| |
| |
| |
Het leven eens kunstenaars.
Carl Maria von Weber. Ein Lebensbild von Max Maria von Weber. 2 Deelen. 1864.
(Vervolg.)
Moest Berlijn voor Weber een leerschool wezen, het was, althans in den aanvang, geen gemakkelijke school. Wel vond hij er zijn vriend Meyerbeer en werd hij in de vorstelijk ingerigte woning van diens vader, den rijken bankier, gastvrij en hartelijk ontvangen, maar de beide kapelmeesters, Bernhard Anselmus Weber en Righini, die juist toen het toppunt van hun invloed te Berlijn bereikt hadden, waren in den beginne zeer koel en trokken de schouders op, toen Carl Maria hun voorstelde zijn Sylvana op het Berlijnsche tooneel op te voeren. Zij zeiden hem, dat de opera de blijken van buitengewoon veel talent droeg, maar dat zij wegens de moeilijkheid der uitvoering, die reeds bij eenige repetitiën gebleken was, door de leden der kapel en van de opera niet gunstig was ontvangen, terwijl Bernhard Weber er nog op zijne gewone grove manier bijvoegde, dat het onrijp werk was, dat noodzakelijk omgewerkt moest worden. 't Zij nu dat Weber de oude heeren te kras antwoordde, of wel, dat wegens den grooten naam, dien hij reeds bezat, zijn aanwezigheid in Berlijn hun niet aangenaam was, zij werkten ten minste van dien tijd af hem tegen waar zij konden, terwijl ook Iffland, die pas van een zware ziekte hersteld was en de hoofddirectie van het tooneel weêr op zich genomen had, de beide jeugdige kunstenaars op niet zeer voorkomende wijze ontving.
Gelukkig stonden eenige aangenamer ervaringen daar tegen- | |
| |
over. Vooreerst was koning Frederik Willem III, waarschijnlijk ten gevolge der warme aanbeveling van den kroonprins van Beijeren, zeer gunstig jegens Weber gestemd, en dan ook scheen hij het met den ouden Zelter op den duur goed te zullen vinden. Deze, een ruw persoon, die voor niemand eenig ontzag had behalve voor Göthe, voor wien hij dan ook soms walgelijk kruipend was, kende van Webers werken niets en wilde ze ook volstrekt niet leeren kennen, terwijl hij tevens met zekere affectatie ontkende, iets van de nieuwere rigting in de kunst te weten, en alleen beweerde, dat de zes en twintigjarige kunstenaar een beminnelijk talent was, dat zich gelukkig moest achten onder zijn sterke vleugelen de wereld ingeleid te worden. Zoo introduceerde hij Weber dan ook spoedig in de groote schepping van zijn meester Tasch, ‘de zangakademie’, waar hij zelf over jonge dames, kunstenaars, officiers en ambtenaren den directeurstaf voerde, waarmede hij veeleer sloeg, dan dat hij er de maat mede aangaf. Naast deze zangakademie bestond echter nog een jonger inrigting, door Zelter zelven gevestigd, en die beschouwd kon worden als het eerste groenen van dien tak der muziekkultuur, welke van dat tijdstip af zulke rijke bloesems voor het duitsche volksleven gedragen heeft. Op het einde van 1808 toch had Zelter, onder den naam van ‘de liedertafel’, een vereeniging voor mannengezang opgerigt, zooals er vroeger nergens eene bestaan had, en welke goed geslaagde onderneming eene nieuwe soort van composities in het leven riep, die volkomen regt van bestaan hadden, omdat ze geheel overeenkwamen met het duitsche volkskarakter. De vaderlandslievende geest die uit dit mannengezang sprak, moest ook
op Weber, in wiens hart het vaderlandsch gevoel, door zijn onophoudelijk zwerven in tallooze kleine duitsche staatjes, weinig ontwikkeld was, ten slotte indruk maken; en hij, wien het gebruik van politieke gevoelens tot grondslag voor den een of anderen kunstvorm tot dusver vreemd gebleven was, componeerde onder dien indruk op Bornemann's ‘Turnierbankett’ een cantate voor mannenstemmen, die door frischheid en oorspronkelijkheid den grootsten bijval van het gezelschap, zelfs dien van Zelter verwierf, en langen tijd bij de uitvoeringen der vereeniging een paradestuk bleef. Eene andere dergelijke compositie, ‘der Kriegs Eid’, welke echter meer overeenkwam met de rigting van zijn later zoo beroemd geworden ‘Leyer und Schwert’, en welke hij op verzoek van den predikant der brandenburgsche brigade, Mann, gecom- | |
| |
poneerd had, liet hij zelf door de soldaten in de kaserne instudeeren.
Inmiddels had hij zijn pogingen niet opgegeven om Sylvana te doen uitvoeren. De tegenwerking van Bernhard Weber was nog grooter geworden, toen Rhigini den 19den Aug. te Bologna gestorven was en er eenige kans ontstond, dat Carl Maria wel eens diens opvolger kon worden, 't geen Bernhard op alle wijzen wilde verhinderen. Iffland werd daarom gewaarschuwd voor de groote kosten der opera; de leden van het tooneel werden beangst gemaakt voor de moeijelijkheden, en zelfs strooide men uit, dat het koninklijk tooneel zich zou compromitteren door de opvoering van het onrijpe werk. Toen echter, vooral door den invloed van vorst Radziwill, de repetities toch doorgezet werden, de leden van het tooneel een zeer goede opinie van de opera begonnen te krijgen en daardoor al de treurige voorspellingen in het water vielen, werden er evenwel nog duizenderlei praktische zwarigheden opgeworpen, zoodat er tusschen de eerste en de tweede repetitie bijna zes weken verliepen. Maar Weber gaf het niet op: twee schitterende concerten en de onverflaauwde ijver van zijn talrijke vrienden bragten het zoover, dat de uitvoering vastgesteld werd. Met een spaarzaamheid, een betere zaak waard, werden echter door Iffland en B. Weber de kosten voor decoraties, costumen, enz., slechts tot een ontzagchelijk klein bedrag toegestaan, zoodat er niet één nieuw stuk werd geschilderd of aangeschaft; en toch, hoewel het werk dus in een oud en versleten kleed op het tooneel verscheen, werd de uitvoering, die den 10den Julij plaats had, met het beste succes bekroond.
Te midden van dezen moeitevollen strijd ontving Carl Maria een brief van Gottfried Weber, waarbij deze hem den dood zijns vaders meldde. De acht-en-zeventigjarige oude heer, van wien wij meer spraken toen zijn invloed op den zoon van meer belang was, had den 16den April, in zijn kleine woning te Mannheim, het onrustig hoofd, dat met de jaren steeds wonderlijker geworden was, te ruste gelegd. In het hart van Weber kwam niet één enkele maal de gedachte op, dat zijn vader in zijn pligten jegens zijn zoon dikwijls was te kort gekomen; hij herinnerde zich alleen diens liefde en zorgen voor zijn talent. In zijn notitieboekje vinden wij aangeteekend: ‘hij is rustig ontslapen! God geve hem den vrede dien hij hier miste. Voor mij is het eindeloos smartelijk, dat ik hem geen gelukkiger dagen kon verschaffen. God vergelde hem de groote liefde die
| |
| |
hij voor mij had en die ik niet verdiende, en de opvoeding die hij mij liet geven. Requiescat in pace!’
De uitvoering van Sylvana was de eindpaal van Webers verblijf in Berlijn, en na met moeite afscheid genomen te hebben van Meyerbeers voortreffelijke ouders, die hem gedurende een half jaar een even aangenaam als schitterend te huis hadden verschaft, na alle vrienden, die hem zoo opregt genegen waren en wier vriendschap hem, die noch huis noch ouders bezat, zoo dubbel dierbaar was, te hebben vaarwel gezegd, vertrok hij den 31sten Aug. naar Gotha.
Ofschoon hij bij zijn verblijf aldaar weêr de duidelijkste bewijzen ontving van des hertogs vriendschappelijke gezindheid jegens zijn persoon, begon hij toch na verloop van een maand met zekeren weemoed te denken aan de laatste maanden, die hij in Berlijn had doorgebragt. Hij werd zenuwachtig door het excentrieke karakter van den hertog, die hem geen oogenblik rust liet. Nu eens moest hij dezen vergezellen op uitstapjes naar Reinhardtsbrunn en Friedrichsroda, dan weêr dadelijk een door den hertog juist geschreven gedicht of een verhaal dat deze improviseerde, met muziek begeleiden; of wel, het viel den vorst eensklaps in, dat de melodie van het een of ander gedicht best geschikt zou zijn voor een marsch, en dan had hij geen rust voor dat zij hiervoor veranderd en geïnstrumenteerd was, - terwijl voorts zijn militaire muziekanten die muziek moesten blazen, waarbij hij zelf den tekst van het lied declameerde en schrikkelijk veel pret had over het contrast daardoor veroorzaakt. Evenwel was de hertog op zijne wijze zeer dankbaar voor alles wat Weber deed, en beloonde hij diens moeiten met allerlei kleine geschenken, soms al zeer zonderling van aard; nu was het een cachet of een inktkoker, dan weder vesten, zijden kousen of een mantel, en wanneer hij zich bijzonder dankbaar wilde toonen, een ringetje of iets anders uit zijn buitengewoon hooggeschatte antiquiteiten- en curiositeiten-verzameling, hetwelk echter alleen waarde kon hebben voor een liefhebber.
Gedurende Webers verblijf in Gotha zijn er weinig belangrijke muziekale werken van zijne hand verschenen, terwijl hij zich daarentegen des te ijveriger met letterkundige studiën bezig hield. Bij zijn lust echter om weêr kunstreizen te doen en als vrij man werkzaam te zijn, begreep hij niet in Gotha te kunnen blijven, zoodat hij weldra, na een verblijf van iets meer dan drie maanden, besloot te vertrekken, en dit des te
| |
| |
eerder, toen hij een brief van Gottfried Weber ontving, waarbij een menigte schuldbekentenisson gevoegd waren, die zijn vader in het laatst van zijn leven geteekend had. Een oogenblik aarzelde Weber om die schulden op zich te nemen; want wat hij bezat was niet eens toereikend om de door de vrienden voorgeschoten begrafeniskosten te betalen, zoodat er aan het afdoen van schulden niet te denken viel. In ieder geval moest er echter zoo spoedig en zoo veel mogelijk geld worden verdiend. Met werkelijke aandoening scheidde Weber van hertog August, met wien hij meer dan honderd dagen doorgebragt had op eene wijze, die niet aan den omgang van een vorst met een arm genie deed denken, en wiens vorstelijk paleis een te huis zonder zorgen voor hem geweest was. Ook den kring van uitstekende muziekanten verliet hij ongaarne. Den 19den December vertrok hij, terwijl prins Frederik hem, ‘in dank voor zijn fonkelende melodiën’, een speld met een schoonen diamant vereerde, en de hertog, die van ter zijde kennis gekregen had van zijn edelmoedig besluit om de schulden zijns vaders over te nemen, hem met een zijner innemende briefjes veertig friedrichs d'or toezond, met de fijngevoelde bijvoeging: ‘honorarium voor het onderwijs in den geest der muziek.’
Toen Weber den 12den Januarij te Praag aankwam, waar zijn trouwe Gänsbacher hem met open armen ontving, vernam hij daar reeds dadelijk dat Wentzel Muller zijn betrekking van kapelmeester aan het Prager tooneel had nedergelegd en dat de directeur Liebich, die het voornemen had het tooneel geheel te reorganiseren, op Gänsbachers aanraden voor die opengevallen betrekking het oog op Weber geslagen had. Deze mededeeling stortte den jongen musicus in een zee van twijfelingen. Aan den eenen kant stonden de oude plannen, die hem lief waren geworden, en het zonnig vooruitzigt der kunstreis, die twee jaren duren zou, aan den anderen kant zag hij een vaste eervolle betrekking, een veel omvattenden werkkring, die hem de gelegenheid zou geven oneindig veel goeds voor de kunst te doen.
Zelf kon hij tot geen besluit komen, en Gänsbacher moest hem als het ware met geweld medevoeren naar de protectoren van het theaterbestuur: vorst Isidor Lobkowitz, opperburggraaf Kolowrat Liebsteinsky, graaf Clam Gallas en den rijken bankier Kleinwächter, welke aanzienlijke mannen hem op de voorkomendste wijze ontvingen, terwijl hij van alle kanten vernam, dat men het als een groot geluk zou beschouwen hem voor
| |
| |
Praag te kunnen winnen. En toen die vleijende hulde hare tooverkracht begon te oefenen, bragt Gänsbacher hem ten laatste bij Liebich, bij ‘Papa Liebich, aan wien niemand iets weigeren kon’, en tegen wiens originaliteit en beminnelijke hoedanigheden ook Weber niet bestand bleek te zijn. Hij was een verstandig tooneelspeler en behoorde tot de school van Iffland, zonder diens manier in alles na te volgen. In 't burgerlijk blijspel uitstekend, onovertrefbaar in het karakter van goedaardige, koddige en wakkere oude mannen, wist hij zelfs de platste rollen door een zuiver en poëtisch spel te veredelen. Zijn geestige impromptu's, die steeds ter snede waren en zoo juist in den smaak vielen van het publiek, waren voorbeelden van fijn, goedhartig en bevallig vernuft. Zijn publiek kende hij zoo als weinig kunstenaars en hij vond ook bij alles wat hij deed den weg tot het hart. Voor de hoogere tragedie was hij echter geheel ongeschikt. Als directeur bezat hij een onbeschrijfelijk aangenaam talent om aan den geheelen loop der zaak, zonder schade voor de vereischte tucht, een patriarchalen toon te geven, en de groote, vrij gezette gestalte van den ouden heer, met zijn breed en goedaardig gezigt, paste volkomen bij de vaderlijke wijze waarop hij met de leden van zijn tooneel omging; hij werd steeds ‘papa’ genoemd en allen die hij lief had, sprak hij aan met ‘du’. Achtingswaardig als mensch, getrouw aan zijn woord, vol verstandige goedhartigheid, oefende hij een grooten invloed uit op alle standen der maatschappij. Aan zijn gastvrije tafel, die bijna met vorstelijke overdaad was ingerigt, vereenigden zich met de grootste ongedwongenheid de leden der aristokratie, de uitstekendste personen uit den burgerstand en tal
van vreemdelingen. Zijn avondbijeenkomsten waren verreweg de gezochtste van Praag, en door zijn omgang met de élite der maatschappij verhief hij ook zijn tooneelgezelschap en baande hij aan de leden daarvan den weg tot de hoogste kringen. De tooneelonderneming van dezen man is dan ook in de geschiedenis van het theater schier eenig.
Tot dezen man kon Weber niet neen zeggen, toen hij met de hem eigene onweêrstaanbare beminnelijkheid aan den jongen musicus de plaats van kapelmeester, of liever die van technisch directeur der nieuw op te rigten opera aanbood, met volkomen vrijheid om te handelen zoo als hij zelf zou noodig oordeelen, met 2000 Weener gulden inkomen, een benefice met 1000 gulden
| |
| |
gegarandeerd, en 2 à 3 maanden verlof. Wel schreef Weber in zijn dagboek: ‘ik kan er moeijelijk toe overgaan mijn plannen te laten varen om naar Italië, enz. te gaan, maar voor het genot spoedig als eerlijk man mijn schulden te kunnen betalen, heb ik iets over! Andremo!’ - Hij nam het aan. Met 1 April moest hij zijn betrekking aanvaarden, maar Liebich stelde hem reeds dadelijk in het bezit van zijn inkomen. Vóórdat de operavoorstellingen begonnen zou Weber zich eenigzins op de hoogte plaatsen van den kring waarin hij te Praag zou verkeeren, en zou hij een reis naar Weenen doen, tot studie en tot het engageren van sujetten. Met Gänsbachers hulp had hij een onderkomen gevonden; met een groote zorgvuldigheid, die met de jaren schier tot overdrijving klom, had hij zelf alles bezorgd en geschikt, ja zelfs de verwarming, verlichting en het schuijeren van zijn kamer geregeld. Niets mogt ontbreken in de beide kleine kamers die hij bewoonde; het was toch voor het eerst dat hij zich zelf een nestje bouwde.
Juist in dezen tijd, eenige dagen voor zijn vertrek naar Weenen, ontving hij een brief van Caroline Brandt, die haar diensten voor het tooneel aanbood. Weber, die zich nog herinnerde hoe voortreffelijk zij de Sylvana in Frankfort had voorgesteld, haastte zich dit talent voor het tooneel te Praag te winnen, weinig vermoedende, hoe hij met haar het doel van al zijn streven in zijn nabijheid bragt. Toch was het vooreerst nog zoover niet en geraakte, nadat hij van Weenen was teruggekeerd, gedurende de repetitiën van Spontini's Cortez, de eerste opera die hij wilde uitvoeren, zijn anders zoo helder hoofd weder geheel beneveld door een hartstogtelijke genegenheid, welke hij voor een tooneelspeelster, de schoone en coquette vrouw van een voornaam danser in het ballet, Therese Brunetti, had opgevat. Zelfs zijn overdrukke bezigheden konden dien hartstogt niet blusschen en ook de spot en het hoofdschudden zijner vrienden waren niet in staat hem te bekeeren. Toch bragt die dwaasheid hem in duizenden verdrietige omstandigheden, terwijl zij zijne zedelijke kracht brak en zijn ontwikkeling als kunstenaar belemmerde. Gelukkig bleef hij zich zelf nog genoeg meester om zijn betrekking naar behooren te kunnen waarnemen, en op den 9den September de Cortez met den besten uitslag te doen uitvoeren, zoodat zelfs de kritische Pragenaars met zelfvoldoening verklaarden, dat de nieuw georganiseerde opera den directeur von Weber tot eer strekte.
| |
| |
Met verwonderlijke snelheid volgde daarna de eene opera op de andere, tot groote tevredenheid van het publiek en van den moeijelijk te bevredigen directeur.
Doch tegelijkertijd bleef ook de neiging voor Therese voortduren en wel in die mate, dat zij zelfs niet verminderde toen Caroline Brandt den 1sten Januarij 1814 als Asschepoetster debuteerde en al spoedig aller harten won. Waarom Weber zich door Brunetti zoo onverstandig aangetrokken voelde, behoort dan ook nog steeds tot die onoplosbare psychologische raadsels, zoo als er zoo vele in het menschelijk leven zijn aan te wijzen. Den 10den Januarij was zij reeds vijftien jaar gehuwd, zij was moeder van verscheiden kinderen en de jeugd natuurlijk voorbij, terwijl iedereen, behalve Weber, zeer goed wist, dat zij hem menigmaal bedroog en dikwijls buitenpartijtjes had in gezelschap van andere heeren. Gelukkig hadden eindelijk twee op zich zelf weinig beteekenende omstandigheden de kracht hem van deze betrekking te bevrijden. Vooreerst had Weber haar, bij gelegenheid van haren verjaardag, een gouden horloge met zeer beteekenisvolle breloques geschonken en daarbij eenige oesters gevoegd, die toen in Praag nog een zeer zeldzame en dure lekkernij waren. Toen nu de gevierde Dulcinée van het fijn horloge volstrekt geen notitie nam en daarentegen de oesters met gulzigheid verslond, moest iemand van zulk een fijn gevoel als Weber reeds daardoor inderdaad pijnlijk worden aangedaan. Doch van meer belang was de omstandigheid, dat zij, gelijk hij reeds lang bemerkt had en ook door de geheele stad bepraat werd, een zekeren Callina of Gallina, een vermogend man, steeds met in het oog vallende onderscheiding behandelde, waarover dan ook een hevige scène tusschen haar en Weber voorviel. Toen zij nu de onbeschaamdheid zoo ver dreef om Weber mede te deelen, dat zij met haar echtgenoot een woning ging betrekken, die Callina hun voor zeer lagen prijs in zijn
huis aangeboden had, geraakte zijn hart geheel in opstand en begreep hij voor goed welk een vrouw zij was. Daarbij was het ook aan Weber ter oore gekomen, dat zij op een bal, waar de bankier Kleinwächter nog al werk van Caroline Brandt maakte, aan deze laatste den deugdzamen raad had gegeven: ‘hou dien vast, dat is de moeite waard, hij heeft geld!’ Van dien tijd af verdween Therese geheel uit zijn gedachten en werd zijn hart vatbaar om de reine liefde te gevoelen, die hij zijn gansche leven voor Caroline Brandt behouden zou. Door
| |
| |
een klein ongeval, dat haar op het tooneel overkwam, toen zij door het verzetten van een decoratie gekwetst werd, en ten gevolge daarvan eenigen tijd te huis moest blijven, erlangde Weber, die haar gedurende hare ongesteldheid geregeld bezocht, gelegenheid haar in haar huisselijk leven en in haar omgang met hare moeder te leeren kennen. Daar leerde hij haar waarderen. Doch naauw had Therese Brunetti de neiging van Weber voor Caroline bemerkt, of zij stelde alle middelen in het werk om een nieuwen aanval op zijn hart te doen. Natuurlijk leden deze pogingen geheel en al schipbreuk; maar toch veroorzaakten zij Weber zooveel kwellingen, dat zij, gevoegd bij de inspannende bezigheden zijner betrekking, hem zeer ter neêr drukten en tot het besluit bragten om in de badplaats Liebwerda bij Friedland nieuwe kracht voor zijn ligchaam te zoeken en daarna door het bezoeken der vrienden te Berlijn, Gotha, Weimar en Leipzig, den geest wat op te frisschen.
De brieven, die hij uit Liebwerda aan Caroline schreef, toonden reeds duidelijk genoeg, dat zijne genegenheid voor haar onveranderlijk gevestigd was en de grondtoon zijner brieven is dan ook steeds dezelfde gebleven, zoo vóór als na zijn huwelijk. De kracht zijner liefde was geheel geëvenredigd aan de edele hoedanigheden van haar veelzijdig, doch altijd beminnelijk karakter.
Na Liebwerda bezocht hij Berlijn, doch een geheel ander Berlijn dan hij vroeger gezien had. Tusschen toen en thans lag immers de slag bij Leipzig. Daar had de natie door eigen wil, eigen offers en eigen kracht over den grooten veroveraar getriomfeerd en thans stond zij als een leeuw, die zich zijn kracht bewust is, op het veld der overwinning. Had men in Praag de zegepraal gevierd van keizer Frans op den keizer der Franschen, hier vierde men den triomf van het duitsche volk over zijn onderdrukker. Dáár had men elkander in galakostuum geluk gewenscht en was er pligtmatig geïllumineerd, hier was natuurlijk gevoel en gloeijende geestdrift. Van den straatjongen af, die sedert Mei 1814 in den soldatenrok rondliep, tot den generaal van het uit het volk gevormde leger toe, leefde in aller harten slechts één gevoel, - het genot van kracht en van vrijheid!
Uitspanning, kunst, wetenschap, alles moest dan ook betrekking hebben op deze ideeën en begrippen, indien het de belangstelling van het volk zou opwekken. Wie wilde nog voorstellingen zien
| |
| |
van tooneelen uit de gewijde en ongewijde geschiedenis, of van de zoete genoegens des vredes? wie wilde nog liederen van liefde zingen of hooren? Hoe zouden zulke teedere toonen gehoord kunnen worden te midden van het gejubel en krijgsgewoel? Het wapengekletter klonk op het tooneel zoowel als in het leven; veldslagen werden geschilderd, krijgs-, triomf- en vrijheidsliederen gecomponeerd. Vooral van de laatsten kon den muziekalen en patriotischen Berlijner naauwlijks genoeg aangeboden worden.
Het was een zonderlinge trek die zich toen overal bij de duitsche volken vertoonde, dat zij het terugkeeren van den goeden ouden tijd, ja zelfs van de vrijheid, vereenzelvigden met de terugkomst van hunne oude vorsten, al mogten die ook nog zoo weinig bemind zijn en nog zoo luttel medegewerkt hebben om hun troonen terug te krijgen, al was hun bestuur ook nog zoo drukkend geweest. Hoeveel meer moest dit niet het geval zijn in Pruissen, waar de goede eigenschappen van den vernederden koning werkelijk gewaardeerd werden, waar hij bemind was en daarom, voor het oogenblik althans, zijn gebleken besluiteloosheid en zwakheid bij het voeren van den grooten strijd gemakkelijk vergeten werden!
Weber had geen geschikter gelegenheid kunnen kiezen om hulde aan zijn persoon en verkwikking voor zijne ziel te vinden, dan thans nu alle inwoners van Berlijn zich gereed maakten om den koning feestelijk te ontvangen. Den eersten avond na zijn aankomst reeds begaf hij zich naar de zangvereeniging om alle muziekale vrienden bijeen te vinden, en werd hij er dadelijk het middelpunt van een kring van bekenden die hem de handen drukten, en vreemden die zich aan hem lieten voorstellen, niet minder groot dan die, welke zich om Blücher gevormd had. Toen hij den volgenden morgen bij den bankier Beer binnentrad, die juist de weezen onthaalde en met een gezelschap van 80 vrienden der kunst bij de tafel aanzat, snelde ‘Mama’ Beer op hem toe en omhelsde hem met de woorden: ‘onze Weber!’ en toen alle gasten hun bijval lucht gaven, riep zij uit: ‘niet waar, hij mag niet weêr heengaan!’ De beide Rombergen, Rhode en anderen die hij hier aantrof, begroetten hem met de meeste hartelijkheid en boden hem bereidwillig hunne diensten aan voor zijn concert.
In dezen kring voelde hij zich voor het eerst Duitscher; voor het eerst werd zijn ziel verwarmd door de ideeën van vrijheid, vaderland, heldendood, burgerdeugd en tyrannenhaat, die
| |
| |
spoedig zoo krachtig werden, dat zij een tijd lang alle andere kunstmotieven op den achtergrond drongen en hem vol vuur de stof deden zoeken om aan zijn geestdrift lucht te geven. Aan deze geestdrift danken wij de onsterfelijke vrijheidsliederen, die eenige maanden later verschenen en die weldra alle politieke liederen van zijn voorgangers verduisterden, de harten der duitsche jeugd ontvlamden en er niet weinig toe bijdroegen om de liefde voor de vrijheid en het gevoel van mannelijke kracht bij het duitsche volk te doen ontwaken. Zij gaven aan Weber een eervolle plaats onder de groote mannen, die strijd voerden tegen geestelijke en stoffelijke slavernij.
De zucht om weder een opera te schrijven, werd inmiddels aangewakkerd door zijn omgang met Lodewijk Tieck en Brentano. De laatste vooral was er ver in, overoude, echt romantische onderwerpen uit het stof der vergetelheid op te rakelen, en zoo bragt hij dan ook eens op een avond, toen Weber, vermoeid van de toebereidselen voor zijn concert, bij Lichtenstein op de sofa lag, het gesprek op de fabel van ‘Tannhäuser’, die toen nog geheel en al de bekoorlijkheid der nieuwheid bezat. Weber geraakte dadelijk in vuur voor dit onderwerp. De strijd tusschen de liefde tot God en de zinnelijke en zuiver aardsche liefde was het bezielend motief, dat de geheele legende beheerschte; en welk een uiterlijke pracht kon er worden ten toon gespreid bij den strijd op den Wartburg, bij de verleidingen van Venus en haren stoet van Sirenen, bij de pontificale tooneelen in Rome. Muziek! riep hier elke passage, elk vers. Op Webers verzoek zou Brentano dadelijk aan de bewerking van den tekst beginnen, en zoo ware bijna de fabel, die den grondslag uitmaakt van een der grootste kunstwerken van den nieuweren tijd, reeds dertig jaren vroeger door Weber muziekaal behandeld. Anders, melodieuser, bekoorlijker, schooner dan zijn beroemde opvolger op den directeurszetel van Dresden het gedaan heeft, zou hij die fabel hebben opgevat; maar dieper, grootscher zeker niet. Ofschoon Brentano een goed deel van het plan voor den tekst voltooid schijnt te hebben, kwam er van de uitvoering toch niets.
Den 5den September werd Webers Sylvana in Berlijn uitgevoerd, en hoewel de zaal stampvol was, schijnt het publiek toch zeer koel gebleven te zijn; want nergens, noch in een dagblad, noch in de brieven van Weber aan Caroline, wordt van eenigen bijval gesproken. Dit gebrek aan deelneming laat zich intusschen zeer goed verklaren door den geest van den tijd, die
| |
| |
in zijn opgewondenheid weinig sympathie kon voelen voor de sentimenteele hyperromantiek van het onderwerp van Sylvana met haar bordpapieren wapenrustingen, gemaakte gewaarwordingen en onnatuurlijke toestanden.
Onmiddellijk na deze uitvoering vertrok Weber naar Weimar en Gotha, met het doel om zich eenige rust te bezorgen en die te gebruiken om op te schrijven wat in zijn hoofd rondspookte; hij liet zich hiervan niet terughouden door een brief van Liebich, die hem verzocht spoedig terug te komen om de leiding der opera weêr op zich te nemen. Den hertog trof hij in Gotha niet aan; deze was naar zijn oud, naauwlijks bewoonbaar slot Gräfentonna vertrokken om daar, door zelf de baden te gebruiken, crediet te geven aan pas ontdekte zwavelbronnen. Daarheen vertrok Weber om den hertog op te zoeken. Hier door den vorst met de oude vriendschappelijkheid ontvangen, componeerde hij in het door het groen van het woud beschaduwde werkkamertje van het oude slot Tonna, de schoone liederen: Lützows wilde Jagd en het Schwertlied, terwijl de hertog dikwijls bij hem aan het klavier zat. Doch ook deze gelukkige dagen, deze vruchtbare omgang werden weder gestoord door een tweeden nog dringender brief van Liebich, waaraan Weber nu ook niet langer weêrstand bieden kon, zoodat hij dadelijk naar Praag vertrok. Hier vond hij de zaken tamelijk in de war. Caroline was uit haar humeur; de opera's, die gedurende zijn afwezigheid waren uitgevoerd, bleken slecht ingestudeerd te zijn; de tucht onder het personeel was verslapt en allerlei kleine onaangenaamheden waren ingeslopen, die zijn werkzaamheid bemoeijelijkten. Door Liebich wakker ondersteund, begon hij dadelijk alles weêr in orde te brengen en genoot hij dan ook de zelfvoldoening den 16den October Weigl's Corsar aus Liebe te kunnen uitvoeren op zulk eene wijze, dat het publiek door zijn luiden bijval toonde, de meesterlijke leiding van den directeur te waarderen.
Een geheele maand was Weber met onvermoeiden ijver bezig om de onsterfelijke Fidelio in te studeren, waarvan hij veertien repetities hield en waarvoor zijn geestdrift aangroeide hoe meer hij zelf in den geest van dit schoone werk doordrong. De handeling dezer opera is hem echter nooit volkomen dramatisch voorgekomen, en deze opvatting is hem steeds bijgebleven, ook later toen zijn rigting, vooral in het dramatische, haar bepaald karakter had aangenomen. De beide meesters in het vak
| |
| |
hebben elkander leeren waarderen; ieder in hun soort stonden zij te hoog om te denken aan nijd of vijandschap; later werden zij zelfs, voor zoover het verschil hunner karakters dit toeliet, vrienden; maar nooit is het zoover gekomen, dat zij elkander goed hebben begrepen. Ofschoon onze biograaf daarover het stilzwijgen bewaart, zijn ons omstandigheden bekend, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat Weber de groote beteekenis van Beethoven als toonkunstenaar geheel miskend heeft. Wat hiervan de oorzaak was valt niet te beslissen, tenzij het genie zoo specifiek fanatisch is, dat het huichelt als het zich gedwee toont. Er zijn daarom geen slechter kunstcritici dan groote kunstenaars.
De uitvoering was intusschen voortreffelijk, maar het publiek, dat Mozart in zijn grootheid zoo volkomen erkende, bleef koel, zoodat Weber daarover aan Gänsbacher schreef: ‘ik heb den 26sten November de Fidelio van Beethoven gegeven, die voortreffelijk werd uitgevoerd; er zijn inderdaad groote schoonheden in de muziek, maar - men begrijpt ze niet. - Men zou des duivels worden, Kasperle!’
Intusschen was Webers genegenheid voor Caroline Brandt hoe langer zoo krachtiger geworden, en gevoelde hij na de dagen van overspannen geestdrift, welke juist lang genoeg geduurd hadden, om hem zijn Leyer und Schwert te doen schrijven, meer dan ooit behoefte aan haar liefde en aan een huisselijk leven. Met wat al te veel onverschilligheid misschien omtrent de publieke opinie, bezorgde hij al de zaken van haar en haar moeder, en liet hij onder andere, om de ontvangsten voor Carolines benefice te vermeerderen, het gerucht uitstrooijen, dat de kapelmeester Weber zelf de biljetten aan de kas zou verkoopen, terwijl hij ook inderdaad onvermoeid den geheelen dag aan het bureau bezig was om aan de nieuwsgierig toestroomende leden der aristocratie en de tooneelbezoekers van Praag al lagchende de entree's voor de hoogst mogelijke prijzen te verhandelen. Toen nu eensklaps de laster een hevig geschreeuw aanhief, kwam Webers lang overwogen besluit tot rijpheid en vroeg hij Carolines hand.
Wat men zeker niet verwacht had, gebeurde: zij verzocht tijd van beraad. De reden hiervan moet voornamelijk gezocht worden in de omstandigheden van Weber, die toen nog niet zoo bijzonder schitterend waren: hij was een pas opkomende vermaardheid, had den naam van driftig en rusteloos te zijn, was niet
| |
| |
vrij van schulden, en kon alzoo nog geen voldoende waarborgen geven voor huisselijk geluk of voor toereikende middelen van bestaan. Daarbij had hij, en zijn rijke ondervinding van het tooneelleven had hem daartoe gebragt, als eerste conditie gesteld, dat Caroline nog vóór haar huwelijk met hem het tooneel verlaten en het nooit weêr betreden zou. Daar zij op dat oogenblik het troetelkind der Pragenaars was en zeker kon zijn van haar succès voor elk publiek, waar zij zich ook vertoonde, stond haar een voordeeliger loopbaan open dan de jonge kapelmeester haar kon aanbieden, terwijl ook zijn inkomsten veel geringer waren dan de hare.
Doch gedurende den tijd van beraad kon Weber niet te Praag blijven. Het viel hem te moeijelijk ieder oogenblik met haar in aanraking te komen, en hij zag in zijne afwezigheid het eenige middel om haar den goeden naam te hergeven, waarop zijne eigen onvoorzigtigheid inbreuk had gemaakt. Hij besloot dus eenigen tijd op reis te gaan, terwijl velerlei onaangename omstandigheden, onder anderen een vlaag van jaloezij van Caroline wegens Webers vriendschappelijken omgang met Christina Böhler, er het hare toe bijdroegen om dit vertrek te bespoedigen; en aangezien een kunstreis toen de meeste kans van slagen beloofde in die streken van Duitschland, die het verst van de oorlogstooneelen der laatste tijden verwijderd waren, vertrok hij naar München, waar hij met onverdeeld genoegen door zijn vriend Bärmann ontvangen werd.
Juist terwijl Weber hier was kwam het berigt der overwinning bij Waterloo; de opgewondenheid der geheele stad gaf zich lucht in illuminaties, vuurwerk, Te Deums en kanongedonder. Als door een tooverslag was de stad versierd; de last die honderd dagen met loodzwaarte op Duitschland gedrukt had, was weggenomen; op straat vielen de jubelende menschen elkander in de armen, en terwijl Weber, door de algemeene vreugde meêgesleept, in opgewonden stemming de grootsche muziek van het Te Deum in de Michaeliskerk aanhoorde, voelde hij in zich zelven den drang om de groote gebeurtenis op grootsche wijze door zijn kunst te vieren en zweefde hem, schoon nog in nevelachtige omtrekken, de idee van een zegecantate voor den geest. Zij kreeg vorm en leven, toen hij bij het uitgaan der kerk den tooneelspeler en dichter Wohlbrück ontmoette, die, nadat Weber hem zijn plan medegedeeld had, daardoor in vuur geraakte en hem beloofde binnen weinige dagen een tekst te zullen leveren.
| |
| |
Het duurde echter nog een geheele maand eer de dichter gereed was, zoodat Weber eerst den 2den Aug. in het bezit kwam van het plan voor de cantate: Kampf und Sieg.
Deze tekst is niets minder dan poëtisch; de nuchtere dooreenmening van allerlei allegorische vormen met een zeer realistisch geschilderd beeld van den strijd, werkt zeer verkoelend, en bij de lezing moet men zich de toenmalige vlugt van den geest wel levendig voorstellen, om te kunnen begrijpen hoe die tekst Weber tot zijn krachtige en vurige muziek heeft kunnen opwekken. En toch bijna geen zijner werken begon hij met zulk een vurigen wensch om iets blijvends en belangrijks te scheppen, dat geheel in harmonie zou wezen met den geest des tijds en dat zijn naam zou vereeuwigen, dan juist de compositie van Kampf und Sieg. En die wensch werd vervuld! Maar ofschoon deze cantate onder zijn beste werken gerangschikt moet worden, vond zij op het eerste oogenblik niet overal den bijval dien zij verdiende, en moest de componist eenige maanden later een uitvoerig toelichtend opstel schrijven, waaruit ons duidelijk blijkt welke gevoelens hem bij het maken van dit werk bezielden, welk doel hij daarmede beoogde en door welke middelen hij dat doel trachtte te bereiken.
Het verblijf te München leverde voor de kunst niet die vruchten op welke Weber er van verwacht had, hetgeen voornamelijk toegeschreven moet worden aan zijn verhouding tot Caroline, die hoe langer hoe meer gespannen werd, totdat zij hem eindelijk haar wensch mededeelde, om de betrekking die tusschen hen bestond, als geheel geëindigd te beschouwen. Zijn smart daarover was geheel geëvenredigd aan de grootte zijner liefde, en de aandoenlijke en edele uitdrukkingen die in zijn brieven en bovenal in zijn afscheidsbrief van 31 Aug. voorkomen, toonen dit duidelijk genoeg. Den 7den Sept. keerde hij naar Praag terug, waar hij gelukkig zijn lieven Gänsbacher vond, die hem tot steun verstrekte in den strijd dien hij steeds in zijn binnenste te voeren had, daar zijn betrekking hem ieder oogenblik in gezelschap van Caroline bragt. Zijn tegenwoordigheid echter, misschien ook wel zijn waardige kalmte, die de vrouwelijke ijdelheid prikkelde, bragten haar besluit aan het wankelen, en weldra was het Caroline niet meer mogelijk de genegenheid die zij voor hem voelde, en die voor korten tijd door allerlei praatjes en bedriegelijke redeneringen onderdrukt was, langer verborgen te houden.
| |
| |
Nu werd er in opgeruimde stemming ijverig aan de cantate gewerkt, zoodat zij op het concert van den 22sten Dec. kon worden uitgevoerd. De dag bleek niet gelukkig gekozen te zijn; het kersfeest was op handen, storm en regen maakten het gaan op de straten voor voetgangers onmogelijk en verschillende andere feestelijkheden hadden de rijtuigen in beslag genomen. De redoutezaal was dan ook tamelijk leeg, en het weinig opgewekte publiek bleef koel tot op de uitvoering der cantate, die zelfs hier, op een menigte welke in den regel weinig geestdrift bezat en wier landgenooten niet hadden medegestreden, althans den vijand niet in hun woningen gezien hadden, zulk een indruk maakte, dat Weber geen oogenblik behoefde te twijfelen aan de wezenlijke waarde van zijn werk.
En zoo eindigde het jaar 1815, dat voor Weber in vele opzigten, ook wat het geldelijke betreft, een zeer gelukkig jaar geweest was; want een inkomen van circa 3000 Thaler had hem in staat gesteld een groot deel van zijn Stuttgartsche schulden af te doen.
Hoe meer Weber er toe begon over te hellen, om zijn betrekking te Praag, die hem niet meer aanstond, te laten varen, en hetzij een groote kunstreis te doen, of een nieuwe voordeeliger positie te zoeken, des te meer schenen de Pragenaars hem op prijs te stellen, en beijverden zij zich zijn omgang te genieten; meer nog dan vroeger was de aristocratie er op uit hem in haar kringen te trekken. Ook Caroline werd bij de gedachte aan de naderende scheiding warmer en vrijer in het betoonen harer genegenheid, en zij drong uit een gevoel van medelijden met zijn eenzaamheid er bij haar moeder op aan dat hij dagelijks bij hen het middagmaal zou gebruiken, hetgeen zijn opgeruimdheid, die onder den druk der laatste jaren geheel verdwenen was, met rassche schreden deed terugkeeren.
Op waarlijk roerende wijze zocht Liebich Weber van plan te doen veranderen, en waarschijnlijk zou hij voor de dringende beden van den braven man bezweken zijn, indien Liebich hem niet tegelijkertijd een schrijven had medegedeeld van het stedelijk bestuur, bij gelegenheid der vervanging van den tooneelpresident, waarin tot Webers verrassing zoowel als smart de regering haar ontevredenheid te kennen gaf over de werkzaamheden der opera reeds sinds 1812. Deze omstandigheid, die zoo geheel in strijd was met de bewijzen van goedkeuring, welke hij zoo dikwijls
| |
| |
en bij herhaling ontvangen had, bevestigde hem voor goed in zijn besluit om zijn post te verlaten.
Intusschen had hij afschriften zijner cantate aan bijna alle gekroonde hoofden van Europa gezonden, zooals dat toen algemeen in zwang was; zijn hoofddoel daarmede was om zijn werk op verschillende plaatsen door de beste orkesten te doen uitvoeren, en het daardoor op voordeelige wijze bekend te maken. Het gevolg hiervan was een rijke oogst van snuifdoozen, doekspelden en ringen. Nog is het een aangename herinnering voor onzen biograaf, wanneer hij er aan denkt hoe in de dagen zijner jeugd zijn vader een lade van zijn schrijftafel, waarin wel 20 à 25 snuifdoozen en dergelijke snuisterijen lagen, op het groene kleed van zijn werkkamer uitstortte, en, bij hem op den grond gezeten, den glans van het goud en der edelgesteenten in schitterende strepen en kleurige vonken tegen de zoldering en de wanden der kamer liet spelen, terwijl dan de schatten der tooversprookjes die zijn vader hem daarbij vertelde, den knaap zoo regt natuurlijk voorkwamen.
Bij de toezending van zijn cantate aan den koning van Pruissen, had Weber de gunst verzocht haar in het operagebouw op den verjaardag van den slag van Waterloo ten voordeele der invaliden te mogen uitvoeren. Dit verzoek werd toegestaan, maar met de mededeeling daarvan ontving hij tevens de tijding dat zijne verwachtingen aangaande de betrekking van directeur der opera in duigen waren gevallen, en dat, niettegenstaande de warme voorspraak van Brühl, niet hij, maar Bernhard Romberg in Himmels plaats gekozen was. Goed ingelichte personen meenden dat de compositie van ‘Leyer und Schwert’ en de toezending der zegecantate, waarvan Weber zooveel verwacht had, er juist toe hadden bijgedragen, om zijn aanstelling in pruissischen hofdienst te bemoeijelijken, daar men, zooals bekend was, in den eigenlijken hofkring volstrekt geen begeerte koesterde om personen, die door woord of daad geestdrift voor het groote bevrijdingswerk getoond hadden, met bijzondere welwillendheid te bejegenen, of ze in de nabijheid van den troon te brengen; de koning zelf voelde voor die personen over 't algemeen weinig sympathie, en dit was voor hem misschien reeds genoeg, om Weber voor het oogenblik niet in Berlijn te willen hebben.
Op den 5den Junij reisde Weber naar Berlijn, om er zijn concert te geven, terwijl de familie Beer hem weêr even lief- | |
| |
derijk ontving als vroeger. Onmiddellijk begonnen de repetities der cantate, die door de executanten met zooveel geestdrift ontvangen werd, dat Brühl bij de tweede en derde repetitie slechts met moeite den toevloed van muziekanten en kunstkenners beperken kon, die het werk vóór de uitvoering wilden bestuderen. De generale repetitie op 17 Junij was een volslagen triomf, die alleen overtroffen werd door de uitvoering zelve, ofschoon de zaal daarbij, ten gevolge van stortbuijen, maar weêr half gevuld werd, hetgeen dubbel onaangenaam was, omdat de ontvangst voor de invaliden bestemd was. Nadat Weber nog een tweede uitvoering te zijnen voordeele gegeven had, die financiëel ook niet gunstig uitviel, omdat de Berlijners het geld in den zak hielden, ten einde een paar dagen later Catalani te kunnen hooren, en nadat hij vergeefsche pogingen in het werk gesteld had om van den koning een titel te verkrijgen die hem op zijn reizen van dienst kon zijn, vertrok hij zonder bepaald doel met den heer Beer en diens zoon Hans, den jongsten broeder van Meyerbeer, naar Carslbad.
Daar voelde hij zich te midden van de vele goede vrienden, die van alle oorden naar de gezondheidgevende bronnen waren toegestroomd, weder regt op zijn plaats, en daar kwam hij ook in kennis met graaf Heinrich Vitzthum, den intendant van het Dresdener tooneel, op wien hij dadelijk een zoo gunstigen indruk schijnt gemaakt te hebben, dat deze onmiddellijk inzag hoe nuttig het voor de nieuwe inrigting te Dresden zou zijn, indien zulk een man daarvoor gewonnen kon worden. In dien zin sprak hij met Weber, in dien zin ook schreef hij aan zijn broeder, den opperstalmeester, die gedurende zijn afwezigheid met het tooneelbestuur belast was, twee brieven, waaruit de heldere en edele geest van den graaf zoo duidelijk spreekt. Met scherpen en onbevangen blik beschouwt hij de roeping die Saksen, na zijn verdeeling, voortaan te vervullen had: ‘meer dan ooit moet Saksen nu gebruik maken van de hulpmiddelen waarover het beschikken kan, om zich steeds meer en meer door ontwikkeling van kunsten en wetenschappen te onderscheiden; want elke andere manier om roem en aanzien te verwerven, is voor ons verloren.’ En inderdaad, ware deze raad gevolgd geworden, dan had Dresden door zijn kunstschatten, zijn gunstige en bekoorlijke ligging, het middelpunt van intelligentie en kunst kunnen worden voor gansch Duitschland, een eereplaats, die een tiental jaren later München aanving voor zich te veroveren.
| |
| |
In Julij keerde Weber naar Praag terug en vond hij er weder alles in de war; de wakkere Liebich was in het laatste stadium getreden der ongesteldheid die hem reeds lang gefolterd en nu zonder hoop op herstel op het leger geworpen had, en waarvan hij dan ook niet weêr zou opstaan. Zijn dood werd verwacht op hetzelfde oogenblik, dat Weber voor goed vertrekken zou, zoodat het tooneel zijn beide geniale leiders tegelijk verliezen moest. Te vergeefs zocht de vrouw van Liebich, die voornemens was de directie voort te zetten, maar om haar ondraaglijk heerschzuchtig karakter en slecht humeur weinig bemind was, Weber tot blijven over te halen. Met een aan het ongeloofelijke grenzende naauwkeurigheid bragt Weber alles wat het tooneel aanging, voor zijn nog onbekenden opvolger in orde. En zoo kon hij dan ook met een gerust geweten en in 't bewustzijn van bijna vier jaren de beste krachten van zijn talent aan de ontwikkeling der Prager opera gewijd te hebben, de leiding daarvan in handen der directrice overgeven.
Met diepe smart stond hij aan het sterfbed van zijn waarden Liebich, om hem het laatste vaarwel toe te fluisteren. Doch het Prager publiek liet hem heengaan, zonder hem eenig bewijs van liefde of achting te geven, veel koeler dan hij het ooit had kunnen denken, terwijl daarentegen het geheele personeel der opera den 7den Oct. met tranen in de oogen om het rijtuig stond, waarmede hij met Caroline Brandt en haar moeder naar Berlijn vertrok, waar de begaafde actrice voornemens was eenige gastrollen te vervullen.
Hoe verschilde de ontvangst te Berlijn van het afscheid te Praag! Met zeker soort van zelfvoldoening schepte Weber behagen in de verwondering van Caroline over de eerbewijzen en de achting waarmeê hij overal ontvangen werd. In dat licht had zij haar Carl nog nooit gezien; nu eerst zag zij in hoe klein haar sfeer, hoe groot de zijne was, en daar bij de vrouwen vereering en toewijding zoo naauw verwant zijn, kon zij ook het met zooveel warmte gedane verzoek, dat hun verloving openlijk bekend gemaakt werd, thans niet langer weigeren. Met een geheel ander gevoel dan vroeger zag Weber haar nu den 20sten Nov. naar Dresden vertrekken, terwijl hij zelf achterbleef om te werken.
Intusschen waren de Dresdensche zaken niet in het vergeetboek geraakt. Ten gevolge van het schrijven van graaf Vitzthum aan zijn broeder, had deze den kabinetsminister graaf
| |
| |
Einsiedel een memorie ingediend, waarin Webers talent hoog geprezen en zijn aanstelling voorgedragen werd. Denzelfden dag echter waarop de memorie ingediend was, antwoordde de minister, ‘dat aangezien het geheele plan omtrent de duitsche opera nog veel te onbekookt was, er aan zulke aanstellingen nog niet gedacht kon worden.’ En zoo vond graaf Vitzthum de zaken, toen hij in het begin van Aug. in Dresden terugkwam. Wel was hij voortdurend in Webers belang werkzaam, doch voor 't oogenblik kon er nog niets beslist worden. In 't begin van Nov. eindelijk werd aan Vitzthum opgedragen, met het oog op de duitsche opera, een staat der kapel in te dienen, en met warmte drong hij daarbij weder op de aanstelling van Weber aan. In dit concept was Webers inkomen vastgesteld op 1500 Thaler, gelijkstaande met dat van Polledro, den orkestmeester der kapel; doch deze som kwam den minister veel te hoog voor, en Vitzthum kreeg den last een goedkooper ‘sujet’ voor dezen post op te zoeken. Bij een nieuwe, met overtuiging gestelde voordragt, waarin Friedrich Schneider en Sutor bij wijze van nominatie nevens Weber genoemd werden, kwam de graaf op den laatstgenoemden terug, en toonde hij aan hoe diens ondervinding, verdiensten en reputatie hem zoo bijzonder geschikt maakten voor de nieuwe onderneming, terwijl hij ten slotte de hoop uitdrukte, hem voor 1200 Thalers 's jaars te zullen winnen. Zoo kon dan eindelijk de graaf Einsiedel, wien de zaak der duitsche opera, omdat het een nieuwigheid was, tegen de borst stuitte, geen weêrstand meer bieden aan den aandrang om Weber aan te stellen, en op 20 Dec. ontving Vitzthum de koninklijke beschikking op den door hem ingedienden staat, die in alle opzigten goedgekeurd werd. Het is niet onwaarschijnlijk dat
Webers inkomen slechts bij vergissing daarin nog op 1500 Thalers is gesteld, doch Vitzthum haastte zich uit opregten ijver voor den persoon en de zaak een protocol op te maken, waarbij dit punt behoorlijk geconstateerd werd.
En zoo was dan het kersfeest van het jaar 1816 voor Weber een regt gelukkig feest; hij was verloofd en een eervolle betrekking verzekerde zijn toekomst en die zijner geliefde Caroline. Voor het eerst in zijn leven bescheen hem de gelukszon met onbeneveld licht.
(Het slot in het volgend nommer). |
|