De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |||||||||||||||||
Hooger onderwijs en paedagogiek.Alle Schulen so verschieden sie auch sonst sein mögen in ihren Formen und Tendenzen, sind doch darin eins und gleich, dass sie den gemeinsamen Zweck verfolgen, ihre Schüler zu bilden. Vergis ik mij niet in de openbare meening, dan hebben alle partijen het denkbeeld der Regeering toegejuicht, om, zelfs in de moeilijke politieke omstandigheden, waarin wij verkeeren, haar Ontwerp van wet tot regeling van het Hooger Onderwijs, aan 's Lands vertegenwoordiging ter beoordeeling over te leggen. Wel is het mogelijk, waarschijnlijk zoo men wil, dat door den loop der dingen de behandeling op den achtergrond geschoven worde, maar voor de goede zaak is reeds veel gewonnen door het feit, dat de indiening werkelijk heeft plaats gehad. Aangenomen het voor de naaste toekomst van het Hooger Onderwijs ongunstigste geval, dat deze Regeering niet in staat zij, hare voorstellen in den boezem der vertegenwoordiging te verdedigen en dat met het optreden van een nieuw Ministerie de intrekking volge van het tegenwoordig wetsontwerp, dan mag men toch verwachten, dat de arbeid aan dit staatsstuk besteed, niet ongebruikt zal worden ter zijde gelegd. Bovendien is het van belang voor de debatten, die door de woordvoerders der openbare meening gehouden zullen worden, een uitgangspunt te bezitten, dat tot nog toe ontbrak. Zoozeer ben ik overtuigd van het heilzame dier critiek, dat m.i. onder alle omstandigheden het belang des vaderlands eischen zou, dat tusschen de indiening en de openbare behandeling in de Tweede Kamer een tamelijk geruime tijd verliep. Zulke hooge en voor een deel ook zulke teedere belangen komen hier in het spel, dat men waarlijk onrecht zou doen met eene beslissing uit te lokken, voor | |||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||
dat alle deskundigen en belanghebbenden ruimschoots de gelegenheid hadden gehad hunne denkbeelden te ontwikkelen. Op het oogenblik dat ik dit schrijf, zijn mij door de pers nog geene beoordeelingen onder de oogen gekomen: ik ben uitsluitend onder den indruk, dien de lezing van het wetsontwerp op mij gemaakt heeft, en wensch aan te vangen met de verklaring, dat, naar het mij voorkomt, het plan der Regeering eene ernstige bestudeering alleszins waardig is. Ons Hooger Onderwijs, doch met name het voorbereidend Hooger Onderwijs, heeft dringend behoefte aan regeling en zie hier een voorstel van wet, welks groote trekken, om nu niets anders te zeggen, bij velen goedkeuring zullen vinden. Het ligt niet in mijn plan in deze bladzijden eene critiek te leveren van het gansche ontwerp. Al bezat ik daartoe het noodige talent, dan zou ik het nog overbodig rekenen na de meesterlijke opstellen van Prof. Vissering in dit tijdschrift, die na de indiening der wet nog in belangrijkheid hebben gewonnen. Maar ik wensch te blijven op een terrein, waar men mij wellicht zal toestaan eene eigene meening te hebben: alleen de belangen der Gymnasiën zullen ter sprake komen en, zoo ik hier en daar een uitstap waag op een gebied, dat mij vreemd is, dan keer ik toch spoedig tot mijn eigenlijk onderwerp terug en beschouw al het overige grootendeels in verband met de geprojecteerde regeling van ons voorbereidend Hooger Onderwijs. Ik ducht geen tegenspraak bij de bewering, dat het aan onze opvolgende wetgevers niet gelukt is, het lager, middelbaar en hooger onderwijs behoorlijk te classificeeren. Aan het gewoon lager onderwijs is als aanhangsel het meer uitgebreid lager onderwijs toegevoegd, zonder dat dit eenig kenmerkend onderscheid aanbiedt, als men het met het middelbare vergelijkt. De wet op het Middelbaar Onderwijs, volgens den eigenlijken zin der uitdrukking eene satura lex, omvat zoo uiteenloopende onderwerpen, dat alle pogingen om het naar den eisch te definieeren, vruchteloos zijn gebleven; de noodwendige zamenhang der deelen wordt hier op in het oog loopende wijze gemist. Wel kan het dezer Regeering niet geweten worden, dat zij in het tegenwoordig wetsontwerp wil regelen, wat tot nog toe was blijven liggen, dus ook het militair onderwijs, maar de zaak zelve behoort wel deugdelijk te worden in aanmerking genomen. Wij hebben uitgebreid lager onderwijs met en gewone burgerscholen zonder vreemde talen. Knapen, die met het Latijn beginnen, | |||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||
genieten hooger onderwijs; de studenten der polytechnische school klimmen niet hooger dan het middelbare. De Landbouwschool, waaronder ook de geneesleer der huisdieren ressorteert, zal middelbaar onderwijs geven, maar de militaire Academiën behooren bij het hoogere. Gedeeltelijk wordt het middelbaar onderwijs door hoogleeraren, het hoogere door leeraren gegeven. Het is bloot toeval, dat het uitgebreid lager onderwijs geen middelbaar heet, de gewone burgerscholen niet tot het lagere worden gebracht, de militaire scholen geene middelbare zullen zijn, dat het Gymnasium geen lager en de polytechnische school geen hooger onderwijs geeft. Men kan meenen, dat dit alles volkomen onverschillig is, mits het onderwijs zelf slechts goed geregeld zij. Dit kan worden toegegeven, maar het gevaar ligt nabij, dat die regeling niet proefhoudend zal zijn, als men begint met eene onlogische indeeling. Qui bene distinguit, bene docet geldt ook voor den wetgever. Men moet erkennen, dat voor het oogenblik aan den bestaanden toestand niets kan veranderd worden; maar om de vraagpunten, die ik wensch te bespreken, richtig op te lossen, schijnt het mij toch wenschelijk, voor ik verder ga, een vasten grondslag te leggen. Bij het oplossen van een paedagogisch vraagstuk dient men van stevige beginselen uit te gaan. Liefst houd ik mij bij het denkbeeld, dat door Prof. G.J. Mulder in zijn Studium Generale is aan de hand gedaan: ‘De eenige gezonde splitsing van elk onderwijs is in tweeën: in algemeen en bijzonder: algemeen, voor den mensch nuttig; bijzonder, nuttig voor een bepaald doel. Het bijzondere kan ook vak-onderwijs heeten.’ ‘De woorden lager, middelbaar en hooger kunnen slechts toepasselijk zijn op dat onderwijs, hetwelk dient tot ontwikkeling der menschelijke vermogens, dus tot algemeene vorming; al wat tot inleiding in een bedrijf, een ambt, eene bediening gevorderd wordt, valt buiten deze drie rubrieken, om het even welk bedrijf, welk ambt of welke bediening het ook zij.’
‘Alzoo lager onderwijs voor alle jonge kinderen. Middelbaar onderwijs voor alle meer beschaafden, en als voorbereiding voor hooger en voor een deel van het vak-onderwijs. Hooger onderwijs als het hoogste en als voorbereiding voor een ander deel van het vak-onderwijs.’
| |||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||
‘Klein is het aantal steeds geweest en klein zal het blijven dergenen, die het weten lief te hebben om het weten, en die in onderwijs willen klimmen, zooverre het de beschaving in hunnen tijd toelaat. Zij worden deels door aanleg daartoe gedreven, deels zijn zij uit standen, waar beschaving als het beste wordt gewaardeerd, of waar men hoogere bedieningen in den Staat op het oog heeft, waartoe de breedste institutie gevorderd wordt.’
‘Men kan daarin verschillen, wat men als hoogere bedieningen al of niet erkennen wil. De zaak komt mij echter niet moeilijk voor, zoo ik daarvan uitga, dat zulke nuttige betrekkingen in den Staat vooral hoogere mogen heeten, waar het persoonlijk belang moet wijken voor het heil van het algemeen, en welke betrekkingen men niet goed vervullen kan, zonder van de algemeene institutie volop genoten te hebben’Ga naar voetnoot1.
Ik durf niet meer afschrijven, ofschoon dit ter juiste waardeering van hetgeen de schrijver met zijn Studium Generale gewild heeft, wenschelijk ware. Het medegedeelde duidt evenwel voldoende aan, dat in den aard der zaak onze gymnasiën inrichtingen van middelbaar onderwijs zijn, de militaire en polytechnische scholen bijzonder of vak-onderwijs geven en onze Hoogescholen zich volstrekt niet ten taak stellen, iemand af te richten voor de practijk. Latijnsche scholen, of juister gezegd gymnasiën, zijn derhalve inrichtingen van middelbaar onderwijs. Evenwel, om geen verwarring te stichten, zullen wij ons houden aan de thans gebruikelijke terminologie en noemen haar inrichtingen van voorbereidend hooger onderwijs. Gelukkig is die naam nog zoo slecht niet, om haar karakter uit te drukken. Volgens het ontwerp van wet zullen wij bekomen progymnasiën met vier-, en gymnasiën met zesjarigen cursus. In het algemeen gesproken en met uitdrukkelijke terzijdestelling der détails, zullen de progymnasiën den leerling nagenoeg brengen op de hoogte, welke thans door een gewoon gymnasium bereikt wordt. De beide laatste jaren, die het gymnasium van het wetsontwerp meer telt dan het progymnasium, zullen gedeelte- | |||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||
lijk dienen om door langer studie beter voorbereiding te verzekeren, maar vooral om de propaedeutische studiën der tegenwoordige wet van de Academiën over te brengen tot de school. Daartoe zal, althans in het laatste jaar, eene splitsing noodig zijn. De aanstaande studenten in de wis-, natuur- en geneeskundige vakken zullen zich meer in de richting hunner aanstaande studiën bewegen; die de rechtsgeleerdheid of de letteren gaan beoefenen, zich meer en langer met de oude talen bezig houden. Het denkbeeld des wetgevers daarbij is, dat bij de komst aan de Academie elk zich terstond zal wijden aan het vak zijner keuze. Het is mij genoegzaam bekend, dat deze regeling vrij algemeen gewenscht wordt. Ik vermoed dus, dat het weinig helpen zal daarop terug te komen; maar ik zou toch meenen, dat het nuttig kan zijn, den lezer eenige bedenkingen voor te leggen, die aan sommigen aanleiding kunnen geven van hunne instemming te doen blijken. Voor het minst zou ik niet willen, dat het voorstel der Regeering werd aangenomen, voor dat het de vuurproef eener openbare discussie had doorgestaan. Ik begin met het argument, dat voor mij persoonlijk het zwaarst weegt: vele anderen zullen er weinig waarde aan toekennen. Waar houdt het voorbereidend hooger onderwijs op en begint het hooger onderwijs? Hoe ik mij wende, ik vind slechts één deugdelijk antwoord: voorbereidend hooger onderwijs is dat, hetwelk alle studenten moeten genoten hebben, tot welke faculteit zij ook later overgaan. Ieder, die dit antwoord overneemt, keurt daarmede natuurlijk af, dat op de gymnasiën reeds eene splitsing der studiën worde in het leven geroepen. Aldaar behoort juist zooveel als voor allen behoefte is. Aan de Universiteit gaan de studenten in twee hoofdrichtingen uiteen; de eene is hoofdzakelijk natuurkundig, de andere meer bepaaldelijk letterkundig. Dat deel van het onderwijs der philosophische faculteit, hetwelk de medicus behoeft, en dat deel der litterarische, hetwelk voor den jurist noodzakelijk is, kan met geen juister naam dan academisch propaedeutisch onderwijs genoemd worden. Iedere andere oplossing dunkt mij een stevigen grondslag te ontberen. Laat de medicus en de jurist zijne propaedeutische studiën aan het gymnasium voltooien, dan brengt men voor den natuurphilosoof en den litterator de faculteitsstudiën tot het voorbereidend onderwijs: inderdaad schept men naast drie Academiën, waaraan men meende reeds te veel te | |||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||
hebben, vijftien pro-Academiën. Voorbereidend onderwijs behoort voor allen juist hetzelfde te zijn; juist daarom is het slechts voorbereidend. Wat heeft het gymnasium met de vier faculteiten te maken of, zoo men wil, met de twee groote afdeelingen, waarin het universitair onderwijs vervalt? Voor sommige lezers is het wellicht niet overtollig hierbij te voegen, dat, hoewel volgens dit beginsel de propaedeutische studiën behouden moeten worden, dit toch slechts met eenige restrictie waar is. Men gevoelt lichtelijk, dat het geen zin heeft van de medici en philosophen te vergen, dat zij een college in de oude talen zullen bijwonen; even weinig, dat juristen en litteratoren nog een mathesisexamen moeten afleggen. Dat alles behoort bij de algemeene ontwikkeling, die ieder reeds van de school aan de universiteit moet mede brengen. Ik zeide, dat de boven medegedeelde beschouwing voor mij eigenlijk afdoende was; maar er zijn nog een paar bedenkingen, die wellicht bij anderen meer zullen wegen. In de Memorie van Toelichting wordt beweerd, dat de kosten der oprichting van een gymnasium weinig bezwarend zullen wezen voor de gemeentebesturen. Een weinig cijferen leert iets anders. De Regeering wijst er op, dat de kostbaarder hulpmiddelen van onderwijs, kabinetten, laboratoria, enz., welke de Hoogere Burgerscholen reeds bezitten, ook dienen kunnen voor de gymnasiasten. Dit mag doorgaan voor elf der vijftien gemeenten, die in de termen vallen, maar men zou kunnen twijfelen, of de samenwerking tusschen een gemeentelijk gymnasium en eene Rijks inrichting zoo gereedelijk zal zijn tot stand te brengen. Doch ik neem aan, dat ook in de vier bedoelde gemeenten het gymnasium bij het Middelbaar onderwijs die ondersteuning vinden zal, welke elders zeer gemakkelijk zal kunnen worden verleend. De gymnasiën zullen dan volgens de Memorie van Toelichting ‘met de hoogere burgerscholen in veel opzigten overeenkomen en daarmede hand aan hand gaan.’ Beteekent dit dat de gymnasiasten, eenvoudig de lessen der hoogere burgerschool zullen volgen? Eilieve, de tweede Afdeelingen der Gymnasiën zijn te recht afgekeurd, omdat zij bij de eerste niet voegden: zal het omgekeerde beter gaan? De leerlingen der Afdeeling B. pasten niet bij de Latinisten; zullen de Latinisten nu weêr wel passen bij de leerlingen der hoogere burgerschool? Zeker is het, dat men gemeenlijk het niet gelooft en de beide categoriën van leerlingen streng gescheiden wenscht te houden. | |||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||
Men heeft volkomen gelijk: beider behoeften loopen hemelsbreed uiteen. De studie der leerlingen der hoogere burgerschool moet uitloopen op een practisch doel; de gymnasiasten zullen, als het goed gaat, de wetenschap beoefenen om haar zelve: dat heeft van den aanvang af invloed op leerstof en methode van mededeeling in welk vak ook, wiskunde, talen, geschiedenis. Maar als de lessen gescheiden worden, dan zullen de gemeentebesturen moeten zorgen voor meerder personeel, ook in de vakken der hoogere burgerschool; zij mogen evenwel bedenken, dat wisen natuurkundigen zich niet laten vinden voor het armzalig tractement van een praeceptor. En dit is niet alles: de litterarische propaedeusis komt ook ten laste der gemeenten. Dus door den verlengden cursus stellig een paar docenten in oude talen meer dan tot nog toe. Litteratoren zijn thans ook niet overvloedig; wordt ook voor hen de prijs bepaald door de verhouding van vraag en aanbod, dan kan ik vrij zeker nagaan, dat vijftien gemeenteraden de aanneming der wet zullen verwenschen. Wederom een bezwaar. Volgens de Memorie van Toelichting zal het gevolg der voorgestelde regeling zijn, dat de arbeid der docenten naar vakken verdeeld wordt; niet, althans niet in den regel, naar klassen. Voor zoover hiermede de beide hoogere klassen bedoeld worden, is dit bezwaar gering: integendeel, bij dat onderwijs, hetwelk grootendeels academisch propaedeutisch onderwijs zal zijn, is het zoogenaamde vaksysteem volkomen op zijne plaats. Maar misschien bedoelt de wetgever ook de onderste klassen; in dat geval..... ja, wat zal ik zeggen? Het lust mij nu niet te herhalen, al wat anderen en ik na hen al tegen dit meer en meer in Nederland veldwinnend vaksysteem voor aankomende jongens hebben aangevoerd. Maar zeer lang kan het niet meer duren, of men zal zien, dat leerlingen van den leeftijd onzer gymnasiasten behoefte hebben aan voornamelijk één onderwijzer, die alleen in speciale vakken door enkele andere leeraren wordt bijgestaan. Door de Regeering wordt nog menig argument aangehaald ten betooge, dat de propaedeusis bij het Gymnasium behoort, maar zij zal bezwaarlijk iemand overtuigen, die niets reeds vroeger hare inzichten deelde. Zelve erkent zij, dat er gewichtige bedenkingen zijn, die tegen hare stelling pleiten, maar zij beweert de meerderheid der deskundigen op hare hand te hebben. Dit is volkomen juist, maar toch zal ik mij de vrijheid veroor- | |||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||
loven, mij ditmaal bij de minderheid te scharen. ‘In vroegere jaren,’ zoo vervolgt zij, ‘moge daarover anders gedacht zijn; moge men voor algemeene beschaving en ontwikkeling der studeerenden hebben gehecht aan de beoefening der humaniora aan de hoogescholen door allen gezamenlijk, onverschillig welke later hunne studiën zouden wezen; moge men ook in het belang der akademische studiën prijs hebben gesteld op den onderlingen band, die uit de beoefening der letterkundige studiën ontstond, - thans is dit anders.’ Ik neem acte van deze phrase, want de steller laat vrij duidelijk doorschemeren, dat hij voor zich, hadde hij het doenlijk geacht, liever de academische propaedeusis behouden had. Wellicht zal het hem blijken, dat zijne verholen sympathiën bij de deskundigen nog meer instemming vinden, dan hij had durven hopen. ‘In onzen meer practischen tijd verlangt de academieburger zoo min mogelijk van hetgeen als betrekkelijk tijdverlies wordt beschouwd, zoo spoedig mogelijk alzoo beoefening van het vak dat gekozen is; verkorting van den studietijd.’ Maar een jaar aan het Gymnasium duurt immers juist zoo lang als een jaar aan de Academie: waar blijft hier de verkorting van studietijd, nu de gemiddelde periode van het gymnasiaal onderwijs juist even zooveel verlengd wordt? ‘Daarbij komt, dat vrij algemeen aan de litterarische propaedeutische studiën aan de hoogescholen weinig moeite wordt besteed; in het daarvoor bestemde tijdvak, in den regel een jaar, wordt weinig gewerkt.’ Dat is vrij duidelijk: dat zal met een eerste jaar aan de Academie dikwijls het geval zijn. Voor litteratoren en philosophen, die geene propaedeutische studiën hebben in den aangegeven zin en die dadelijk aan hun ‘vak’ beginnen, is dat eerste jaar ook veeltijds eene periode van rondtasten: het ligt in den aard der zaak. ‘De meeste jongelieden volgen de lessen hoofdzakelijk ter wille van het examen, dat hun den toegang tot de studie van hun vak zal ontsluiten: het eerste jaar wordt alzoo door zeer velen in ledigheid doorgebragt en als een overgangstijdperk van rust en ontspanning na de drukke werkzaamheden van het laatste jaar aan het Gymnasium.’ Ik geloof gaarne dat vele studenten dat onderwijs niet op prijs stellen, omdat mij wel eens is verzekerd, dat de litterarische colleges van enkele hoogleeraren zijn ingericht, alsof zij uitsluitend philologen voor zich hadden, maar geef mij een waarborg dat een leeraar aan een gymnasium zal slagen, waar zelfs een professor te kort schiet, ik meen in | |||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||
de kunst om van zijne kennis der oudheid juist datgene mede te deelen, wat voor een jurist van belang is. Van meer invloed is het evenwel geweest, dat de professoren bij hunne lessen zich moesten regelen naar de kunde der meerderheid, dat wil zeggen, van toehoorders, die in den laatsten tijd buitengemeen onrijp waren en al te weinig last hadden gehad van ‘de drukke werkzaamheden van het laatste jaar aan het Gymnasium.’ Beter ontwikkelde jongelieden beweerden, soms met eenig recht, dat zij veel van hetgeen professor zeide, al op school hadden geleerd; de studenten, door wier toedoen het peil van het onderwijs dermate gedaald was, waren juist de eerste om zich die opmerking toe te eigenen en bijwijze van vrijbrief aan hun standaard te hangen. ‘De ouders klagen over het veelal kostbare jaar.’ Ik zeide het reeds: een eerste jaar gaat, vooral bij onvoldoende voorbereiding, dikwijls verloren: gelukkig als het dan nog maar propaedeutische studiën zijn, die verongelukken. ‘De hoogleeraren in de letterkundige faculteit ergeren zich over de onkunde en de geringe vorderingen van de meerderheid der jonge lieden, die schoorvoetend en gedrongen hunne lessen volgen.’ Ik dacht dat dit lag aan gemis van genoegzaam toezicht bij de admissie, waarover men het oordeel der Regeering in de aanteekening op Art. 67 vinden kan. Doch dat wordt immers nu beter? ‘De humaniora gaan voor de realia wijken.’ Moet de wetgever dat in de hand werken; aangenomen dat in dezen algemeenen vorm de stelling juist is? ‘De middelmatige toestand van vele onzer latijnsche scholen en gymnasiën’: Maar indien zij middelmatig zijn, - eigenlijk zijn vele minder dan dat - kan daaruit de gevolgtrekking worden afgeleid, dat hunne taak nog moet verzwaard worden? Moeten wij hen begraven onder een last, dien zij in vele jaren nog niet zullen kunnen dragen? Laten wij de zaak nog eens goed bezien. Litteratoren en philosophen hadden geene propaedeutische studiën: deze behoeven dus niet te worden afgeschaft. De medici kunnen, ook volgens het wetsontwerp, niet dadelijk aan hun ‘vak’ beginnen, want hun eerste candidaats-examen behoort bij de philosophische faculteit: 't is waar, zij genieten nu de zelfvoldoening, dat het niet langer propaedeutisch heet. Blijven de juristen alleen over. In hun verbeelding zien enthusiasten reeds, hoe zij zich in het eerste jaar met de borst op de studie van het Romeinsche recht toeleggen. Evenwel, vergeten wij niet, ook dat is hun eigenlijk ‘vak’ niet. Menigeen zal er zijn, die aan ouders en erf- | |||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||
tantes zal betoogen, dat hij recht vlijtig zou geweest zijn, had hij slechts dadelijk kunnen beginnen met het Burgerlijk Wetboek. Want, ziet ge, dat Romeinsche recht, wat heeft men er aan? Het komt mij in de practijk nooit te pas. - Wij moeten wezenlijk deze ernstige zaak ernstiger behandelen. Waar moet het heen, als wij met dergelijke redeneeringen, die achter de toonbank van een komenijswinkel zijn ontloken, de toekomst van het opgroeiend geslacht willen regelen? Daartoe dalen wij als wij indrukken geven voor beginselen. Het is niet de vraag wat geschiedt, maar wat behoort te geschieden. Bezorg ons studenten, die goed zijn voorbereid, en ik houd mij overtuigd, dat men aan de Academie met goed gevolg zal kunnen werken aan hunne verdere litterarische ontwikkeling. Thans kan dit niet geschieden; dat is waar. Gymnasiaal onderwijs is geen universitair onderwijs: de methode is volkomen verschillend. Derhalve laat de student die zelfstandige wijze van werken, welke hij zich moet eigen maken, bestudeeren op een terrein dat hem niet geheel vreemd is: de medicus op het terrein der natuurwetenschap, de jurist op dat der oude talen. Zorg slechts, dat hij goed voorbereid tot de Academische lessen kome en zich dus kunne oefenen in het zelfstandig werken. Faciat experimentum in corpore vili: ik meen, bij zijne propaedeutische studiën. Schaf de propaedeutische colleges der juristen af en weldra zal de professor in het Romeinsche recht nog veel harder en met veel meer grond klagen, dan nu de professor in de oude talen. Gedurende dat eerste jaar slaat de jongeling zijn eersten blik in eene hem vreemde wereld: wil mij toch niet wijs maken, dat zijne handen niet wel eens verkeerd zullen staan. Om later iets goed aan te pakken, moet hij nu van tijd tot tijd mistasten: met vallen en opstaan moet hij tot zelfstandigheid komen. Die mij tegenspreekt, moge bewijzen, dat vooral in het eerste jaar het onderscheid merkbaar is tusschen die vlijtige aan hun ‘vak’ studeerende philosophen en litteratoren en die tijdverbeuzelende juristen. Er is nog veel meer. Ook met het oog op het beschikbaar personeel, is de taak, die aan de gymnasiën wordt opgelegd, veel te zwaar. Vijftien verpligte gymnasiën, behalve de vrijwillige, die zullen worden opgericht - ik behoef niet verder te gaan dan Kampen en Deventer, - zullen minstens dertig litteratoren behoeven, in staat om soortgelijk onderwijs te geven als tot nog toe door de hoogleeraren op hunne propaedeu- | |||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||
tische colleges verstrekt werd. Maar ons personeel is daartoe niet bij machte en zal in vele jaren daartoe niet bij machte zijn, vooral niet nu door het Middelbaar Onderwijs ons zoo vele uitnemende leerkrachten zijn onttrokken. Wil men de oprichting dezer vijftien gymnasiën binnen korten tijd doordrijven, gelijk art. 220 beveelt, dan zal er aan sollicitanten wellicht geen gebrek zijn; maar ik vlei mij toch, dat de ondervinding, reeds opgedaan bij de hoogere burgerscholen, welke, gelijk velen meenen, gebukt gaan onder de gevolgen der overhaaste benoeming van enkele gedeeltelijk halfrijpe docenten, voorzichtigheid zal leeren bij de uitvoering. Onze oude rectoren, die bij het onderwijs hun plooi hebben genomen, zijn niet bruikbaar; jonge litteratoren, versch uit de collegekamer, evenmin: het aantal van hen, die daar tusschen staan, is ver van voldoende. Men verzinne eer men beginne. Thans volgt eene kleine Nutzanwendung ten behoeve mijner ambtgenooten, die met het voorstel der Regeering zich gevleid gevoelen, omdat zij met grond mogen hopen tot de uitverkorenen te zullen behooren. Ik vrees zeer, dat dat laatste studiejaar aan het Gymnasium voor hen een bron van allerlei verdrietelijkheden zal wezen. Wat zijn deze leerlingen? Schooljongens? Wel neen! zij hebben de kinderschoenen voor goed uitgetrokken; het onderwijs moet op den voet van een college worden ingericht; zij zijn ‘meneeren’; zij gaan en komen gelijk zij willen; zij behoeven geen dwang, maar vrijheid; zij bezoeken de koffijhuizen en zijn in stilte, zoo niet publiek, geengageerd; zij dansen op de casino's en dragen zondags een ronden hoed. Maar zijn het dan studenten? Volstrekt niet! want, begrijpt ge, op eene school moet orde zijn; aan de jongeren moeten zij het voorbeeld geven van gehoorzaamheid aan de wet; zij zijn nog niet ontwikkeld genoeg om hen meesters te laten over hun doen en laten; hunne studiën moeten goed gecontroleerd worden: daarom juist zijn deze klassen van de Academie naar het Gymnasium verplaatst, hetwelk beter voor die taak geschikt is. Evenwel, dat is nu juist mijn bezwaar: ik weet niet wat ik aan die leerlingen heb. Servet noch tafellaken. Alle Mittelzustände, zegt Niebuhr, sind unbehaglich: dat geldt ook hier. Wat men in Duitschland moet doen om de primaner bij hun plicht te houden, policiemaatregelen, waaraan hier niet valt te denken, kan men bij Thaulow vinden in zijne Gymnasialpädagogik, § 628. Nederlandsche toestanden | |||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||
worden behandeld in de rede, waarmede mijn geachte ambtgenoot Dr. J.B. Kan te Nijmegen de promotie heeft ingeleid op 1 September 1866. - Maar, zal men zeggen, maak dan in 's hemels naam van de jongens maar tafellakens; voor servetten zijn zij toch al te groot; ook onze brave voorouders promoveerden soms de leerlingen naar de Academie propter annos et barbam. Ja, dan is men in deze klasse geholpen, dat is volkomen juist; maar hoe zal het gaan met de klasse, die onmiddellijk op hen volgt? De zwarigheid wordt eenvoudig verplaatst, niet opgeheven. Die leerlingen der tweede klasse zullen onstuimige eischen laten gelden, om dezelfde privilegia deelachtig te worden; men zal moeten eindigen met ook dat toe te laten, en daarmede wordt aan de schooldiscipline de deur gewezen. Dat komt van het optellen van ongelijksoortige grootheden. Schooljongens of studenten: laat mij goed weten waaraan ik mij te houden hebbe. Reeds nu behoort een rector eene niet gewone mate van tact te gebruiken in den toon, waarmede hij spreekt tot zijne hoogste klasse. De splitsing der studiën, die op de Gymnasiën zal geschieden, bemoeilijkt den overgang van de letterkundige tot de natuurkundige faculteiten en omgekeerd. Daaraan heeft Art. 68 der wet zijn oorsprong te danken. Dat is m.i. uiterst jammer. Vele leerlingen, vooral die uit kleiner plaatsen afkomstig zijn, hebben te weinig van de wereld gezien, om reeds voor goed eene keuze te doen, die voor het leven beslist. Menigeen komt eerst aan de Academie tot het bewustzijn, welk vak hem het best lijkt. Daar heeft wrijving van denkbeelden plaats; daar kan men zien, wat er alzoo in andere studierichtingen te doen valt. Over de eerste inschrijving in de eene of andere faculteit beslist niet zelden het toeval. Zelf herinner ik mij, maanden en maanden geweifeld te hebben tusschen de litterarische en philosophische faculteiten. Velen zijn jaarlijks in dit geval, welke men niet behoort te bemoeilijken, wanneer de ondervinding, die zij alleen aan eene Universiteit, niet aan eene school van voorbereidend onderwijs, kunnen opdoen, hen mocht aanwijzen, dat zij zich aanvankelijk in hunne roeping hadden vergist. Het examen, dat bij Art. 68 wordt voorgeschreven, is een in het stelsel der wet noodzakelijk maar zeer hinderlijk struikelblok. Een medicus wil jurist worden; maar daar grijnzen de grieksche antiquiteiten. Kon het artikel onveranderd behouden blijven, dan ware dit bezwaar inderdaad niet groot: | |||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||
maar in de oeconomie der wet zal, met wijziging dezer bepaling, bij dit overgangsexamen noodwendig een onderzoek moeten gedaan worden naar de vorderingen van den examinandus in de oude talen, welker beoefening hij als aanstaand medicus vroeger heeft opgegeven dan in het geval hij onmiddellijk verklaard had, zich op de studie der rechten te willen toeleggen. Het is waar, dat in de wet niet met zooveel woorden te lezen staat, dat de aanstaande medici en philosophen de studie der oudheid niet tot dezelfde hoogte zullen voortzetten als de gymnasiasten, die letteren of rechten zullen studeeren; maar het zal een noodwendig gevolg zijn van de omstandigheid, dat de romeinsche en grieksche oudheid met de uiterlijke welsprekendheid minder tijd zullen vorderen dan de beginselen van natuur-, schei-, delfstof-, aard-, plant- en dierkunde, welke in het laatste jaar voor den aanstaanden medicus heel wat meer aantrekkelijks zullen gehad hebben dan eene studie, van welke hij wist dat hij haar binnen kort zou vaarwel zeggen. Uit den aard der zaak bestaat het geopperde bezwaar volstrekt niet voor hen, die letteren of natuurwetenschappen willen gaan studeeren; voor juristen die medici willen worden is het zeer gering en bepaalt het zich in den grond der zaak tot het inhalen der wellicht vroeger verzuimde beginselen der geologie; maar voor de medici en philosophen, die juristen willen worden, zal, gelijk ik opmerkte, indien men consequent wil handelen, de bepaling van Art. 68, door een nader onderzoek in de oude talen, iets bezwarender moeten gemaakt worden. En uiterst jammer zou het zijn, als dat enkelen terughield nog bij tijds van richting te veranderen. Nog één voordeel biedt volgens de Regeering haar voorstel aan: de studietijd zal ingekort en daarmede de studiekosten verminderd worden. Ik zou dit argument begrijpen en eenigermate billijken, wanneer onder ‘studiekosten’ hier voornamelijk konden verstaan worden de kosten, die de student voor zijne studiën noodwendig moet maken. Maar men bedenke wel, dat niet zoozeer dit bedoeld wordt, als het voor velen kostbare verblijf aan de Academie. Thans zal de gelegenheid om de propaedeutische studiën te volgen, in een vijftiental plaatsen gegeven worden. De ouders, die elders woonachtig zijn: dat zijn de meeste ouders, want de vijftien grootste steden des lands tellen te zamen weinig meer dan 800,000 inwoners: zullen hunne zonen toch buiten 's huis moeten zenden | |||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||
en dan blijft het de vraag of de bezuiniging zoo groot zal zijn. Zij geven de jongelieden onder het toezicht van een kostschoolhouder, die eene billijke winst voor zijne lastige taak zal vragen, of laten hem reeds dadelijk eigen kamers betrekken. Vooral in het laatste geval, waaraan men meestal de voorkeur zal moeten geven, is het mij duister waarin de bezuiniging voor de ouders zal bestaan, terwijl tevens de laatste aanbeveling der Regeering, dat de jongeling op meer gevorderden leeftijd aan zich zelf zal worden overgelaten, in rook verdwijnt. En wat nu de ouders betreft, die in een der vijftien groote gemeenten wonen, of liever in elf gemeenten, want voor de Academiesteden en Amsterdam is het verschil onwezenlijk: het komt mij voor, dat de studiekosten thans hoog kunnen genoemd worden, maar dat heeft eene andere oorzaak, die hier buiten beschouwing moet vallen. De onvermijdelijke kosten van het verblijf aan de Academie zijn niet boven de middelen van de meerderheid der ouders; de studiebeurzen dienen voor het geval dat dit soms zoo is; wel is het waar, dat in de laatste jaren in het studentenleven eene zekere weelde is doorgedrongen in plaats van de voormalige eenvoudigheid. De zoon van graaf Eylar zal zeker het dubbel noodig hebben gehad van de toelage, die voor dezen voldoende was; maar wat raakt het den wetgever, die volgens beginselen te werk gaat, dat de Goudsche pijpen en het letterbanket, de waggelende speeltafel en de verweerde spiegel hebben plaats gemaakt voor fijne cigaren, sofaas en pendules, champagne en oesterpasteitjes? Art. 6 bepaalt het onderwijs, dat op de progymnasiën zal verstrekt worden. Het verwondert mij de drie nieuwe talen niet vermeld te zien: het kan toch de bedoeling niet zijn, dat deze alleen gedurende de beide laatste jaren van het gymnasium beoefend zullen worden; maar is dat zoo niet, dan vindt de leerling, die van het progymnasium naar het gymnasium verhuist, nergens voor zich eene geschikte plaats. ‘Het getal dezer vakken kan worden uitgebreid.’ Mij dunkt, dat er volstrekt gelegenheid moet zijn de moderne talen te leeren, evenwel met dien verstande, gelijk men hier te Zwolle terecht begrepen heeft, dat de deelneming aan deze lessen facultatief blijve. Wij bezitten daardoor de gelegenheid aan hen, die naar lichaam of geest zwakker zijn, een eenvoudiger studieprogram aan te raden; de meeste leerlingen volgen intusschen alle lessen. Op het program der gymnasiën in Art. 8 zie ik met verba- | |||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||
zing ook de grieksche oudheden genoemd. Wat men gewoonlijk daaronder verstaat, is een geschikt vak van studie voor philologen, maar op het Gymnasium schijnt het mij misplaatst. Ik wensch voor te stellen het eenvoudig te schrappen en ben vrij zeker van de instemming der deskundigen. Meer dan één onderdeel van de wetenschap der oudheid kan met voordeel de ledige plaats aanvullen. Aan het slot vind ik verder uiterlijke welsprekendheid en gymnastiek. Is het niet wenschelijk, dat de leerlingen zich daarin oefenen? Zeker, maar daaruit volgt niet, dat deze vakken op het officieele lessenplan eene plaats verdienen; vooral ook niet dat zij worden opgenomen onder de onderwerpen, waarin examen moet worden afgelegd, gelijk met de uiterlijke welsprekendheid voor juristen en litteratoren het geval zal zijn. Zou men aan stotteraars het recht willen betwisten zich aan de studie der rechten te wijden? Het komt mij voor, dat zij met hun gebrek toch zeer wel een sieraad der magistratuur kunnen zijn. Zwemmen en paardrijden, schermen en dansen zijn ook zeer nuttige oefeningen, maar toch maakt de wetgever daarvan geen melding. Veel meer behoefte zou er bestaan aan onderwijs in den zang, ware het niet, dat de meeste leerlingen, die slechts eenigen aanleg hebben, toch reeds de muzijk beoefenen. Maar zeer verwondert mij teekenonderwijs te missen, als onverplicht vak van studie, speciaal voor de aanstaande medici en philosophen. Behoudt men het denkbeeld, om de propaedeusis tot de Gymnasiën te brengen, dan is deze bijvoeging volstrekt noodzakelijk. Art. 11 kan onmogelijk behouden blijven. Men wil de leerlingen op meer gevorderden leeftijd naar de Academie zenden; stel dus op twintigjarigen leeftijd. Zij komen derhalve op dertien of veertienjarigen ouderdom op het gymnasium. Wat zal voor het admissie-examen gevorderd worden? ‘Het lezen, schrijven, rekenen, de beginselen der Nederlandsche taal, der aardrijkskunde en der geschiedenis.’ Dit is veel te beperkt. Jongelieden, die bestemd zijn om te gaan studeeren, die dus gunstigen aanleg behooren te hebben, moeten op gezegden leeftijd veel verder gevorderd zijn. Men vraagt thans niet meer, dan in 1815 van leerlingen gevorderd werd, die men zich stellig een paar jaar jonger moet voorstellen. Men zal waarschijnlijk gerust het volgende kunnen eischen:
| |||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||
Een jongen van veertien jaren, die aan die eischen niet voldoen kan, moet liever niet gaan studeeren. De ongenoemde, die eene uitgave van het wetsontwerp voor Kemink te Utrecht bezorgd heeft, verwondert zich, dat bij het eindexamen der Gymnasiën slechts bewijzen van ervarenheid behoeven te worden afgelegd in één der drie moderne talen ter keuze van den examinandus. Hij vraagt of het niet noodig is, dat ieder wetenschappelijk man Duitsch, Fransch en Engelsch kenne. Dat spreekt van zelf: het loopt zoozeer in het oog, dat in dezen toestand der maatschappij de wetgever het examen zonder gevaar kan vereenvoudigen. Zooveel als noodig is om een wetenschappelijk werk in ieder dezer drie talen te lezen, zullen allen zich wel eigen maken, ook zonder nader onderzoek. Maar men verlangt zeer te recht, dat de aanstaande student een dezer drie talen met zekere voorliefde behandeld hebbe; men verlangt dat hij eenigszins van nabij met de letterkunde bekend zij; iets meer ten minste dan te verkrijgen is uit het bestudeeren van een compendium: een eisch, die onredelijk zou zijn, wilde men hem stellen voor meer dan ééne moderne taal. De keuze wordt vrijgelaten. Ik moet erkennen, dat de bepaling mijne volle sympathie heeft. Zij heeft haar oorsprong te danken aan het beginsel, hetwelk door den Minister in de Toe- | |||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||
lichting op Art. 16 is uitgesproken: ‘zoo iemand is de ondergeteekende een vijand van het overladen met werk, van het opdrijven der studiën, van het opeenstapelen van vakken, dat in den laatsten tijd meer en meer veld heeft gewonnen. Het multum non multa staat ook bij hem op den voorgrond, en hij is overtuigd, dat de degelijkheid der studiën onder een te groot aantal vakken lijden moet.’ En in het algemeen moet men erkennen, dat het den wetgever gelukt is, de moeijelijke vraag naar de juiste verhouding van de uitgebreidheid en de diepte der studiën op de gymnasiën op bevredigende wijze op te lossen. ‘Aan onze gewone gymnasiën of latijnsche scholen geeft de meestmogelijke vereenvoudiging der vakken waardij en gehalte,’ zegt Niemeijer in zijne Grondbeginsen van de opvoeding en het onderwijs, II, blz. 733. Nu ik Niemeijer heb opgeslagen, is het hier wellicht de plaats eene opmerking over te nemen, die van pas zal komen, als de propaedeutische studiën van de Academie geschrapt zijn. Het geldt het nuttig besteden van eenige weinige uren in het laatste halfjaar. ‘Het is doelmatig de leerlingen een blik te doen slaan op de algemeene kaart der wetenschappen, hun den zamenhang der propaedeutische schoolkennis met de wetenschap zelve, met de wijsbegeerte in 't bijzonder en met de zoogenaamde faculteitswetenschappen te doen begrijpen, en woordklaringen van dezelve te geven. Daarentegen blijft eene materieel-encyclopaedische voorstelling van den inhoud, hoe kort zij ook zijn moge, ondoeltreffend; veel nuttiger zijn wenken over het plan om te studeeren, over het rechte aanhooren, naschrijven, herhalen, nalezen, het nuttig gebruik der boekerijen, enz. Vooral behoort daarbij gewaarschuwd te worden voor den te snellen overgang van de school tot de eigenlijke faculteitswetenschappen, en daarentegen de studie der propaedeutische, als philologie, philosophie en geschiedenis te worden aanbevolen.’ (II, blz. 754, Holl. vert.) Daar de Gymnasiën gemeenteinrichtingen zullen zijn - en dit is zeer goed te keuren, gelijk ik op gezag van Prof. Thaulow meen aangetoond te hebben in dit Tijdschrift, 1864, II, blz. 242 - rust op den staat de verplichting te zorgen, dat hij steeds nauwkeurig bekend zij met den bestaanden toestand. Een afdoend middel schijnt mij in Art. 15 bijna opzettelijk verwaarloosd te zijn. De eindexamens zullen worden afgenomen door gemeentecommissiën, waarin de rector van rechtswege | |||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||
zitting heeft. Dit is uitmuntend, maar wat volgt? ‘De Minister van Binnenlandsche Zaken kan aan een der inspecteurs opdragen het voorzitterschap der commissie te bekleeden.’ Mij dunkt, zij zijn de aangewezen personen, om dit steeds te doen. De noodige waarborgen ontbreken anders geheel. Men zie hierover Niemeijer, II, blz. 759, Aanm. 3. Maar, zal men vragen, biedt de tegenwoordigheid eens Inspecteurs voldoenden waarborg aan, dat de gemeentecommissiën, welke in den regel wel uit de Curatoren zelven zullen bestaan, geene jongelieden naar de Academie zullen bevorderen, dan die wezenlijk de vereischte mate van ontwikkeling des geestes deelachtig zijn geworden? Zou het niet noodig zijn, de inschrijving als student afhankelijk te stellen van een voldoend examen, afgelegd voor eene Staatscommissie, gelijk deze dan ook inderdaad jaarlijks zal benoemd worden ten behoeve van hen, die hunne opleiding juist niet op een Gymnasium ontvingen? Is het jus promovendi der Gymnasiën in beginsel goed te keuren? - Wat het beginsel betreft, zou ik meenen dat het jus promovendi naar de Academie aan de Gymnasiën evenzeer toekomt, als het verleenen van academische graden aan de Academie zelve. Alle argumenten, die ik zoo straks wensch aan te voeren voor de faculteitsexamina, gelden mutato nomine in het klein ook voor de Gymnasiën. Het verschil bestaat alleen daarin, dat de Gymnasiën, gemeenteinrichtingen zijnde, onder het toezicht van een Inspecteur staan, die nauwkeurig bekend moet zijn met den gang van het onderwijs. Ik twijfel niet, dat in de meeste gevallen de Gemeentebesturen gewillig zullen bevonden worden, om zijn raad aan te nemen. Bezitten wij door hem de zekerheid, dat het onderwijs volgens de bedoeling der wet volledig gegeven wordt; dat bij de overgangs- en toelatingsexamens eene gepaste gestrengheid wordt in acht genomen; dat met name het laatste examen, hetwelk beslist over den gang naar de Academie, iets meer is dan eene bloote formaliteit, dan kunnen wij tevreden zijn. Mogt eenige gemeente weigerachtig blijven, zich naar billijke eischen te schikken - ik acht het gevaar niet zeer groot - dan spreekt het wel van zelf, dat de Minister de macht behoort te bezitten, om het jus promovendi voor zulk eene inrichting te schorsen, totdat zij zal voldaan hebben aan de bepalingen der wet en der daarop gegronde Koninklijke Besluiten. Hoe men dit denkbeeld in een wetsartikel behoort te gieten, laat ik aan de rechtsgeleerden over: alles komt hierop | |||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||
neêr, dat het jus promovendi bij eene gemeenteinstelling afhankelijk moet zijn van het vervullen der voorwaarden, die de wet aan dit recht heeft verbonden. Juist ditzelfde voorrecht zal, in verband met een krachtig toezicht van staatswege, de gemeenten nopen, om de Gymnasiën naar vermogen zoo deugdelijk mogelijk in te richten. ‘Die Regierungs- und Communalgewalt,’ zegt Thaulow, ‘gegen einander in Feindschaft zu denken, ist eine Verdrehung der natürlichen Verhältnisse.’ En elders: ‘Die Furcht, dass ohne förmliches Abiturienten-examen die Leistungen der Schüler herabsinken könnten, ist dadurch entfernt, dass Inspectoren oder Schulräthe die Leistungen der Schule überwachen.’ Men lette er verder op, dat, volgens Art. 14, de programmata der overgangsexamina bij Koninklijk Besluit zullen worden vastgesteld. Hierin heeft het Gymnasium een aanduiding, welk het doel is, dat bereikt moet worden. Hoofdzaak is daarbij, dat de gymnasiast blijke geve van gunstigen aanleg en van zoodanige ontwikkeling, dat hij nu een aanvang kunne maken met eene meer zelfstandige methode van studeeren. Het spreekt van zelf, dat de Duitschers met hun tienjarigen schoolcursus uitgebreider kennis der oudheid aan hunne leerlingen kunnen bijbrengen dan wij, die ons met vijf jaren moeten vergenoegen. Bleek het doenlijk, doch ik geloof niet dat het doenlijk is, althans in de eerste jaren niet, dan zou het mij wenschelijk voorkomen den cursus ten minste zesjarig te maken - wel te verstaan met behoud der academische propaedeutische studiën - en dus de leerlingen op twaalf- of dertienjarigen leeftijd tot de lessen toe te laten. Natuurlijk zouden in dat geval de eischen bij het admissie-examen lager moeten worden gesteld, dan zooeven door mij is aanbevolen, maar bij het eindexamen zou men heel wat meer kunnen vorderen; want juist dat zesde of laatste jaar zou dienstbaar moeten gemaakt worden aan de uitbreiding van de kennis der oudheid door eene meer cursorische beoefening der voornaamste schrijvers, dan vroeger mogelijk of wenschelijk was. Maar wanneer men den vijfjarigen cursus invoert, gelijk vermoedelijk het geval zal zijn, als de academische propaedeutische studiën behouden blijven, dan is het hier wellicht de plaats aan te geven, welke m.i. de grondslag moet zijn, waarop het bovenvermelde programma van het eindexamen der Gymnasiën zal rusten. | |||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||
Er valt hier tweeërlei te onderscheiden. Eene bekende stelling, die ik hier niet nader kan uitwerken, zonder in eene uitvoerigheid te vervallen, die mijn onderwerp niet gedoogt, leert dat de studie der oude talen als het middelpunt van alle voorbereidend hooger onderwijs moet beschouwd worden, omdat daarin de beste aanleiding gelegen is tot oefening in de moedertaal. Het is volkomen juist, wat Thaulow ergens zegt: ‘Darin besteht das Geheimniss des Gymnasiums, dass um Ausgezeichnetes in der Muttersprache sowohl in schriftlicher wie mündlicher Darstellung zu leisten, es seine Schüler aufnimmt und dass es dazu in den alten Sprachen die vorzüglichste Vorbereitung und Vorschule findet. Es soll also keiner sagen, dass es die Muttersprache nicht respectire, sondern dass es sie gerade über alles setze, ist die Wahrheit.’ Die zich eenige jaren onder goede leiding met Latijn en Grieksch heeft bezig gehouden, heeft ten gevolge van het ernstig beschouwen van de eigenaardigheden dezer talen, eene vaardigheid van uitdrukking verworven, die menig paedagoog tot de uitspraak heeft gebracht, dat iedere les in de oude talen eigenlijk eene les in de moedertaal is. Het moet derhalve bij het eindexamen blijken, dat de aanstaande student voldoende bekwaam is, om over een gegeven onderwerp, dat volkomen binnen het bereik van zijn geestelijken horizont ligt, zijne gedachten behoorlijk te regelen, duidelijk voor te dragen en in een aan de mate zijner krachten passenden vorm op papier te brengen. Mogelijk vind ik een ander maal eene geschikte gelegenheid, deze stelling, die hier losweg wordt heengeworpen, nader uit te werken; alleen zou ik nu reeds wenschen te waarschuwen tegen de meening, dat het gestelde doel zonder groote krachtsinspanning kan bereikt worden. Hoe noodig het voor elk student ook zij, om eenigermate zijne moedertaal in zijne macht te hebben, toch zal men spoedig genoeg bemerken, dat in dit opzicht de gestelde eischen binnen redelijke grenzen moeten beperkt blijven. Waarom men voor het gezegde doel uit alle vreemde talen juist de klassieke kiest, is aan de deskundigen bekend. De oorzaak ligt eenvoudig in den grammaticalen bouw der oude talen, vergeleken met dien der moderne; de voorrang bij het voorbereidend onderwijs zou ook gehandhaafd worden, wanneer de klassieke litteratuur weinig aanspraak kon maken, de aandacht van de nakomelingschap tot zich te trekken. Maar be- | |||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||
halve het formeele nut, hetwelk die studie oplevert, waarvan het individu zich niet steeds rekenschap geeft, doch hetwelk hij deelachtig wordt, of hij er zijne aandacht aan schenkt of niet, even als hij het niet verhinderen kan, dat de spijzen, die hij gebruikt heeft, hem tot voedsel gedijen: behalve dat formeele nut, behoort de gymnasiast bij den overgang naar de Academie nog een ander voordeel van de studie der oudheid te hebben getrokken. Hij moet genoeg gevorderd zijn, dat de beste werken der oude letterkunde voor hem geen gesloten boeken behoeven te blijven. Rekent men een vijfjarigen studietijd, dan kan, onder zorgvuldige leiding en met aanwending eener gepaste nauwgezetheid bij den jaarlijkschen overgang tot hoogere klassen, de student eene kennis der klassieke oudheid aan de Academie medebrengen, waarvan het genot hem levenslang bijblijft. De oden van Horatius kan hij, zoo niet geheel, dan toch grootendeels gelezen hebben; een belangrijk deel moet zijn blijvend eigendom zijn geworden. In Virgilius moet hij goed den weg weten. Met onderscheiden redevoeringen van Cicero en een paar boeken van Livius kan hij nauwkeurig bekend zijn. Van de lectuur van Homerus moet hem zooveel zijn bijgebleven, dat hij ook die gedeelten, waarmede hij voor het eerst kennis maakt, zonder al te groote inspanning verstaat. Het gewone Attische proza, bijv. van Xenophon, moet hem geene bijzondere moeielijkheid aanbieden. Ook kunnen eenige losse stukken uit Herodotus, een paar gemakkelijke dialogen van Plato of dergelijke behandeld zijn. Thans komt het er op aan, dat de jurist, voldoende voorbereid tot de academische lessen toegelaten, aldaar eene leiding vinde, die hem aantrekke tot het vervolgen dezer studiën. Natuurlijk moet de grammaticale behandeling der auteurs voor deze toehoorders, die juist geene philologen willen worden, wel de alpha, maar de critische methode bij het onderwijs de omega niet zijn. Ik zou ook veel hechten aan eenige algemeene bekendheid, niet alleen met de geschiedenis der oude letterkunde en met het volksleven - van daar de studie der Romeinsche antiquiteiten - maar ook met de geschiedenis der kunst en hare voornaamste overblijfsels. Overigens spreekt het wel van zelf, dat naast de letter- en geschiedkundige studiën, de mathematische op de school niet verwaarloosd mogen worden, en wat de natuurkundige wetenschappen aangaat, weet ik ook nu nog niets beters en meer afdoende te zeggen, dan hetgeen door mij uit Thaulow | |||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||
is afgeschreven in dit Tijdschrift, 1864, II, blz. 247. Het komt mij voor, dat zijne beginselmatige oplossing dezer moeilijke vraag alle aanbeveling verdient. Het bovenstaande zou m.i. moeten gelden voor het geval, dat de academische propaedeusis behouden bleef. Anders zouden de programmata moeten worden ingericht, als men deze met het wetsontwerp naar de Gymnasiën overbrengt. Het jaar, dat het gymnasiaal onderwijs daarbij zou winnen, zou besteed moeten worden, behalve voor verdere oefening in de overige vakken van onderwijs, tot bevestiging van de reeds verkregen aanschouwing der oudheid. De hulpwetenschappen, als antiquiteiten enz., zouden meer naar den voorgrond kunnen treden en men zou moeilijker auteurs ter hand moeten nemen. Ik noem voor dit cursusjaar, natuurlijk slechts als voorbeeld, de Annalen van Tacitus, Cicero de Oratore, de brieven en satiren van Horatius, Demosthenes de Corona, uitgelezen stukken van Thucydides, den Phaedo van Plato, wellicht het een en ander uit Sophocles. Eerst wanneer aan zulk een program de hand wordt gehouden, hetzij op de school, hetzij aan de Academie, kan de student later die studiën met zelfvoldoening bijhouden en uitbreiden. Tegenwoordig worden de klassieke schrijvers na het propaedeutisch examen terzijde geschoven; dat is vrij natuurlijk, als men weet, dat menigeen bij den Rector magnificus wordt ingeschreven, die slechts met moeite en met vlijtig gebruik van een lexicon een caput van Nepos in kreupel Nederlandsch weet over te zetten, terwijl zijne kennis van het Grieksch zich bepaalt tot de eerste beginselen der grammatica, zonder dat hij in staat is om, aan zich zelf overgelaten, den gemakkelijksten auteur te ontcijferen, laat staan te genieten. Wil men met soortgelijke eischen tevreden zijn, dan ware het maar beter, de studie der oudheid voor goed af te schaffen. Bij Art. 17 had ik wel gewenscht, dat eenigszins duidelijker ware aangewezen, dat de rector de geheele school onder zijn toezicht en voor zijne verantwoordelijkheid moet hebben. Het is van het uiterste gewicht, dat hij een uitgebreid gezag hebbe; hij moet het zijn, die zijn invloed overal doet gevoelen tot in de détails. Daarvoor behoort hij te bezitten, behalve de vereischte wetenschappelijke kennis, eene niet geringe mate van tact en doorzicht. Hij moet de paedagoog bij uitnemendheid zijn, van wien de jongere docenten gaarne willen leeren en dien zij vrijwillig als hun meerdere erkennen. Vooral bij de benoe- | |||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||
ming van den rector behoort de grootste voorzichtigheid te worden in acht genomen: van hem hangt de bloei der school bijna uitsluitend af. Wil men beweren dat het dikwijls onmogelijk zal zijn zulk een persoon te vinden, dan wordt dit niet tegengesproken; maar is hij gevonden, dan heeft hij, om nuttig werkzaam te zijn, volstrekt behoefte aan de onafhankelijke positie, die ik boven bedoelde. Heeft men den rechten man niet aangetroffen, dan zullen toch geene beperkende bepalingen ter wereld leven kunnen geven aan een lichaam zonder hoofd. Ik kon hier de woorden van Dr. de Raadt aanhalen, die de heer Kramers mededeelt in zijne ‘Herinnering’, blz. 39, maar liever bedien ik mij van die van Thaulow in zijne ‘Gymnasialpädagogik’: ‘Lehrer welche das erforderliche Wissen und Geschick haben, wird ein Land schon besitzen; zu einem guten Director ist aber ein besonderes χάϱισμα erforderlich, das seltener sich findet. Darum giebt es auch nur ein Haupt bei vielen Gliedern.’ - ‘Die geschichte der Gymnasien sollte längst bewiesen haben, dass wir die Bedeutung des Directors für das Gymnasium nicht überschätzen, indem es gar keine Anstalten giebt, die in ähnlicher Weise zeigten, wie unter dem einen Director eine Schule in Decadenz gerieth, unter einem andern sofort zu hohem Glanze sich erhob.’ Bij Art. 39 wordt bepaald, dat de Regeering zich voorbehoudt, ‘om aan eene of meer der hoogescholen leerstoelen te vestigen voor alle vakken of onderdeelen van vakken in de wet niet vermeld, en tot wier beoefening in het belang der uitbreiding van nuttige kennis, de gelegenheid behoort open te staan.’ Één woord in deze bepaling trekt in hooge mate mijne aandacht. Nuttige kennis? Is dit woord hier zonder bijbedoeling nedergeschreven? Bij eene aandachtige lezing is men geneigd dit in twijfel te trekken en komt men veeleer tot het resultaat, dat de Regeering wel de vrijheid wilde behouden, om bijv. de wetenschap van het notariaat aan alle hoogescholen te doen onderwijzen, maar gaarne gerechtigd wilde zijn, om bij andere aanvragen, wier handtastelijk nut minder boven bedenking verheven mocht schijnen, zich achter een wetsartikel te kunnen verschuilen. Doch zelfs in het geval, dat hier geen adder onder het gras schuilt, acht ik het toch wenschelijk, ter voorkoming van mogelijk misbruik bij volgende besturen, dat het aanstootelijk woordeke geschrapt worde. Door ondervinding weten wij, dat eene Regeering noode overgaat tot eene uitbrei- | |||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||
ding van den cyclus van het universitair onderwijs; wordt dit artikel tot wet verheven, dan staat het te vreezen, dat alle redelijke wenschen daarop zullen afstuiten. Neem eens aan, dat de wet van 1815 in dier voege het nut had vooropgesteld, dan is het zeer waarschijnlijk, dat tot op heden de hoogeschool te Leiden geen onderwijs zou geven in de indische letterkunde. Men houde wel in het oog, dat het grootste deel van het universitair onderwijs vreemd is aan hetgeen men in het dagelijksch leven nuttige kennis noemt. In het Reglement der polytechnische school ware de bijvoeging op hare plaats. Ik moet even terug tot Art. 1 der Wet. ‘Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt.’ Ik heb hiertegen geen bezwaar. Ook niet tegen de woorden der toelichting: ‘Beoefening der wetenschap om en ter wille van de wetenschap, mag echter voor de groote meerderheid der studerenden onder de idealen gerekend worden. De meesten zijn verpligt in het hooger onderwijs eene opleiding te zoeken, die hen geschikt maakt voor het bekleeden eener maatschappelijke betrekking.’ Het zal evenwel toch van belang zijn, dat de wetenschap hare beoefenaars telt, die haar liefhebben om haar zelve. Voor zoover eene onafhankelijke positie dezen of genen onzer landgenooten daartoe de gelegenheid geeft, is het wel; maar het getal is zoo gering, dat men ook anderen in staat moet stellen voor de wetenschap te leven, of wij loopen gevaar, dat het licht op den kandelaar wel niet wordt uitgebluscht, maar toch duister gaat branden. De personen, die voor deze taak zijn aangewezen, zijn, meen ik, de hoogleeraren. Deze behoeven evenwel volgens de woorden van Joan Melchior Kemper, welke Prof. Vissering onlangs aanhaalde, ‘onbezorgdheid van bestaan’. De vraag is of de wet hun die verzekert. Het is duister, waarom juist hunne tractementen in het wetsontwerp worden geregeld, terwijl voor de andere personen, die genoemd worden, daartoe geene aanleiding scheen. Maar het moet gezegd, en dit met des te meer nadruk, omdat de professoren het bezwaarlijk zelven kunnen zeggen: de tractementen, die hun zijn toegedacht, zijn voor hun rang armoedig. Aan vast en veranderlijk inkomen zal een hoogleeraar gemiddeld vier duizend gulden ontvangen. De bepaling wekt te meer mijne verwondering, omdat bij Art. 66-73 | |||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||
wordt opgemerkt, dat de hoogleeraren tegenwoordig soms een vrij sober inkomen genieten. Maar de hoogleeraar moet voor de wetenschap leven. Derhalve, want men vergete niet, dat vele hoogleeraren onbemiddeld zijn, en al waren zij het ook niet, doet dit toch niets ter zake, zal hij in den tegenwoordigen tijd zonder finantieele zorgen een wellicht talrijk huishouden aan den gang houden. Wil hij zijn wat hij wezen moet, dan zal hij jaarlijks eene vrij aanzienlijke som moeten uitgeven voor boeken, die de academische bibliotheek hem natuurlijk niet alle kan verstrekken. Bovendien moet hij wat overhouden, teneinde om de jaar of wat, eene wetenschappelijke reis te ondernemen, want het bezoek van vreemde universiteiten, voornamelijk der duitsche, is voor velen eene behoefte, hetzij om vriendschapsbetrekkingen met vakgenooten te onderhouden, hetzij om het boekenstof af te schudden en zich te bewegen in eene wereld met andere denkbeelden. Dat alles zal hij doen voor omtrent vier duizend gulden! Betracht de zuinigheid en bedenkt, dat gij 's lands penningen uitgeeft, als gij de tractementen regelt van concierges en portiers, ofschoon ook deze waar naar haar geld zal zijn: maar waar het belang der wetenschap in het spel komt: te Parijs zegt men: la France est assez riche pour payer sa gloire: dat zijn wij niet, maar wel rijk genoeg om de mannen der wetenschap onafhankelijk te maken. Vier duizend gulden! Ziet gij kans het budget des hoogleeraars op te maken, zonder dat gulden op schulden rijmt? Wellicht meent men wel, dat het ontbrekende zal worden aangevuld door de schitterende honoraria, die de boekverkoopers zullen aanbieden voor het copijrecht van de werken der hooggeleerde schrijvers. Voor het oogenblik evenwel komen er gevallen voor, dat zij het papier, waarop hunne boeken gedrukt worden, zelf moeten betalen. Volgens Art. 54 zullen de hoogleeraren benoemd worden tot het onderwijs van bepaalde vakken, die in hunne aanstelling worden uitgedrukt. Omtrent deze bepaling zou ik mij liefst aansluiten bij het oordeel van Prof. Vissering in dit Tijdschrift, 1868, I, blz. 297, terwijl ik over de privaat-docenten zou wenschen te vergelijken de belangrijke opmerkingen van Prof. P. Harting, in zijne ‘Gedachten over het Hooger onderwijs’, blz. 61. Onze drie Hoogescholen zullen blijven bestaan. Zoowel de argumenten, die door Prof. Vissering in dit Tijdschrift zijn uit- | |||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||
eengezet als het aangevoerde in de Memorie van Toelichting, komt mij voor van dien aard te zijn, dat daarmede het pleit beslecht is. Eene andere vraag betreft de theologische faculteit, welke in het stelsel der Regeering zal vervallen. Desbevoegden zijn, naar ik meen, reeds lang tot de conclusie gekomen, dat de tegenwoordige toestand onhoudbaar is. Blijkbaar verwacht men nu, dat het bezwaar, waaronder alle partijen gebukt gaan, door een eenvoudigen maatregel kan worden uit den weg geruimd. Bij de lezing der officieele stukken ontvang ik den indruk, dat de Regeering hoopt, dat de Hervormde kerk aan hare hoogleeraren eene of meer Academiesteden als standplaats zal aanwijzen: oogenschijnlijk zou dus in verband met Art. 152 het geheele verschil daarin bestaan, dat in het vervolg de professoren in de theologie niet meer door de Regeering, maar door de kerk zouden benoemd worden. Bij zulk eene regeling bestaat evenwel gegronde vrees, dat de wetenschap schade zal lijden. Alle aandacht verdient het vertoog van Prof. Vissering in dit Tijdschrift, 1868, I, blz. 298 vlgg. Welligt niet in den eersten tijd, maar stellig in het vervolg, zal onder de moederlijke zorg der kerk de wetenschap een zekere plooi aannemen. Zij zal zich niet vrij kunnen bewegen, maar geketend worden aan de officieele kerkleer of wat men daarvoor houdt. In den tijd van reactie, dien wij schijnen tegemoet te gaan, mag men dit wel bedenken. ‘De vraag zou kunnen rijzen, of de theologische faculteit te behouden ware als orgaan voor de beoefening der godsdienstwetenschap in het algemeen, derhalve voor de zuivere historische en litterarische vakken op het gebied der theologie.’ Inderdaad meen ik, dat die vraag bevestigend moet beantwoord worden. ‘Het onderwijs op de Hoogeschool’, zegt Prof. Opzoomer, ‘omvat het geheele stelsel der menschelijke kennis.’ Moet daaronder niet begrepen worden een zoo belangrijk deel als de godsdienstwetenschap, wier waarde van het geloofsbegrip der kerk volkomen onafhankelijk is? ‘De Regeering meent, na rijp beraad, daartoe niet te moeten overgaan. Zij ontkent niet, dat de exegese en kritiek der Heilige schriften, de geschiedenis van het Israëlitische volk en van de Christelijke kerk, de wijsbegeerte der godsdiensten, de patristiek, het kanonieke regt en meer andere vakken van wetenschap hare innerlijke waarde hebben en eene belangrijke plaats innemen in het vinculum scientiarum. Maar het hoofddoel waarop het aankomt, is niet de studie dier vak- | |||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||
ken op en om zich zelve.’ Zeker, de meesten, die die lessen zouden aanhooren, zouden predikant willen worden. Maar wat doet dit ter zaak? De meerderheid van hen, die de lessen over de polynesische letterkunde zullen volgen, beoogen ook niet de studie dier vakken om haar zelve: zij willen als ambtenaren naar Indië gaan. Juichen wij daarom het plan niet toe, om het Indisch instituut met de Hoogeschool te Leiden samen te smelten? Wil men verder beweren dat ‘met theologische faculteiten moet beoogd worden de wetenschappelijke vorming van leeraars en bedienaars der godsdienst, naar de verschillende overtuigingen, die daaromtrent onder het volk bestaan,’ dan moet ik vragen of van dit standpunt de rechtsgeleerde faculteit iets anders wordt dan eene fabriek van advocaten. En waarom zoude, zelfs volgens deze opvatting, de wetenschappelijke studie der theologie hare vertegenwoordigers niet moeten hebben in de faculteit der letteren? ‘Zoodanige faculteit, boven geloofsverdeeldheid verheven, zou òf eene kampplaats van strijdige, ja elkander vernietigende rigtingen zijn, òf een onbeduidend, kwijnend leven hebben, òf zelfs eene gevaarlijke kweekplaats van scepticisme of materialisme kunnen worden.’ Ik laat dit scepticisme en materialisme aan hare plaats, ofschoon het mij een vreemden indruk geeft, dat men de theologische faculteit opruimt uit vrees voor scepticisme en materialisme: is dit eene soort van homoeopathisch geneesmiddel? Maar dat de lessen weinig zouden bezocht worden, m.a.w. ‘een onbeduidend en kwijnend leven leiden’, dat is zeer mogelijk maar weinig afdoende. Naar dezen maatstaf gemeten, kan men niet gelooven, dat de lessen ter verkrijging van het doctoraat in de semitische en indische letterkunde ooit tot redelijken bloei zullen geraken; of op hoeveel toehoorders zal men daar mogen rekenen? Eindelijk: strijdende richtingen kunnen elkander vernietigen, maar dan zijn zij zeker niet verheven boven verdeeldheid des geloofs. Volgens het wetsontwerp betaalt ieder student jaarlijks ƒ 200 en ontvangt daarvoor het recht alle colleges te volgen, die hij wil. De helft dier som wordt onder de hoogleeraren verdeeld; de wederhelft wordt in 's Lands kas gestort. Ik meen eene bedenking niet te moeten terughouden. In den aanvang zal deze bepaling zich alleen van hare zonzijde vertoonen; geene hinderlijke betrekkingen van financieelen aard zullen er bestaan tusschen hoogleeraren en studenten; ieder zal de colleges hoo- | |||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||
ren die hij wil, en geen onbemiddelde zal worden geweerd uit eene les, die hij uit liefhebberij wenschte te volgen. Dat alles is zeer fraai, maar als de maatregel een dozijn jaren gewerkt heeft, vrees ik zeer, dat de zoo nuttige zoogenaamde liefhebberijcolleges, die thans gegeven worden, langzamerhand zullen indroogen, daar ieder professor voor een bepaald vak zal worden aangesteld, en de prikkel tot meerdere ambtelijke werkzaamheid volkomen ontbreekt. Daarna zullen... maar laat ik liever Adam Smith laten spreken; die kan ons van Engeland verhalen. In zijn Wealth of Nations, III, p. 152, schrijft hij aldus: ‘The endowments of schools and colleges have necessarily diminished more or less the necessity of application in the teachers. Their subsistence, so far as it arises from their salaries, is evidently derived from a fund altogether independent of their success and reputation in their particular professions.’ ‘In some universities the salary makes but a part, and frequently but a small part of the emoluments of the teacher of which the greater part arises from the honoraries or fees of his pupils. The necessity of application, though always more or less diminished, is not in this case entirely taken away. Reputation in his profession is still of some importance to him, and he still has some dependency upon the affection, gratitude and favourable report of those who have attended upon his instructions; and the favourable sentiments he is likely to gain in no way so well as by deserving them, that is, by the abilities and diligence with which he discharges every part of his duty.’ ‘In other universities the teacher is prohibited from receiving any honorary or fee from his pupils, and his salary constitutes the whole of the revenue which he derives from his office. His interest is, in this case, set as directly in opposition to his duty as it is possible to set it. It is the interest of every man to live as much at his ease as he can; and if his emoluments are to be precisely the same, whether he does, or does not perform some very laborious duty, it is certainly his interest, at least as interest is vulgarly understood, either to neglect it altogether, or, if he is subject to some authority which will not suffer him to do this, to perform it in as careless and slovenly a manner as that authority will permit. If he is naturally active, and a lover of | |||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||
labour, it is his interest to employ that activity in any way, from which he can derive some advantage, rather than in the performance of his duty, from which he can derive none.’ ‘If the authority to which he is subject resides in the body corporate, the college or university, of which he himself is a member, and in which the greater part of the other members are, like himself, persons who either are, or ought to be teachers; they are likely to make a common cause, to be all very indulgent to one another, and every man to consent that his neighbour may neglect his duty, provided he himself is allowed to neglect his own. In the university of Oxford, the greater part of the public professors have for these many years, given up altogether even the pretence of teaching.’ ‘If the authority to which he is subject resides, not so much in the body corporate of which he is a member, as in some other extraneous persons, in the hishop of the diocese for example; in the governor of the province; or perhaps, in some minister of state; it is not indeed in this case very likely that he will be suffered to neglect his duty altogether. All that such superiors, however, can force him to do, is to attend upon his pupils a certain number of hours, that is, to give a certain number of lectures in the week, or in the year. What those lectures shall be, must still depend upon the diligence of the teacher; and that diligence is likely to be proportioned to the motives which he has for exerting it.’ Bedrieg ik mij niet, dan verdienen deze woorden alle overweging. Wij kennen de gebreken van den tegenwoordigen toestand; ik wil ze niet verhelen: maar de Engelschen kennen de gebreken van den hunnen, die wij nu gaan overnemen. Quaeritur, welke bezwaren zijn de grootste? Dat overigens onze voorouders juist dezelfde ondervinding hadden opgedaan als de Engelschen, kan men zien bij Prof. Vissering, Gids, 1868, I, blz. 411. Naar het mij voorkomt, heeft de bepaling der wet haar oorsprong te danken aan een soort van compromis. Men weet genoegzaam, dat de professoren en studenten eenstemmig hopen, dat bij eene nieuwe regeling alle onderlinge betrekkingen van financieelen aard zullen vervallen. De wetgever heeft misschien juist om de gronden, die door Adam Smith worden aangevoerd, bezwaar gevonden in het toestaan van dit verlan- | |||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||
gen. Hij slaat dus een middelweg in, die eigenlijk niemand voldoet. De professoren zullen zich voortdurend blijven beschouwen, als gedeeltelijk door hunne kweekelingen bezoldigd. Zij, die daarentegen meenen, dat een prikkel tot werkzaamheid zelfs voor de uitnemendsten soms niet overtollig kan zijn, zijn ook niet tevreden, omdat het loon - en welk loon? drie of vier gulden per student voor elk hoogleeraar - over alle arbeiders gelijk wordt verdeeld: eene inrichting, die, naar ik meen te weten, door de staathuishoudkunde wordt afgekeurd. Beweert men nu verder, dat de liefhebberijcolleges gratis gegeven worden, dan neem ik dit aan: ofschoon het toch geen regel schijnt te zijn: althans in mijn studietijd was het naar mijn beste geheugen anders; maar ik moet de opmerking maken, dat tegenwoordig de hoogleeraar ook niet aangesteld wordt voor een bepaald vak, maar de opvatting van zijn werkkring binnen zekere grenzen aan de onderlinge verstandhouding van de leden der faculteit is overgelaten. Doch vervolgens komt het zeer in aanmerking, dat ieder hoogleeraar belang heeft bij den bloei zijner Academie en zijner studiën. Het ligt immers in den aard der zaak, dat hij zich, al is het onbewust, dikwerf laat leiden door de omstandigheid, dat de goede roep, die uitgaat van zijn belangstellenden omgang met de jongelui, als eene deugd moet worden aangemerkt, die hare belooning niet zal missen. Hing het van mij af, dan liet ik aan de hoogleeraren alle vrijheid, en zou zelfs vele beperkende en wantrouwenademende beperkingen uit de wet laten wegvallen, over welke ik mij het hoofd niet warm maak, omdat zij toch spoedig genoeg een doode letter zullen zijn, gelijk die over den duur der vacanties en soortgelijke meer; maar eene betrekking van financieelen aard tusschen hoogleeraren en studenten behoort m.i. te blijven bestaan. De inrichting is mij onverschillig; maar de hoogleeraar, hoe hoog men hem stelle en hoe exceptioneel zijne positie zij, behoort bij den bloei der hoogeschool in het algemeen en zijner faculteit in het bijzonder een tastbaar belang te hebben. Dit is voor den staat de volstrekt eenige waarborg, dat hij de talenten, die hem gegeven zijn, aan zijne betrekking zal wijden. Waarschijnlijk heb ik bij het behandelen van dit teedere onderwerp de grenzen eener passende bescheidenheid reeds overschreden: ik zal dus maar mijne geheele meening zeggen en er bijvoegen, dat dit het eenige punt is, waar men de wenschen der hoogleeraren niet in aan- | |||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||
merking moet nemen. Ik vind hun tegenzin wel begrijpelijk, maar niet gerechtvaardigd. Wij komen tot Art. 120. In de faculteit der letteren zullen vijf doctoraten zijn, in de klassieke, semitische, indische, polynesische en nederlandsche letterkunde. Met verbazing mis ik een zesde, in de geschiedenis, en een zevende, in de wijsbegeerte, en een achtste, in de archaeologie en kunstgeschiedenis: vakken welke op die eer juist zooveel aanspraak mogen maken als de artsenijbereidkunde. Bij de bepaling van het candidaatsexamen in de klassieke letterkunde vind ik de vrij gewrongen uitdrukking: ‘de grammaticale uitlegging der oude letterkunde’. Eenige verduidelijking ware hier wenschelijk. Ook wordt fabelleer, liever mythologie, met name genoemd. De wetenschappelijke behandeling van dit vak past beter bij het doctoraalexamen, waar ook palaeographie behoorde gevraagd te worden, tenzij men dit wellicht begrijpe onder den algemeenen naam: archaeologie. Daarentegen verdiende bij het candidaats de metriek eene afzonderlijke vermelding, gelijk deze bij het examen in de indische letterkunde bepaaldelijk genoemd wordt. Bij het doctoraalexamen in de nederlandsche letterkunde zal men eischen: ‘de beginselen van het sanskriet: de hoofdregels der spraakkunst en de uitlegging van een gemakkelijken tekst in proza of verhalende poezy. De beginselen der vergelijkende indo-germaansche taalwetenschap.’ Acht men dit alles noodig voor dezen graad, en ik ben zeer verre van het tegen te spreken, dan zie ik niet in, waarom hetzelfde niet zou behooren gevorderd te worden van de doctorandi in de klassieke letterkunde. Bij deze zal men zich misschien ietwat moeten beperken, maar de vergelijkende taalstudie mag aan de klassieke philologen niet volkomen onbekend zijn. Wil men nu beweren, dat in dit geval alleen de hoogeschool te Leiden kan voorbereiden voor het doctoraal in de klassieke letterkunde, dan moet ik antwoorden, dat volgens het ontwerp van wet, in dien geest opgevat, Leiden ook alleen zal voorbereiden voor het doctoraat in de nederlandsche letterkunde. De soberheid der eischen bij het doctoraat valt zeer te prijzen, maar deze uitbreiding zouden de studiën, dunkt mij, kunnen dragen, zonder aan degelijkheid te verliezen. Ook voor het doctoraat in de polynesische letterkunde behoeft men de kennis der beginselen van de vergelijkende taalstudie van den polynesischen taalstam, en heeft de wetgever niet geschroomd bij het candidaats | |||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||
de grammatica van het arabiesch of sanskrit te vorderen. Toch was hij daar niet bevreesd, te veel te vragen, want de kennis van de staatsinrichting van Nederlandsch Indie, die hij insgelijks heeft opgenomen, had bepaaldelijk behooren weg te blijven; niemand kan begrijpen wat deze hebbe uit te staan met de polynesische letterkunde. Eindelijk zal de paedagogiek, die voorkomt op het programma voor het doctoraal in de klassieke letterkunde, ook moeten worden gevoegd bij dat voor de doctoren in de nederlandsche letterkunde en in de uatuurwetenschappen. Ongetwijfeld is het hoofdstuk over de examina het haastigst van alle bewerkt. Art. 131 is in een onbewaakt oogenblik terneder geschreven. Het spreekt dat ieder student het recht heeft een boek te schrijven; die vrijheid behoeft hem niet gewaarborgd te worden. Maar wenschelijk ware het, zoo het schrijven van dissertaties kon worden aangemoedigd door het verleenen van voorrechten of voordeelen: iets hetwelk de Regeering volgens de Memorie van Toelichting juist niet wil. Dat het schrijven van zulk eene proeve van studie hoogst nuttig is, geeft ieder gereedelijk toe. Wij moeten den student dus aansporen waar wij kunnen: de openbare verdediging van een specimen eenige weken na de verschijning, zou bijv. het doctoraal voor een aangewezen deel kunnen vervangen of iets dergelijks. Volgens Art. 133 zal de titel van doctor verleend worden door eene staatscommissie. De bezwaren aan dit stelsel verbonden, worden door de Regeering, blijkens de Memorie van Toelichting, diep gevoeld: ik behoef ze niet te herhalen: slechts wensch ik bij het reeds aangevoerde nog eenige opmerkingen te voegen. Het bevreemdt mij, dat de Regeering den doctorstitel heeft in stand gehouden: historisch wordt daarmede uitgedrukt de hoogste wetenschappelijke eeretitel, dien de Universiteit alleen verleent. Ik kan het mij verklaren, dat eene Staatscommissie eene acte A of B uitreikt, maar dat zij de bevoegdheid zou kunnen hebben academische graden uit te reiken, is onaannemelijk. Dergelijke staatsexamina worden thans veelal aanbevolen als eene contrôle op het Hooger onderwijs: maar quis custodiet ipsos custodes? Met andere woorden, hoe is het denkbaar, dat op den duur eene Staatscommissie meer vertrouwen zou verdienen dan thans de professoren, die bovendien in deze commissiën, of men wil of niet, steeds de hoofdpersonen zullen zijn? Maar wanneer de hoogeschool, gelijk ik | |||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||
meen dat billijk is, het onvervreemdbaar recht behoudt den titel van doctor te verleenen, - gelijk dan ook de Academische senaat zal kunnen voortgaan met mannen van uitstekende verdiensten honoris causa tot doctor te promoveeren - dan begrijp ik niet, hoe eenige commissie ter wereld het rechtmatige van dat bezit op goede gronden zou kunnen in twijfel trekken, door nog eens weer te examineeren. Beter waarborg voor voldoende theoretische kennis is nu eenmaal niet te verkrijgen: maar, men vergete het niet, de practische geschiktheid wordt door het diploma in het minst niet uitgedrukt. Dat men zich dus door gepaste middelen tracht te verzekeren, dat de jeugdige doctor in de letteren of natuurwetenschappen een bruikbaar docent is of eerlang zal worden, is alleszins goed te keuren. Het is uitmuntend, dat men den doctor in de polynesiche letterkunde niet onmiddellijk als ambtenaar naar Indie zendt. Ook voor den doctor in de staatswetenschappen zal het wenschelijk zijn, dat men zich vergewisse of hij aanleg hebbe diplomaat te worden. Maar dit nader onderzoek, waarvan de inrichting geheel buiten mijn bestek valt, behoort alleen eene practische strekking te hebben: den waarborg voor voldoende wetenschappelijke ontwikkeling moet de Universiteit reeds gegeven hebben. Eigenlijk kon ik volstaan met af te schrijven, wat door Prof. Vissering gezegd is in ‘de Gids’, 1868, I, blz. 423, maar ik wensch enkele punten nog wat nader aan te dringen. De hoogleeraren, welke bijna geregeld in deze staatscommissiën zullen zitting hebben, zullen zeer te beklagen zijn. Thans zijn de doctorale examina over het gansche jaar verdeeld; dan worden zij samengedrongen in den vacantietijd, welken de een wil besteden voor eene buitenlandsche reis, een ander om een boek te schrijven: eenen tijd, welken alle noodig hebben om zich van hunne ambtsbezigheden te ontspannen. Binnen weinige jaren vindt men voor al deze thans zoo talrijke staatsexamina geene andere examinatoren dan onwilligen of onbevoegden. Er is zeker niemand in Nederland, die grooter haat heeft gezworen aan alle examina dan ik. Ik beschouw ze als een noodzakelijk kwaad, noodzakelijk, maar een kwaad, volgens het woord van Prof. Harting. Zij leveren een uiterst geringen waarborg op voor degelijke studiën: integendeel, deze worden bedorven door de vele examina, welke de staat voorschrijft, volgens Prof. Brill. Men maakt van ons examineermachines, getuigde Prof. Verdam. Volgens alle professoren zijn de examina het onaan- | |||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||
genaamste en afmattendste deel van hunne ambtelijke werkzaamheid. Toch kunnen wij hen niet ontslaan. Stel u een commissie tot afneming van het doctoraal in de klassieke letterkunde voor, waarin niet in den regel Cobet geroepen wordt, in de indische letterkunde zonder Kern, in de semitische zonder Kuenen of Dozy, in de nederlandsche, in de polynesische: bijna bij ieder vak zweven u dadelijk de namen op de lippen, zonder welke de geheele staatscommissie eene bespotting zou worden. In het gemeen verwacht men van een examen dingen, die een examen niet leveren kan. Uit de menigte citaten, die mij hierbij ten dienste staan, kies ik ditmaal de woorden van Prof. G.J. Mulder in zijn Geneeskundig Hooger onderwijs in Nederland in 1865: Of een examen van wege den Staat wordt afgenomen of niet, door Professoren, van wege den Staat daartoe benoemd, of door eene nu aldus genoemde Rijks-commissie: altoos is een examen een onderzoek naar bekwaamheden in hoc of ad hoc. Ik onderstel hier twee varieteiten. In hoc is: weet gij het? ad hoc: zijt gij er geschikt voor? Het laatste is, als ik wel zie, onmogelijk door een onderzoek te verkrijgen; het eerste is alles behalve gemakkelijk. Sedert 25 jaren examineer ik zelf aan eene Hoogeschool. Het meerendeel der examinandi bestond uit mijne eigene discipelen. Het examen, door mij van hen afgenomen, was altoos voor den vorm. Ik weet duizendmaal beter, dan ik het op dat examen verneem, wie zij zijn, wat zij weten en waarvoor zij geschikt zijn; het is mij voor mij zelven volkomen onverschillig, of zij zus of zoo antwoorden; alleen voor mijne collega's en voor de toehoorders is het mij van waarde, dat zij goed antwoorden. Maar dit is zeker - en ik verklaar het ten aanhoore van elkeen - dat de kundigsten en geschiktsten op een examen zich algemeen veel minder vertoonen dan zij zijn, en dat de onkundigsten en ongeschiktsten zich in het algemeen beter voordoen, dan zij bestaan. Voor hen, die ik door en door ken, moet ik in opregtheid de examens noemen een onwaren en onwaardigen maatstaf van hunne bekwaamheid in het kennen en kunnen. Ik examineer intusschen ook de zoodanigen, die niet mijne | |||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||
discipelen zijn. - Zoo mij nu - terwijl ik dezelfde methode volg, als voor mijne leerlingen - op mijn geweten zou gevraagd worden na zulk een examen: weet gij nu hoe het is? Dan zou ik, met zeldzame uitzonderingen, moeten zeggen: neen, weten doe ik het niet; misschien nog wel meer of min, of de geëxamineerde in hoc, maar zeker niet of hij ad hoc bekwaam is. En wat baat het kennen, zoo het kunnen ontbreekt? Wat hebben de faculteitsexamens nu eigenlijk misdaan? Zij zijn niet volmaakt: wie zou dat beweren? maar van alle examens bieden zij verreweg den besten waarborg. De examinatoren kennen den examinandus; zij nemen den geheelen loop zijner studiën in aanmerking; placht hij goed te antwoorden op de colleges, het zal hem niet schaden, als hij op het examen minder schijnt dan hij is. Vóór het examen dienen de hoogleeraren hem van raad: stel nog wat uit, neem dit nog eens ter hand. Is de student nog niet geheel klaar, hij wacht nog eenige weken: de faculteit is altijd daar. Nu weet ik wel, dat men zeggen zal dat de professoren te goedgeefsch zijn met hunne diplomata: kunnen staatscommissiën dat met der tijd ook niet worden? Bovendien die onbekwamen, die tragen, ja, zij hadden wellicht onder den spoorslag van een gestreng onderzoek hun geheugen geoefend: welk belang heeft dit zoo voor het individu als voor de maatschappij, als de ware liefde voor de wetenschap ontbreekt? Het is ongeloofelijk, ieder mijner lezers weet het wel uit ondervinding, hoe snel men vergeet, wat men uit dwang geleerd heeft. Behalve dat examineeren een moeilijk werk is, gelijk wij van Prof. Mulder hoorden en dat dus beter aan een gesloten lichaam dan aan afwisselende commissies wordt toevertrouwd, is het ook een zeer vermoeiend werk. Rekent men voor niets de omstandigheid, dat de leden eener staatscommissie, in weerwil der geldelijke voordeelen, welke de Memorie van Toelichting breed uitmeet, zich bijna noodwendig altijd haasten en dus vermoeid en vermoedelijk ontstemd zullen zijn? Liefhebbers van statistiek mogen verder uitrekenen, hoe lang die doctorale examens jaarlijks wel zullen duren. Volgens Art. 134 schijnt men te vermoeden, dat zij in veertien dagen zullen afloopen. Men wete bij deze berekening, dat buiten de theologen aan de drie Academies thans gemiddeld 930 studenten zijn: dat geeft omstreeks twee honderd doctoraalexamens 's jaars. | |||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||
Nog een argument, dat ik niet zelden tegen de faculteitsexamens heb ik hooren aanvoeren, bestaat hierin, dat de studenten zich vergenoegen met de kennis der zoogenaamde ‘loopers’ van de hoogleeraren. Dat komt voor, ik spreek het niet tegen: maar ik verbeeld mij, dat men geneigd is de waarde dier loopers bij het examen te hoog aan te slaan. Niet licht zal iemand met die kennis alleen volstaan, en de staatsexamens zullen er zich niet vrij van houden. Dat men ze nu aanleert, geeft bovendien een waarborg voor het getrouw bezoek der colleges, welke zal gaan ontbreken. Professor geeft een college over de algemeene geschiedenis: hij behandelt dit jaar de kruistochten of wat ook. Het is dus voor den examinandus van belang, dat hij deze periode volgens professors opvatting nauwkeurig kenne. Maar de staatscommissie vraagt niet, wat deze dit jaar behandeld heeft; zij is tevreden en moet tevreden zijn met het algemeene overzicht: kiest zij een punt dat uitvoeriger behandeld wordt, waarom zullen het dan juist de kruistochten zijn? Mij dunkt, de gehoorzaal zal ledig loopen en de student zich zonder leiding op weg begeven, vooral als hij kan nagaan, dat professor dit jaar in de commissie geene zitting zal hebben. Dit geeft verder licht weer onaangenaamheden tusschen de leeraren, die aan verschillende hoogescholen dezelfde vakken doceeren. Prof. A. doceert het Grieksch te X.; hij dweept met de oude poëzy of met iets anders en heeft een leerling, over wien hij zeer tevreden is, die zich geheel in zijne richting beweegt. Dit jaar examineert evenwel Prof. B., die beweert dat de studie der groote Attische prozaïsten voor moet gaan, of wel dat de poëzy van een ander oogpunt moet beschouwd worden; hij wijst den stndent uit X. onverbiddelijk af, want, zegt hij, de geheele methode van studeeren is verkeerd. Maar Prof. B. is het volgende jaar examinator. Wee nu den leerling van Prof. A. Het slot is, dat hunne vroeger vriendschappelijke verhouding tot nadeel der wetenschap in wederzijdsche miskenning verandert, tenzij men tot het besluit kome - en dit zou wel in den aard van ons volk liggen - om elkanders leerlingen steeds genadiglijk te behandelen. Wat blijft er nu over van het hooggeroemde staatsexamen? In 't kort: de vraag is niet: welke examina zijn goed? want daarop is het antwoord: volstrekt geene; maar: welke zijn het minst nadeelig? en dan antwoord ik zonder bedenken: de faculteitsexamina. Bij de organisatie der Hoogescholen is in den grond der zaak | |||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||
slechts één punt van belang: de zorg dat de allerbekwaamsten aldaar de gelegenheid vinden voor de wetenschap en voor hunne toehoorders te leven en te werken. Al het andere is betrekkelijk onverschillig. Bezit de hoogleeraar de gave, zijne liefde voor studie en wetenschap in het gemoed zijner leerlingen over te gieten, dan is het wel; schiet hij hierin te kort, dan zullen geene wetsartikelen het doode onderwijs bezielen. Het kan daarom niet genoeg herhaald: men legge den hoogleeraar niet aan banden; deze zijn volmaakt nutteloos en erger dan nutteloos. Eene dienstregeling is uitmuntend op een postkantoor; aan de Academie verlamt zij de vrije werking van den geest. Dit is zoo waar, dat aan eene herziening der wet van 1815 voor de hoogescholen nauwelijks dringende behoefte bestaat; de vrijheid, welke de wet laat, is groot genoeg, om ook veranderde toestanden in het kader te passen, dat zij heeft voorgeschreven. Wat hindert het, dat met onderlinge toestemming al wat volkomen verouderd is, als niet geschreven wordt aangemerkt? Maar met de gymnasiën is het geval geheel anders. Komt de wetgever aan deze niet spoedig en krachtig te hulp, dan dreigt het oogenblik, dat zij nauwelijks meer dan in naam bestaan, en de hoogeschool zal verdrukt worden onder den toevloed van in het geheel niet of slecht voorbereide studenten. Mijne verwachting dat dit wetsontwerp zal worden aangenomen, is zeer klein: eene eerste poging van dien aard zal niet licht dadelijk gelukken. Kon men het inmiddels slechts eens worden om iets te doen, ten einde de Latijnsche scholen te verheffen uit den verwarden toestand, waarin zij geraakt zijn! De Hoogescholen zullen zich zelven wel redden, maar wij, leeraren van voorbereidend onderwijs, raken in het gedrang. Ik schrijf hier vrij uit, want door de welwillendheid mijner curatoren en van mijn rector heb ik persoonlijk alle reden om tevreden te zijn; maar, oprecht gesproken, de opvoeding van dat deel der natie, dat later tot de gewichtigste betrekkingen zal geroepen worden, wordt verwaarloosd. Onze Gymnasiën kunnen den strijd niet volhouden. Armzalige tractementen schrikken bekwame jongelieden af zich aan dat vak te wijden; de willekeurige admissieëxamens rooven ons onze kweekelingen; onze gelederen dunnen jaarlijks en worden tragelijk aangevuld; de studie der oude talen kwijnt, en voor de kennis, die men vroeger dan toch bezat, komt niets in de plaats. Men verwijt ons, dat wij niets tot stand brengen, en dit is volkomen juist. Maar de omstandigheden zijn mach- | |||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||
tiger dan wij: wij zien het peil der kennis onzer leerlingen dalen, zien de beste krachten zoo van leerlingen als van docenten onder andere vanen dienst nemen: wat wonder zoo ons somwijlen de moed ontbreekt den strijd vol te houden voor eene oogenschijnlijk hopelooze zaak? Ik vrees zeer, dat er harde ondervindingen noodig zullen zijn, eer men tot het inzicht komt, wat het zegt de opleiding te verwaarloozen van hen, die later den toon zullen gevenGa naar voetnoot1. Zwolle, 27 Maart 1868. S.A. Naber. |
|