De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 375]
| |
Bibliographisch album.Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Mr. Is. An. Nijhoff, vervolgd door P. Nijhoff. Nieuwe reeks. Dl. IV en V, stuk 1 en 2.Sedert de laatste aankondiging van de Bijdragen in dit Tijdschrift, en de weinige regelen, die wij thans aan de jongste afleveringen zullen wijden, verliepen vele maanden. Bijzondere omstandigheden mogen hebben medegewerkt tot dit uitstel, een werk als de Bijdragen kan meer naar waarde geschat worden, wanneer wij een afgerond geheel overzien, dan wanneer wij op elk afzonderlijk gedeelte telkens de aandacht vestigen. Nu wij echter de pen hebben opgevat, meest om hulde te doen aan de verdienstelijke medewerking van hen, wien het ernst is met de beoefening onzer vaderlandsche geschiedenis, gedenken wij met weemoed aan het onverwacht overlijden van den man, wiens familienaam voor altijd aan deze uitgave verbonden is. Gelijk men weet, is P. Nijhoff den 29en November van het vorige jaar gestorven. Elders is reeds een waardig woord tot zijne nagedachtenis gezegd. Eerlang zal een bevoegde hand in de biographiën van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde hem doen kennen als ijverig geschiedvorscher en archivaris. Ons voegt thans alleen te gedenken, hoe hij steeds al zijne zorgen heeft gewijd aan deze Bijdragen. Na den dood zijns vaders zagen ze zonder vertraging het licht. Waren er, die hij in staat achtte om bouwstoffen aan te dragen voor onze geschiedenis, Nijhoff bleef niet in gebreke ze daartoe op te wekken. Zelf gaf hij het voorbeeld, door mededeeling van hetgeen hij merkwaardigs op den weg zijner studiën of in zijne betrekking ontmoette. Behalve enkele boekbeschouwingen bevatten deze afleveringen nog van zijne hand ‘Iets over Wageningen en zijn oud | |
[pagina 376]
| |
archief’ en ‘Tijdrekenkundige opgaven van eenige oorkonden betreffende het adellijk jufferstift te Elten.’ En al kunnen velen het met ons betreuren, dat voortaan geene vruchten van zijn onderzoek meer in de Bijdragen gevonden zullen worden, het verheugt ons dat ze niet met hem ter aarde zijn besteld. Als naar gewoonte bevatten het vierde en het vijfde deel, voor zoo verre het verschenen is, velerlei korte mededeelingen, die in een archief voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde juist een plaats moeten vinden. Ze mogen voor sommigen minder waarde hebben, hij, die zich met de studie van een bepaald tijdperk bezighoudt, zal met dergelijke kleine opmerkingen dikwijls dankbaar zijn voordeel doen. Tot deze categorie rekenen wij de ‘Bijdragen voor de geschiedenis van de munt der stad Nijmegen’ van den kundigen numismaticus De Voogt, die over de munten van den alouden rijksstad reeds menige goede studie heeft geschreven. Wijlen J.C. Schultz Jacobi en Mr. L.Ph.C. van den Bergh gaven evenzoo belangrijke aanteekeningen over de geschiedenis van de Zutphensche munten. - Voorts vermelden wij hier nog het volgende. J. ter Gouw heeft, als toevoegsel tot zijne Verhandeling over den oorsprong van het geslacht van Brederode, in het derde deel der Bijdragen, nog een en ander in het midden gebracht ‘over het zegel en het wapen van Willem van Brederode van 1274’. Hij toont op heraldische gronden aan, dat zij, die met van Spaen beweeren, dat de Brederodes uit het geslacht van Teilingen gesproten zijn, in eene dwaling verkeeren. Althans uit hetgeen van den Bergh hiervoor had aangevoerd, kon dit niet bewezen worden. Doch al heeft de sphragistiek hier een en ander opgehelderd omtrent de verhouding van dit oud-hollandsch geslacht tot het Hollandsche gravenhuis, toch blijven, met het oog op de zegels der heeren van Brederode, nog enkele vragen over, waarop S. zelf erkent geen voldoend antwoord gevonden te hebben. Gemakkelijker viel het hem ontkennend te antwoorden op de vraag: ‘Is Jan Persyn heer van Amsterdam geweest?’ Wij gelooven dat de heer Alberdingk Thijm, en die met hem er anders over dachten, hierdoor wel overtuigd zullen zijn. - Mr. L.A.J.W. Sloet van de Beele vatte zijne Geldersche studiën weder op, na het nederleggen zijner gewichtige betrekking in Neêrlandsch Indië. De Bijdragen ontvingen van hem iets over ‘De rechten van Loel, Milster- en Waverloholt in de ge- | |
[pagina 377]
| |
meente Didam.’ Welke belangrijke resultaten voor de kennis van den maatschappelijken toestand der Nederlandsche gewesten in vroeger eeuwen zou het opleveren, wanneer alle oude rechten en costumen met evenveel kennis en scherpzinnigheid werden onderzocht, als hier door dezen geleerde is geschied. Op dit gebied is nog veel te arbeiden. - Merkwaardig is de Fransche brief door de ongelukkige dochter van den dwazen Jacobus I, al had zij grootendeels schuld aan de rampen die haar troffen, geschreven in Dec. 1632 aan de Staten-Generaal, na het overlijden van haar gemaal Frederik V van den Paltz, den ‘Winterkoning’. Prof. Brill heeft wel gedaan met de uitgave van dit stuk, verscholen in de resolutiën der Staten-Generaal. - Evenzoo zijn wij dank verschuldigd aan Jhr. Mr. J. de Witte van Citters voor de mededeeling van een brief van den rentmeester des heeren van Bruinisse, gedagteekend 14 Mei 1576. Men weet wat er in Mei en Juni van dat jaar in Zeeland plaats had. Het behoud van Zierikzee en daarmede een belangrijk gedeelte van het grondgebied, dat men pas aan Spanje ontwrongen had, stond op het spel. Jan Hugesse Mol schetst ons den toenmaligen toestand met de levendigste kleuren. - In de vorige eeuw is er vrij wat gesproken over zekere briefwisseling tusschen Willem III en zijn koninklijken oom Karel II. Ze waren door Petrus Burman toegevoegd aan de tweede uitgave van Costerus' Historisch verhaal. Wagenaar o.a. had de echtheid dezer stukken in twijfel getrokken. Prof. Fruin bracht ze in een vorig deel der Bijdragen op nieuw ter toetse en bewees onwederlegbaar, uit den inhoud der brieven zelve, dat ze echt moesten zijn. Weinig kon hij denken, dat de origineelen weldra teruggevonden zouden worden, om het zegel te zetten op zijn bondig betoog. Dr. G.D.J. Schotel vond ze in het familie-archief van den heer Hoog en heeft, door de mededeeling van den oorspronkelijken tekst, deze niet onbelangrijke quaestie voor altijd uitgemaakt. - Voorts heeft van den Bergh uit Boehmers Acta imperialia eene oorkonde van 1025 overgenomen, die over de vroegste geschiedenis van het graafschap Gelre een nieuw licht verspreidt. De rijksarchivaris, wien het vergund werd inzage te nemen van het archief van den Hoogen Raad van adel, geeft tevens bericht over eenige voor de geschiedenis van Overijsel en aangrenzende streken merkwaardige bronnen, die tot nu toe in genoemd archief verborgen waren. Eerlang hopen wij in volgende afleveringen dien- | |
[pagina 378]
| |
aangaande nog meer te vernemen. - Eindelijk vindt men onder de kleinere bijdragen de beschrijving en afbeelding van eenige Romeinsche oudheden uit de rijke gemeente-verzameling te Nijmegen. Gaan wij over tot een ander gedeelte van den inhoud. Onder de meer uitvoerige opstellen vinden wij in de eerste plaats een tweetal studiën van Mr. W.P. Sautijn Kluit, gewijd aan de geschiedenis onzer journalistiek. Ziedaar een veld hetwelk nog grootendeels braak ligt. Er is in de laatste jaren over dit onderwerp meermalen gesproken, vooral sedert Eugène Hatin zijn ‘Histoire du journal en France’ in het licht zond. Zij, die begrepen, dat de kennis van onze journalistiek in de 17e en 18e eeuw van onberekenbaar nut kon zijn voor onze historiographen, zagen hier en elders rond naar de noodige bouwstoffen. Doch hoe groot was veler teleurstelling, toen zij vruchteloos zochten naar onze oude couranten. Het nageslacht, dat er de waarde niet van kende, had ze voor scheurpapier gebruikt, en het weinige dat men vond, deed te meer het gemis van het verlorene gevoelen. Was het te verwonderen, dat men zich hierdoor liet afschrikken? Doch Sautijn Kluit heeft besloten zich door geene teleurstellingen uit het veld te laten slaan. Moedig zet hij zijne nasporingen voort, van alles wat hem in handen komt getrouw rekenschap gevende. En reeds heeft hij menige gelukkige ontdekking gedaan. Getuigen daarvan zijne ‘Bijdrage omtrent de Fransche Amsterdamsche en Leidsche couranten’ en zijne ‘Opmerkingen en mededeelingen omtrent Fransche dagbladen en tijdschriften in Nederland uitgegeven’. Om niet te spreken over de gevolgtrekkingen aangaande de geschiedenis der Fransche bladen, die in de laatste helft van de 17e eeuw in ons vaderland het licht zagen, verkregen door eene nauwkeurige en scherpzinnige vergelijking van een bundel couranten van 1678 en '79, zoo heeft de S. in een enkel uittreksel (waarom gaf hij er niet meer?) bewezen, welk een rijke bron van historische bijzonderheden onze oude journalen zijn. Het uittreksel gewaagt namelijk van de groote handelscrisis in bijna geheel Europa in 1678, als een gevolg van den oorlog van 1672 en volgende jaren. Deze bladen geven ons hiervan een juist en volledig bericht. - Wij hopen dat het den S. gelukken zal zoo vele andere journalen te vinden, waarvan wij nog weinig of niets weten, opdat hij eenmaal in staat moge zijn voor onze Nederlandsche journalistiek te doen, wat Hatin voor | |
[pagina 379]
| |
de Fransche deed. Hij vergunne ons bij verdere nasporingen vooral zijne aandacht te vestigen op onze stedelijke en kerkelijke archieven, alsmede op particuliere collecties van handschriften. Niet zelden worden bij oude documenten exemplaren gevonden van couranten uit die dagen, door vroegere verzamelaars er aan toegevoegd. Bijzondere opmerking verdienen een tweetal opstellen van de hand van prof. Fruin. Het eerste handelt ‘Over de verschillende uitgaven van Em. van Meteren's Historiën.’ Het stellen van de vraag: welke uitgave de beste is, mag allesbehalve als onverschillig worden beschouwd, waar het een historische bron geldt. Misschien ware het wenschelijk, dat een dergelijk onderzoek ook op andere bronnen werd toegepast, en in zooverre heeft Fruin een heilzamen wenk gegeven. Bronnen-kritiek wordt vaak te veel verwaarloosd, tot schade van de wetenschap. Fruin heeft duidelijk aangetoond, dat we in de edities van 1609 en 1611 de definitieve redactie hebben van den auteur zelven, dat daarentegen de uitgave van 1614, op last van de Staten, door eene commissie is herzien en hier en daar aanmerkelijk gewijzigd. In deze laatste editie, na den dood van Van Meteren door zijne erfgenamen uitgegeven, hebben wij niet meer den zuiveren tekst van den auteur, die meestal onpartijdig de gebeurtenissen refereerde, maar de beschouwing der regeering omtrent hare eigene daden. Ofschoon de geheele commissie van revisie niet bekend is, bewijst Fruin dat Ledenbergh er de hand in gehad heeft en meent hier en daar de pen van de Groot te herkennen. Wij gelooven dat ook stellig Wtenbogaert, de vriend van de Groot en Ledenbergh beiden, over sommige bladzijden zijn oog heeft laten gaan. Wie kon beter oordeelen over de kerkelijke twisten dan hij, die er zulk een werkzaam aandeel in nam? Het is bovendien uit zijne papieren gebleken, dat hij later eenige regelen opstelde over de gebeurtenissen van 1611 tot 1618, om ze in een der Duitsche uitgaven van Van Meteren in te voegen. Onzes inziens lijdt het geen twijfel of hij heeft aan de revisie een werkzaam aandeel genomen. - Wij mogen evenmin zwijgen over het opstel, getiteld: ‘De slag bij Nieuwpoort’, waarbij eene kaart is gevoegd van het tooneel van den slag, naar de oude afbeelding van Floris Balthasar. Eenvoudig en duidelijk, zoo als wij dit van den schrijver gewoon zijn, wordt hier gewezen op een aantal onjuistheden, die onze geschiedschrijvers van elkander eeuwen lang hebben nageschreven, en | |
[pagina 380]
| |
toch bij eene nauwlettende beschouwing van den geheelen tocht naar Vlaanderen en het recht gebruik der bronnen hier aanstonds in het oog vallen. Om slechts dit te noemen: in alle handboeken kan men lezen, dat graaf Ernst Kasimir naar Leffingen werd gezonden om daar den vijand op te houden, ten einde aan Maurits gelegenheid te geven om inmiddels het leger in slagorde te stellen; dat deze de schepen uit de haven van Nieuwpoort wegzond, om aan zijne soldaten alle gelegenheid tot vluchten te benemen, zoodat zij moesten overwinnen of sterven. Beide voorstellingen zijn stereotyp geworden. En al kon men voor de eerste zich op de brieven van Ernst Kasimir en Wtenbogaert, voor de laatste op dien van Reyd beroepen, toch blijkt uit het journaal van Duyck en de berichten van andere schrijvers, dat ze geheel bezijden de waarheid zijn. Fruin, die de berichten uit de tweede hand streng getoetst heeft aan de getuigenissen van personen, die bij den tocht naar Vlaanderen tegenwoordig waren, en er geen belang bij hadden eenig feit in een meer of minder gunstig daglicht voor te stellen; die bovendien het voorrecht had van de oorspronkelijke Commentaries of Sir Francis Vere te kunnen raadplegen, een boek hier te lande geheel onbekend en ongeveer een jaar geleden voor de Academische bibliotheek te Leiden aangekocht, - heeft menig punt betreffende dien tocht opgehelderd, dat tot hiertoe duister was gebleven, en vooral de houding van Maurits voor en bij den slag van Nieuwpoort naar waarheid geteekend. De Bijdragen waren zelden het terrein van strijd. Mannen, die de wetenschap liefhebben, deelen hier de vruchten van hun onderzoek mede, ongeacht hunne staatkundige richting of godsdienstige overtuiging. Ditmaal echter hebben twee strijders een lans met elkaar gebroken. Doch zij streden met open vizier en - in het belang der historische waarheid alleen. A. Ising gaf eene uitvoerige beschouwing van hetgeen er voor en na den zeeslag bij Duins heeft plaats gegrepen, om te doen zien dat men tot hiertoe in vele opzichten heeft gedwaald. Had men altijd gemeend dat Tromp de Spaansche vloot onder d'Oquendo, na den slag bij Beachy-head, gedwongen had in de haven van Duins te wijken, het was nu bewezen dat die vloot in Duins werd gewacht. Wanneer men de verschillende berichten in hun onderling verband naging en aan de getuigenissen van Aerssens en van der Capellen vooral recht | |
[pagina 381]
| |
liet wedervaren, dan bleek het zoo klaar als de dag, dat men aan hetgeen Tromp verrichtte te veel beteekenis had gehecht en dat alles door de hoven van Engeland en Spanje vooraf bepaald was. Doch Fruin had geen vrede met de aangevoerde bewijzen en stelde tegenover de getuigen door Ising opgeroepen, de verklaring van den in alle staatsgeheimen van Engeland ingewijden secretaris van staat Windebank, wiens correspondentie met den Engelschen ambassadeur te Madrid, Sir Arthur Hopton, in de Clarendon-papers is te vinden. Voorts wees hij op de omstandigheid, dat de Spaansche vloot, zoo deerlijk gehavend door Tromp, noodzakelijk in een haven moest binnenvallen, en het niet twijfelachtig kon zijn of zij Duinkerken dan wel Duins (aan andere havens kan wel niet gedacht worden) zou kiezen, daar de logge Spaansche galjoenen voor de eerste veel te veel diepgang hadden. Eindelijk bracht Fruin de persoonlijkheid van Karel I in rekening. En we gelooven dat hierop alle nadruk gelegd moet worden. Van den baatzuchtigen en karakterloozen koning liet zich zulk eene houding niet verwachten als Ising onderstelde. De brieven van Windebank zijn daar om het tegendeel te bewijzen. Hadden we de geheele briefwisseling van den Franschen gezant Bellievre voor ons liggen, ongetwijfeld zouden wij daaruit nog veel meer kunnen putten tot staving van de algemeen aangenomene voorstelling. Maar wij kennen slechts de citaten van Ranke. Wij aarzelen geen oogenblik te verklaren, dat Ising zijn pleit verloren heeft, en zouden het betreuren dat hij aan deze zaak zijne krachten heeft verspild, indien wij niet tevens moesten erkennen, dat hij het bekende feit, door mededeeling van een aantal ginds en der verspreide bijzonderheden, nader heeft toegelicht. Mr. L.Ph.C. van den Bergh heeft aan de geschiedenis, inzonderheid van Gelderland, een grooten dienst bewezen, door een onderzoek in te stellen naar het Nijmeegsche geslacht Kanis of Canisius, onder welken naam deze familie meer bekend is geworden door een harer edelste vertegenwoordigers. De protestant moge Peter Canisius niet als heilige vereeren, hij zal toch, hopen we, achting koesteren voor het karakter van den man, die, door de edelste beginselen gedreven, zijn gansche leven gewijd heeft aan de belangen zijner kerk. Wij weten niet wat wij meer in dezen jezuït bewonderen moeten: zijne onvermoeide werkzaamheid om overal, ook in zijne geboortestad, collegiën zijner orde te vestigen tot verbetering | |
[pagina 382]
| |
van het onderwijs, of zijne groote geleerdheid, blijkbaar uit een aantal godgeleerde en historische schriften, waarvan de titels bij Paquot eenige bladzijden beslaan. Zijn jongere broeder Jacob, die op een ander terrein werkzaam was, is minder bekend; zijne ijverige bemoeiingen echter als burgemeester van Nijmegen, in het belang van het hertogdom, waarvan hij de zelfstandigheid tot het uiterste verdedigde tegen Karel van Egmond, die het aan Frankrijk wilde overleveren, geven hem aanspraak op erkentelijkheid van het nageslacht. Van den Bergh spoort verder den oorsprong op van dit merkwaardig geslacht, herstelt de genealogie door de opgaven van verschillende schrijvers te vereenigen, en vervolgt de geschiedenis dezer familie tot in het midden der 17e eeuw. Door eene geslachtstafel aan het einde wordt het overzicht zeer gemakkelijk gemaakt. Zij die vertrouwd zijn met de geschiedenis van de kerkelijke twisten in de 17e eeuw, kennen natuurlijk Martinus Goris of Gregorius, den laatsten kanselier van Gelderland. Want hij had van wege de Staten-Generaal zitting in de Dordsche synode, aan welker beraadslagingen hij een zeer werkzaam aandeel nam. Van zijne levensgeschiedenis zijn slechts weinig bijzonderheden bekend. Mr. J.L.G. Gregory heeft ze echter zorgvuldig bijeengezameld en medegedeeld in deze Bijdragen. Omdat Goris een onbepaald voorstander was van de partij der Contra-Remonstranten, komt zijn naam nog al enkele malen voor in geschriften van de 17e eeuw, inzonderheid die over de Synode handelen van 1618 en '19. Doch al kunnen misschien nog enkele toetsen aan deze schets worden toegevoegd, de omtrekken zijn volledig en nauwkeurig. Een opstel van G.H.M. Delprat voert ons naar de middeleeuwen terug, naar het midden der 14e eeuw. S. behandelt ‘De abdij Prumen onder Trier, in betrekking tot de landstreken aan den IJssel en de Hoofd- of St. Maartenskerk te Arnhem’. Het onderwerp was reeds vroeger ter sprake gebracht door den heer Sloet van de Beele, in zijne ‘Verhandeling over den hof te Voorst.’ Thans wordt een proces medegedeeld, gevoerd ten gevolge van de benoeming van Joannes Caupo uit Zutphen tot pastoor van de St. Maartenskerk te Arnhem, tegen den zin der genoemde abdij, aan welke dit ambt te begeven stond. Het ving aan onder de regeering van paus Clemens VI en eindigde na 14 jaren met een bul van Innocentius VI. Het is eene belangrijke bijdrage voor de omslag- | |
[pagina 383]
| |
tige kerkelijke rechtspleging dier dagen, die - de S. doet dit te recht opmerken - een bron was van uitgebreide letterkundige werkzaamheid. Soortgelijke middeleeuwsche studiën, verre van onvruchtbaar te zijn, verspreiden veel licht over de kerkelijke en maatschappelijke (beide hingen zoo nauw te zamen) huishouding dier dagen. Hoeveel er op dit gebied nog te onderzoeken valt is gebleken, sedert de hoogleeraar Moll ons in staat heeft gesteld de middeleeuwsche kerk in hare inrichting, hare leerstellingen, hare dienaren, kortom in haren geheelen omvang te overzien. Mr. L. Ed. Lenting stond aan de Bijdragen een uitvoerig opstel af, waarin hij Gelderland in betrekking tot de Unie van Utrecht beschouwt. De houding van dit gewest, waarover Jan van Nassau den 1sten Juni 1578 het stadhouderschap aanvaardde, verdiende inderdaad eenige nadere toelichting. Op het provinciaal archief van Gelderland berust een belangrijk handschrift van Casyn van der Hell, die in de eerste helft van de vorige eeuw president van het hof van Gelderland was. Aan zijne ‘Stukken van Landszaaken’ had Bondam veel te danken, wiens ‘Verzameling van onuitgegeven stukken’ ons echter niet verder brengen dan Maart 1578. Lenting heeft nu ook het vervolg geraadpleegd en daaraan hoofdzakelijk de bouwstoffen voor zijn onderwerp ontleend. Laat ons kortelijk resumeeren wat den S. gebleken is omtrent de wijze waarop het plan tot eene nadere Unie in Gelderland werd opgenomen. Op eene conferentie te Arnhem, met een gansch ander doel belegd, in Juni 1578, werd door den vertegenwoordiger van het Nijmeegsche kwartier, de vereeniging der noordelijke gewesten, bij de vrees die er bestond voor de afscheiding der zuidelijke, het eerst ter sprake gebracht. Lenting vermoedt dat Jacob van Ommeren, dus heette de vertegenwoordiger, een vertrouwde was van Jan van Nassau, die aan de conferentie geen deel kon nemen. Onwaarschijnlijk is het niet dat deze zijn wensch liet uitspreken door iemand, van wien men niet wist dat hij in nadere verstandhouding met den stadhouder stond. Zijne secretarissen, Kersten en van Reydt, die hem op deze conferentie vertegenwoordigden, drongen de zaak vervolgens nader aan, doch er werd geen besluit genomen. Blijkbaar verlangde men enkel de aandacht der steden op de zaak te vestigen, om eerlang te vernemen hoe men over de nauwere aaneensluiting dacht. Kersten reisde vervolgens naar Utrecht en Holland, opdat de Staten | |
[pagina 384]
| |
dier gewesten zich omtrent het wenschelijke der Unie zouden verklaren. Een bepaald ontwerp was er nog niet geformuleerd. In het laatste gewest vond zijn voorstel een welkom onthaal. De Staten van Utrecht echter, de stad uitgezonderd, dachten er minder gunstig over. Een meer bepaald voorstel tot vereeniging der noordelijke gewesten werd eerst ter tafel gebracht op den landdag, door Jan van Nassau tegen den 3den September uitgeschreven. De heer Nijhoff heeft reeds vroeger van deze vergadering in de Bijdragen een breed verslag geleverd. Lenting deelt uit de ‘Stukken’ van Van der Hell thans het ontwerp der Unie mede, dat aldaar door den stadhouder zelven in discussie werd gebracht. De tekst verschilt nog al van een later en meer uitgewerkt concept, dat door Van de Spiegel wordt medegedeeld. De heer Van Deventer heeft de eer van het ontwerp aan Oldenbarneveld toegekend. Wij zijn meer geneigd met Lenting aan te nemen, dat de secretarissen van Jan van Nassau voor de opstellers te houden zijn, ofschoon het niet onwaarschijnlijk is dat ook Oldenbarneveld er de hand in gehad heeft. Holland, Zeeland en Utrecht hadden afgevaardigden naar dezen landdag gezonden, die zich bereid verklaarden om over het plan te onderhandelen. Wel waren er ook afgevaardigden uit Overijssel, doch ze hadden op dit punt geen last. Maar de zaak stuitte af op den tegenzin der Geldersche steden. De ridderschap van het Zutphensche kwartier mogt minder ongunstig gestemd zijn, de bannervrouwe van Wisch wilde er niet van weten. De landdag werd tot den 18den September geprorogeerd, doch het kwam toen evenmin tot een besluit. De voortvarende stadhouder was over deze tegenwerking zeer ontsticht. Hij zou tot onstaatkundige en overijlde stappen zijn overgegaan, indien zijn broeder Willem hem hiervan niet terug had gehouden. Intusschen had het denkbeeld eener nadere Unie in de andere gewesten steeds meer veld gewonnen. Rennenberg bevorderde het plan in Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel. Utrecht was bereid met de andere gewesten in communicatie te treden. Zeeland was er voor, al achtte Middelburg de zaak onnoodig, en in Holland bleef alleen Delft er tegen. Waarom wilde Gelderland alleen van de nauwere vereeniging met de andere gewesten niets weten? Men achtte deze Unie geheel in strijd met de pacificatie van Gent; men hield het er voor, dat de toetreding van Gelderland alleen verlangd werd omdat dit gewest een voor- | |
[pagina 385]
| |
muur voor Holland en Zeeland was; dat men de uitroeiing der oude religie op het oog had. Deze en nog andere grieven worden weêrlegd in het ‘Bericht van den naerderen Union,’ door den heer Groen van Prinsterer in de ‘Archives’ opgenomen. Ongetwijfeld is dit Bericht vóór den landdag van December opgesteld, misschien heeft het gediend op die vergadering zelve. In elk geval meenen wij daaraan de mindere afkeerigheid te mogen toeschrijven, die toen bij de Gelderschen bestond, om aan het verlangen van den stadhouder toe te geven. Eindelijk werd op den landdag van Januarij 1579 de vraag voorgelegd: of men afgevaardigden naar Utrecht zou zenden om de nadere Unie tot stand te brengen. De bannerheeren, Zutphen en de kleine steden van dat kwartier waren er tegen, de ridderschappen van het Arnhemsche, Nijmeegsche en het Overkwartier, benevens Arnhem en de steden van het Overkwartier waren er voor. Op den 21sten schreef graaf Jan aan kanselier en raden van Gelderland, dat de voorgeslagen Unie tusschen Holland, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Groningen en Ommelanden gesloten was. Eerst in Maart traden de kwartieren van Nijmegen en de Veluwe toe, in April ook het Overkwartier. Zutphen bleef zich nog verzetten tot in Januari 1580. Lenting bespreekt aan het slot van zijn voor de geschiedenis van de Unie zoo belangrijk opstel, ook de verschillende uitgaven van het stuk. Wij betwijfelen met hem, of het eerste ontwerp wel gedrukt is, al wordt in het ‘Bericht’ gezegd, dat het in druk aan de verschillende provinciën werd gezonden. Maar omtrent de andere uitgaven had èn de door hem geraadpleegde Bibliotheek van pamfletten hem beter kunnen inlichten (zie No. 185 en 186), èn de Catalogus van de tractaten en pamfletten van den heer Is. Meulman. Lentings opstel was waarschijnlijk reeds uitgekomen vóór deze laatste het licht zag. Hij raadplege thans de lijst der uitgaven van de ‘Verhandelinghe van de Unie,’ die aldaar op bl. 62 is te vinden. Daaruit blijkt, dat er eene uitgave bestaat ouder dan die in de Bibliotheek van pamfletten onder No. 185 voorkomt, namelijk van Februari, zonder naam van uitgever, ofschoon, zoo wij gissen, bij denzelfden Coenraet Hendricx gedrukt. Wij vermoeden zelfs dat er nog eene oudere editie zal zijn, tusschen 29 Januari en 4 Februari in het licht verschenen. Voorts is nu duidelijk, dat de Haarlemsche herdruk van 1778 gevolgd is naar de eerste uitgave | |
[pagina 386]
| |
van het stuk in Holland, bij Aelb. Hendricx (welligt een broeder van den Utrechtschen drukker) te Delft verschenen, welke Hollandsche editie zeker ook vóór of in 't begin van Maart het licht moet hebben gezien.
Wij mogen onze aankondiging niet besluiten, zonder nog eene opmerking te maken en een wensch te uiten. Zeer vele opstellen en bijdragen betreffen uitsluitend of grootendeels de provincie Gelderland. Wij zeggen dit niet tot een verwijt, want zoo aan iemand dat verwijt kan gericht worden, dan zou het zijn aan hen, die aan de Bijdragen niet hebben bijgedragen. Wij klagen evenmin over hetgeen ons werd gegeven, alsof de stukken, die meer bepaald een Geldersche kleur dragen, niet evenzeer onze belangstelling verdienden. Nochtans hopen wij dat ook zij, wier studiën minder een locaal karakter dragen, meer dan tot dusverre het geval was, zullen medewerken tot het in stand houden van een Tijdschrift, dat onder onze periodieke geschriften eene eereplaats moet bekleeden.
Leiden. H.C. Rogge. | |
J.H. Holwerda. Annotatio Critica ad Xenophontis Hellenica. Amstelodami apud C. van Helden. 1866.De titel van dit boekje drukt niet uit, wat de schrijver eigenlijk gewild heeft. Niemand zou uit dat eenvoudig Annotatio Critica opmaken, dat er een aanval wordt beproefd op de tekstuitgave der Hellenica, die in 1862 door Prof. Cobet bezorgd is. Het is niet de eerste poging van dien aard, ook in Nederland niet: immers de lezers van ‘de Gids’ kunnen zich herinneren, dat in ditzelfde tijdschrift Dr. Kappeyne van de Coppello eene recensie heeft geplaatst, waarin op vrij duidelijke wijze de beschuldiging werd uitgesproken, dat Prof. Cobet zich het werk wat al te gemakkelijk had gemaakt: er werd daarbij aangewezen, hoe hij zelf niet getrouw zou hebben opgevolgd, wat hij anderen zoo uitmuntend weet voor te houden. Terwijl dus de methode van critiek, die door Cobet wordt gevolgd, bij dezen recensent volkomen instemming vond en alleen het onvol- | |
[pagina 387]
| |
ledige der toepassing werd gelaakt, wordt door Dr. Holwerda juist die methode onophoudelijk bestreden. Hij neemt de Hellenica ter hand, vergelijkt die met de stukken in de Mnemosyne, waarin Prof. Cobet zijne verbeteringen motiveert en komt telkens en telkens tot het resultaat, dat de gewone lezing of de voorkeur verdient, of wel anders moet worden verbeterd of ook vroeger reeds verbeterd is. De toon van den aanval, om daarmede te beginnen, wekt eenigszins mijne verwondering op. Een paar voorbeelden zijn hier niet overtollig. Prof. Cobet had in de Hell. I. 6. 15 eertijds verbeterd μαχλῶντα τήν ϑάλατταν, in plaats van μοιχῶντα: eene verbetering, die hij evenwel weder schijnt op te geven. ‘Nemo non videt’, zegt Dr. Holwerda, ‘μαχλᾶν τῆν θάλατταν, lascivire mare, nihil quidquam significare nec a quoquam diei potuisse’. Er is voor mijne voorstelling iets kluchtigs in het denkbeeld, dat in het Grieksch nemo non zou zien, wat Prof. Cobet niet zag. Elders, op p. 49: ‘Satis, ut opinor, ostendi, me neminem contemnere, nullius placita temere rejicere; neque tamen a me postulari posse puto, ut quidquid aliis in mentem venit operose refellam’. Het komt mij voor, dat tegen Prof. Cobet de zaak hiermede niet is afgedaan. Wederom p. 79: ‘Cobeto, qui volet, assentiatur, mihi nihil videtur perversius’. En nogmaals p. 80: ‘Noli, quaeso, nec vitio mihi vertere, quod talia non problem, nee a me postulare, ut refellam’. Die polemiek is begrijpelijk tegen de critici van minder rang. Maar in dit geval? Ik kan mij het ongeduld van Dr. Holwerda volkomen goed verklaren, want het is een verdrietig werk, telkens weder hetzelfde te moeten zeggen. Hij kan geene bladzijde lezen, of hij bevindt dat Prof. Cobet verre is te buiten gegaan, wat aan den criticus geooroorloofd is. Hij heeft in den grond der zaak altijd dezelfde bedenkingen en, in weerwil van alle inspanning, toch blijft het gevoel hem bij, dat hij wel tallooze speldeprikken kan uitdeelen, maar het blijven altijd maar speldeprikken; van ernstige verwondingen is geen spraak. Bezie ik de zaak goed, dan is de oorzaak van het aangeduide verschijnsel in de omstandigheid gelegen, dat Dr. Holwerda zich in kwesties van détail verdiept, voordat hij eene lans heeft gebroken ten voordeele zijner beginselen van tekstcritiek in het algemeen. Geeft men hem die beginselen gewonnen, ja dan zijn de verbeteringen van Prof. Cobet tamelijk willekeurige veranderingen en dan kan men de objecties tegen iedere bijzondere toepassing zelf wel | |
[pagina 388]
| |
uitdenken. Maar neemt men de beginselen van Prof. Cobet aan, dan mag hier of daar aangetoond worden, dat deze gefaald heeft, doch in de groote meerderheid der gevallen heeft hij volkomen gelijk. Het kan zijn nut hebben aan te wijzen, waarin Prof. Cobet en Dr. Holwerda verschillen. Stel eens, dat bij een Latijnsch auteur gevonden wordt doceo tibi of iets dergelijks: op welken grond zal men dan de plaats verbeteren? Men vindt alligt eene plaats, waar nagenoeg dezelfde fout is begaan, of men wijst op de onwedersprelijke onregelmatigheden, die bij de beste auteurs voorkomen. In het ergste geval zal men beweren: waarom heeft de schrijver deze enkele maal zich niet aldus kunnen uitdrukken? Te eerder kan men zich en anderen met deze redeneering in slaap wiegen, omdat de fouten die verbeterd moeten worden, nu juist niet altijd zoo op die van schooljongens gelijken, als doceo tibi doet. De vraag komt nu daarop neder: waaraan ontleent men de vaste en onwankelbare overtuiging, dat het onmogelijk is, dat deze bepaalde auteur die of die bepaalde fout zou hebben kunnen maken. Hier moet ik melding maken van een gevaarlijk wapen, waarmede men zich zeer licht in de vingers snijdt. De laatste grond, waarop de overtuiging rust, dat eene verbetering noodzakelijk is, ligt m.i. eenvoudig in het fijne gevoel, dat het gevolg is van eene erkende meesterschap over de taal. Hetzelfde argument, dat een Franschman tegenover den vreemdeling ieder oogenblik in den mond heeft: cela ne se dit pas, is in laatster instantie dat van elken tekstverbeteraar. Het spreekt van zelf, dat men deze redeneering alleen duldt in den mond van hem, die in het Latijn of Grieksch leeft, alsof het zijne moedertaal ware. Het spreekt ook, dat deze ultima ratio niet noodig is bij de fouten, die zich in niets wezenlijks onderscheiden van de gewone misvattingen onzer letterzetters. Ook dit is duidelijk, dat hieruit de verplichting volgt, om met het mededeelen van de conjecturen, waarbij dit argument onmisbaar is, spaarzamer te wezen, naarmate men dieper overtuigd moet zijn nog het recht niet veroverd te hebben aldus te spreken. Verder zien wij de bevestiging van de oude stelling, dat de critiek is πολλῆς πείϱας τελευταῖον ἐπιγέννημα. Maar bewust of onbewust, ieder criticus, al gelooft hij te goeder trouw zich te steunen op nog zooveel loca probantia, houdt op den achtergrond het argument, hetwelk voor hem eigenlijk het meest afdoende is. Bij deze uiteenzetting reken ik allerminst op de instemming van | |
[pagina 389]
| |
Dr. Holwerda. Hij gelooft van dit alles geen woord. Hij zoekt positieve bewijzen, dat Prof. Cobet ongelijk heeft, en is ontevreden, als hij die niet kan vinden. Teregt merkt hij op, dat de argumenten, die Prof. Cobet bij de uitwerking zijner emendaties gebruikt, volstrekt niet afdoende zijn. Hij vraagt zich af, of Xenophon zich niet zou hebben kunnen bedienen van deze of gene wel wat vreemde, maar toch niet volstrekt onverstaanbare spreekwijze. Het resultaat is, dat in de meeste gevallen Cobets critiek te licht wordt bevonden. En dit is vrij natuurlijk. Afgezien van al de verbeteringen van de fouten der afschrijvers, die, op de kennis der palaeographie gegrond, een verstaanbaren zin opleveren, waar vroeger volstrekte onzin gelezen werd, is er bij alle andere correcties, die dus eigenlijk stijlverbeteringen zijn, slechts één deugdelijk argument om te bewijzen, dat de criticus ongelijk heeft gehad met de bewering, dat hij de oorspronkelijke schrijfwijze hersteld heeft: het getuigenis van zijne pairs. Alleen aan hem, die even fijn gevoel toont te bezitten als Cobet voor de eigenaardigheid van het Grieksch, kan het worden toegestaan, om over zijne verbeteringen in massa een afkeurend oordeel uit te spreken. In mijn oog is het een geruststellend verschijnsel, dat tusschen Cobet en Willem Dindorf meer en meer overeenstemming van inzichten schijnt tot stand te komen. Na al het voorafgaande verwacht de lezer zeker de bekentenis niet, dat het mij voorkomt, dat in één belangrijk opzigt de critiek van Dr. Holwerda volkomen gegrond is. Ik geloof dat Appius Claudius een goed rechtsgeleerde was, maar de uitgave van den kalender liet hij aan zijn schrijver Flavius over. Wanneer Prof. Cobet na de verschijning der Variae Lectiones de bezorging eener teksteditie van Lysias en van Xenophon onder zijn toezicht had opgedragen aan een jong, maar vlijtig en geduldig litterator, qui Teubneri et Tauchnitzii oculos configeret, dan geloof ik, dat deze met meer nauwgezetheid, dan waarin wij ons nu mogen verheugen, verzameld zou hebben al wat bij vorige uitgevers der zake dienstig werd aangetroffen. Ongelijkmatigheid van spelling ware ligt vermeden geworden; kleine vergissingen zouden hersteld zijn; iedere verbetering ware opgenomen met den naam van hem, die er aanspraak op heeft, want ook hier: eere wien eere toekomt; de bedenkingen van Dr. Kappeyne hadden alle kunnen vervallen en Prof. Rauchenstein zou geene aanleiding | |
[pagina 390]
| |
hebben gehad te zeggen, dass die Arbeit weit hinter dem Ziele zurückgeblieben ist, das sie hätte erreichen können. In de laatste jaren zijn de Hellenica het voorwerp geweest van ijverige studiën. Met name in Fleckeisens Jahrbücher vindt men meer dan een belangrijk opstel over de vraag of wij de Hellenica in hun oorspronkelijken vorm bezitten of niet. Alles wel overwogen, zou het mij voorkomen, dat met terzijdestelling van toevallige invullingen en toevallige lacunes, wij over het geheel slechts een excerpt van Xenophons werk bezitten, evenwel met dien verstande, dat de epitomator minder heeft weggesneden, naarmate hij verder kwam. Wel zijn meestal de eigen woorden van Xenophon bewaard, maar hier en daar hoort men niet hem, maar zijn lateren bewerker. In eene nieuwe uitgave zal dit punt nauwkeurig behandeld moeten worden, want zoowel voor de tekstcritiek als voor de geschiedenis dier tijden is het vraagstuk van veel gewigt. Ik beveel dit onderwerp aan Dr. Holwerda aan, die niet weinig wat ook nu nog niet verouderd is, zal vinden in de Bijlage over het zamenstel en de historische waarde van Xenophons Hellenica achter de veelszins uitstekende dissertatie van Dr. J.W.G. van Oordt. Lacht het onderwerp Dr. Holwerda niet toe, dan kan men het werk niemand beter toevertrouwen dan Dr. van Oordt zelven, wiens goeddeels uitnemende opmerkingen ten gevolge van het gebruik der Hollandsche taal aan de medewerkers in Fleckeisens Jahrbücher ongelukkigerwijze onbekend zijn gebleven. Zwolle, 1 Maart 1868. S.A. Naber. | |
Indische Bibliothek. I. Dr. W.R. van Hoëvell, aus dem Indischen Leben. II. Dr. J. ten Brink, Ostindische Damen und Herren. 1e Theil. Leipzig, Ludwig Denicke. 1868.In het buitenland is Nederland nog zeer weinig bekend, veel minder gewaardeerd. Van ons volkskarakter, van onze zeden en van ons maatschappelijk verkeer, nog meer van onze letteren, wordt zeer zonderling en traditioneel gesproken. Wij heeten flegmatiek van aard en men stelt zich voor, dat het doorbladeren van een onzer beste geschriften een noodzakelijk narkotischen invloed op den buiten- | |
[pagina 391]
| |
landschen lezer moet uitoefenen. De Nederlanders zelve, zelfs de beste en eerste op het gebied der letteren, hebben zeer weinig gedaan, om aan deze dwalingen een einde te maken. Zij hebben zich vergenoegd de schatten van hun nationalen geest in eigen kring te genieten. Bij uitzondering alleen vertaalt een Nederlander, als Baron Alphonse Nahuijs, een werk van een landgenoot ‘Multatuli’Ga naar voetnoot1 in een uitheemsche taal. Somtijds echter komt een ijverig en smaakvol vreemdeling, die Nederlandsch verstaat, op den gelukkigen inval, om een of ander kleinood onzer letteren in den vreemde bekend te maken, en onder deze vreemdelingen staan de Duitschers met hun ruim kosmopolitisme in den eersten rang. Met verrassing ontdekt dan de geletterde en geleerde duitsche wereld, dat Nederland nog iets anders dan Suiker en Koffij aan te bieden heeft voor de genot- en kunstlievende buitenlandsche menschheid. Zoo dacht ik bij het kennismaken met de bovenvermelde. ‘Indische Bibliotheek’, die te Leipzig door Ludwig Denicke wordt uitgegeven en vertolkingen van de belangrijkste werken der Nederlandsch-Indische letterkunde zal bevatten. Het eerste vertaalde boek is van Hoëvell, ‘Uit het Indische leven’, een voortreffelijk werk, in de duitsche vertolking voorzien van eene geestige geschreven voorrede des auteurs, die zoowel zijn eigen kunstproduct, als de gansche serie der Bibliotheek op aangename wijze opent. Dan volgt de niet minder belangrijke roman van Dr. J. ten Brink, ‘Oost-Indische Dames en Heeren,’ belangrijk vooral om de zedenschildering van het Europeesch element in de Oost-Indië. Tot nog toe had de officiëele kritiek zich weinig met dit veel gelezen werk bezig gehouden, wellicht omdat het bij fragmenten in Tijdschriften het licht had gezien. De vertaling in het Duitsch vestigt er van nieuws en terecht de aandacht op. Men beweert, dat de figuren van dezen roman al te getrouw naar de werkelijkheid zijn geteekend - tout comme chez nous, zouden de Franschen zeggen. Daaruit zou evenwel de betrekkelijk geringe openbare belangstelling in het boek te verklaren zijn. Het werd wel zeer drok gelezen, maar zij, die op de eene of andere wijze met de talrijke indische familiën in betrekking stonden, durfden er niet meê voor den dag | |
[pagina 392]
| |
te komen. Trouwens ten onrechte. Personen als Jhr. van Sprankhuyzen - de duitsche vertolking noemt hem Spranekhuyzen - zijn overal aan te treffen; overal in Europa vindt men zoodanige vertegenwoordigers der zedelijk ontaarde aristokratie; doch niet overal zijn de hooggeboren schavuiten zoo vindingrijk en knap. Evenzoo zijn er vele familiën, wier dochters eene zoo rein zedelijke, zoo smaakvol ontwikkelde natuur deelachtig zijn als Mathilde van Hilbeeck, die, als deze, een zeer nederige plaats in het maatschappelijk leven innemen en op dezelfde wijze door onverschilligheid en voorname minachting worden miskend. Opmerkelijk vooral in dezen roman is de gestalte van Jufvrouw Serpensteyn, in denzelfden kring geboren als Mathilde, doch door zwakheid en zelfzucht bestemd om, zoo als het in het Duitsch heet, ‘unter zu gehn im Staub der Welt’. De boosaardigheid en wraakzucht van het ontaarde ouden-jufvrouwen karakter is door den auteur met zeldzaam geluk geschilderd. Evenzoo is de verwikkeling van den ganschen roman met zorg voorbereid en wordt in het laatste deel eene ontknooping tot stand gebracht, die van ons nieuw dramatisch talent getuigt. De Duitsche vertaler heet, of noemt zich, Wilhelm Berg. Wat hem betreft, hij heeft de werken van Van Hoëvell en Ten Brink met eene letterkundige fijnheid en juistheid vertolkt, zooals onze schrijvers maar zeer zeldzaam ten deel zal vallen. Als deze werken in Duitschland eenigen opgang maken, zou dezelfde bekwame pen wellicht ook de schetsen van Van Rees en Multatuli voor gansch het ‘deutsche Vaterland’ mogen toegankelijk maken. De tegenwoordige proeven van vertolking, eenige kleine onnaauwkeurigheden in de spelling der eigennamen uitgezonderd, zijn bij uitstek welgeslaagd en van voortreffelijke litterarische kleur en gehalte. |
|