| |
| |
| |
Lodensteyn's liederen.
Bloemlezing uit de gedichten van Jods. van Lodensteyn. Met inleiding en woordenlijst door Dr. A.W. Bronsveld, predikant te Charlois, c.a. Rotterdam, E.H. Tassemeijer, 1867.
Zijn de dichters, bij al de smarten die, naar hun eigen zeggen, bij voorkeur hun boezem verscheuren, de zondagskinderen op aarde, onder hen wel geen rijker bevoorrechten dan die de harp van David hebben geërfd. Anderen worden nog maar gelezen, zij worden gezongen. Anderen richten zich tot een beperkt publiek, dat een zekere verfijning dient aangeleerd te hebben, zal het hun geest en talent waardeeren en, lichtgeraakt, wispelturig en ondankbaar hen met het wisselen van den smaak misschien verlaat - zij hebben het oor des volks. De groote gemeente der godvruchtigen, vermeerderd met het getal dergenen die vleugelen vragen voor hnnne trage gedachten, troost voor hun geest door 's levens arbeid vermoeid of door zonde neergebogen, luister naar hunne woorden en neemt ze over. Deze schare is zeer geduldig en toegefelijk: soms zoudt gij zeggen, denkende aan de vasthoudendheid waarmee de Hervormde Kerk in ons vaderland, tot vóór bijna honderd jaar, de kreupele rijmen van Datheen is blijven zingen, aan zoo menig dor, langdradig vers vol proza en dogmatiek dat in ouden en nieuwen tijd gezongen en van bundel tot bundel overgedrukt werd - soms zoudt gij zeggen, voor slechte poëzij al te toegefelijk om hare ingenomenheid met een geloofslied van de rechte soort bijzonder groote waarde te geven - met dat al toch wel zoo keurig, om het voor den dichter de moeite waard te maken, dat hij met inspanning trachte haar smaak te treffen. Heeft die gemeente wel misgetast in hare voorliefde voor de psalmen van Israel boven die honderden bij honderden van liederen uit lateren tijd, in tal van opeenvolgende, uitgelezen, om- en overgewerkte bundels verzameld? Als zij hare lievelingspsalmen noemt: ‘'t Hijgend hert’, het ‘Loof, loof mijn
ziel’, het ‘Hoe lief- | |
| |
lijk, hoe vol heilgenot’, dien heerlijken natuurzang van ‘'t Ruime hemelrond’ en zoo menigen anderen; als zij midden uit een aantal onaantrekkelijke coupletten dat ééne gevonden heeft en van buiten kent, dat van de echte bezieling tintelde, heeft zij dan niet waarlijk eene bloemlezing gemaakt van het schoonste en beste?
Dit voorrecht intusschen van den zanger des geloofs is vergelijkenderwijs gering. Zelfs al kon hij zijn roem genieten, wat in den regel niet het geval is, daar zelfs de namen der meeste psalmdichters niet, en die der christenzangers slechts bij ingewijden bekend zijn; zelfs al kon hij weten, dat vaak een enkel lied bij den aanvang der godsdienstoefening gezongen:
Wien heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog,
Op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er, daar ik in kan rusten.
Bezwijkt dan ooit in bitt're smart
Of bangen nood mijn vleesch en hart,
Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed
Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed - -
meer stichtte en nader tot God bracht, dan de zalvendste preek, de wijste leerrede, de minst homiletische aller toespraken vermocht, hoe zouden deze zelfvoldoening en de streeling van dezen roem kunnen halen bij de heerlijkheid om deze schoone dingen te voelen opwellen in het hart en te kunnen zeggen in dichterwoorden? Hij wiens boezemzuchten, het slaan der torenklok gelijk dat door mist en nevel heen den armen zwerveling in de ooren klinkt en in één oogenblik het dorp voor den geest toovert waar hij geboren werd en de zonnige velden waar zijn blijde jeugd eens speelde, ons zoo liefelijk en troostvol tegenklinken als die onsterfelijke bedevaartsliederen der Hebreën; wiens uren met God zoo vol zijn van God als die vele psalmen en enkele gezangen, wier regelen wij als bouwsteenen in ons godsdienstig geloof wedervinden, hij behoeft waarlijk niet het aantal drukken te tellen dat zijn werk beleeft, hij is zalig in dit zijn doen zelf. Lees nog eens in Vondel's onvolprezen rei die stoute vraag waarmee geloof en gedachte het ‘in top voltoogen palais, der heemlen hemel’ schijnen te willen bestormen:
Wie is het, die zoo hoogh gezeten - -,
| |
| |
dat antwoord, waarin zij verschrikt en bevende over de vermetelheid hunner onmacht smeeken:
Vergeef het ons, ô noit volprezen,
Van al wat leeft of niet en leeft
Noit uitgesproken of te spreken
Vergeef het ons en scheld ons quyt
Dat geen verbeelding taal noch teken
die toezang, die alle vragen en vorschen doet samensmelten in het
Heiligh, heiligh, nog eens heiligh,
Driemaal heiligh, eer zij Godt.
Buiten Godt is 't nergens veiligh.
Heiligh is het hoog gebodt! -
en tracht dan te berekenen hoe vol van God dat gemoed moet geweest zijn, waaruit deze vrede en geest van aanbidding u toestroomen. En wat dunkt u, zou ridderkruis en titel den man (of zijn portret) wel behoeven te sieren, die na de schepping bezongen te hebben, getuigen kon:
Dàt was mijn bede! of voor mijn dood
Een leste en beste Lied mocht trillen,
Waar al mijn denken, weten, willen,
Mijn hoofd en hart in overgoot,
Tot lof des Goeden, Wijzen, Sterken
Die Lied en Liefde en Leven geeft,
Wiens glorie in Zijn werken leeft
En - in de werken zijner werken!
De dichter des geloofs heeft tot voorwerp zijner schoone geestdrift het hoogste en reinste, het beste en wijste, dat in eens menschen hart opklimmen of in zijn geest weerspiegelen kan: God. En die God is voor hem geen dorre afgetrokkenheid, geen onaantrekkelijk gewrocht van schoolsche bespiegeling, maar het hoogste, rijkste Leven zelf, meest waard, om met van Lodensteyn te spreken, ons leven, lieven, loven. De gansche schepping die van haar Maker tuigt, al wat uit het rijk der stof en de wereld der gedachte, uit natuur en geschiedenis, in bloementaal, in starrenschrift of profetenwoord Gods eer vertelt. ruischt de snaren zijner harp voorbij. Al de aandoeningen en
| |
| |
behoeften die zijne betrekking tot zijn Schepper en Vader in den mensch wekt, staan hem ten dienste: een rijke toonladder van de verslagenheid der wroeging tot de zaligste verrukking des geloofs. De geheimzinnigheid die den Eeuwige omhult; de martelende vragen, de wreede raadselen die in Diens wereld voortbestaan, jammer, zonde, vroege dood, dit alles bindt zijner zangster de handen niet, maar prikkelt haar onophoudelijk om van steeds grooter, heerlijker licht achter de nevelen te profeteeren. Zijn zienersgave doet hem reeds roemen van eenheid en harmonie, als de wijsgeeren en godgeleerden, de verdienstelijke maar prozaïsche rekenaars nog verwarring vinden, en nauwelijks hebben deze werklieden, onder pijnlijken arbeid en niet zonder veel gekibbel over de rechte methode van werken, halverwege het pad gehakt in de steile rots, of hij, de gelukkige, is met lichten voet daar reeds opgesprongen en plukt er jubelend de geurige Alpenroos.
Maar de strengheid der eischen die wij het recht hebben aan den harpenaar te stellen en de zwaarte zijner verplichtingen tegenover ons staan ook tot deze voorrechten in rechte reden. ‘Gevoel, verbeelding, heldenmoed’ - het spreekt van zelf, moeten ook bij hem tezaamgedrongen zijn tot ééne kracht - maar bij hem meer dan bij een zijner wereldscher broederen dienen zij te staan onder de tucht van een heilig zelfbedwang, van eenvoud, kieschheid. Laat hem stout zijn, maar rein blijven; krachtig, maar zonder weelderigheid, rijk, maar kort. De geest onzer gebeden; onze eerbied en ontzag, straks opgewassen tot een heilig durven, een eerbiedig vertrouwen, een kinderlijk beminnen; de ootmoed en de heldenmoed onzes geloofs, de teederheid en de kracht van onze blijdschap eischen als fijne bloemen eene nauwlettende zorg. Wee den zanger, zoo hij tevreden met minder dan het edelste en beste, ze alledaagsch en plat laat worden; zoo hij toelaat dat zij tot dogmatiek verharden, tot sentimentaliteit verweeken, tot geleerdheid verdorren, tot gezond verstands-leer verkouden of pronkerig zich opschikken met onbescheiden tooi. Dubbel wee, indien hij, vergetende dat onze vleugelen te zwak zijn om ons langen tijd aaneen in de hoogere gewesten van gevoel en gedachte te handhaven, door langdradigheid onze aandacht verliest. Wie las ooit de 88 coupletten van den 119den psalm?
't Is misschien een weinig onbillijk, deze eischen in de pen en Vondels rei in het hoofd te hebben bij het doorlezen van Loden- | |
| |
steyn's Uitspanningen. Lodensteyn maakte er zeker geen aanspraak op om dichter te heeten. Het hoogste streven zijner eerzucht was niet, dat hij onder de lichtgeraakte, van hare meerderheid boven het gewone menschdom zich zoo wel bewuste schare op den Parnassus zou gerekend worden. Hij stelde zich in zekeren zin tegenover haar. ‘Den Vijand van 't Menschelijk Heyl was het, zeide hij, gelukt Menschen van groote bekwaamheid deze maniere van schrijven - nl. de Dicht- en Zangkonst, t'zijnen dienste, tot opwekkinge van onkuische beweegingen en and're begeerlijkheden te doen aanleggen.’ Zoo hij zelf nu zijn ‘rust of Uitspan-tijd dikwils daar in had besteed, het was om zijnen lezers het ijdele uit de hand te doen vallen, vertrouwende dat zijne Stoffe bij hen de Kunst van d'anderen opwegen zou.’ Lodensteyn dichtte en zong alzoo uit genegenheid, maar voor een zeer practisch doel - en 't was er voorwaar niet te minder om. Hij leefde in een tijd van godsdienstig réveil. Dezelfde herleving van het eeuwige geloof des harten uit den dood der leerheiligheid en van het uitwendig gezag, die in de protestantsche kerk van Duitschland piëtisme, in die van Engeland methodisme heette, en in ons vaderland vertegenwoordigd werd o.a. door Jean de Labadie, zijne vrienden en vriendinnen, greep ook van Lodensteyn aan en vormde hem tot een harer edelste tolken. ‘Hij werd niet bevredigd,’ zegt de Heer Bronsveld, ‘door eene koude, bloot verstandelijke prediking der waarheid. Voor hem was godsdienst eene zaak van ervaring, van het hart. Hij had eene levendige behoefte aan
gemeenschaps-oefening met God. Ondervinden, gevoelen moest hij het, dat hij den Heer toekwam, dat de Heer met hem was. Voor en met God te leven, zich zelf om zijnentwil te verloochenen; eenzaam en met God gemeenzaam te zijn, Hem te wijden tijd en kracht, lied en lust: dat wilde Lodensteyn, dat was zijn vurig verlangen. En daarvan zag hij zoo weinig om zich, daarop werd zoo zelden aangedrongen in de predikatiën die hij hoorde in de kerk, welker dienaar hij was. Hij ging beproeven, of hij iets doen kon om in dezen treurigen toestand eenige verbetering te brengen; de gereformeerde kerk was gedeformeerd - haar op nieuw te reformeren dat werd zijn toeleg, de taak zijns levens.’
Tot dit doel nu moest zijn ‘Digt- en Zangkonst’ medewerken. Te Utrecht nl. waar hij van 1653 tot aan zijn dood in 1677 predikant was, hadden zich onder zijne leiding oefeningen gevormd, die geregeld in de kerk of aan zijne woning gehouden, wel
| |
| |
geen afscheiding bedoelden, maar met dat al aan ‘kerkjes in de kerk’ het aanzijn gaven. Voor deze kleine kringen van gelijkgezinden waren Lodensteyns liederen bestemd. ‘'t Was zeldzaam te bemerken wat op des Menschen Herte in 't gemeen vermag de Digt- en Zangkonst. Het maakt de bewegingen wonderlijk gaande en voerd door dat middel de zaake zelve diep in 't Herte. 't Schijnd, dat 't Redelijk Schepzel uyt der aard in maat en ordre een genoegen heeft.’ Was het Herte der vergaderde vromen ‘tot den Zang opgeligt door eenige Zugtingen of gebeden tot den Heere, 't zij dan eenzame of gezellige, gestelde of uitgeschootene’; was er door hen tot dit werk ‘groote Aandagt, Opmerkinge en Eerbied toegebracht, benevens eene gestadige opgetogenheid des Herten, niet onderlaaten door voor- of tusschen vallen van Burgerlijke beleefdheden of diergelijken’ - dan diende na ieder Gezang ‘yder der leden vryheyd en tijd te hebben vrymoedig voort te brengen 't geen de H. Godheyd in 't zingen hem door den Geest geopenbaard of doen gevoelen heeft’, want de ‘Christen-propheteeringe’ daaromtrent den Apostel ons een zeer klaar berigt geeft 1 Cor. 14 - was het hoofddoel der oefeningen. In de treurige tijden, die de roede Gods brachten over 't Vaderland en die het Nederlandsche Zion, ‘door het drinken van den zwijmelwijn in zoo een doodslaap zagen, dat zij haars Bruidegoms gestalte nauwlijks meer kennet’, zongen Lodensteyn en zijne vrienden ‘een Lied in die Nagt om waakende te blijven’. Zij zongen zijne verzen voor een deel op ‘Zangwijzen die de Wereldsche Vleeschelijke Menschen op haar ijdele Liederen gebruyken’; ‘de Voys en weegt Godt niet of die is zwaar of
ligt’, zeide Lodensteyn zijn voorzaat Ds. Bushof na. Hij meende, ‘heeft de Waereld iets zoets gevonden en gebruykt, zij bezit het onregtveerdig; wij nemen het onze’. Maat en vorm van vele zijner liederen dragen dan ook nog de sporen, dat zij naar de bestaande voysen geschikt hebben moeten worden - die echter in lateren tijd, gelijk de uitgever Kannewet ons mededeelt, door betere vervangen zijn.
Was het doel, waaraan Lodensteyn zijne ‘Uitspanningen’ wijdde, zoo edel, practisch en bereikbaar - gaven vele ‘Godlievende Zielen’ in zijnen tijd en lang na zijnen dood, ja, naar het beweren van den Heer Bronsveld, tot in onze dagen toe, door hunne ingenomenheid blijk, op hoe hoogen prijs zij ze stelden, dan heeft de kritiek weinig meer te zeggen. De vox populi heeft reeds gesproken. De behoefte waarvoor zij opgesteld waren, hebben
| |
| |
zij vervuld: nog altoos zingt de vaderlandsche gemeente enkele liederen van Lodensteyn, o.a. het bekende ‘Hoog, omhoog! het hart naar boven’ en het ‘Heilige Jezus! o heilig mij’ met stichting. Anders intusschen wordt het geval, indien door herdruk of bloemlezing een dichter of schrijver uit den voortijd gedwongen wordt in nieuwerwetsch gewaad op te treden onder ons. 't Is waar, wij beleven een tijd van letterkundige herlevingen: maar de Heer Bronsveld zou voor zijn vriend en zich zelven al moeielijk vrede hebben met een aanprijzing zoo schraal als deze: ‘nu, er wordt zoo veel gedrukt, laat dit kleine netgedrukte boekske, met zijn wèlgeschreven voorrede, zijn twintigtal versjes die wij niet lezen, en zijn woordenlijst, waar prof. de Vries misschien eenig nut van hebben kan, in vrede zijn onschadelijk plaatsje innemen’! Want er stuift zoo veel kaf van boeken, dat het reeds nu moeite kost de graankorrels te vinden. En indien nu eens ook deze dichter met al zijn ernst en ‘ontzaglijkheid’ tot deze lichte soort behoorde - of indien het blijken mocht, dat hij om zeer gewichtige redenen geen klanken meer kon geven aan de godsdienstige behoeften van onzen tijd, dan zou de kritiek dat oordeel moeten uitspreken en de schuld zou neerkomen op het hoofd der onhandige vrienden.
Nu geef ik den Heer Bronsveld, om hiermede te beginnen, gaarne toe, dat Jodocus van Lodensteyn als dichter niet behoeft geteld te worden ‘onder het kaf dat wegstuift voor den wind’. Als men de vier deelen Uitspanningen en het Aanhangsel tot het kleine boekje, dat voor ons ligt, doet inkrimpen, en uit een aantal van 190 gedichten, met bedachtzaam zelfbedwang, niet meer dan twintig laat overdrukken, dan kan dit kleine bundeltje inderdaad ‘Lodensteyn bewaren voor eene onverdiende vergetelheid’, waartoe voorts eene zoo levendige schets van den man en zijn tijd als de Heer Bronsveld ons ten beste gaf, kan medewerken. Lodensteyn's verbeelding is beperkt, maar hij heeft gelukkige grepen - en, dan nog, men behoeft de naamlijsten van de dichters onzer vaderlandsche gezangbundels maar door te loopen en met de liederen zelven te vergelijken, om tot de ontdekking te komen, dat de groote namen er schitteren door hunne afwezigheid, en dat eene groote kracht van dichterlijke verbeelding geen eerste vereischte schijnt te zijn voor het welslagen van een godsdienstig lied. Lodensteyn's
| |
| |
zonden tegen den goeden smaak zijner lezers en den goeden maat zijner verzen, tegen het geduld en den adem dergenen die zijn werk opzongen en den eisch, dat een lied geen proza zij, zijn vele, maar hij heeft gezangen gedicht even fijn van gevoel als welluidend van klank en die menigte van zonden bedekken. Hij heeft weinig grootschheid ten toon gespreid, maar de verheffing ontbreekt niet overal; niet dik wijls zal de lezer zijner Uitspanningen op een psalm stuiten die hem aangrijpt en tot ‘Opgetogenheyd des Herten’ brengt, maar nu en dan zal hem een liefelijke gedachte in puntigen vorm gegoten, met gelukkige woordspeling en klinkende alliteratie uitgedrukt, vriendelijk toelachen. Lodensteyn was namelijk niet enkel en altijd de predikant-dichter, hij heeft ook eenige puntdichten nagelaten; door de wolke zijner ‘gewone ontzaggelijkheid’ die hem zelfs op een bruiloft niet verliet en dat naargeestige vers op zijn moeders verjaardag ingaf, brak nu en dan een straaltje van schalkschen luim. Waarom zou de Bloemlezer geen plaatsje over hebben gehad voor een paar dezer kleine, maar fijngevormde mosroosjes, zoo aantrekkelijk in hun stekelig gewaad? of heeft hij misschien sinds de uitgave van zeker bundeltje, waarin hij sommige opgeraapte pijlen van de Génestets boog poogde terug te schieten, helaas! na eerst de spitsen in bittere gal gedoopt te hebben, genoeg van puntdichten? Ik herstel hier zijn verzuim, vooral omdat juist eene zekere puntigheid, een zekere speelschheid in Lodensteyn's ernstige verzen teruggevonden wordt en daaraan menig sieraad, menige gelukkige uitdrukking leent:
| |
Een trouw dienaar.
Men bedenke, dat Lodensteyn zijn leven lang ongehuwd gebleven is:
Godt zonder trouw te dienen is zoo goed
Als hem in trouw te dienen: dies ik (moet
Ik in dit leven met of zonder Vrouw zijn)
Wil Hem getrouwt of ongetrouwt getrouw zijn.
Slaafsche vryheyd.
Gij zegt, Niclaas, mijn aard is vry en ik kan niet
In een'gen toom zijn, maar ik moet mijn wille doen.
Ik kan niet, zegt gy, en ik moet, en merkt gij dan niet,
Dat gij in schijn van vry u voor geen dwang kunt hoe'en
| |
| |
Hooghertigheyd.
Hooghert staat op de wagt van hoger Ampt en Eere,
Des vangt hy aan al vroeg der hogen trant en Leere
En komt hem een der kleynen in 't gemoet: hy ziet
Zijn groet, maar weerdigt hem zijn diere weergroet niet.
Zoud zo een hoogheyd op zoo laag een laagheyd agt slaan?
Neen, neen! Soldaten groeten niet die op de wagt staan.
Maar wat het meest in Lodensteyn aantrekt, wat zijne liederen doet blijven, is zijn innige vroomheid, eene godsvrucht die u weldadig aandoet. Zijn tegenwoordige uitgever vaart met eenige vinnigheid - als reeds Prof. Opzoomer eene veeg uit de pan gehad heeft, - den Hoogleeraar Hofstede de Groot in den baard en ‘kan zich niet begrijpen, dat deze onlangs nog eens weder heeft kunnen verklaren, dat hij van Lodensteyn een geestverwant is’. Hoe weinig vriendelijkheid ontmoet de Groningsche Hoogleeraar toch aan die ‘specifiek christelijke’ zijde zijner kerk, waarnaar hij in de laatsten tijd schijnt over te hellen. Hier wordt hem, met overgroote bereidvaardigheid, eene berijmde geloofsbelijdenis van Lodensteyn voorgehouden en de bescheiden twijfel geopperd of hij ‘zijn geestverwant’ durft nazeggen, omtrent de drie-eenheid:
Het onbegrijpelijke Drie verstaan
In d' Eenheyd kan ick niet, maar bid het aan... enz.
of omtrent het plaatsvervangend lijden van Christus:
Komt, siet u Schepper aan door u van boven aff
Gestoten en door u gedompelt in de straff.
De nijdige vraag is niet onverdiend. En toch begrijp ik volkomen hoe de Hoogleeraar verwantschap gevoelen kan met den ouden Utrechtschen predikant. Er woont in dezen toch een zoo diep en teeder ontzag voor God, een zoo warm en krachtig geloof; het besef van Gods heilige nabijheid spreekt in hem zoo luide, werkt in hem zoo vernederend en verteederend tegelijk en geeft hem een blijkbaar zoo echten schat van ondervonden zegen en gevonden vrede - - dat het wel kan getuigen van hardheid en gebrek aan vriendelijkheid bij de orthodoxie en van zekere ruwheid in den Heer Bronsveld, indien den Heer de Groot, ondanks verschil in dogmata, zijne
| |
| |
geestverwantschap met den vromen Lodensteyn niet gegund wordt; maar niet tegen den Groningschen Hoogleeraar, dat hij wat al te onvoorzichtig tegenover zoo aanminnige geloofsgenooten, om zijne sympathie voor een vroom geloofsleven, dat andere over het hoofd gezien heeft. De Heer Bronsveld en zijne vrienden mogen voor het overige niet vergeten, dat zij juist met hunne sympathie voor Lodensteyn een weinig voorzichtig dienen te zijn. Zoo eenige religieuse persoonlijkheid, dan is de zijne uiterst geschikt om ons een open oog en een hart vol sympathie te leeren hebben voor den rijkdom des godsdienstigen levens, in geen stelsels op te sluiten. Indien eens een godgeleerde of wijsgeer onzer dagen gaarne over God als over den Afgrond placht te spreken, wat zouden zij zeggen? Mij dunkt, wij hooren reeds den Hoogleeraar van Oosterzee, in een zijner klinkende en onmiddelijk ter perse gelegde leer-, openings- of sluitingsredenen, zich plaatsende op een verheven grondslag, een heilige strijd-banier oprichten, een gewijde oorlogsleuze aanheffen, een welbeproefd harnas aantrekken en een nooit verwonnen krijgszwaard zwaaien tegen dien ongeloovige, om eindelijk in een drietandige toepassing hem te stellen tot een aanbeeld voor redenaars-mokerslagen, een toonbeeld van ongeloofs-rampzaligheid, een voorbeeld vol waarschuwing tegen gewaande-wijsheidsovermoed - of iets dergelijks. Welnu, niet maar den Heer Renan sprak van le Père Abîme, maar de orthodoxe Lodensteyn noemde God gaarne den Afgrond, den Oceaan, den Maalstroom. - Genade-afgrond schreef hij boven een lied waarin hij de diepte der wijsheid verheerlijkt, die hem voor alle eeuwigheden reeds verkoren heeft tot zaligheid. - Zekere Anna Catharina van Lochorst is zalig ontslapen. Met
weemoedig verlangen ziet haar de dichter na. Hij benijdt haar haast èn staat èn plaats:
Daar zwemt zij nu, gedompelt mede,
In 'd Afgrond van d'Oneyndighede:
d'Oneynd'ge wil, 't Oneyndig wel,
't Oneyndig Woord, d'Oneynd'ge Reden,
(o Heyligheyd der Heyligheden!)
Daar is zij dood en zonder kwel,
Daar 's Catharyn al heel verdronken
End' in de Godtheyd weg-gezonken - - -
| |
| |
De vrienden schreien en zijn bedroefd:
Maar als wy opzien en haar in den
Maalstroom van 't Algenoegzaam vinden,
Wenscht yder dat hij daar ook was.
Laat die wensch intusschen niet onmatig zich verheffen. Uw wil - roept de dichter zijnen broederen zangerig toe:
Uw wil, uw zinlijkheyd, uw lusten
Doet stille zijn en zalig rusten
In d'Oceaan van d'Eeuwge wil!
Zoo duikt men in de zaligheden,
Zoo sterven al onz' rampen mede,
Zoo zijn w'als Anna Eeuwig stil.
God, zoo tracht van Lodensteyn het Opperwezen te beschrijven - is een
Eyndelooze dwarrelstroom!
Daar zeyld ons ziel heen zonder toom
- - In dezen Kolk, dat zalige Volk
En tot Eeuwig Heyl te gronde zinkt.
Dan is 't Schepzel gansch niet meer
Als om en tot des Scheppers eer.
O Zalige Dood! Oh, dat ons boot
En wy zonken al in deze Zee.
Zee daarm' altijd dieper zijgt
En daar men noyt den Bodem krijgt,
Die Waarheyd rond, Is zonder grond
Roepende, de Heer is 't eenig Al!
Zee van waarheid, aanvangloos
En eeuwig, eeuwig, eyndeloos!
De prediker stelt dan ook, in eene ernstige zelfbeschouwing op zijn verjaardag gehouden als doel van zijn werken zich zelven voor, dat hij
| |
| |
in dien grondeloozen Kolk
Van Eeuwigheid verdronken, 's Hemels Volk
Dat zalig Algenoeg voor 's werelds Niet
In volkomen overeenstemming hiermede is nu verder, wat wij als telkens wederkeerend beginsel van Lodensteyns levensbeschouwing en hoogst aangeprezen toppunt van godzaligheid vinden: Godt Al en 't Schepzel Niet. Dit thema wordt op allerlei wijze gevariëerd, maar komt telkens neer op hetgeen hij schreef voor in het boek van eene in zelfverloochening zig oeffenende:
Dit 's 't Boek van Margariet,
Een schoone zuiv're Niet.
Naar een telkens wederkeerend refrein is Margariet in dit leven, in Lusten en in Wil bijna, maar in Wysheyd, Hoogt en Staat, in Schoonheyd, Eer en Deugd geheel en al een Niet gebleven.
By 't Heerlijkst dat men ziet
Maar by 't Ligt is Margriet
't Is waar, z'is Deugden-rijk
En zoude dat niet Iet zijn?
Is zij dan nogtans Niet, zoo moetz' een schoone Niet zijn.
De weg ter zaligheid, door eene andere, gestorvene zuster bewandeld en gewezen, is ook weder deze:
Zoo werd men Niet bij 't Onbegrepen Al.
Nu kan men, deze dingen lezende, onbevattelijk eerst en dan onhandelbaar zijn. In dit geval doet men als de Heer Bronsveld vroeger tegenover de nieuwere godgeleerde wetenschap en nu pas tegenover den Heer Hofstede de Groot. Dan vraagt men: is dit misschien orthodox? Wordt deze Boeddhist een pilaar der Nederlandsche Hervormde Kerk geacht? Behoort deze leer van het Nirvâna t'huis in Godes woord? dan weigert men zich door iemands warme verdediging der mystiek, Lodensteyns mysticisme als gezond en echt te laten aanpraten en ontzegt aan
| |
| |
sommige broeders het recht om zich ter wille van eenige orthodoxe stellingen, die misschien aangehangen zijn, zijne geestverwanten te noemen. - Maar dan kan men ook vrijgevig, mild, inschikkelijk en zachtmoedig wezen. In dat geval tracht men voor alle dingen te verstaan en te begrijpen, om dan te waardeeren. Men is indachtig, dat de mensch te klein is om het Oneindige te omvatten. Dat zijne taal naar de beperktheid van zijn geest gevormd en op de leest der eindige dingen geschoeid, onmachtig is om langs een anderen weg dan dien van beeldspraak aan het eindige ontleend of dien van ontkenning van het eindige, tot God te naderen. Dat iemand God afgrond noemende, - hoe gelukkig, dat ik deze wijsheid heb kunnen putten uit de 6e afl. van het Woordenboek, met dat bewonderenswaardig artikel over af! - daarmede niets meer van Hem zegt, dan een ander die Hem Oneindig, Onbegonnen noemt - nl. dat Hij zonder grond, grens of aanvang is. 't Is waar, als de mensch hooger stijgen wil dan zijne vleugelen hem dragen kunnen of zijne borst adem vindt, dan, tot straf van zijn overmoed, ploft hij te dieper neer; zoo wij het onuitsprekelijke nogtans willen uitspreken, het ontastbare nogtans voelbaar willen maken en dus naar een beeld grijpen: een Zee waarin wij verzinken, een Oceaan waarin wij ons verliezen, een Al waarin wij van zaligheid dronken, zonder wil, zonder gedachte, dood zijn of nog maar enkel gevoelen, dan zinken wij uit de hoogere gewesten van de gedachte in de lagere gewesten van het gevoel. Wij meenden zeer geestelijk te wezen en worden zeer zinnelijk. Nogtans bij een man als Lodensteyn en met zijne liederen voor ons, erkennen wij met blijdschap dat deze uitingen al te weelderige loten zijn misschien, maar die toch niet
zouden opgeschoten zijn en hun bladrijke kroon verheffen, indien zij niet uit een krachtigen tronk hare sappen trokken. Zij zijn de openbaringen van die echte godsvrucht, waaraan Vondels woorden zulk een waardige, gezonde uitdrukking leenen:
O Vader, die geen wieroockvat
Noch gout, noch lofzang waerder schat
Dan godtgelatenheit en stilte
Van 't schepsel, dat uit nedrigheit
Behaegen schept in Uw beleit
En in Uw wil zich zelf versmilte - -
en die ook aan Lodensteyn zijne beste gedachten en welluidend- | |
| |
ste verzen ingaf. Dat koning David, in gevaar van zijn leven, zich sterkte in den Heer zijnen God, gaf hem twee liederen in de pen, die hij ‘Hertsterckte in Jehova’ noemde. Daarin komen uitboezemingen voor, die eens gelezen, om haar eenvoud en innigheid kans hebben u in het geheugen en op de lippen te komen, als òf de nood, òf het van dank overvloeiend hart u tot uwen Schepper brengen:
't Hoord den Hemel alles toe,
Wat ik denk en wat ik doe,
Wat ik hebb' of ooit vermooge,
Wat mij lief is, wat mij lust,
Al 't begeeren van mijnn' Ooge
Mijn vernoegen en mijn rust.
Leend hy ons oyt eenig Goed
't Is uyt Goedheyds overvloed:
Des wij Hem te danken schuldig
Zijn, en neemt Hij 't ons weer aff
Niets te dragen ongeduldig;
Want het gaat tot die het gaff.
't Gaat weer tot dien Oceaan
Daar het eerstlyck quam van daan.
Wis, mijn Heyl is niet gelegen,
In dat my iets goeds geschiet;
Maar dat ik de Goedheyd zegen'
Als den Heer' het al geniet.
Wy syn niet dan voor den Heer,
En ons Heyl is in zijn Eer,
En zijn eer in al syn wercken:
Als Hy ons dan sincken doet
Kunnen wy syn lof maar stercken,
Wat Hy doet is even goed.
Daar maar enckel wijsheid staat;
| |
| |
‘Eensaamheyd met Godt’ is het opschrift van een ander dier liederen, waarin teederheid der gedachte en zangerigheid van vorm om den voorrang twisten:
Al myn tragten, Myn verwagten
Want de klare, zegena'ren
Scheyden zig uyt U van een.
O! Heylig eenzaam, Met Godt gemeenzaam:
Was ik maar met U gemeen!
Was ik maar met U gemeen!
Met U leef ik, Met U zweev' ik,
Jesu! door het goed en kwaad:
Met U sterf ik, Met U erf ik
Dat by U te wagten staat.
O zalig eenzaam, Met Godt gemeenzaam
Daar mijn Jesus met my gaat,
Daar mijn Jesus met my gaat. -
Een paar proeven mogen nog hare plaats vinden. De eerste is een weemoedige vraag, door den druk en de donkerheid der tijden, en een geloovig antwoord door zijn godsvertrouwen den dichter op de lippen gelegd:
Oh, wanneer zal de tijd gebooren
Zijn, als de Waarheyd zelf zig hooren
Zal doen in stemmeloos gerugt?
En 't Onzigtbaare zig vertoonen
In 't ongeschapen Ligt en woonen
In herten daar de schaduw vlugt?
Wy willen lijdzaam daarop wagten.
Want als de Wezentlijke Magt en
De Waare, Wijze Wil dat maakt,
Dan zinkt ons ziel in d'Eeuwigheden
Zo weg, dat redelooze Reden
En willen, willig zig verzaakt.
Dan kent men Eigen goed nog voordeel
En wikten 't Al na 's Hemels oordeel,
| |
| |
Nog wilt men, dan dat Die gebied:
Dan lieft men niet dan d'Eeuwge Goedheyd
En vindt men alle vind'bre Zoetheyd
In 't Eeuwig Hallelu-Jah lied.
De andere is ontleend aan ‘den Nederigen Christen’, door den Heer Bronsveld met recht een juweel genoemd:
Mijn Vader die mijn smerte siet,
My dunckt, daar legt het neer,
Daar legt het nedrig neer,
En dwaal ick, proeft het selve wis
Heb ik my niet in billyckheyd
Dat sig ten vollen vergenoegd
Als 't maar de Moeder mind.
Een kindje dat maar suygen kan,
Syn onlust met een traan:
En trekt men 't van de borst,
En trekt men 't van de borst,
't Mag schreien om des moeders raad
Maar noyd het twisten dorst. -
Soo my Heer! uw genade-stroom
Nog sal mijn ziele zwijgen stil
| |
| |
O! Sienders, Priesters, Koningen!
Wagt verder op zijn gunst,
Wagt verder op zijn gunst,
Want is syn goedheid grondeloos,
Met dezen teederen eerbied voor God, met dat diep ontzag dat het in zijn strengen eenvoud zoo grootsch geloof zijner kerk in Gods souvereiniteit op Lodensteyns harp deed trillen, mengden zich intusschen eenige flauwe, valsche, wanklinkende tonen. Er was in het godsdienstig bestaan van dezen man een bekrompenheid en kleingeestigheid, die zijn speeltuig menigmaal ontstemden. - Ja, het is maar al te waar, wat de Heer Bronsveld ten overvloede met zoo veel ijver oprakelde, van Lodensteyn was kerkelijk-orthodox. Gods wereldplan en leiding, de openbaring van Zijne goedheid en almacht, al de volheid Zijner grootheid en genade, met alle waarheid en troost, lag voor Lodensteyns verstand en gemoed in dat verlossingsdrama, dat lang vóór ons bestaan voorbereid en opgezet, buiten en ver boven ons voorbijging en in wolken van mysteriën gehuld, in een langverloopen tijd, in een vergelegen land, op een heuvel buiten de stad Jeruzalem, tusschen hemel en aarde zijne ontknooping vond. Hij geloofde als zijne tijdgenooten met hart en ziel in drie-eenheid en plaatsbekleedend lijden. De Schepper zelf is door 's menschen zonde ‘gedompelt in de straff.’ De Schepper - naar zijn rang in het drie-eenig goddelijk wezen, de Zoon -
Seyd Hy, een vervloeckten Dood
Dan gy sterven in die Nood.
God de Zoon leed alzoo op Golgotha een vervloekten dood om God den Vader te verzoenen, die voldaan en bevredigd, aan de vrijgekochte, aangenomen ziel God den Geest geeft - van wiens godheid de Kerk intusschen nooit zeer veel werk gemaakt heeft. Lodensteyn kon zingen, wat nog de christelijke gemeente gewijzigd hem nazingt, indien nl. de predikant dit vers wil opgeven:
| |
| |
Niets o Jesus, dan Uw bloed,
Schenkt de rust aan mijn gemoed. - -
en uitgesproken of stilzwijgend voorondersteld vormt dit heilsfeit den grondtoon van zijn ‘leven, lieven, loven.’ Hij zong en meende in allen ernst:
Dies 't wonderend gemoed in liefd' ontsteeken
Leerd my tot Godt, door Godt, om Godt te smeeken.
Ik spot niet met dit geloof en zal geene goodkoope geestigheden trachten te slijten over het feit, dat één geen drie is. Integendeel, de bekentenis moet mij van het hart, dat de leer der orthodoxe kerk, die voor den gerechten toorn des Heiligen Gods met geen minder offer kan tevreden zijn dan dat van God-zelf den Zoon en voor dezen Zoon, het eeuwig woord, geen geringere taak heeft, dan door zijne vernedering als mensch, zijn dood en vervloeking een wraakgloed Gods te blusschen door niets in hemel of op aarde, zelfs door God niet te dooven - dat deze leer veel meer logika en geheimzinnige poëzie bezit dan velen harer bestrijders allicht in staat waren te vermoeden. Ondanks hare stuitende ongerijmdheden is zij veel redelijker dan wat de liberalen van gisteren, de apostolischen, evangelischen, supranaturalisten, hedendaagsche orthodoxen, of hoe zij heeten mogen, ons als heilswaarheid bieden: dat schoorvoetend geven en nemen, dat hangen tusschen stoutmoedigheid en bang zijn; dat van geen drie-eenheid weten wil o neen! en toch niet in allen ernst durft zeggen, dat Jezus mensch geweest is; dat den moed niet heeft om den zondaar aan te zeggen, dat Gods wraakgloed eeuwig blijft branden voor elken mensch, die nog niet persoonlijk, door zijn geloof in den gekruisigde, deel gekregen heeft in de verzoening op Golgotha - en toch in dien dood meer dan een martelaarschap, iets geheimzinnigs, bovenmenschelijks blijft zien en in paulinische termen beschrijven: een stelsel met één woord zoo stelsel-loos, dat het voor den Gods-zoon geen hem waardig werk weet en voor zijn taak geen naam; dat eindigt met ons twee goden in den hemel te geven, gelijkelijk aan te bidden, waarvan de een, onze Vader, zorgt voor onze stoffelijke belangen, brood en
deksel, geboorteuur en stervenstijd en algemeenen loop onzer lotgevallen, de ander, gaarne genoemd de Heer, voor het betere in ons, roeping, wedergeboorte, zondenvergiffenis, heiligmaking, eeuwig leven.
Ik begrijp, hoe een peinzend en dichterlijk gemoed als dat van Lodensteyn aangetrokken kan worden door een God dien
| |
| |
hij Jezus noemen en zich onder de doorzichtige vermomming van den vriendelijken Menschen-zoon voorstellen mocht in Eigen persoon rondgaande en goeddoende, zondaars troostende, met tollenaren aanzittende en voor verlorenen zijn dierbaar leven latende aan een kruis. Te allen tijde heeft deze Jezusdienst om hare poëzie vele zielen aangetrokken boven de aanbidding van den Geest, die hemel en aarde vervult. Nog niet vele jaren waren de lippen, die dat onbeschrijfelijk teedere en gemeenzame, vertrouwelijke en trouwhartige ‘Onze Vader die in de hemelen zijt’ gesproken hadden, gesloten, of men leerde als toppunt van christen-wijsheid de contradictie: wij hebben een Voorspraak bij den Vader en leerde tot deze Voorspraak bidden. Maar de vraag is, of deze liefelijke dingen waar en waardig zijn; of zij in geest en waarheid, dan of zij in zinnelijkheid en poëzie leeren aanbidden: of zij de zielen doen droomen of werken, week maken of sterken, verteederen niet alleen maar ook verheffen? Met Lodensteyn's liederen vóór ons, behoeft ons oordeel niet te wankelen. Niet zonder schade voor de ruimte van uw hart en blik sluit gij, godgeleerden! God op in een menschenleven en te vergeefs meent gij dat een mensch reeds God wordt, omdat hij misschien eenige wonderen gedaan heeft of uit het graf opgestaan zal zijn. Een God wiens werkzaamheid en openbaring ten slotte neerkomen op hetgeen Hij voor 18 eeuwen op een klein plekje van de aarde en op één dag uit al de duizende jaren, in geheimzinnige tegenstrijdigheid heeft geleden en doen lijden; de prediking van Wiens grootheid eigenlijk nooit buiten de verkondiging, verklaring van en dank voor dat eene feit
mogen gaan - is niet de Koning des heelals, voor wiens majesteit wij met heilig sidderen buigen en evenmin ‘onze Vader’. En het geloof in dezen kleinen God, die ons zoo ver staat, van dezen Vader die een Middelaar noodig heeft, maakt de wereld eng, de geschiedenis eng, de openbaring eng, het leven eng. Zoo was het met Lodensteyn. Deze man had bij al de innigheid van zijn geloof een bekrompen wereld. De natuur trekt hem oorspronkelijk wel aan, maar hare taal wordt gedwongen dogmatiek te verhalen en te zuchten over de zonde van den mensch. Geen lied, zwellend van blijheid en dank als van het vogeltje, dat de blijde eerste zonnestraal wakker maakt, wil hem vrij uit de borst. Ook voor hem komt de ‘Maytyds-morgen’ en drijft hem 't ‘lauwe Bed’ uit; ook voor hem kleedt zich Natuur in 't nieuwe groen; ook zijn kruin en het pad voor zijn voet
| |
| |
worden ‘met cierlyk Bloeizel-blad bestrooid’ - maar hij durft zich aan den roem en de vreugde dezer verheffende dingen niet overgeven. Zij zijn hem aanleiding en voorwendsel om te preeken: het groen om te zeggen:
Als ons omarmt, De Liefde warmt
Geven wy Hem 't jeugdig Hert ten loon;
de vallende bloesem om uit te roepen:
Bloeysel, Christen, is maar Bloem,
Maar steunzel van een ijd'len roem.
De bloem valt af En stuift als Kaf
Vele komen zo bedrogen uit! -
Geen der schoone dingen, waarmede God zijne gaarde siert, schijnt voor dezen mensch te bestaan. Ziet, ziet, de wereld en al is niet - zoo luidt het straatdeunachtige refrein van een 68 tal coupletten, waarin 's werels ijdelheid en Godts Algenoegzaamheyd op weinig dichterlijke wijze worden beschreven. Kleeding? zij is door zonden eerst ter wereld gebracht, van beesten eerst gehaald. Gemakkelijke, ruime woningen; eigen haard, eigen t'huis?
Bouwt vry uw Huysen heerelyk
Nog is het maar gebakken slijk - -
Kunst?
Vercierd met pragt van schilderij
t'Is niet dan verf en maar Copij
Over deze gevoelens intusschen kunnen wij glimlachen: Lodensteyn was ongehuwd en niemand is gehouden de kunst lief te hebben. Maar wij zien reeds vreemd op als wij hem de vriendschap, eene waarlijk niet onedele vriendschap
Daar het vroom gezelschap my
Meed te vangen, meed te binden
| |
| |
als zonde en verderf zien schuwen omdat het ‘zielverdervend Eygen’ er in was. En pijnlijk treft ons bij 't doorlezen zijner 190 verzen, dat hij geen enkelen toon heeft voor de broederliefde. Wisten wij niet uit zijne levensbeschrijving dat Lodensteyn in waarheid zijn geld en goed, tijd en rust, ja de spijze, reeds op zijn disch gedragen, voor anderen over had gehad, wij zouden uit zijne liederen niet opmaken, dat zijn hart ook vele arme broeders en zusters omvatte en zijne godsvrucht ook uit vele draden van deernis, medelijden, hulpvaardigheid, belangstelling in anderer lief en leed was geweven. Wij krijgen een indruk als of de wereld der menschen voor hem niet bestond dan voor zoo ver zijn plicht hem onder hen deed werken. In de wijde, wijde wereld, door het geloof hem geworden tot een
Woestijne, Daar verdwijne
Moet wat in de wereld blinkt,
Daar mijn ooren, Niets en hooren
Daar mijn oog het Al ontzinkt - -
is eene ziel als van Lodensteyn met God alleen, heeft zij Hem geheel voor zich. Het komt mij voor, dat hierin eene verfijnde zelfzucht schuilt.
Veel bedenkelijker is nog een ander euvel. Dat men Jezus tot God maakte was te begrijpen. Zoo iemand waard was door de liefde en vurige vereering zijner vrienden tot den troon gedragen te worden, was hij het. Die verheffing was de eenigzins onhandige uitdrukking van het geweten der gemeente, die met juist instinct in Jezus van Nazareth eene in heerlijkheid nimmer geëvenaarde openbaring Gods had gezien, maar niet in staat was - en is zij nog niet altoos zoekende naar het groote woord? - die heerlijkheid in de juiste formule uit te spreken. Maar bedenkelijker voor de practijk der godsvrucht was, dat men nu niet zoozeer een mensch tot God verklaard, als in waarheid den God des hemels en der aarde tot een mensch gemaakt had. Meenende Jezus te verheffen, had men God klein gemaakt. Zoodra men toestond God zonder meer Jezus te noemen; de poëzie zich van deze zwakheid meester liet maken en de deuren der teugellooze verbeelding openzette voor de vrome zieltjes en zwakke hoofdjes - toen ontstond dat zoogenaamd innige, maar in waarheid zeer ziekelijke dweepen en droomen, dat stoeien en spelen met het Heiligste, dat nog in zoo menig boekske en van zoo menigen kansel onzen goeden smaak kwetst en onzen
| |
| |
geest van aanbidding bedroeft. Immanuel die al van Eeuwigheyd, zegt Lodensteyn, zijn lust had in het steyl, van t' Eeuwig, Eeuwig, Eeuwig Godlyk Heil,
Ligt daar in lompen arm'lijk opgerold,
Werd als een hulploos Menschenkind gezold. -
Welnu, dat is het juist wat nog geschiedt en te onvergefelijker is, naarmate onze Meester aan inniger persoonlijken omgang met God een gezonder, krachtiger geest van eerbied en ontzag heeft gepaard en geen aanleiding ooit gegeven tot ziekelijkheid en smakeloosheid. Nog kunt gij in de kerken hooren, in de boekskens lezen van ‘den Heer’ wiens werk en zorg geheel en al schijnt te bestaan in het bereiden van dierbare ervaringen en lieve verrassingen en kleine leidingen aan een beperkt getal van vrienden. Gij laat u een poos mede wiegen op die droomerige weekelijke muziek, maar als gij de kerk uit en de wereld intreedt, dan moet gij erkennen, zoo dàt de hoogste verkondiging is van den Schepper van hemel en aarde die door den mond zijner eigene kinderen geschiedt, dat dan een gewrocht van menschenhand, een cathedraal, een spoorwegbrug, een linieschip veel grooter bewondering en ontzag u inboezemen kan, dan zij.
Ik zou deze dingen niet zeggen, indien Lodensteyn maar in geringe mate aan dit euvel mank ging, doch dit is niet het geval. De staaltjes van slechten smaak en godlasterende zinnelijkheid zijn voor 't grijpen.
De Zoon heet
Een Lam, dat altijd leefd
Weer versch gebraden staat - -
Een Lam aan 't schriklyk Vyer
En ons had oyt geschroeyd
Was dit Lam niet geblaakt;
Nu eet men 't toegemaakt - - -
Het schenden der ‘Ontzaghelijke Majesteyt’ noemt hij in één adem:
Die opgekrabde Heylands-wonden.
| |
| |
Aan dien zelfden Heiland vraagt hij:
Gy 't Steenig Hert maar smelten in Uw Wonden.
Niets kan den Christen verzadigen
Dan 't Vleesch van 's Hemels waren God.
De wereld moge tieren en razen:
Geen sterken drank, Geen rook of stank
Bedwelmen ons meer de zinnen, ons meer de zinnen,
Maar wy zijn dronken van Water en Bloed
Dan eerst ons zinnen beginnen.
Dit beeld wordt nogmaals uitgewerkt. De kinderen des verderfs moge dronken zijn in sterke dranken, praal en pracht,
Wy zijn dronken met verstand,
Als wy van den Hemel vol zijn
Blij en droevig overhand.
d'Heyl-fonteyn met Duyzend Kraanen
Teugen van het Wonden-bloed,
Opgeslorpte eygen Traanen
Die ons Liefde storten doet,
Denkt, wy zijn met Zinnen dronken
En den Geest is in het Bloed.
Ik wil nu eens voor een oogenblik toegeven, dat deze wanstaltige uitwassen van het leven des gemoeds meer uit de ziekelijke verbeelding van den man en de zwakke toegefelijkheid zijner vrienden, dan uit den aard van zijn mystiek geloofsleven zelf hun oorsprong hebben genomen. Maar wat dan te denken van die geestelijke minneliedjes, ‘Jesus min, Jesus min of ware Kuysheyd, die Herdersliederen, die Aandagten op Hooglied V: 2 vlg., die gesprekken tusschen Sulamith en Immanuel’, die zoo talrijk ook in het bundeltje van den Heer Bronsveld voorkomen? Zij bevatten niets grofs. Integendeel, zij munten door zoetvloeiendheid en kieschheid uit, zij bezitten hier en daar iets onbeschrijfelijk liefelijks, maar ontleenen deze zangerigheid en dezen gloed aan de stoutheid waarmede zij al de wisselende aandoeningen der aardsche min overbrengen op de hemelsche liefde tusschen Jezus en zijne verkorene, smachtende bruid, de ziel.
| |
| |
zoo spreekt eene Harderin, wier hert, zijne vorige minnestrikken ontwert thans de ware min gevonden heeft,
Dien ik mijn klagten de'e;
O zoete zilvren stroompjes!
Als ik in 't zinloos dwalen,
Deed mijn' Oorgetuygen zijn:
Zagt-zuyzend door de Lugt
Van Mond ten Hemel dragen;
Dat mijn Hert voor Hem zal zijn.
Zeg Hem, dat Eeuw nog Eeuwen,
Zo lang 't Gesternte gluyrt,
Zo lang de Wolken sneeuwen
Zo lang u ruyschen duyrt,
Mijn liefde zal verkouwen
Mijn zugten zal doen flouwen
Door voor of tegenheyd - -
Hoor, zuyv're teere Spruytjes!
Hoor! dierb're reyne Kruydjes
Die 'k met mijn Voeten tree;
Die zig nu mijn Ziele schaamt:
Gaat, zeg dien Heil'gen daar,
Rijn, boven d'Hemelen klaar,
Daar ik mijn Ziel aan paar,
Ik wil mijn zuyv're Leden
| |
| |
Te sijnen dienst besteden,
Ja zegt dien Trouste Mijn
Dat mijn Hert voor Hem zal zijn.
Hooft had Dorilea, weifelende tusschen het trekken van haar hartje en de vrees voor ontrouw en ongedurigheid van haar ‘harder’ laten zeggen:
Het vinnig stralen van de zon
Ontschuil ik in 't boschaadje.
Indien dit bosje klappen kon
Wat melde 't al vrijaadje.
Vrijaadje? neen. Vrijaadje? jaa.
Van hondert harders (is 't niet schaa?)
Vindt me 'r getrouw niet eenen, enz. -
Lodensteyn nam de fijne spelingen en geestige wendingen van dit juweeltje in dienst van zijn ‘Jesus getrouwe liefde’ en liet zijne maagd in het boschje wachten op den Herder, aan wiens standvastig minnen zij niet behoefde te twijfelen:
Het vinnig stralen van de Son
Ontschuyl ick in dees' lommer,
Oh! of dit bosje klappen kon,
Wat melden 't al een kommer?
't Bekommert hert hier treuren gaat
Als 't sig helaas! bedrogen,
De wereld, daar het hert op staat
En zijn belooft' vind logen.
Alleen mijn Herder altijd stuyrt
Na d'oude liefd' sijn sinnen;
Of 't weyg'ren lang hertneckig duyrd',
Standvastig duyrt sijn minnen.
Dies treckt mijn hertje nu soo seer
Soo seer, en ick sal 't wagen
Want die my hare min bi'en meer
Haar minnen sijn maar vlagen.
| |
| |
Dus mijm'rend treck ick na mijn Son
En wagt hem in dees' lommer,
Oh! of dit bosje klappen kon,
Wat melden t' al een kommer! -
‘Het jonge en onbekommerd leven’ geeft den dichter de volgende woorden in:
Ey Jesu lief! bezit mijn oogen:
Ey Jesu lief! bezit mijn tong,
Ey Jesu lief! wilt niet gedogen
Dat oyd mijn voet te dertel sprong.
Ey Jesu lief! bezit mijn ooren,
Ey Jesu! houd mijn handen vast,
Dat die niet dertels oyt en hooren,
Dat geen van desen mis en tast.
Ja Jesu-lief bezit gij 't herte,
En houd dat rijck voor eeuwig in,
Duld daar nog min, nog minnesmerte
Als Jesu-lief uw reyne Min.
U sal ick soetste Jesu singen,
Een vrolijk liedjen en weerom
Mijn hertjen in u vrolyck springen
Van nu aan tot mijn ouderdom.
Eene herderin, een menschen ziel, wil de ‘nabootster Echo, Die de stille Min, van menig Harder, menig Harderin, verspied’ deelgenoote maken van soo een lieflyckheyd als haar 't Hert vervult. Zij heeft echter al de schuchterheid der maagdelijke liefde en vraagt:
Gy noyd eerst vragen, wat my deerd? Noyd yet?
Nogtans die mind, wil self eerst zijn gevraagd.
Ick min Een, die my boven all' behaagd.
En Echo, vraagd gy my niet eens, wie ist?
Weerkaatster, die noyd mensch vraagd, vraagd gy my?
Dat's seldsaam. Ligt omdat mijn vryery
Wat seldsaams is, wat Godtlycks (denck ick) oock,
| |
| |
Ja Godtlyck, want Hy is der Heeren Heer,
Een Koning aller Koningen, vol Eer,
Vol Heerlyckheyd, vol glans, vol schat en goed. -
Het Hooglied, waar de lauwe lucht van eene Oostersche liefde bedwelmend ons uit tegenademt, werd door Lodensteyn niet beschouwd als eene verheerlijking van Christus en zijne bruid, de gemeente - in dit Nieuw-testamentisch beeld ligt nog eene groote liefelijkheid en geen gevaar, daar de gemeente toch steeds iets afgetrokkens blijft - maar zoo persoonlijk en plastisch mogelijk van de min tusschen Jezus en ‘de gelovige ziel’. En dit is gevaarlijk spel. Men oordeele. Sulamith, reeds op haar leger en door sluimerzucht bevangen, heeft haren minaar in den nachtdauw laten staan en in de verwarring van den halven slaap geweigerd op zijn kloppen open te doen. Nu hij heengegaan is, schrikt zij geheel en al wakker en ijlt om hem in te laten - maar haar liefste is geweken. Zij zocht hem, maar vond hem niet; zij riep hem, maar hij antwoordde haar niet. De wachters in de stad en op de muren vonden haar terwijl zij in den nacht ronddoolde, mishandelden haar en namen haar sluijer weg: ‘Ik bezweer u,’ roept zij uit, ‘gij dochters van Jeruzalem, indien gij mijn liefste vindt, dat gij hem aanzegt, dat ik krank ben van liefde.’
Ach! herte vol benauwtheyt -
vangt Lodensteyn's geloovige ziel aan:
Dat's levend, levend sterven!
Die 't hert ten grond sag,
Dus heen, dus heen te gaan?
Dus heen, dus heen te gaan?
Dus heen, dus heen te gaan?
Zij was wat aan 't sluimeren geweest: en toen Hij klopte, hoorde zij 't maar als door dampen henen.
| |
| |
verwijt zij zich,
Zij tracht haren Bruidegom terug te roepen:
Hoord nog een woord mijn Leven!
Mijn Heyl! en vlugt niet!
Mijn Heyl! en vlugt niet!
En vlugt, mijn Heyl! en vlugt niet! -
te vergeefs!
'k Beswijck van lange wachten!
En kan, en kan niet langer!
Ay! my, daar sijg ick heen,
Ay my! daar sijg ick heen
Als Zyons diere kind'ren Hem vinden:
'k Ben krank, 'k ben krank van liefde!
'k Ben krank, 'k ben krank van liefde!
'k Ben krank, 'k ben krank van liefde
Moet ik Hem dan nog derven?
Ach! Ach! Ach! pijnlyck derven!
| |
| |
En sterv' ick, sterv' ick dan,
En sterv' ick, sterv' ick dan,
So sterv' ick, sterv' ick van
Een Hemelsch liefd' vuyr.
Het ‘Lied der minne tusschen Emanuel en Sulamith’ spant de kroon. 't Is een uitgewerkte minnekout tusschen twee gelieven. Het teeder verlangen komt zoowel van Zijnen als van haren kant. Niets ontbreekt er aan, noch het genoegen dat Sulamith schept om haren Minnaar met krans en bloemen te tooien:
De Blad'ren van mijn Hert, den Mond
Door Lipp' en Tong ontschooten,
De Bloemen uit den zelven grond
Hebben u nooit verdrooten -
noch de zoete, herhaalde verzekeringen van liefde:
Laat door uw Blad en Bloemen heen
Door kleur en geur van verren
Granaat en Druiftros onder een
Doorflonkeren als sterren,
O Sulamith! gy hebt mijn Hert
Veroverd door uw Oogen. -
evenmin die lieve verwijtingen:
Zeg Sulamith, wat was u lest
Dat gy my liet voor Deur staan?
Ik klopt', ik riep, ik sprak om best
Tot mij de Dauw dee deur-gaan:
Voor deez' wist gy daar keur aan.
| |
| |
die het zoo zoet is te weêrleggen of te erkennen:
Ey! swijgh mijn schaamt' Emanuel
Gij keerde u nauwelycks heenen
Of 't Lijf zig rept ter Bedd' uyt snel
En 't Hert bezweek met eenen
Op Grendel, Slot en Steenen.
Den oly deed het Slot met lust
My Straate-waard, Fy dat de rust
Mijn waakend Hert zo drukte!
Maar laas! het my mislukte. -
als de pijn van het afscheid:
Waarheen mijn Koning! Ach en scheyd
En laat die Zon niet dalen!
Ja Duyf, mijn bijzijn u verleyd
Gy laat uw Schaapjens dwalen.
Maar helptze Kooi-waarts haalen.
Als mij niet alle merkteekenen bedriegen, dan is dit zinnelijk en niet geestelijk, dan noemt men dit verliefdheid en geen liefde; weekelijke familiariteit in plaats van dien zeer vromen en kinderlijken, maar ook zeer eerbiedigen en zeer gezonden ‘geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: Abba, Vader’. Weg met deze lafheid! Weg, weg uit deze lauwe, vochtige broeikaslucht; ik heb behoefte om in den frisschen wind te ademen, den hoogen hemel en de wijde aarde aan te zien en te voelen dat mijn God groot is.
- - Godt. Oneindig eeuwig wezen
Van alle ding, dat wezen heeft.
Vergeef het ons, ô noyt volprezen
Van al wat leeft of niet en leeft
Noit uitgesproken, noch te spreecken;
Vergeef het ons en schelt ons quyt
| |
| |
Dat geen verbeelding, tong, nog teken
U melden kan. Ghy waart, ghy zijt,
Ghy blijft de zelve. Alle Englekennis
En uitspraeck, zwack en onbequaem
Is maer ontheiliging en schennis:
Want ieder draeght zijn' eigen naem
Behalve ghy. Wie kan u noemen
By uwen Naem? wie wordt gewijt
Tot uw, Orakel? wie durft roemen?
Gy zijt alleen dan die gy zijt
Uw zelf bekent en niemant nader
U zulx te kennen, als ghy waert
Der eeuwigheden bron en ader
Wien is dat licht geopenbaart?
Wien is der glanzen glans verschenen?
Dat zien is nogh een hooger heil
Dan wy van uw genade ontleenen;
Dat overschrijdt het perck en peil
Van ons vermogen. Wy verouden
In onzen duir: Ghy nimmer meer.
Uw wezen moet ons onderhouden,
Verheft de Godtheyt: zingt haer eer.
Wat wilde de Heer Bronsveld met de uitgave van deze bloemlezing? Is zijn doel bereikt, als Lodensteyn voor eene onverdiende vergetelheid bewaard wordt, oude vrienden mag behouden en nieuwe vrienden winnen? Ik geloof dat zoowel het een als het ander kan geschieden. Ik dank hem, dat hij ons op waarlijk uitstekende wijze met een man in kennis gebracht heeft, die verdient gekend te worden. Ik zou hem dankbaar zijn, zelfs al had hij ons in Lodensteyn niet anders geleverd dan eene bijdrage tot onze kennis van den mensch en zijnen godsdienst. Bedoelt de Heer Bronsveld echter iets meer: wil hij misschien ons Lodensteyn's lied als een spiegel aanbieden voor onzen tijd, dan protesteer ik met grooten ernst. De wereld is sinds Lodensteyn te grave daalde, ruimer geworden. Voor den Nederlander van onzen tijd reikt de gezichteinder aan elken kant verder. De wetenschap heeft een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde van onzen God onder onze kennis gebracht.
| |
| |
De geschiedenis is een woord van veel ruimer omvang voor ons dan voor den Utrechtschen predikant der 17de eeuw. Als wij ‘openbaring’ zeggen, denken wij, om met den Heer ten Kate en nogmaals in andermans verzen te spreken:
Maar ook buiten de enge palen
Blaast de vrije Geest des Heeren
Gaven strooiende uit de wolk. -
denken wij met hem aan de Kunst, de Wijsbegeerte, de Poëzij van Hellas ook en nog zoo veel meer, dat voertuig is geweest van Gods gedachte. Als wij den heiligen naam van Jezus op de lippen nemen, dan roept die naam heel wat anders en oneindig veel grootere dingen in verleden en toekomst, in het leven van mensch en menschdom reeds tot stand gebracht of nog tot stand te brengen, voor onzen geest op, dan het mysterieuse zoenoffer op Golgotha aan Gods toorn gebracht. Welnu, wij vragen van den zanger des geloofs voor de kinderen van ons geslacht, wiens psalmbundel wij met blijdschap der ziel zullen begroeten, dat hij die groote gedachten vleugelen geve; dat hij ons de woorden leere om die groote daden Gods roemend en dankend te verheerlijken. Laat zijn gemoed even vroom zijn, zijn gevoel even teeder als dat van Lodensteyn, maar laat zijn blik wijder reiken, zijn geest met grooter rijkdom van Godsgedachten toegerust wezen. Ik weet niet of de Heer Bronsveld hoogelijk ingenomen is met het gedicht waaraan de laatstaangehaalde versregels zijn ontleend. In zijne plaats en indien ik als hij de kerk sinds Voetius verbasterd achtte, zou ik het niet zijn: geen gevaarlijker vijandin voor het behoud van het nog trouw gebleven Sion, zou ik zeggen, dan een wegslepend gedicht, vol van de nieuwe wereld en de nieuwe gedachten, dat onder een goeden naam en een schijn van rechtzinnigheid binnen de muren wordt gehaald. Ik zou mij intusschen verheugen, indien ik in deze mijne onderstelling faalde; indien de Bloemlezer, ten Kate's Schepping leggende naast Lodensteyn's Uytspanningen, met mij samenstemde niet enkel in de erkenning van genes meerderheid in welluidendheid en dichterlijke kracht, maar ook in den ootmoedigen dank aan Hem, tot Wien zooveel rijker lied van menschenlippen
opklimmen kon, omdat Hij hun zooveel heerlijker gedachten heeft geopenbaard.
Wormerveer, 19 Maart '68.
S. Gorter. |
|