De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 290]
| |
Geestelijke huwelijken.Gelukkige dagen van weleer, toen de mensch nog niet boos was van harte en in opstand kwam tegen de goden. Nog in 't bezit van dien bolronden vorm, kenmerk van al wat volmaakt is in de natuur, vereenigde hij daarenboven nog man en vrouw in een en hetzelfde lichaam. Vier armen had hij toen ten gebruike en vier beenen stonden hem ten dienste, in twee aangezigten mogt hij roemen, hoewel maar in een enkel hersengestel. Wat was hij dan ook krachtig en vlug. Met een enkelen slag zijner vier vuisten velde hij den sterksten os ter neder, en een rad slaande op zijne vier handen en vier voeten snelde hij den vlugsten eland voorbij. Maar juist het bewustzijn van die kracht bragt hem ten val. Niet tevreden met zijn heerschappij op aarde, wilde hij nu ook den hemel vermeesteren, en welhaast dreigde hij de goden met een stouten aanval. Over zulk een vermetel bestaan echter ontstak Jupiter in toorn, en met een enkelen bliksemstraal spleet de woedende koning der goden den verwaten mensch zoo behendig in twee deelen, dat juist de mannelijke helft van de vrouwelijke gescheiden werd. Daar lag nu de overmoedige te spartelen, of liever nog, daar stond hij nu te waggelen op dat halve onderstel waarop hij aanvankelijk zelfs naauwelijks zijn evenwigt kon bewaren, veelmin dus gaan en loopen of wel als vroeger rusten en slapen. Alles ten onder te brengen met zijne vier gespierde vuisten en alles voorbij te snellen op zijn achtraderig wiel, 't behoorde nu alleen tot de herinneringen van een zoet verleden, dat hij te laat betreurde zelf door overmoed verstoord te hebben. Maar pijnlijker nog dan dat verlies van kracht en vlugheid, viel hem het gemis zijner wederhelft. Onduldbaar was hem de eenzaamheid, na een zoo lang en ongestoord genot van zamenleven. Terug te vinden wat zoo wreed van hem gescheiden was, werd dan nu ook zijn eenig doel. En naauwelijks had hij genoeg behendigheid verkregen om zich op dat wankel | |
[pagina 291]
| |
tweetal beenen althans langzaam en voor korten tijd voort te bewegen, of hij zocht overal naar zijn ander deel. Nergens echter kon hij 't vinden. Want de goden hadden alle helften zoo ver mogelijk van elkander weggeslingerd, om de straf toch vooral zwaar voor hem te maken. Toen dat den mensch echter bleek, ontwaakte de oude overmoed op nieuw bij hem; en ongedachtig aan zijn onmagt, dreigde hij den hemel nu met de schrikkelijkste wraak, wanneer hem niet spoedig het verlorene hergeven werd. In een oogwenk echter was de hulpelooze tot bezinning en kalmte gebragt, zoodra Jupiter hem aankondigde, dat een enkel onvertogen woord meer uit zijn mond het sein zou wezen voor de verschijning van een tweeden bliksemstraal, die dan den reeds gehalveerden sterveling nog eens in tweeën zou splitsen. Op één been zou hij dan voortaan door de wereld moeten hinken. Reeds de enkele gedachte aan die toekomst deed hem, die nu helaas bij ervaring wist wat zulk eene splitsing zeggen wilde, deemoedig het hoofd buigen, en gedwee ging hij de wereld door, zoekende naar zijne andere helft. Gedurig meende wel nu de een en dan weer de ander werkelijk gevonden te hebben wat hij zocht, en verkondigde hij daarover luid zijne blijdschap, maar ongelukkig bleek het telkens dat men zich schromelijk had vergist. Wat eigen scheen, bleek al spoedig vreemd te zijn, en dan was òf een bijna onduldbaar voortslepen van die twee vreemde elementen òf wel een heftig scheiden, in beide gevallen een treurige verijdeling der pas zoo blijde hoop. Enkele, hoogst zeldzame malen echter, trof waarlijk, als bij toeval, de eene helft de ware wederhelft, en dan ook was een gelukkig huwelijk dier beide zielen het zalig gevolg. Maar bij verreweg de meesten bleef het bij de begeerte tot vinden, en de waan van geslaagd te zijn noemde de mensch liefde. Zoo vertelt Plato, hoe de mensch in een mannelijk en een vrouwelijk deel gescheiden werd. Maar hij die meent dat ik dien wijsgeer uit kracht van eigen onderzoek aanhaal, vergist zich deerlijk. Ik deel eenvoudig mede wat de gevierde Engelsche schrijver Hepworth Dixon daarvan vertelt in 't vervolg van zijn Nieuw Amerika dat ik evenzeer aan de aandacht mijner lezers wensch te onderwerpen, als ik 't waagde omtrent het eerste gedeelteGa naar voetnoot1. De ijverige redacteur van het immers overal gewaar- | |
[pagina 292]
| |
deerde tijdschrift: the Athenaeum, schijnt een wakker reiziger ook te zijn, te oordeelen ten minste naar zijn werk over het Heilige Land en de togten die hij naar de Mormonen heeft ondernomen. Of intusschen van zijn nu verschenen werk, ‘Spiritual Wives’, evenzeer in zoo korten tijd eene zevende uitgaaf noodig zal zijn als van zijn New-America, daaraan waag ik toch te twijfelen. Want terwijl dit eerste boek den lezer voortdurend bezig houdt en boeit, zoo zal 't hem werkelijk moeite en wilskracht kosten om vooral het tweede deel van deze laatste pennevrucht ten einde toe met eenige aandacht te volgen. Het eerste deel leest men met graagte door, zoolang men aan zijne hand ronddoolt in dat fiere en grijze Koningsbergen en de vergoding ziet der zoo hoog adellijke dames van haren meer dan geestelijk alleen beminden prediker Ebel. Maar naauwelijks keert de schrijver naar zijn eigen land terug, en brengt hij u daar bij Prince in zijn Verblijf der Liefde of bezoekt Amerika op nieuw, om nog eens al die liefhebbers van revivals en vrije huwelijken, ditmaal juist niet vollediger maar wel wijdloopiger te schetsen en te teekenen dan vroeger, soms tot in 't overdrevene en vermoeijende toe, dan overvalt u bijna een soort van leedgevoel dat de ongekende bijval aan het eerste werk geschonken den schrijver als verleid heeft tot het pogen van een tweeden dergelijken arbeid. En toch rust de titel van het werk hoofdzakelijk op den inhoud van dat tweede deel, waarin die levenslustige en opgewekte Amerikaansche deernen als razenden soms rondvliegen, voortgedreven en voortgezweept door allerlei hartstogten en bewegingen des gemoeds die wel godsdienst genoemd worden maar die veeleer geestdrijverij mogen heeten, zoo ze niet dikwijls tot een veel trivialer uitdrukking zelfs wettigen. Immers de leus van al die heiligen en van al die zoekende zielen naar eeuwige volmaaktheid is eenparig, dat een ieder zijn paradijs vinde en - last not least - zijne Eva! Hors de là, point de salut! Zonder die wederhelft van den armen gehalveerden man, kent hij geene zaligheid. Ja, zoo groot is welhaast die overtuiging, dat hij al spoedig ook die geheele theorie van halvéring laat varen omdat hij met die ééne Eva niet meer tevreden is en op een grooter aantal aanspraak meent te mogen maken. Dat geheele aardsche en stoffelijke begrip van helft, verdwijnt daardoor van zelf. Maar hij is nu ook een hemelsch man geworden, een hemelzoeker althans! Alle die bloot zin- | |
[pagina 293]
| |
nelijke en lichamelijke begrippen van vorst en onderdaan, van priester en leek, van man en vrouw en van ouder en kind waren te niet gedaan door de vestiging van dat nieuwe godsrijk op aarde, de Paulinische kerk geheeten. Daarop berustte voortaan de waarheid. Hoe ontstond die kerk? vraagt ge misschien. Maar, onwetende en ongeloovige, begrijpt ge dan niet dat ze eenvoudig het gevolg was van den innerlijken drang des gewetens van die overgroote menigte in de nieuwe wereld, welke geen vrede had met den bestaanden, immers geestelijk zoowel als maatschappelijk even verdorven toestand der menschen? Ge hadt dan maar in Amerika moeten vertoeven in de dagen toen die lang gesmoorde meening eindelijk uiting vond. Als geheel onbewust van de omwenteling die in zijn binnenste plaats greep, maar inwendig angstig en ontroerd, vroeg toen de een den ander, overal waar maar twee of meer personen met elkander in aanraking kwamen, hoe 't bij hèm stond met de groote rekening die zij weldra zouden hebben te vereffenen. Met begeerige lippen en wijd geopende ooren werd onmiddellijk antwoord verlangd op den kreet: behoort ook gij tot de uitverkorenen? Zijt gij gereed om uwen Verlosser te ontvangen? Brandt de zekerheid in uw harte dat het Lam voor u is geslagt en dat ge door zijn bloed rein gewasschen zijt van uwe zonden? En dan stond op die bleeke aangezigten en in die als wanhopig stramme trekken hier de zekerheid en daar de twijfel te lezen, of wel 't bleek uit de scharen die van de tot berstens toe gevulde kerken en bedehuizen en woonkamers en schuren naar de wildernis vloden om aldaar den Satan en het vleesch te bestrijden, dat zij die zekerheid wilden vermeesteren en dien twijfel voor eeuwig uitroeijen, tot welken prijs ook. Maar toen zij, die 't als inwendig geproefd hadden de uitverkorenen te zijn, het land doortrokken en overal bekeering predikten en boete, toen werden zij alras door geheele scharen gevolgd van bijna tot waanzin opgezweepte aanhangers, waarvoor de bestaande kerken al spoedig moesten bezwijken. De leer der geestelijke huwelijken was de groote aanleiding tot die godsdienstige beweging. In 't jaar 1836 kwam ze terzelfder tijd op in Oost-Pruissen door den Lutherschen prediker Ebel, in Engeland door den vermaarden Prince in St. Davids College, en in Amerika door vader Noyes, alzoo in drie verschillende landen en door drie elkander geheel onbekende | |
[pagina 294]
| |
personen, tot geheel afwijkende kerkgenootschappen behoorende. Die mannen, van gelijk maaksel als wij, beweerden heiligen geworden te zijn, kinderen des lichts; en door het Lam geroepen en vrijgemaakt van alle aardsche wetten en kerkleeringen, beschouwden zij alle menschelijke verordeningen omtrent eigendom en huwelijk als zwakke raafselen van een dwaselijk geweven net. Volgens hen was de leer des huwelijks, zoo als die onder ons stervelingen bestaat, een bewijs te meer voor ons kortzigtig verstand, dat zich alleen tot de aarde beperkt en den blik niet verder vermag uit te strekken. Maar hooger staat hij, die door zijne intrede in de kerk van den apostel Paulus onder de heiligen is opgenomen. Acht de gewone zondaar zich aan haar, die hij voor het oog van God en van menschen plegtig als zijne wederhelft heeft aangenomen, alleen verbonden voor dit leven, zoodat hij tot een nieuwen band geregtigd is wanneer de dood hen scheidt: de heilige acht zulk eene verbindtenis onvolkomen. Hij, die een geestelijk huwelijk gesloten heeft, weet dat hij voor eeuwig vereenigd is, zoowel voor dit als voor het toekomend leven. Zijne ware wederhelft zoekt en vindt hij dan ook hierbeneden wel degelijk, onverschillig of zij reeds door wereldsche banden een tijdelijk aardsch huwelijk gesloten heeft met een ander, want aan die zoogenaamd wettelijke vereenigingen in de maatschappij ontzegt hij alle kracht. Waarachtige liefde en het waarachtig huwelijk is eene zamensmelting van ziel en ziel, waarover de aarde en het vleesch geen invloed oefenen, en ze is eeuwig van duur, overal waar men een bewust leven leidt, zoowel hierbeneden als daarboven. Hoe kan dus een burgerlijk gewettigd huwelijk eenig gezag hebben in het oog van den heilige? Dat kan hem alzoo nooit beperken in den geestelijken echt dien hij inwendig gevoelt te moeten sluiten met degene die blijkt in waarheid één met hem te zijn van ziel, onverschillig aan welke kluisters de zondige mensch haar gesloten hebbe, die enkel de zijne is. Dat zulk eene leer weinig opgang maakte in het overbevolkt Europa, vastgekneld in het keurslijf van oude vormen en gewoonten, is natuurlijk. Maar de Amerikaan, die zijne woonplaats vindt door het toeval, misschien van een beek die verval van water genoeg heeft voor het drijven van een molen, of door het ontdekken eener streek waarin voldoend gras groeit voor zijn vee en wasdom schuilt voor zijn zaaikoren; die daar zijn blokhuis opslaat en zoo lang alléén woont totdat de hulp, | |
[pagina 295]
| |
die hij voor zijn arbeid noodig heeft, anderen lokt naast hem hunne ruwe woning te timmeren; die zijne driften alleen koelen kan aan den roodhuid die om zijne hoeve zwerft of aan den wolf die op zijn pluimgedierte loert; die voor lezen geen tijd heeft en zijn godsdienstige behoefte bevredigt door het zingen van psalmen; die man der wildernis ontvangt natuurlijk met open armen den reizenden prediker of zendeling, die aan zijne in 't wilde opgroeijende kinderen eenig onderwijs kan geven en die voor hem op den Sabbathdag kan optreden en hem voorgaan in het gebed. En hoe stouter de stellingen zijn die de heilige man hem dan verkondigt, hoe dieper indruk ze maken op den zoo geheel braak liggenden bodem van zijn gemoed, hoe eerder hij ook het ruwe bedehuis voor hem opslaat, opdat hij in 't genot blijve van de toespraken, die hem en de zijnen ook tot een geestelijk leven opwekken. In die omgeving moest de leer der vrije huwelijken wel schielijk wortel schieten. En wanneer een bevoegd regter beweert dat in Amerika meer dan vier millioen menschen aan geesten gelooven en er gedurende den jongsten oorlog meer vrouwen van hare mannen vlugtten dan slaven van hunne meesters, enkel om de haar werkelijk verwante ziele te zoeken, dan verbaast de opgang der nieuwe leer ons bijna niet meer in dat nieuwe land, met vele en ruwe mannen en met weinige maar bij uitstek zelfstandige vrouwen bevolkt. Vooral jonge dochters van goeden huize en beschaafde opvoeding voerden er die beweging aan. En zìj vooral predikten de leer van die vrije en geheel onbelemmerde vereeniging der zielen in dat geestelijk, althans in theorie vooral niet te verwarren met een lichamelijk huwelijk. Lucia Humphreville was hoog van geboorte en allerbekoorlijkst van uiterlijk, en juist de waardeering van die voorregten dreef haar om 't eerst zulk een geestelijk huwelijk te sluiten als den eerwaarden Stone in zijn slaap was geopenbaard. Naauwelijks toch had die geloovige prediker eens op een avond de oogen geloken, of in zijn droom zag hij den hemel vol van mannen en vrouwen, die allen, met de diepste smart op het gelaat, door elkander wemelden en zochten naar iets wat zij blijkbaar uiterst begeerig waren te vinden. Al spoedig werd het beeld hem echter helder en klaar. Ieder van die mannen zocht naar eene vrouw, en wederkeerig was elke vrouw zoekende naar een man. Dat waren de geesten die uit het graf verrezen om, na een ongeluk- | |
[pagina 296]
| |
kig huwelijk hierbeneden met eene helft die gebleken was niet de eigene te zijn, nu in een beter leven hun ware wederhelft te vinden. En lag nu niet daarin klaarblijkelijk de leer des geestelijken huwelijks opgesloten, die hem door deze openbaring werd verkondigd? Daarbij kon van wet noch vleesch meer sprake zijn, maar alleen de zielen vereenigden zich tot eene eeuwige gemeenschap, die hierbeneden alleen in een heiligen kus eene menschelijke uiting vinden kon. - Jammer maar dat de eerste band van dien aard die de begaafde jonge dochter sloot, al spoedig bleek toch eene vergissing te zijn geweest, zoodra haar geestelijke echtgenoot bij toeval zijne werkelijke helft vond in de vrouw van een ander, wier aardsche en dus zondige verbindtenis dan ook natuurlijk volstrekt geen hinderpaal was tegen den heiliger echt met hem. Wel gaf de beleedigde echtgenoot hem eerst een duchtig pak slaag, maar deze zag toch spoedig zijn ongelijk in en het billijke der eischen van den heiligen man. En gelukkig vond Lucia toen ook haar waar element in een broeder met wien zij zich dadelijk - altijd geestelijk alleen - vereenigde, en die haar trouw vergezelde op hare revival- en bekeeringstogten. Maar nog vrij wat moediger trad de even geestige als flinke en schoone dochter van den deftigen doctor Lincoln op, die zelfs met eene harer vriendinnen des nachts de slaapkamer van den eerwaarden Lovett binnendrong, natuurlijk zonder eenig boos opzet maar alleen om aldaar door anderen verrast te worden. Dat gelukte haar dan ook uitnemend. Welk een zegepraal toen voor de beide meisjes, dat men elkander wijd en zijd vertelde hoe hoog die dochters van aanzienlijken huize stonden boven de kleingeestige en zondige begrippen der zoogenaamd beschaafde en nog wel christelijke wereld, die elken vrijeren omgang tusschen man en vrouw streng veroordeelde en een rein geestelijke gemeenschap onderling niet denkbaar achtte. En toen de vader, diep geschokt en verontwaardigd over zulk een schandaal, zijn eenig kind onder smeekingen en tranen bezwoer tot inkeer te komen, gaf de zoo hoogstaande jonkvrouw den ouden man een duchtigen oorvijg, daar zij beweerde op die wijze misschien den Satan uit hem te kunnen verdrijven die blijkbaar op zijn aangezigt troonde. Onmiddellijk ging zij toen weêr aan het huppelen en springen en dansen met hare vriendinnen, elkander daarbij gedurig omhelzende en kussende, wat zij de verheerlijking Gods noemden! Zoo groote opgewondenheid moest echter weldra in | |
[pagina 297]
| |
razernij uitbreken. Denzelfden nacht nog ontvloden de twee vriendinnen te zamen haar woning, rukten zich, ten spijt eener hevige sneeuwjagt, de kleeren van het lijf, en werden eindelijk verkleumd en gewond opgenomen door een boer die haar gelukkig weêr naar huis bragt. Geen wonder dan ook dat de eerwaarde Noyes, hoewel de held en aanlegger van de geheele beweging, toch beangst werd over zulke uitingen zijner leer, en des nachts stillekens de plaats ontvlood alwaar eene geheele schaar van de bevalligste en liefste jonge dames hem dagelijks koesterde en vergoodde. Tegen zoo veel wereldsche verleiding, vreesde de heilige man toch op den duur niet bestand te kunnen blijven. En evenwel was dat de verwaten schrijver van den trouwens ook algemeen geruchtmakenden brief aan den redacteur van de Strydknods, waarin hij als het resultaat zijner openbaringen betuigde, dat de scheidsmuren tusschen man en vrouw voor den heilige waren verbroken, zoodat beide voortaan volkomen vrij waren in hunne bewegingen. Aan den bruiloftsdisch van het Lam was immers alles ter beschikking van allen en werd den welkomen gast nooit iets geweigerd van 't geen hij begeerde! Maar de man, die later aan de Oneïdakreek zijne Perfectionisten vestigde onder de leuze, dat eigendom en huwelijk synoniem zijn met leugen en bedrog, hij moest ook wel speciaal op dit punt geavanceerde begrippen hebben. Toch was dezelfde Maria Lincoln later de groote apostel van de Paulinische kerk; en toen zij nog naauwer banden met een broederheilige gelegd had dan reeds haar eigenaardig geloof veroorloofde, bleef zij de wakkere predikster der nieuwe leer. En wie 't waagde haar zelfs maar op het wel wat heel vrije harer matrimoniële begrippen te wijzen, die moest beschaamd het antwoord schuldig blijven op de vraag die zij onmiddellijk tot regtvaardiging harer woorden opwierp: of dan de heilige apostel Paulus wel wettig gehuwd was geweest met de vrouw die hem trouw op zijne zwervingen en togten vergezelde? Geopenbaard was de nieuwe leer van het geestelijk huwelijk, zoo heette 't in den aanvang triomfantelijk zelfs. Maar langzamerhand achtte men die bewering toch niet voldoende. Meer autoriteit verlangde men. En bij wien die te vinden, bij wien althans die hoog genoeg stond om alle tegenspraak oogenblikkelijk te doen verstommen? Den steun, die gezocht werd vond men, ja, maar zonderling genoeg, zou de toomeloos vrije Amerikaan daarvoor ter schole gaan bij den mystieken Swedenborg, en hij zou diens | |
[pagina 298]
| |
dweeperijen tot zijn rigtsnoer maken. Vreemde natie, trouwens in fanatismus niet onderdoende voor den grootsten aller dweepers! Met welke warme kleuren teekent de groote Zweed het genot en de zaligheid des huwelijks! Buiten die vereeniging, mits gesloten en genoten totdat het geene geheimen meer te ontraadselen overlaat, kent hij in hemel noch op aarde eenig geluk. Huwelijksliefde is de zon des levens. En wanneer de weinige bevoorregten die hier beneden een waarachtig gelukkig huwelijk hebben mogen genieten, hiernamaals elkander weder ontmoeten, dan smelten die twee tot eene enkele engelenziel te zamen en zijn zij waarachtig één van ziel en één van lichaam. Verwar echter dien band niet met datgene wat de gewone ligtzinnige mensch een huwelijk noemt. Dat burgerlijk huwelijk is niets anders dan een koop en verkoop, gesloten op de woelige markt des levens, waar men wederzijds de voor- en nadeelen van elkander schat en weegt en dan nagaat aan welke zijde de evenaar overslaat, om tot een besluit te geraken. Handig zijn zij, die alzoo handelen. Rouwkoop toonen zij bijna nooit, daarvoor hebben zij te veel wereldwijsheid. En zelfs na hun dood blijven zij hierboven nog zoolang bij elkaar, totdat ieder dáár zijn werkelijk ander deel heeft gevonden. Dat is hem echter ook stellig toebeschikt, want God kan de hulpelooze halfheid, waarin wij hierbeneden onder allerlei vergissingen en dwaasheden rondstrompelen, niet dulden op de plaats alwaar Hij troont. Waarlijk, huwelijken zijn in den hemel gesloten. Paarsgewijze alleen kunnen wij leven; en moge 't ons al hierbeneden soms moeijelijk zijn het regte paar te treffen, geen nood, in een beter leven wacht ons een beter huwelijk ook! Of hebben de engelen 't Swedenborg niet toegefluisterd dat het paar, 't welk hierboven voor elkaar is opgegroeid, zeker is van eene ontmoeting op aarde, en zoowel van dadelijke herkenning als van een gelukkig huwelijk? Zulke taal moet wel overredend werken op het brein van den Amerikaan, die in revivals een opwekking zoekt voor zijn geloof. Zijn geheele ziel is nog zoo versch en zoo toegankelijk voor elke geloofsverkondiging, vooral als die hem in opstand brengt met zich zelven, zoodat hij in den geest gedurig een worsteling moet aanvangen met al zijne begeerten en wenschen en vroegere overtuiging. Lichamelijk vermeidt hij zich in ruwen en afmattenden arbeid, ook geestelijk wil hij geschokt worden. De door dweepzucht en een altijd voortgezweept leven | |
[pagina 299]
| |
bijna tot razernij vervallen predikers, die den in stille afzondering zwaar werkenden pionier Swedenborg's theoriën over het huwelijk in de meest grillige en bijna tastbare beelden zoeken voor te stellen, zij werpen den vonk in den krater die daar binnen bij dien ruwen arbeider kookt. Al zijne uitingen zijn krachtig en ruw in die woeste natuur en forsche omgeving. Somber en in zich zelven gekeerd - of opbruisend en hartstogtelijk, eene dier beide stemmingen is zijne gewone, eene andere kent hij niet. De behagelijke zelfvoldoening waarin wij voortdommelen, is hem vreemd en te kalm. En wanneer Göthe's Werther en Wahlverwandtschaften geheel het beschaafde Duitschland in rep en roer gebragt hebben en nog voortdurend invloed oefenen in dat land van wetenschap en kunst bij uitnemendheid, zou dan dezelfde leer van vrije liefde, maar in krasse en levendige kleuren grotesk zelfs geschilderd, niet wonderen doen bij die ruwe mannen van het verre Westen? En de vrouw heerscht oppermagtig in Amerika, numeriek reeds. Geen schuchtere blooheid bij haar, die weet de begeerde te zijn. Het minste vlekje op het sneeuwwit kleed onzer jonge dochters, vlekje dat reeds door de kleinste afwijking der meest triviale gewoonten sprekend te voorschijn treedt, duchten onze zusteren; en vandaar eene angstvalligheid en ingetogenheid bij haar waartegen het dartele en levenslustige hart daarbinnen toch wel gedurig moet rebelleren, zóó rebelleren zelfs, dat de dwang dikwijls bijna onduldbaar zal zijn. Welnu, de Amerikaansche heeft gebroken met die theoriën van slaafsche onderwerping aan de stem der meerderheid, daar waar 't de regeling van eigen geloof en eigen handeling geldt. Voor de mode in kleeding buigt zij, vrij wat gewilliger en dieper zelfs dan hare nederlandsche zusters, maar voor woord en daad van anderen? Dat nooit. Tarten die wereld, uitdagen die meerderheid, ontmaskeren die schijnheiligen, dat lacht haar vrij wat meer toe, prikkelt haar werkelijk tot daden waarvoor zij anders zou terugdeinzen, doet haar onversaagd optreden tegen wie haar den vrijen weg in de maatschappij wil versperren. De Umphrevilles en Linconls zijn bij duizende in Amerika te vinden. En wanneer ge Dixon volgt bij de freules van Koningsbergen of naar de Verblijfplaats der Liefde in Engeland, dan moogt ge daar dezelfde beginselen ontmoeten als in Amerika, maar flaauw en week opgevat en niet dan steelsgewijze geoefend. Want daar regeert en leidt en bestuurt en wikt en weegt de man met al de om- | |
[pagina 300]
| |
zigtigheid en den tact en de wereldwijsheid die hem nooit verlaat, en ge mist er den bezielenden adem die alleen de vrouw in hare hartogtelijkheid over alles heenblaast. Had Hepworth Dixon met de stof van zijn onzamenhangend en gerekt tweede deel het eerste bewerkt, maar dan met zorg en naauwgezetheid, en de lezers dus al dadelijk bijna als verbijsterd door dat onstuimige en bijna waanzinnige dier overspannen vrouwen en mannen in Amerika, wier prediking de geheele menschheid onderling in een enkel groot huwelijk zou willen verbinden, wij zouden haast walgen van die smachtende Duitsche freules, die den verweekelijkten Ebel aanhangen, walgen ook van die Engelsche geestelijke zusters en broeders, elkander onvermijdelijk grenzenloos vervelende in dat geïsoleerde verblijf der liefde. Hartstogt zoekt de Amerikaan, bevrediging van eene onstuimige fantasie in geloof zoowel als in leven. Avontuurlijk is geheel zijn bestaan, want de mislukking hier spoort hem aan tot proeven ginds. Het nieuwe land vormt nieuwe menschen en versche denkbeelden, en de afwisseling welke hem daardoor voordurend geboden wordt is hem welhaast tot eene bepaalde behoefte. Hij heeft ruimte in overvloed om zelfs theoriën van eene geheel maatschappelijke hervorming te toetsen aan de mogelijkheid der verwezenlijking. En wanneer hij de Mormonen in meer dan gewone welvaart en tevredenheid zelfs ziet leven in hun wel geïsoleerd maar ruim en vruchtbaar schuiloord, ten spijt van de in ons oog onmogelijk met beschaving zamenhangende veelwijverij, en werkelijk verrukt is over het liefelijke tooneel dat Mount Lebanon hem ten minste aanvankelijk nog aanbiedt, alwaar de Shakers in een streng celibaat van liefde voortleven, terwijl ook het onderlinge huwelijk van alle Bijbel-communisten nog geenerlei stoornis schijnt te weeg te brengen in het vrolijke dorpje aan de Oneïdakreek, dan waarlijk moet hij wel tot de overtuiging komen, dat niet de strenge maatschappelijke vormen der oude wereld het laatste woord der beschaving mogen heeten. Elke nieuwe leer dus die hem gepredikt wordt en indruk maakt op zijn ligt beweegbaar gemoed, neemt hij te gereeder aan, omdat hij bij magte is de proef te leveren of ze al dan niet houdbaar is. Volgelingen ontbreken hem nooit, evenmin als hem de ruimte ontbreekt om de toepassing op flinke en breede schaal te beproeven. En de onvoldaanheid in het maatschappelijke die hem gedurig naar nieuwe oorden drijft om aldaar zijn geluk te vin- | |
[pagina 301]
| |
den, kenmerkt hem ook in het godsdienstige zoeken naar wat hem geestelijk en lichamelijk bevredigt. Bij hem wil de nieuwe mensch zich uiten in zijn nog ruwe kracht, van daar de groote toeloop die de predikers eener nieuwe leer bij hem vinden. Noem hem dwaas en overspannen, ja krankzinnig zelfs, en alligt is uwe uitspraak niet eens onbillijk, veelmin nog onjuist; maar verklaar dan ook de raadselen van het feitelijk bestaan der volkplantingen, enkel op die dwaze en overspannen denkbeelden gegrond. Maar wij, die geen hartstogten meer kennen dan waar 't driften geldt, omdat de sleur der gekunstelde zamenleving tot het kleinste hoekje toe glad geslepen heeft, waarmede wij storend in het fijn en gecompliceerd raderwerk onzer maatschappij zouden kunnen grijpen, wij hebben geen regt over die duizenden en tienduizenden dadelijk het hooghartig oordeel der verdoemenis uit te spreken, omdat zij in hunne begrippen niet alleen afwijken van de onze, maar ook zeker veel verder gaan dan op den duur bestaan- en houdbaar is. Eer medelijden voegt ons voor hen die het slagtoffer worden hunner overspanning, en bewondering tevens voor degenen, die aan eene waarachtige overtuiging alles ten offer brengen. Tot dat laatste vooral, zullen wij waarlijk niet ligt bereid gevonden worden. Vergelijk maar de resultaten derzelfde begrippen in de oude en de nieuwe wereld. Hoe stuit die troep der verfijnde en verwijfde Ebelianen in het eeuwenoude en intellectueel zoo rijk ontwikkelde Koningsbergen ons af; en werkelijk walging doet ons rillen van die ziekelijke en zacht lispelende adellijke dames welke den zoetelijk lachenden Ebel - schijnbaar geestelijk maar in waarheid grof zinnelijk - vergoden om zijn net besneden gelaat en keurig glad geschoren kinnetje. Dan nog liever het wanhopig gegil en gejammer dier door revivals tot waanzin opgezweepte Amerikaansche mannen en vrouwen, hunne borsten slaande in vertwijfeling over hunne zonden. Want terwijl de femelende schaar niets anders voortbrengt dan zedeloosheid en verdorvenheid, onder een vernis van godsvereering en vroomheid, leveren de revivalisten krachtige menschen die met waarachtige overtuiging hun God zoeken, op welken zonderlingen weg dan ook. Als met een tooverstaf roepen deze geheele steden en dorpen en, naast den druksten handel, de meest omvattende nijverheid en den weligsten landbouw te voorschijn in de nog pas zoo eenzame en stille vlakten en bosschen van de ongerepte wildernis in het verre Westen, ter- | |
[pagina 302]
| |
wijl de piëtist van Oost-Pruissen verachtelijk teert op de bete, die de hoogadellijke hem nu en dan wel wil toewerpen. Meent ge dat ik te kras ben in mijn weêrzin van die Ebelianen? Maar lees dan Dixon's schets van hun leven en werken, en ik ben zeker dat ge deelen zult in mijn afkeer van hen. Is die arbeid u echter te zwaar, of hebt ge weinig lust u het dure werk aan te schaffen, dat dan ook met de ruim twintig gerande guldens die ge er voor moet nederleggen wèl betaald is, en verwacht ge van mij een korte schets van die secte, welnu, ik wil zoo min uw verzoek weigeren als achterblijven om rekenschap te geven van de antipathie die ze mij inboezemde. Alligt herinneren de bejaarden onder ons zich die beweging nog, of liever moet ik het twijfelachtiger woord van misschien, voor die onderstelling gebruiken. Want tot nog toe heeft 't mij niet mogen gelukken iemand te ontmoeten die mij uit eigen heugenis een beter begrip van hen gaf, dan Dixon levert. De volgelingen van broeder Prince, die in de prachtige streek van het oude Bridgewater de theorie van het geestelijk huwelijk toepassen, laat ik ongestoord in hun ‘Abode of Love’. Zij hebben een drietal vermogende juffers, van zekeren leeftijd, weten te verschalken, om hun de middelen te verschaffen tot den bouw van een prachtig woonhuis en kerk, waarin zij een rustig en gemakkelijk leven leiden. Het wereldsch huwelijk erkennen zij niet, maar zij hebben toch wel degelijk zorg gedragen hunne zusters enkel te kiezen uit de schoonste en bevalligste die in Engelands ook uiterlijk zoo rijkbegaafde vrouwenschaar te vinden waren. Maar geheel hun leven is den Heer gewijd, en zoo zeer gevoelen zij zich één met Hem, dat zij zelfs den zondag geheel afgeschaft hebben, omdat immers elke dag hunnen God toebehoort. Hun kerk is een waar pronkkabinet van gemak en weelde. De zachtste sophas en de als tot een zoetelijk droomen uitlokkende stoelen van zijde en fluweel, staan naast de keurigste tafels en schrijfbureaus en pianos en reusachtige harpen, terwijl een kostbaar billard het hoofdeinde der kerk inneemt. En om toch vooral te doen uitkomen hoe volslagen zij hebben gebroken met alle begrippen van de godsdienst hunner landgenooten, zoo ziet ge aan den muur een fraai gebeiteld symbool van het Lam en de Duif, aan weêrszijden geflankeerd door het queuerek! Een rijk gebloemd tapijt bedekt den grond, en fraaije gordijnen versieren de vensters, die met | |
[pagina 303]
| |
geschilderde glazen prijken, waarop allerlei mystieke deviesen voorgesteld zijn, zooals: een leeuw op een rozenbed rustende, en alweêr met het lam en de duif naast zich, en dergelijken. In die halve schemering, welke door het zacht gekleurd vensterglas in geheel het vertrek heerscht, gevoelt ge u dan ook zoo gestemd tot dommelen en mijmeren, en zoo behagelijk vooral wanneer de liefelijkste en zachtste en bekoorlijkste vrouwen u de keurigste lekkernijen en wijnen aanbieden, dat ge waarlijk de juistheid van den naam der plaats geen oogenblik durft te ontkennen. Zoo droomen die lui voort in hun gemakkelijk en weelderig leven en omgeven door eene schaar van mannen en vrouwen die beweren, alleen op deze wijze een waarachtig godzalig leven te kunnen leiden! En wanneer men van den naastbij gelegen heuvel hun huis als genesteld ziet tusschen het zware lommer der bosschen die den achtergrond uitmaken, terwijl de breede rijweg die er heenvoert, zich slingert door de rijkste akkers, afgescheiden en geschakeerd door het weligste kreupelhout, dan waarlijk zal een ieder hun althans de eer moeten geven, dat zij bij al hunne beweerde hemelsgezindheid uitnemend partij hebben weten te trekken van de genoegens, die ook deze zoo booze en verdoemelijke wereld den sterveling nog vermag aan te bieden. Alzoo met de Ebelianen de kennis gemaakt of hernieuwd. Liefst maar eerst het ontstaan medegedeeld dier secte van Muckers, - kwezels - zoo als de Duitscher hen bij voorkeur noemt. Want hoe ook van nature geneigd tot dweeperij, en hoe schwärmerisch wij den goedhartigen Hans Michel ook kennen, door mijmeringen van godsdienstigen en kerkelijken aard vooral, munt hij nu juist niet uit. Vandaar dan ook dat de geheele theorie waarop de leer van Ebel aanvankelijk gebouwd was, dadelijk door den biederen Duitscher in eene ceremonie van bespotting plastisch voorgesteld werd. Die theorie was echter ook op zonderlinge wijze ontstaan. De zoon van een wakker grenadier van den Ouden Frits, eigenlijk Schönhagen, maar om zijn fraai mannelijk uiterlijk altijd Schönherr genaamd, was, na door gebrek aan leiding van de eene school naar de andere rondgezworven te zijn, eindelijk tot dweeperij vervallen en rondreizend prediker geworden. In zijne halve geleerdheid zocht hij altijd door naar den sleutel der meest onoplosbare raadsels, totdat hij eens op een dag plotseling tot de erkenning der alles verklarende waarheid kwam, dat in de verbinding van | |
[pagina 304]
| |
licht met water het geheim schuilde van geheel de schepping. Aan den rand eener beek gezeten en de waterplanten aan zijn voet ziende, was 't hem eensklaps geopenbaard, dat door de koesterende zorg van het vocht de plant ontstond, die dan opgroeide door het koesterend en stollend vermogen der zon. Licht, dat was het mannelijk, en vocht, dat was het vrouwelijk deel der schepping. In het huwelijk dier beide krachten lag de kiem van alles wat ons omringt. Die beide waren het Alpha en Omega, het begin en het einde, de zon en de maan, het positieve en het negatieve, de regte lijn en de bogt, het bewuste en het onbewuste, het actieve en het passieve, het mannelijke en het vrouwelijke. De verbindtenis daarvan was schepping, en de scheiding was chaos. Dat hèm die openbaring ten deele viel was het bewijs, dat hij de uitverkorene des Heeren was; voor hem bestonden dus geene geheimen meer, en weldra had de dweeper door zijn bezielend en hoogdravend prediken dan ook een schaar van volgelingen, meestal echter uit de lagere klassen, zamengesteld. Onder hen was de jonge Ebel aanvankelijk een der eersten; en hoewel de discipel de leer van den meester later nog al wijzigde, zoo had toch de vrolijke en spottende Koningberger jongelingschap aan die theorie vastgehouden, en nam onder dat symbool zijne karnuiten op in het heilige gild der ‘nasse Muckers’. Knielend ontving de nieuweling de pijp tabak, en het eerste symbool, het licht, om dien aan te steken. Wanneer hij dan, na eenige fiksche trekken gedaan te hebben, het heerlijke van den brandenden knaster had geroemd, werd hij verklaard in het bezit te zijn van het eerste teeken. Vervolgens werd hem een glas punch toegediend, en zoodra hij, na den eersten teug, het bezielende had erkend van het koesterende vocht, was ook het tweede teeken zijn deel. Dan ontving hij het derde teeken, den serafkus, eerst later aan de leer toegevoegd; en zoodra ook die plegtigheid voltrokken was, wat met ongedekten hoofde geschiedde, om getuigenis te geven van het opene en volmaakt onschuldige der zaak, dan was het heilige genootschap der natte kwezels een bondgenoot rijker. Ge keurt waarschijnlijk die scherts af, omdat toch in waarheid Schönherr eerlijk scheen in zijne bedoelingen en werkelijk nut deed met zijn preken en bijbellezen voor de sjouwerlui en matrozen aan de haven van de Pregel? Maar vergeet niet dat bepaald Ebel de man was wien de spotternij gold, omdat de nieuwe leerzich vooral in hem als ergerlijk openbaarde. Want | |
[pagina 305]
| |
op de gevolgen van diens prediking was waarlijk evenmin maatschappelijk als geestelijk te roemen. Van den aanvang der piëtistische beweging af was ze dan ook in open oorlog met al wat tot de universiteit behoorde. Het dweepende element dat zich al vroeg in den jongen Ebel openbaarde, was hem zeker als een erfdeel geworden van zijn grootvader, die, even als zijn vader, predikant was in het kleine dorpje Passenheim, maar van zijne bediening ontzet werd om de zonderlinge stellingen, die hij aangaande de wederkomst van den Christus in het vleesch verkondigde. Geen wonder dan ook dat zijne ouders den blijkbaar zoo ontvankelijken knaap, die van der jeugd aan bij voorkeur had zitten te blokken op de ontraadseling van de Openbaring van Johannes, met zekere huivering naar het wel geleerde maar tevens zoo vrije Koningsbergen, zagen vertrekken. De groote Kant toch lokte aldaar toen van heinde en verre toehoorders naar zijne wel vermaarde, maar natuurlijk verre van piëtistische lessen. Die vrees echter bleek al spoedig eene ongegronde te zijn. Wel verre toch van medegesleept te worden door de stellingen van den grooten wijsgeer en de onbeholpen toepassing daarvan door de studerende jeugd, versterkten ze veeleer den jongen dweeper in zijne droomerijen. Met een overleg, wijzer dan van zijne jaren en weinige ervaring mogt verwacht worden, wist hij al spoedig de schrale toelage der beurs waarvan hij studeerde, te vermeerderen, door onderwijs te geven aan de nog jeugdige kinderen van den graaf nu Dohna, en tevens aan de aanzienlijkste jufferschool der stad. Snuffelen in oude kerkvaders en mystieken vulde dan de uren aan, welke hem nog, na een trouw bezoek der collegiën, overbleven. En zoo zeer wist hij al dadelijk de genegenheid zijner jeugdige discipelen te winnen, dat de graaf hem onmiddellijk na afloop zijner studiën op den kansel van het dorpje Hermsdorf plaatste, welke standplaats hij te begeven had. Ook het hart der jonge dames had hij al spoedig weten te winnen. Als een godheid vereerden de jeugdige freules den zoo innemenden jonkman, die door zijne slanke gestalte en lange, op het midden van het hoofd keurig gescheidene en om de schouders in golvende krullen weelderig nedervallende gitzwarte haren, in die ontkiemende harten als een tweede apostel Johannes troonde. Onwillekeurig overviel haar een rilling, zoodra zij zijne liefelijke stem maar hoorden. En wanneer de schuchtere lippen de woorden die hij sprak, telkens zachtkens nafluisterden, en hij haar naar | |
[pagina 306]
| |
de reden dier herhaling vroeg, dan durfden zij hem toch naauwelijks bekennen die als een zegenspreuk te hebben opgevangen. Was 't zijn uiterlijk, was 't zijn liefelijk stemgeluid, waren 't zijne warme woorden die hem zoo bekoorlijk maakten voor de beschaafde vrouwen, in wier gezelschap hij al vroeg bij voorkeur verkeerde? Niet ééne uit de geheele schaar zijner hoorderessen wist de verklaring te geven. Maar dat hij een betooverenden invloed op de dames die hem hoorden en zagen, wist te oefenen, bewees al dadelijk de verbazende toeloop dien hij van het hoogste en meest beschaafde gedeelte der vrouwelijke toehoorders erlangde, zoodra hij den kansel van het hem veel te stille en eenzame dorpje verwisseld had met dien van het Friedrichs gymnasium te Koningsbergen, aan welke instelling hij tevens eene hooge eereplaats verkreeg. Onmiddellijk was het kleine en vergeten kerkje, daaraan verbonden, het middenpunt der dames uit de eerste kringen der stad; en de hoofdkerk en het anders altijd zoo druk bezochte bedehuis in de Altstadt waren geheel ledig en verlaten, wanneer de jonge prediker in zijn beknopt kluiske optrad. Die smaad echter zou de Altstadtkerk, van oudsher de vergaderplaats van al wat Koningsbergen hoogs en aanzienlijks telde, niet lang meer dragen, want weldra was den welsprekenden hoogleeraar aldaar de betrekking van hulpprediker verzekerd. Hoe hingen de statige adellijke matronen en de hoogst elegante freules nu aan de lippen van den even begaafden als innemenden orateur, die met een waarlijk ongekende bevalligheid en losheid in gebaarden en woorden, zijne toehoorders als verrukte. Altijd vol van de meest zonderlinge dweeperijen zelfs, en voortdurend met zich zelven in strijd over allerlei raadselen van Gods woord, sleepte hij zijn gehoor gedurig mede op het ruim en wijd gebied van zijne droomen; en hij wist het nu eens als te verschrikken door de meest zonderlinge beelden en uitspraken, en dan weêr te boeijen door allerlei invlechtingen in zijne rede van brokstukken uit oude liederen en uit tooneelspelen zelfs, of het tot tranen toe te bewegen door zijne kreten van berouw en bekeering. Zoo ooit in het overal als dameskerk bekende bedehuis in de Altstadt een uitnemend prediker voor het daar gewoonlijk vergaderd publiek was opgetreden, dan mogt de jonge Ebel die man genoemd worden. Maar eerst de ontmoeting met den overspannen Schönherr zou over de toekomst van den gevierden geestelijke beslissen. Naauwelijks toch waren de beide dweepers met elkander in ken- | |
[pagina 307]
| |
nis gekomen, of een innig verbond der zielen was tusschen hen gesloten. En de man, die ruwe matrozen en onkundige sjouwerlui een beter leven inprentte, hij herkende dadelijk in den lieveling der Koningsberger freules den eersten getuige uit de Openbaring, terwijl de jonge prediker Dietzel, een vriend van Ebel, hem bleek de zegelbreker te zijn. De hoog adellijke Minna von Derschau, die later zoo groot een rol in Ebels leven spelen zou, werd al spoedig door Schönherr als de bruid van het Lam erkend; en zoo ver zelfs gingen deze beide in hunne dwaasheid, dat zij zonder tijdige tusschenkomst van verstandige vrienden een nog naauwer verbindtenis zouden gesloten hebben, dan eigenlijk in hunne theorie van geestelijke huwelijken past. Maar tot hoe hoog de verbijstering van dien profeet der licht- en waterleer stijgen kon, bleek nog meer uit zijn wanhopige maar ernstig gemeende poging om ook van die beide elementen alleen te leven, en dat enkel om den grooten Kant te bekeeren. Want toen hij den wijsgeer op zekeren avond het allesomvattende zijner theorie had verklaard, antwoordde deze hem zeer lakoniek, of hij dan al eens de proef genomen had om er ook van te bestaan? Gelukkig voor hem dat barmhartige buren hem door het toedienen van eenig vaster voedsel weêr bijbragten, anders zou de profeet tevens de martelaar zijn geweest van zijn nieuw geloof. Zonderling, dat die ruwe boetprediker zoo magtigen invloed verkreeg over den fijn beschaafden Ebel. Toch bleef dat feit voor niemand een geheim, want dag aan dag kon men den meester en den discipel aan werf en kade vinden, elkander opwindende door de meest dwaze theoriën. Hoe, vraagt men, kon de trouwe discipel der vrije Koningsberger hoogeschool de onzinnige leer van licht en water volgen? En toch, wat een ieder onmogelijk scheen, viel niet te ontkennen. Ja, zoo overwegend was welhaast de zedelijke overmagt van den ouderen over den jongeren, dat zij te zamen een bekeeringstogt door geheel Duitschland aanvaardden, zonder geld en zonder uitrusting, vertrouwende dat hij die hun die reize had ingegeven, ook wel zorg zou dragen voor hun onderhoud. Maar zij hadden zich deerlijk bedrogen in die hoop en in de vrome gezindheid hunner landgenooten evenzeer. 't Was juist het jaar 1816, en in de steden was een ieder nog veel te levendig onder den indruk van het eerste vredesjaar en veel te ijverig werkende aan den wederopbouw van het door zoo vele jaren oorlog treurig verwoeste | |
[pagina 308]
| |
bedrijf, dan dat men zich de moeite gaf om naar die beide dwazen zelfs om te zien. Alleen in schuur en veestal op het land vermogten zij nu en dan een toevlugtsoord te vinden, maar toen weêr bleek het hun overtuigend dat juist die uitstooting uit de steden hen bragt op den weg, die voor Ebel de beslissende gang van geheel zijn leven zijn zou. Diep in Silezië, verlaten wonende op een eenzaam kasteel, vonden zij de treurende weduwe, gravin von der Gröben, en van nu aan was de naam van Ebel verzekerd in de geschiedboeken van zijn land. Hij, die bij het enkel noemen van dezen naam nog vraagt wie die eerste schoonheid van geheel Pruissen was, en die dus nog onbekend gebleven is met de hoogst gevoelige, maar evenzeer hoogst beschaafde en fijn ontwikkelde dochter van den edelen von Auerswald, toenmaals de eerste man in geheel Oost-Pruissen, hij geeft daardoor het voldingend bewijs dat de geheele Ebeliaansche beweging hem vreemd bleef. Want waar Ebels naam in de geschiedenis voorkomt, daar ontbreekt die van Ida von der Gröben nooit. Zij was zoo gelukkig gehuwd met den rijken en hoogen graaf von der Gröben, een man evenzeer uitmuntende door zijn innemend uiterlijk als door zijn beschaafden geest, toen het vaderland ook zijn arm vroeg tot bestrijding van den Franschen dwingeland. En helaas! de edele graaf gaf meer, want hij liet zijn leven bij Lützen. Troosteloos bleef de arme weduwe achter. Drie jaar lang was zij als versuft door haar onherstelbaar verlies, en vruchteloos waren alle pogingen van hare ouders en die van haren echtvriend om de zwaar beproefde ten minste weder tot de huiselijke kringen van hare naaste betrekkingen te doen wederkeeren. Onverschillig hoorde zij allen aan, en bleef eenzaam en alléén wonen op het afgelegen kasteel in het hart van Silezië, alwaar zij de weinige maar zoo overgelukkige jaren van haar kortstondig huwelijk had gesleten. Zij zou den innig geliefden doode nooit verlaten, hoewel niet meer dan zijn onbezield lichaam tot den voorvaderlijken grond was teruggekeerd. Lang reeds hadden dan ook al hare betrekkingen, en met name haar vader, alle hoop opgegeven de geliefde ooit weder in hun kring te zien, toen eensklaps de juichkreet in de adellijke woning werd vernomen, dat Ida weder de oude plaats ingenomen had aan den vaderlijken haard, kalm en gelaten, ja opgeruimd zelfs als vroeger. Van waar dat wonder? vroeg men elkander verbaasd. En tot | |
[pagina 309]
| |
antwoord verwees men den vrager naar den prediker Ebel, die zoo zeldzaam een ommekeer in het gemoed der lieftallige en begaafde gravin had te weeg gebragt. Men stelle zich de blijdschap voor van den magtigen gouverneur van geheel Oost-Pruissen, en de eer den jeugdigen prediker voor die bekeering toegebragt van zoo hooge zijde. Want de ruwe Schönherr was dadelijk weêr naar kade en werf teruggekeerd en zag niet meer om naar de aanzienlijke dame. Van nu aan was Ebels weg glad en effen, en daarom vooral, omdat niemand meer dan hij den tact en de bekwaamheid bezat om met omzigtigheid daarop voort te gaan. Dagelijks was hij de welkome gast op het kasteel, waar von Auerswald, de toongever van den adel in geheel den omtrek, met de betrekkingen van den overleden graaf von der Gröben en mannen als graaf von Kanitz, graaf von Finkenstein, graaf von Munchow en andere leden van den hoogen adel als wedijderden, om den zoo innemenden en beschaafden prediker hunne vereering te betuigen. Door den invloed van die hooge personages had de Pruissische minister van eeredienst dan ook weldra, op 's Konings verzoek, den nog pas zoo onbeduidenden geestelijke tot de hoogste kerkelijke waardigheid aan de van oudsher zuiver aristocratische Altstadtkerk verheven. En zoo ooit de bloem van den adel vóór dien kansel had geprijkt, nu vooral was dit de plaats alwaar een ieder die prijs stelde op rang en aanzien in de hooge kringen der oude Krooningsstad, zich zelfs beijverde gezien te worden. Daarenboven mengde zich al spoedig de politiek in den toeloop van den jongen prediker, die natuurlijk, tot verhooging van zijn fatsoen, onmiddellijk de rigting der conservatieven volgde, en bij den Koning zwoer als ware de goede man een heilige. Of intusschen niet ook zijne geheel nieuwe denkbeelden omtrent het huwelijk vele toehoorders lokten, zou ik niet zoo gaaf durven te ontkennen, te minder vooral, omdat men elkander al toefluisterde dat hij die niet dan gevoileerd in zijne openbare voordragten ontwikkelde, maar ze duidelijker uitsprak in de intimere bijeenkomsten van de uitverkorenen onder zijne volgelingen. Hoe ligt liet hij zich ook in zijn preek daarover iets ontvallen, zoo hoopte men. Want dat men brandende was van begeerte om iets naders van die nog geheel onbekende theorie omtrent deze zaak te vernemen, was waarlijk niet vreemd, nadat er al zoo iets van was uitgelekt wat werkelijk al zeer verrassend mogt heeten. Men | |
[pagina 310]
| |
beweerde, - maar verder ging het gerucht nog niet, - dat de belijders der nieuwe leer niet zouden trouwen, en de gehuwden onder hen voortaan hun leven zoo inrigten, als hadden zij dien band nooit gesloten. Alle begeerlijkheid der oogen was des duivels waarmerk op den zondaar, en eere hem die alleen geestelijke liefde erkende en heiligde, door een enkel geestelijk leven van gemeenschap onderling. Gods gebod, vroeger aan den mensch gegeven, om de aarde te bevolken, was reeds vervuld, en in het nieuwe rijk der heiligen zou evenmin geboorte als dood eene plaats innemen. Hoog stond weldra de gevierde godsgezant, hoog in eigen oogen, hoog ook in de harten der uitgelezene schaar van adellijke matrones en jonkvrouwen, die hem als vergoodden. Een uitgelezen drietal freules vooral week nooit van zijne zijde. De nu herboren grafelijke weduwe von der Gröben, de parel der adellijke kringen van Koningsbergen en de begaafde Minna von Derschau, die welhaast gravin von Finkenstein zou heeten toen Ebel haar die verpligting oplei, ze vormden met de lieftallige en zoo fijn gevoelige Emile von Schrötter een groep van engelen om den heiligen man. Dien heilige te bewaren voor alle verleiding, alle kwaad te weeren van zijn pad, hem vooral te handhaven op de eereplaats welke hij geregtigd was in te nemen, hém die immers zoo nederig was van harte dat hij zich tot in 't stof toe buigen zou voor den ellendigsten bedelaar dien hij op zijn weg ontmoeten mogt en zich grooter zondaar belijden dan die ongeloovige, dat was de roeping van het edel drietal. Maar alle gemeenschap met den ruwen Schönherr moest eerst voor goed worden afgebroken. En toen de zegelbreker Diestel zich bij hen voegde en hem wel eene eereplaats naast Ebel moest toegekend worden, toen wendde de kloeke Minna von Derschau in waarheid bijna 't onmogelijke aan om dien onhebbelijken burgerman althans zooveel goede manieren in te prenten, dat hij ten minste te dulden was in dien ook meer dan geestelijk fijnen kring. Hoe diezelfde Diestel toch nog eens een doorn zou worden in het vleesch der heilige vrienden! Het adellijk klaverblad, dat den toon gaf in de hooge kringen der kleine residentie, zonder hetwelk geen bal mogelijk, geen feest volmaakt was, had daardoor natuurlijk een overheerschenden invloed over al wat in Koningsbergen aanspraak meende te hebben tot de beste cirkels gerekend te worden. De rijke koopmansstand der groote handelsstad werd daarbij natuurlijk niet geteld, en alleen wat in den lande groot was door tal van | |
[pagina 311]
| |
adellijke kwartieren, als geregtigd beschouwd mede aan te zitten met de hoog en edel geborenen. Toch prikkelde juist die uitsluiting ook den alleen rijken man om toegang te verkrijgen tot de salons der groote wereld. En dat was alleen mogelijk door de genade der drie beschermengelen van onzen Ebel. Zoo regeerden deze welhaast oppermagtig over alles wat er door geboorte of vermogen aanzienlijk mogt genoemd worden. De fijne prediker werd daardoor te meer het middenpunt van geheel het toongevend publiek van zijne stad, en 't hing nu maar van zijn tact af om van die voorregten de meeste partij te trekken. Allereerst begon hij met eene soort van hierarchie in te voeren. De drie dames werden in het koningrijk zonder einde, dat hij vestigde, tot de eerste plaats naast den troon verheven. Graaf Kanitz en Diestel werden aangewezen als de beide eerste getuigen van de Openbaring, en zoo ging 't voort met degenen die verder den breeden kring om hen vormden. De eigenlijke leiding der kerk echter werd aan de handen van het edel drietal toevertrouwd. En toen daaraan op zekeren nacht geopenbaard werd dat Ebel de weder in het vleesch verschenen Zoon des menschen was, toen wies natuurlijk het gevoel van eigenwaarde krachtig in haar, die in regtstreeksche gemeenschap en op bepaalden last van dat goddelijk hoofd der kerk handelden. Den zondigen mensch rein te wasschen door bekeering en belijdenis, dat was dan nu voortaan haar taak. En daaraan wijdden die dames zich met een onbeschroomdheid die werkelijk alleen te verklaren was door het waarachtig bewustzijn eener zoo hooge roeping. Belijdenis van zonden moest een ieder afleggen die tot den kring der geloovigen behoorde. En de gravin von der Gröben, de gravin von Finkenstein en Emilie von Schrötter, namen de boetvaardigen in verhoor. Gewillig onderwierp de man van rang en fatsoen zich aan het onderzoek der schoonen. Toch waren de vragen waarlijk niet altijd even gemakkelijk te beantwoorden voor degenen, die nog ongewoon waren aan zulk een vrijen omgang met heilige zusters. Maar hun geestelijk oog was zeker nog niet genoeg geoefend om in haar de vrouw voorbij te zien en alleen de goddelijke gezanten te erkennen. Was het vleesch, zoo klonk de in den mond van fijn beschaafde dames al zeer zonderlinge vraag, nog oproerig en dartel zelfs in hen werkende; waren hunne gedachten en voorstellingen omtrent de verhouding en den omgang van man en vrouw wel altijd even rein en zuiver, en, wanneer zich soms aardsche begeerlijkheden er in | |
[pagina 312]
| |
mengden, welke waren die dan? Schaamrood en verlegen was menig boetvaardige dikwijls ten einde raad hoe op zulke vragen een open antwoord te geven aan vrouwen van dien rang en van dat uiterlijk, maar deze hielpen hen bij hunne bekentenis zoo gemakkelijk op den weg, vroegen zoo kalm en in zoo duidelijke woorden of deze en die gewaarwording hen niet soms overvallen was, ja wisten hun zelfs hun nog geheel onbekende aandoeningen zoo levendig te schilderen en dan te vragen of zij ook die bij ervaring kenden, dat welhaast alle - immers voor zulke gewijde regters ongepaste? - schroom hun begaf en de belijdenis aldra eene volkomen naakte was. En omdat de man die de barste belijdenis gedaan had ook het meest werd geprezen en geliefkoosd zelfs door de edele, die hem zoo liefderijk in alle zijne zonden had willen ontvangen en daarvan rein wasschen, zoo was weldra een ieder begeerlijk zelfs om tot de fijnste roerselen toe zijner zondige natuur vrijelijk voor haar bloot te leggen. Geen woord van veroordeeling kwam dan over de lippen der jeugdige ondervraagster, maar de serafskus, die bezegeling van elk woord en van elke gelofte in Ebels kerk afgelegd en die gedurig en vrijelijk door de vrome schaar onderling werd gegeven en genoten, verbroederde de pas nog zoo scherp tegen elkander overstaande leden van hetzelfde geloof. Want allen erkenden dat Ebel alleen dàn in waarheid de echtgenoot van alle vrouwen en de vader van alle mannen in zijne gemeente kon zijn, wanneer hij als trouwe herder ook al zijne schapen volledig kende. Dan werd de boetvaardige geheiligd. De Satan moest uit zijn begeerlijk harte worden verdreven, want verleiding moet hem vreemd zijn die zijne ziel wil behouden. Oog en pols moesten even onverschillig blijven bij den serafskus aan de schoonste en lieftalligste der zusters gegeven, als bij het zien van een hoop steenen. Alleen hij werd de genade deelachtig, die geene hartogten van dien aard meer kende. En opdat de broeders het bewijs konden afleggen dat zij den Satan overwonnen en volkomen heerschappij verkregen hadden over den zinnelijken mensch, zoo schroomden de zusters niet tot tooneelen aanleiding te geven, wier flaauwe teekening zelfs mij als eene mededeeling van onbehoorlijken aard zou worden verweten, maar die dan ook waarlijk niet pleiten voor de waarachtige zedelijkheid der heiligen. En hoe wars men ook zijn mogt van het geloof aan de voorvallen uit den intimen kring der heiligen, die in de stad welhaast van mond tot mond gingen, niemand twijfelde er toch | |
[pagina 313]
| |
aan dat die gekunstelde leer der geestelijke huwelijken Ebel en Diestel tot handelingen had verleid, waarover zelfs de meest ligtzinnige mensch den vloek zou uitspreken. Toch was diezelfde Ebel, op verlangen van zijn geliefd drietal, ook wereldlijk gehuwd, maar met eene vrouw die trouw voor keuken en kelder zorgde, terwijl hij met zijne engelen de belangen der kerk heette te verzorgen. De dames zelve hadden die goede huissloof voor haren heilige gekozen, en blijkbaar uitnemend gewaakt voor elke mogelijkheid zelfs van verwarring der zoo geheel verschillende regten die de eene en de andere op hem meende te hebben. Van die, naar onze nuchtere opvatting ware echtgenoote van Ebel was dan ook nimmer eenige sprake zelfs, toen de wereldlijke regter de heiligen later rekenschap zou vragen van hunne handelingen. 't Zal niemand bevreemden dat de man die hen verraden zou, uit hun eigen bedorven kring opstond. Ludwig Wilhelm Sachs was een jood, vlug van begrip en rad van tong, brandende van eerzucht en voortdurend peinzende op de middelen die hem, den bekwamen arts, tot den zoo vurig door hem begeerden professoralen zetel konden verheffen. Allereerst was daarvoor wel volgens 's lands wet zijn geloof een onoverkomelijke hinderpaal, maar dat af te zweren en te verwisselen voor welke leer ook was voor den man, die in zijne anatomische voorlezingen er als op uit was om toch telkens de heilige Schrift belachelijk te maken, al zeer gemakkelijk. Veel moeijelijker was 't voor hem toegang te verkrijgen tot geestelijken van eenigen invloed, want zijne diepe minachting voor al wat tot kerk en geloof behoorde, was te algemeen bekend; en men wist zeer goed dat hij studenten van ergerlijk gedrag altijd raadde toch theologant te worden, omdat zij toonden daarvoor zulk een uitnemenden aanleg te bezitten. Gelukkig voor hem werd juist Ebel de gevierde man in de kringen die alle magt in handen hadden en invloed tevens bij de hooge autoriteiten in Berlijn, van wie alle benoemingen aan de universiteiten afhingen. Paris vaut bien une messe, had de brave Hendrik IV vroeger gezegd, en zou hij dan aarzelen om aan den hoogleeraarsstoel Mozes en de profeten ten offer te brengen? En Ebel, die te vergeefs volgelingen trachtte te verkrijgen in den kring der geleerden, zou juichen in de toetreding van zulk een ongeloovige tot zijn genootschap. Wil en daad waren weldra één bij hem, en al spoedig waren Sachs met vrouw en kind niet alleen trouwe aan- | |
[pagina 314]
| |
hangers van Ebel, maar was hij weldra een groot man zelfs in de Altstadtkerk. Maar ook weinig tijd daarna, kon de Koningsberger universiteit roemen op Professor Sachs! Die verheffing had hij aan den invloed van het edel drietal te danken. Maar niet kosteloos verkreeg hij den zoo vurig begeerden post. Want hij had aan de dames niet alleen mondeling eene belijdenis van zonden moeten doen, maar die zelfs schriftelijk moeten herhalen. En toen er weldra scheuring kwam onder de heiligen; toen na den dood van von Auerswald diens minder geestelijk gestemde schoonzoon von Schön zijne plaats innam, en vooral toen Ebel onvoorzigtig genoeg was de komst van den Heer op een bepaalden dag te voorspellen, en het daartoe bereide feest natuurlijk moest opgebroken worden en dit velen van hem vervreemdde, ja de hooggeleerde Kähler hen zelfs openlijk belachelijk maakte in eene romantische voorstelling van hunne geheime zamenkomsten en de ruwe Diestel op de meest onhandige wijze hen tegen dien aanval verdedigde, en toen eindelijk zelfs de graven Kanitz en Finkenstein elkander in de dagbladen aanvielen en die zaak als laster voor de regtbank kwam, toen was Professor Sachs wel de groote getuige die hen van verregaande onzedelijkheid beschuldigde, maar helaas! de regter las de door zijne eigene hand geschrevene en onderteekende belijdenis voor van de door hem zelven beschrevene ergerlijke zonden, en weg was natuurlijk de invloed van den man, die alles aan zijne grootheid ten offer had gebragt. Wel verzekerde hij met dure eeden door de gravin von Kanitz gedwongen te zijn tot de belijdenis dezer zonden waaraan hij zich nooit had schuldig gemaakt en die uitsluitend van hare vinding waren, maar hoe hooger hij opgaf van de onwaarheid zijner eigene verklaring, hoe dieper hij zonk in het oordeel van een ieder. En de ettelijke folios lange beschuldiging die hij tegen Ebel en Diestel en de hooge dames bij de regtbank indiende, - beschuldiging door Dixon in extenso als bijlage achter het tweede deel opgenomen, en voor welker echtheid hij instaat, hoewel hij alleen voor den regter verklaren wil hoe dit tot nu toe niemand bekende stuk in zijne handen gekomen is, - ze behelsde feiten van werkelijk revolterenden aard maar die geen geloof vonden, omdat de aanklager zelf zijn eigenhandig geschreven even ergerlijk zondenregister, had gewraakt. Maar de zaak der Ebelianen was toch van nu aan eene hopelooze. Had het verstandig publiek jaren lang met naauw weêr- | |
[pagina 315]
| |
houden wrevel gebukt voor de overmagt eener in zijn oog verderfelijke secte, omdat ze onverwinbaar was door den steun van al wat groot en magtig in de stad genoemd mogt worden, thans, nu de dag van afrekening was aangebroken, barstte van alle kanten de woede tegen de geloovigen los. Verdreven uit de fashionable Altstadtkerk, hielden zij nog wel bijeenkomsten in een klein vergeten bedehuisje, maar onder geween en geklag, niet langer overmoedig en stout. De regtszaak duurde voort. Begonnen door de klagt van laster, verergerd door de aanklagt van Sachs, verbitterd door de uitkomsten van allerlei onderzoekingen, werd de zaak al spoedig door het ministerie naar Berlijn overgebragt, maar ook daar zonder spoedig gevolg. Want hoe dieper men in het onderzoek doordrong, hoe huiveriger men werd tot het uitspreken van een vonnis, omdat het al spoedig bleek dat juist de hoogsten in den lande beschuldigd werden van misdrijven waarvoor de Duitsche taal evenmin woorden als het Duitsche wetboek straffen bezat. Gelukkig voor de aangeklaagden stierf onderwijl de koning en beklom Friedrich Wilhelm IV den troon, die, gesteund door den minister Eichhorn, gunstiger gestemd was voor al wat piëtisme heet. Hij bragt de zaak dan ook spoedig tot een beslissing. Het vroeger vonnis, waarbij Ebel en Diestel van den geestelijken stand vervallen verklaard werden, werd gehandhaafd, maar vernietigd werden de gevangenstraf en de eerloosverklaring, omdat de aanklagt van onzedelijke handelingen onbewezen was. Hoe de sluwe Sachs in zijne eigene strikken was geraakt! De gravin Ida bleef echter natuurlijk ook zelfs dit zoo zachtmoedig vonnis eene daad van ongeregtigheid noemen, en zij bleef haren heilige op zijne zwerftogten vergezellen, ja schreef zelfs in 1850 een werk tot zijne verdediging, onder den titel Die Liebe zur Wahrheit. Maar zij had eene tot waanzin toe gedrevene vereering en liefde voor den innemenden man, die in 1861 zacht en kalm de oogen sloot, na een rustigen en vreedzamen ouden dag te hebben gesleten in het bekoorlijke Stuttgart. Zijne geestelijke echtgenoote verhelderde zijne laatste levensdagen, maar van zijne in ons oog wettige huisvrouw wordt zelfs geen woord gerept! Maar met zijn dood was daarom het rijk der Mucker in Duitschland nog niet uitgestorven. Zijne leer is blijven voortleven, al blijkt dan ook de toepassing gelukkig nergens meer. Maar wilt ge hooren tot welke tooneelen de prediking dier leer nog voor weinige maan- | |
[pagina 316]
| |
den in hetzelfde Koningsbergen aanleiding gegeven heeft, luister dan nog ten slotte naar hetgeen Dixon daarvan als ooggetuige verhaalt. Gedurende de jongste Novembermaand in de oude Krooningsstad zijnde, werd hij opmerkzaam gemaakt op eene aankondiging in de dagbladen, dat op zekere avonden in het Junkerhof, zaal voor groote bijeenkomsten, de aanstaande komst des Heeren zou verkondigd worden. Hoewel noch de naam van hem die het publiek opriep, noch van dengene die als spreker zou voorgaan vermeld werd, zoo was toch de algemeene nieuwsgierigheid zeer opgewekt. Naauwelijks waren dan ook op den eersten avond de deuren van het locaal geopend, of in een oogwenk was de geheele zaal opgepropt vol van mannen en vrouwen van de meest verschillende standen en rigtingen. Op het bepaalde uur trad de prediker op. Hij was een jong mensch, gunstig van uiterlijk en met zorg zelfs gekleed. Weldra ging er een gefluister op onder het gehoor, dat in hem den zoon van Diestel herkende, behoorende tot de secte der Irvingianen. Eene diepe stilte heerschte in de zaal. Met eene heldere en ernstige stem sprak hij een kort gebed uit en las toen met groote duidelijkheid het vier en twintigste hoofdstuk van Mattheus voor. Daarna begon de preek. Langzaam en statig zelfs werden eerst de woorden van den tekst verklaard, en met een niet te miskennen dramatisch talent wees de spreker op de dagen die wij beleven, waarin de zorg voor ons aardsch welzijn alle gedachte zelfs aan het behoud onzer ziel verdrong. Al krachtiger en krachtiger klonk zijn stem, al scherper werd de toepassing, al stouter de opwekking zich te bekeeren, al forscher werden de beelden, totdat de prediker eensklaps, de oogen en de handen ten hemel geheven, met een hoog stemgeluid en als een jubelkreet de woorden door geheel het gebouw deed weêrgalmen: Christus kommt. Naauwelijks waren die woorden gehoord, of van alle zijden weêrklonk een angstig geween en een luid gesnik. Zoowel mannen als vrouwen herhaalden dien kreet met bevende lippen. Nog warmer werd nu de taal van den spreker, nog bezielender zijne stem, nog levendiger werden zijne gebaarden, nog somberder zijne waarschuwingen. En toen hij eindelijk tot een bijna heftigen toon oversloeg en verklaarde dat de Heer nu komen zou, niet in het vleesch maar in den geest, nu, omdat de valsche predikers van alle zijden opstonden tegen zijne leer en omdat oorlog en hongersnood en pest het verdorven menschdom aangrijnsden, en hij, na een kort gebed, | |
[pagina 317]
| |
de woorden van den slotzang wilde voorlezen, toen barstte eensklaps het zoo langen tijd in ademlooze stilte en gespannen aandacht gehouden publiek los. Angstig gekerm en geween en luid gejubel en gelach weêrgalmden weldra door de zaal, en de woorden: Christus kommt, Gott sei dank, Christus kommt, werden van alle kanten vernomen, maar hier als in wanhoop en vertwijfeling uitgestooten en daar weêr onder honend gelach en spottenderwijze, totdat eindelijk het rumoer en de verwarring werkelijk onbeschrijfelijk waren. In allerijl werden de deuren geopend, opdat het publiek zich spoedig zou kunnen verwijderen, maar nu eerst zou het ergste gebeuren. De toegangen tot het gebouw waren versperd door eene schreeuwende en joelende menigte daar buiten, aangevoerd door geheele scharen van studenten, die op hoogen en spottenden toon de woorden uitgalmden, welke uit het kerkgebouw tot hen doorgedrongen waren. En naauwelijks had een hunner het woord serafkus doen hooren, of de overmoedige jeugd trachtte vrijelijk de dames en vrouwen die zich haastten uit de zaal te komen, met dien heilgroet der Mucker te begroeten. Woedend verzetten hare geleiders zich tegen dien driesten aanval, en weldra ontstond een algemeen gevecht vóór de deur van het locaal, waarbij menig damestoilet deerlijk te lijden had en menige jonge dochter de ongewijde omhelzing der studerende jeugd op wang en mond toch moest dulden. Wel snelde de policie de benaauwde kerkgangers oogenblikkelijk te hulp, maar de magt der jongelingschap was te groot; en naauwelijks was een student in hare handen gevallen of hij was dadelijk weder ontzet door zijne makkers. Maar de man dien Frankfort en Hannover hadden leeren kennen als een bar en overmoedig heer, stond toen aan het hoofd der bezetting van Koningsbergen. En weldra hadden de troepen van den generaal Vogel von Falkenstein de dartele jeugd bedwongen, en dat lustoord van sneeuw en hagel en ijzel en alle verdere winterongemakken, weêr in het genot van zijn gewonen dommel gesteld. Welke was de aanleiding tot dit oproerig tooneel? Eene zeer eenvoudige. De studerende jongelingschap der hoogeschool ziet altijd en overal met minachting neêr op de rijke kooplui, en zoo ook in deze, zoowel om haren grooten handel als om hare uitnemende universiteit, beroemde stad. 't Is de oude strijd tusschen bedrijf en wetenschap, tusschen den slenter van het behoud, den handelaar als van nature eigen, en het vurig libe- | |
[pagina 318]
| |
ralisme, het troetelkind der mannen van de toekomst. Terwijl zij in den koopman nog niets anders kunnen zien dan den schacheraar voor wien geld alles en kennis niets is, en altijd den spot drijven met de plegtige mannen, die in deftig gewaad en met statige tronies in kerk en bedehuis vooraan zitten, zeker ten zoenoffer van eene week vol onregt aan den lessenaar genoten, zoo trachten zij in hunne bespotting van den handelsman tevens dat piëtisme te treffen, wat zich bij voorkeur, ja, nagenoeg bij uitsluiting, naast de welgevulde geldkist nestelt. De oproeping tot eene zoo bij uitnemendheid piëtistische bijeenkomst, was dus voor hen eene heerlijke gelegenheid om te doen blijken van hun afkeer van alle kwezelarij. Te laat gekomen om nog in de zaal te dringen, vormden zij al spoedig geheele groepen vóór het gebouw, en zij wreekten zich over deze teleurstelling door in hunne joligheid de leer der serafskus toe te passen op alles wat daarvoor vatbaar onder hun bereik kwam. Ongelukkig kwam juist een arme jood voorbij en vroeg een der studenten naar de oorzaak der ongewone drukte. ‘Wel’, antwoordde de schalk, ‘weet gij dan niet eens dat ze daar binnen een jood roosteren en een nieuwe godsdienst maken? Wil jij er toe overgaan, Isaac?’ En het karakteristieke antwoord van den jood, in zijn half plat Duitsch: ‘wat kann ick mir davor koofe,’ werd met een schaterend gelach door de studenten ontvangen, en toen uit de kerk de kreet tot hen doordrong: ‘Christus kommt!’ werd die oogenblikkelijk door den dartelen hoop beantwoord met de repliek van den leuken Isaac en afgewisseld alleen door woord en daad van serafskussen. Ergerlijk tooneel! hoor ik velen uitroepen. Maar ik vertel alleen wat mijn Engelschman mededeelt en behoef dus noch prediker noch student te prijzen of te laken. Mijne sympathie zou mij ditmaal zeker naar het midden tusschen die beide uitersten trekken, wanneer niet ongelukkig elke middenpartij nog pas gebleken was eene totaal onmogelijke te zijn! Intusschen zal toch ook wel niemand een poging tot revivals in ons midden toejuichen, noch de opwekking goedkeuren der zinnelijke hartstogten onder het masker van godsdienst, waartoe Ebel's prediking natuurlijk leiden moest. En ten spijt van al het ongepaste der woelingen van de dartele studentenschaar, blijf ik volhouden, dat het Duitsche Muckerthum een walg moet zijn voor een ieder, die het onderscheid weet te waardeeren tusschen godsdienst en piëtisme. | |
[pagina 319]
| |
In Engeland geeft Dixon's werk aanleiding tot veel geschrijf, in dagblad en in tijdschrift. De gevoelens over den aard en de strekking van het boek, zijn er al zeer uiteenloopend. Terwijl de een beweert dat het beter ware wanneer dergelijke scabreuse stellingen, waarop de leer der vrije liefde en geestelijke huwelijken rust, niet in druk behandeld werden, juicht de ander, en wel de meerderheid, 't daarentegen toe, dat niet alleen die theoriën, maar vooral ook hare uitkomsten ter kennis van een ieder en dus ook onder het bereik der kritiek gebragt worden. Noemt de een de geheele beweging een daad van onverlaten en gekken, die in tuchthuizen en krankzinnigengestichten moest gesmoord worden, maar vergeet hij daarbij het raadsel op te lossen van het toch niet te loochenen bestaan van een Saltlakecity en Oneïdakreek, de ander waardeert haar als de eerste schrede tot de zoo dringend noodzakelijke wijziging in onze wetgeving, wat de verhouding der beide geslachten betreft. Maar het groote verschil tusschen die beide zoo lijnregt tegen elkander overstaande regters bestaat vooral daarin, dat de een alle waardij aan de beweging ontzegt en ze alleen als eene verfoeijelijke verafschuwt, geenerlei geloof hechtende aan eenige de minste overtuiging bij hare volgelingen, terwijl de ander haar opmerkelijk noemt als een teeken des tijds en op de eerlijkheid van velen der belijders vertrouwt, hoe hij ook het uiterste betreurt waartoe zij vervallen. Miskenning en waardeering dus van eene en dezelfde zaak, door schrijvers van gelijk gezag en gelijke kennis. Intusschen vordert de billijkheid wel degelijk om bij het veroordeelend vonnis van den anonymus over Dixon's laatste werk op te merken, dat hij niet alleen de strekking daarvan afkeurt, maar ook den vorm en den stijl zoowel van dit als van zijn vroeger boek. En nu zal toch een ieder die New America gelezen heeft met mij moeten erkennen, dat zulk een oordeel daarover niet alleen onbillijk maar ook onwaar is. Wanneer hij beweert dat het tweede deel van ‘Spiritual Wives’ gerekt is, tot in 't onzamenhangende toe, dat het duidelijk de bewijzen draagt van overhaasting en de moeijelijkheid om voldoende stof te vinden voor de nog te vullen ettelijke vellen druks, dan zal ik hem even gereedelijk op dat alles een toestemmend antwoord geven, als ik dat van hem verwacht op mijn meer dan gunstig getuigenis omtrent den stijl van het eerste deel en van zijn Nieuw America vooral. Algemeen toch, en teregt, werd | |
[pagina 320]
| |
dat werk overal geroemd om den meesterlijken vorm en de menigmaal waarlijk allergelukkigst geslaagde teekening van uiterst moeijelijk weêr te geven toestanden. Maar dat de redacteur van het nu juist niet altijd even zachtzinnig oordeelend tijdschrift the Athenaeum, meer dan een ander schrijver bloot staat aan eene scherpe kritiek - vooral wanneer ze anoniem is - zoodra ook hij als auteur optreedt, is niet vreemd. Het onbeduidende der aanmerkingen steekt ook al te scherp af bij het krasse van den toon. Het antwoord van Dixon op deze recensie is echt Engelsch laconiek: ‘Mijn twintigjarige loopbaan als auteur geve het antwoord aan hen die beweren, dat ik een onzedelijk boek geschreven heb.’ En uit is de verdediging. Dat er pit en een flink gevoel van eigenwaarde in dien man steekt, zal niemand ontkennen. Vraagt ge hem zelven welk doel hij met het schrijven van dit werk voor oogen had? Onmiddellijk antwoordt hij u, om de ontwikkeling van zekere menschelijke hartstogten te volgen van hunne geboorte aan in het kamp der Revivalisten tot hun schipbreuk toe aan den huiselijken haard; de ziekelijke werking te schetsen van eene dier driften welke geheel het inwendig leven der menschen regeert; te bewijzen hoe ongemerkt en verleidelijk het gif van geestelijken hoogmoed ons hart doorknaagt, en eindelijk om die allen welke nieuwer wegen en hoogere wetten dan de bestaande willen zoeken, op het gevaar te wijzen dat hen dreigt, zoodra zij enkel met hunne geestelijke aandoeningen te rade gaan. Daarenboven. Wanneer eene beweging als de hier geschetste zulke kolossale proportiën aanneemt als 't ons gebleken is het geval te zijn, dan acht ik 't onverstandig daarop de struisvogelpolitiek toe te passen van die angstigen voor elke woeling, van welken aard ook. De Mormonen bestaan; zij leven sedert jaren onder een stelsel dat wij onmogelijk noemen, en dat ook werkelijk in elke geordende maatschappij als de onze, onuitvoerbaar zou zijn. En al willen, ja, al moeten wij hun bestaan ook ten strengste veroordeelen, te rade gaande met onze Europesche ervaring, blijkbaar faalt die ervaring in het verre Westen der nieuwe wereld. Reeds zien wij echter ook dat het hoofdelement hunner leer, juist datgene wat het scherpst tegen onze begrippen van zedelijkheid aandruischt, bij de volgelingen zelve afkeuring vindt en dat ook zij het op den duur onhoudbaar achten. Want | |
[pagina 321]
| |
de beschaving der nieuwe wereld nadert dag aan dag al meer en meer de grenzen van het geïsoleerde gebied, waarop 't voor den Mormon alleen mogelijk is zijne theorie in praktijk te brengen. Mount Lebanon en Oneïdakreek zullen ook eens te gronde gaan door eigen bederf, hoewel zij nog langer een toevlugtsoord kunnen blijven voor die dweepende elementen, welke ontevreden zijn met de zamenleving waarop zij hunne overspannen droombeelden vruchteloos zoeken toe te passen. En zoo lang de rustelooze Yankee ruimte zoekt en nog vinden kan voor de uiting zijner ruwe kracht, zoolang zullen alle dergelijke secten in zijn land kunnen bestaan. Niet alzoo in onze digtbevolkte en meer beschaafde wereld; dat getuigen de eerst ziekelijke en dan walgelijke gevolgen van Ebels leer. Verheugen wij ons daarover. Want de ervaring is op nieuw waarschuwend voor hen, die bouwen op den dwazen grond van de onware stelling der volmaaktheid van den mensch. En al behoeven wij daarom de theorie van Buckle nog niet te huldigen, dat het maximum van kennis gelijkstaat aan het minimum van geloof, zoo kunnen wij toch in het genot onzer meerdere kennis roemen, als behoedmiddel tegen den invloed van tot waanzin bijna gedreven dweepers. Krankzinnigen noemt de een de volgelingen dezer leer; onverlaten scheldt de ander hen. Maar men is in onze dagen zoo gul met die woorden! Elke overdrijving, van welken hartstogt ook, is dan krankzinnigheid. En omdat niemand onzer volmaakt is, maar een ieder zich gedurig aan de eene of andere overdrijving schuldig maakt, zou men eigenlijk de geheele wereld een gekeenhuis moeten noemen. Die bewering echter geloof ik met nog veel meer regt eene daad van krankzinnigheid te mogen noemen; en mij dunkt dat het vrij wat verstandiger is den gewonen mensch eenvoudig als onvolmaakt te beschouwen en alleen op hen dien uitersten term toe te passen, die werkelijk ziek van zinnen zijn. Krankzinnigheid blijft dan eene bepaalde afwijking van den normalen toestand van den mensch. Noemen wij een ieder krankzinnig die soms tot uitersten vervalt, dan hebben wij geen naam meer voor degenen die voor eigen en anderer welzijn alleen in de gestichten t'huis behooren. En in plaats van nu voor hen weêr een anderen term te zoeken, doen wij immers veel beter te blijven bij het bestaande? Ten dezen opzichte word ik dus waarlijk een echte conservatief. Onverlaten, is de eenige naam waarmede de ander hen als juist meent te moeten karakteriseeren. Maar heeft de dweeper | |
[pagina 322]
| |
dien naam wel verdiend, de dweeper ter goeder trouw? En hij die met aandacht de beweging der geestelijke huwelijken in Amerika gevolgd heeft, moge regt hebben over vele der aanvoerders dat veroordeelend vonnis uit te spreken, onregt pleegt hij door het zonder uitzondering toe te passen op alle volgelingen. Ik zelf zou niet schroomen het te uiten wanneer men mij vroeg naar mijn oordeel over broeder Prince en de Ebelianen, niet in hunne aanvankelijke opvatting, maar wel degelijk in hunne toepassing der nieuwe leer. Maar ik kan de oogen niet sluiten voor het groote onderscheid tusschen de leden eener geordende maatschappij en tusschen hen, die door hun leven en werken in de eenzame bosschen of de matelooze prairiën van Amerika in een zielstoestand gebraft worden, even ontvankelijk voor elke met aandrang en warmte gepredikte leer, als de maagdelijke bodem dien zij bebouwen dat is voor den daarin gezaaiden graankorrel. 't Wil er bij mij nog niet in, dat die ernsthafte en sombere pioniers willens en wetens onregt plegen door zich aan te sluiten aan degenen, die hun andere denkbeelden omtrent het huwelijk prediken dan de in de oude maatschappij geldende. Het leven der echtelingen in ons midden zou hun dan meer moeten blijken werkelijk die waarachtige gemeenschap der zielen te zijn, die 't heet. En is 't zoo vreemd, dat de dikwijls ongunstige resultaten daarvan menig ernstig dweepend hoofd doet peinzen om een beteren band te vinden? Het feit, dat zij in hun zoeken niet geslaagd zijn, is nog geen voldoende reden om hen tot onverlaten te stempelen. Hoe wij echter ook over de volgelingen dezer leer mogen denken, laten wij er in elk geval kennis van nemen. Wij moeten geen vreemdelingen zijn in den tijd waarin wij leven. Goedkooper leerschool dan de eigen ervaring, is het waarschuwend voorbeeld van anderen. En waarschuwend zal ik toch waarlijk al het medegedeelde wel mogen noemen. Al hebben wij in ons midden geene uitersten te duchten als de door Dixon te boek gestelde: priesterlijke vergoding is ook bij ons niet zoo geheel vreemd, vooral niet bij de jongeren van dagen. En ook daar blijft de beweging niet altijd eene zoo rein geestelijke, hoe men die ook onder een godsdienstig vernis trachte te verbergen. Vraagt ge mij misschien of ik ook daarom dit opstel schreef? dan antwoord ik eenvoudig: wel mogelijk. P.N. Muller. |
|