De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
Reizen in het Noorden.Een zomer in het Noorden, door Gerard Keller. 2e druk. 1867.
| |
[pagina 270]
| |
route was dus ook hier zeer verschillend van de mijne en liet hem verstoken van de schoone vaart tusschen de groene Deensche eilanden door, waar de zee zoo kalm is dat de kusten van Funen tot op de plaats waar zij door het zeewater gekust worden, met bosschen en korenvelden bedekt zijn, aan de helling van lachende heuvels ten toon gehangen. Nooit zag ik zelfs op onze rivieren effener water; zijn spiegel toonde geen andere rimpels, dan het zog door de stoomboot achtergelaten. De gezichten zijn het schoonst op de hoogte van Svendborg, waar tegenover Funen het bevallige eiland Taasinge (Thorsenge) ligt, dat zich geheel als een fraai beplanten en bebouwden tuin voordoet. De Svendborg-Sund, ofschoon voor groote schepen bevaarbaar, is toch niet breeder dan een rivier van matige grootte, zoodat men de beide oevers met volkomen duidelijkheid onderscheiden kan. Korsör is een plaatsje dat al zijne beteekenis ontleent aan de omstandigheid, dat hier de stoombooten van Kiel en Flensburg aankomen en de spoorweg naar Kopenhagen aanvangt. Des avonds ten zeven ure vandaar vertrekkende, doorkruisten wij met tamelijk snelle vaart het vruchtbare Själland, welks zacht golvende, met bosch en bouwland bedekte vlakten aan Vlaanderen herinneren. Voordat het nog geheel donker was, bereikten wij Röskilde, de oude hoofdstad des rijks, die nog den dom bezit waarin de koningen van Denemarken begraven worden. Wij brachten hier den nacht door en bezochten den volgenden morgen vroeg de oude kerk, alvorens de reis naar Kopenhagen voort te zetten. De dom is een merkwaardig gebouw in romaanschen stijl uit de elfde eeuw. De vorstelijke graven geven aanleiding tot de opmerking dat de oudere grafteekenen zeer kostbaar (dikwijls meer kostbaar dan fraai) zijn, en dat die der latere vorsten gedurig eenvoudiger worden, en tot de vraag of dit aan de verarming van Denemarken of aan den toenemenden democratischen zin des volks moet worden toegeschreven. De kleine afstand tusschen Röskilde en Kopenhagen was spoedig afgelegd, en reeds te 11 ure bevonden wij ons in Thorvaldsens museum, nadat wij in het uitmuntende Hôtel Royal onze kamers besteld hadden. Hier rust de groote meester in een groot mausoleum, een gebouw dat door zijne tot den Egyptischen stijl naderende motieven, vooral door het Egyptisch karakter van het schilderwerk in levensgroote beelden waarmede zijne buitenzijde getooid is, tooneelen uit Thorvaldsens ontvangst bij de terugkomst in zijn vaderland voorstellende, een vreemden, | |
[pagina 271]
| |
zonderlingen indruk maakt, en dat ik toch nauw anders zou durven wenschen. Hoe men ook over het uitwendige moge oordeelen, het inwendige althans is uitnemend schoon en doeltreffend. In de open ruimte die het midden van het gebouw uitmaakt, vindt men het eenvoudige graf des grooten meesters, die hier rust te midden zijner onsterfelijke werken en der kunstschatten die hij zich verzameld had. De uitstekendste dier kunstwerken zijn hier ieder afzonderlijk of met daarbij passende basreliefs en andere kleinere stukken in kleine vertrekken, in de manier van antieke grafkamers, ten toon gesteld, en de goed gekozen neutrale kleuren van het stuc verhoogen het effect van het marmer en doen de schoone golvende lijnen verwonderlijk uitkomen. Alles wel overwogen zag ik nooit eene kunstverzameling die beter was ingericht; alles is er op aangelegd om u gelegenheid te geven ieder kunststuk met onverdeelde, door niets afgetrokken aandacht in ongestoorde rust te genieten. En Thorvaldsen was die zorg voor zijne kunstnalatenschap waardig. Welk een man! en hoe weldadig is de invloed dien hij op zijn Vaderland geoefend heeft! Geheel Kopenhagen is vol van hem. Het museum is, gelijk de meeste andere verzamelingen der Deensche hoofdstad, eenige malen in de week geheel en onvoorwardelijk, met wijd openstaande deuren en zoo dat niets den toegang belemmert, voor het publiek opengesteld. Het was mij een levendige vreugde te zien dat duizenden lieden van alle klassen daarvan gebruik maakten, dat zij gevoel toonden voor het schoone hun in zoo kwistigen overvloed geboden, dat hier aan de opvoeding des volks werd gearbeid op eene wijze, waaraan helaas! in ons Vaderland niemand denkt of niemand waarde hecht! Ik kon niet van Kopenhagen gewagen, of dit woord over Thorvaldsens museum moest mij van het hart. Maar de tijd dringt en wij moeten verder. Kopenhagen is anders een rijk thema: de Fruekirke (Thoden van Velsen heeft hier weder de kakographie ‘Froekirke’), te plomp en massief uitwendig, maar des te indrukwekkender inwendig door haren ernstigen eenvoud, en door haar onvergelijkelijk sieraad, Thorvaldsens Christus met de 12 apostelen en den doopengel; het slot Rosenborg, een bekoorlijk specimen van den stijl van Inigo Jones, die als de bouwmeester genoemd wordt, en omgeven door een heerlijk park dat tot publieke wandelplaats dient; het nieuw gebouwde uitgestrekte hospitaal met 800 ziekbedden, geheel overeenkomstig de eischen der tegenwoordige wetenschap ingericht, en | |
[pagina 272]
| |
waaraan 1½ millioen Deensche rijksdaalders (of ruim twee millioen gulden) zijn ten koste gelegd - uiterst beschamend voor Nederland zeker wanneer wij aan den toestand en de machtelooze pogingen tot verbetering der gasthuizen in onze hoofdstad denken; de bekoorlijke omstreken, hier door het slot Frederiksberg met het schoone park Söndermarken, ginds door lange reeksen van bevallige villa's met het uitzicht over de Sond en tot op de wijkende Zweedsche kust, elders door de prachtige eiken en beuken en de eeuwenoude, wijd uitgespreide, fantastisch gevormde haagdoorns der Dyrhave (diergaarde) opgeluisterd; zelfs de uitspanningsplaatsen Tivoli en Alhambra, waar alle standen der Kopenhaagsche bevolking zich zoo lustig amuseeren, dat het Thoden van Velzen wel een weinig ergerde, maar tevens zoo fatsoenlijk, dat ik er mij over verheugde, waar de bekwame muzijkdirecteur Lumbye (niet ‘Lundbi’, zooals Th. van Velzen schrijft) zijn scepter zwaait, en tijdens mijne aanwezigheid de zevenjarige Otto Allin, de lieveling van het publiek, als virtuoos op de trom zijne verwonderlijke roffels deed hooren; - dat alles en nog veel meer zou overvloedige stof geven tot beschrijvingen en opmerkingen, indien de tijd mij niet ontbrak. Maar wij moeten voort, voort naar de stoomboot die ten aftocht gereed ligt, die ons langs eene vloot van ontelbare schepen met uitgespannen zeilen - eene kolossale zwanenvlucht - de Sond door naar het Kattegat voert, in den nacht de Zweedsche kust aandoet en te Göteborg lost en laadt, maar in het ruime sop is teruggekeerd, als wij des morgens de kooi verlaten, om door een bewogen zee en vrij sterken regen te worden begroet. En zoo naderen wij thans de Noorsche kust en stevenen Christianiafjord binnen, langs de vestingwerken, magazijnen en werven van Frederiksvärn, langs de oorlogshaven van Horten, langs de ijzergieterijen en zaagmolens van Moss, langs Dröback dat zich door niets te onderscheiden schijnt. Het weder was allengs wat opgeklaard, maar toch was het nog te nevelig dan dat wij het volle genot konden hebben van de schoone gezichten die de fjord op ieder punt aanbiedt. Rotsen, hier kaal, daar met pijn- en denneboomen dicht begroeid en schier altijd van afgeronden vorm, verheffen zich aan alle zijden langs en in het water, dat zich in verschillende richtingen met lange, smalle armen landwaarts in uitstrekt. Elk doorzicht biedt weder den aanblik op nieuwe meer verwijderde bergen, een zacht groen tapijt bedekt de enge dalen, en de verspreide woningen, meest | |
[pagina 273]
| |
met levendig roode daken, zetten aan het anders sombere landschap op vele punten eenige verscheidenheid bij. Intusschen naderden wij Norge's hoofdstad, de fjord verwijdde zich tot een uitgestrekte kom, het weder was inmiddels geheel opgeklaard, en met verrukking staarden wij op het heerlijk panorama, dat zich allengs voor onze blikken ontplooide, en waarvan de witte woningen der stad en de met villa's gekroonde groene hoogten daarachter het voorname punt van aantrekking vormden. Weldra lag de boot rustig voor den wal, het onderzoek der bagage was spoedig afgeloopen, aan het vragen naar passen werd daar zoo weinig als ergens op onze geheele reisroute gedacht, en na weinige oogenblikken waren wij zeer comfortable in het hôtel Victoria gehuisvest. Wanneer Keller ons verhaalt (Deel II, blz. 269), dat men ook in Christiania geen table d'hôte heeft, maar à la carte eet, dan moet ik dit op grond mijner ervaring tegenspreken. In het hôtel Victoria, dat algemeen voor verreweg het beste van Christiania gehouden wordt, vindt men niet slechts eene table d'hôte, maar eene zeer goede table d'hôte, die slechts één drawback heeft, namelijk dat zij duur is. Maar kan het anders in een land, waar men om den reiziger eenigszins op den voet van andere landen te onthalen, zelfs de meest gewone groenten, bloemkool b.v., per stoomboot van Kopenhagen, Hamburg of Lubeck moet laten aanvoeren? Voor 't overige vond ik ook eene table d'hôte, maar eene bijster schrale, in het hôtel Skandinavi te Bergen, - een hôtel dat weinig aanbeveling zou verdienen, indien het niet het eenige was. Ik geloof echter gaarne dat het eten aan eene table d'hôte in Christiania en in geheel Noorwegen de uitzondering is; behalve op de genoemde plaatsen heb ik het nergens aangetroffen. Wij vertoefden twee dagen in de hoofdstad, deels om hare merkwaardigheden te bezichtigen, deels om ons voor de verdere reis voor te bereiden, en vertrokken daarop Zondag den 23sten Juli, den weg naar Drammen inslaande. En nu zou ik onze route door Buskerud en Thelemarken moeten schetsen; ik zou van Drammen en zijn houthandel, van de vaart op de Drammen-elv te midden der tallooze in het water geworpen boomstammen die langs dezen aartsvaderlijken weg naar de stad worden afgevoerd, van Hougsund met zijn waterval en zalmvisscherij, van Kongsberg met zijn zilvermijnen en zilversmelterijen, van den machtigen en onstuimigen stroom der Laagen-elv, van de | |
[pagina 274]
| |
Fiskum-fos en de Tin-fos en honderd andere watervallen tusschen zwarte rotsen en sombere wouden, zooals het penseel van Ruysdaal ze lief had, van de onafzienbare denne- en pijnbosschen die hier de hellingen der bergen bedekken, van Hiterdal met zijne Stavekirke, van de vaart over de Tinsjö, van het heerlijke dal der Maan-elv die het Mjös-vand met de Tinsjö verbindt, van de Gausta Fjeld die zich statig tot een hoogte van 6000 voet uit dit dal opheft, en bovenal van de onvergelijkelijke Riukan-fos, den rookenden waterval bij uitnemendheid, den eindpaal van dit gedeelte van onzen tocht, moeten gewagen, indien mijn bestek mij toestond aan die heerlijke en belangwekkende tooneelen, waarop ik mij reeds menige toespeling veroorloofde, op breeder schaal recht te doen wedervarenGa naar voetnoot1. Want van dit alles hebben noch Thoden van Velzen, noch Keller iets mogen aanschouwen. Laatstgenoemde schijnt er aan gedacht te hebben na het overtrekken van de Fille Fjeld zijn weg hetzij door Hallingdal, hetzij door Thelemarken te kiezen; hij zou dan in het eerste geval een korten, in het tweede een aanmerkelijken afstand over moeilijke en onherbergzame bergpaden hebben moeten afleggen, alvorens weder den grooten weg te bereiken. Maar niet dit schijnt hem genoopt te hebben liever den weg door Valders en Ringerike te nemen. ‘'t Is waar’, zegt hij, ‘in Thelemarken is het costuum eigenaardiger, en door Hallingdal is de weg veel korter, maar aan den weg langs de Slidre- en Randsfjord en door Ringerike wordt, terecht, door de meeste reizigers de voorkeur gegeven.’ De juistheid van dit ‘terecht’ meen ik te mogen betwijfelen; ofschoon ik zeker den weg door Thelemarken niet aanbevelen zou, indien daar alleen een eigenaardig costuum viel op te merken. Maar de natuurlijke schoonheden van dit gewest zijn zoo groot, dat zij met ieder ander deel van Noorwegen dat ik gezien heb, de vergelijking kunnen doorstaan, en dat ik de vier dagen aan dezen uitstap bestemd, tot de schoonste en genotrijkste mijner geheele reis door het Noorden reken. Alleen zou men met eenigen grond kunnen beweren, dat het eigenaardig Noorsche karakter in deze streken nog minder dan verder noordwaarts wordt aangetroffen. De welige vegetatie, de hier en daar voor- | |
[pagina 275]
| |
komende ofschoon schrale tarwe- en gerstvelden, de pracht der veldbloemen, de schoone, bonte vlinders die er over zweven, en waaronder de half-doorschijnend witte, met roode oogen geteekende Parnassius Apollo, die eerst in de dalen der Alpen wordt weêrgevonden, bijzonder menigvuldig is, - dit alles doet meer aan Zwitserland denken, waar de natuur zelfs haren strengsten ernst door een liefelijken glimlach tempert. De illusie dat wij zuidelijker lucht inademden, werd bevorderd door het onveranderlijk prachtige weder, gepaard met eene zelfs op onze breedte zeldzame warmte, dat ons bestendig op onzen tocht door Thelemarken verzelde, en door de eigenaardige, veelkleurige kleederdracht der vrouwen, waarvan Keller, die de Thelemarker boerinnen te Christiania zag, zoo te recht opmerkt, dat zij u geheel doet vergeten, dat gij u in de negentiende eeuw in het sobere Noorwegen bevindt. Den 27sten Juli langs denzelfden weg te Drammen teruggekeerd, reisden wij van daar door Ringerike, over de Randsfjord en door Valders naar Nystuen op de hoogte van de Fille Fjeld, die wij des avonds van den 30sten Juli bereikten. Zoo min over dit gedeelte van onzen weg, als over de afdaling langs de westelijke helling van de Fille Fjeld, over Maristuen en de galerij van Vindhellen, langs Borgundskirke en tot Lärdalsöre aan het uiteinde van de Sogne Fjord, is het noodig nog iets te zeggen na Kellers beschrijving en de aanmerkingen en bijvoegselen, die ik mij reeds daarop heb veroorloofd. Maar hier scheiden zich weêr onze wegen. Keller kwam uit het Noorden naar Lärdalsöre, na den weg door Gudbrandsdalen verlaten en zijn pad over Jotun Fjeldene tot Skjolden te hebben voortgezet, om zich vandaar verder met een boot over de fjord te laten roeien. Van hetzelfde vervoermiddel gebruik makende, bevoer ik de fjord eerst westwaarts tot Frönningen en daarop zuid- en zuid-westwaarts tot Gudvangen, waar het pittoreske Närodal aanvangt. Die watertocht over de Sogne Fjord behoort tot mijne heerlijkste herinneringen; doch wilde ik dien in groote trekken beschrijven, ik zou bezwaarlijk herhaling vermijden na hetgeen ik vroeger in het algemeen over de fjords heb gezegd, en eene beschrijving in détail zou, al paste zij in dit vluchtig overzicht mijner reisroute, na zulk een lang tijdsverloop sedert de reis werd volbracht, bezwaarlijk geheel getrouw zijn. Maar over het algemeen is er weinig verschil in karakter tusschen het gedeelte van de fjord dat door Keller en het gedeelte dat | |
[pagina 276]
| |
door mij werd bevaren. Kellers beschrijving is ten minste schier trek voor trek toepasselijk op de gezichten die de tocht van Lärdalsöre naar Gudvangen oplevert; en daarom vergunne men mij ze hier in te lasschen, tevens als eene kleine hulde aan zijn talent om zijne indrukken in schilderachtige taal weder te geven, en met de erkentenis van mijn onvermogen om in dit opzicht tegen hem te worstelen. ‘Een onbeschrijfelijk genot is het in de smalle, ranke boot neder te liggen, die als een zeevogel over de groene fjord schijnt te scheren. Kalm en rustig ligt men op de bladeren uitgestrekt, terwijl een paar rappe, sterke kerels hunne krachten inspannen en ongevoelig schijnen voor de vermoeienis. De spanen klieven de golven zachtkens als de vinnen van een visch; nogtans schiet de boot voorwaarts, of zij door stoom wordt bewogen. Zij schiet voorwaarts, dicht langs de steile rotsen, om den golfslag, die in het midden het sterkst is, te vermijden, en de geur van het pijnwoud, dat de bergwanden bedekt, wordt door den wind voortgedreven. Maar slechts de hellingen zijn begroeid, de steile wanden, die loodrecht uit het groene water oprijzen, zijn somber en zwart en vertoonen zich of een reuzenzwaard ze heeft gekloofd. En over dit zwarte gneis der scheppingsdagen en die groene eeuwenheugende pijnwouden werpt het zwerk zijne breede schaduwen, die in toon samensmelten met de afkaatsing van de rotsen in de fjord. De zilveren lijnen die de bergwanden doorsnijden, worden breede, ruischende, bruisende watervallen als men ze nadert, en hun schuim valt als stofregen in de boot. En hoog daarboven rijzen de sneeuwtoppen, soms boven een wolk uitstekende die dagen en dagen lang daar hangen blijft. En boven dat alles strekt zich het azuur uit van den hemel en drijven de wolken met hare fantastische vormen.’ Maar is de beschrijving hier van het landschap gegeven ook op mijn tocht over de Sogne Fjord geheel toepasselijk, 't is natuurlijk dat de omstandigheden verschilden. Ons grooter reisgezelschap vorderde eene boot met zes roeiers, die ons in omstreeks negen uren tijds naar Gudvangen overbrachten. Slechts eenmaal werd, gedurende een uur ongeveer, rust gehouden, en deze pause gebruikt voor een maaltijd van de medegevoerde spijzen, in de schaduw van dicht kreupelhout op een vooruitspringend rotspunt genuttigd. Welkom was die schaduw na de brandende hitte waaraan wij uren lang in de | |
[pagina 277]
| |
open boot waren blootgesteld geweest, uitgestrekt liggende of ons met moeite, met behulp onzer mantels of plaids, een tijdelijke en ongemakkelijke zitplaats verschaffende op het hooi en de bladeren, waarmede de achterplecht ten behoeve der passagiers wordt belegd; want de banken worden bij söskyds geheel door de roeiers ingenomen. Geen enkel wolkje dreef aan den trans of wierp zijne schaduw over het doorschijnende water; geen zuchtje rimpelde zijne spiegelgladde oppervlakte, en slechts door het geklots der riemen werd de doodelijke stilte gestoord. Wel stortten zich aan alle zijden ontelbare bergstroomen in ijlende vaart van de steile rotswanden af in de fjord, nu als een smal en effen zilveren lint, waar geen uitstekende rotspunten den wel snellen, maar gelijkmatigen loop verstoorden, dan onstuimig, veeltakkig en schuimend, waar grootere watermassa's door onverzettelijke hinderpalen in hunnen loop werden gestoord of verdeeld; maar veeltijds was de afstand te groot dan dat het ruischen en klateren anders dan als een zacht gemurmel tot het oor kon doordringen. Van het leven en de beweging der menschen nauwelijks een spoor. Wel ziet men hier en daar in eene smalle kloof of aan eene zachtere helling eene enkele schamele woning, die van het aanzijn van menschen getuigt, maar zij zijn allen als uitgestorven. Hoe over die ontoegankelijke rotsen bergpaden liggen kunnen, waardoor zij onderling en met de wereld daar buiten gemeenschap hebben, blijft ons een raadsel; schier schijnt het ons of alleen de fjord voor de bewoners den weg baant waardoor zij elkander kunnen bezoeken en met elkander hunne behoeften ruilen; en toch, hoe uiterst zelden vertoont zich, behalve onze eigene, eene boot op het onafzienbare vlak! Wij ijzen op de gedachte aan het gevaar waaraan jonge kinderen hier aanhoudend zijn blootgesteld, om, van de steile hoogten afstortende, in het groene water een onvermijdelijken dood te vinden, en onze gids verhaalt ons hoe ze met touwen om de middel worden vastgesjord, zoo vaak hun het genot der vrije lucht wordt gegund. Maar van hetgeen hij ons verhaalt, zijn wij nergens getuigen, en het geschrei van den zuigeling of de schaterlach van de jonge deern of den dartelen knaap verbreken even weinig de doodsche stilte, als het noeste bedrijf van den rijperen leeftijd. En schijnt de menschenwereld schier uitgestorven, ook die der dieren laat weinig van zich vernemen. Ik had mij de oevers dier fjorden voorgesteld als met tal van watervogels bevolkt, maar inderdaad was het een zeldzaam ver- | |
[pagina 278]
| |
schijnsel een meeuw of een eend het watervlak met de vleugels te zien scheren. Nu en dan vermaakten ons de wonderlijke buitelingen van een bruinvisch of werden wij verrast door op de ontoegankelijkste plaatsen de hoornen van een vlugge geit uit het struikgewas te zien uitsteken. Rendieren-kudden moeten zich niet zelden in deze streken vertoonen; ons hebben zij den aanblik van hun prachtig gewei niet gegund. Onbeschrijfelijk is de indruk dien deze plechtige stilte, deze ongestoorde rust te weeg brengt. Zelfs de dartele jeugd zou hier tot ernst worden gestemd en een onweêrstaanbaren drang gevoelen om tot zich zelve in te keeren. En wat moest dan de uitwerking op mij zijn, door den last van rijpere jaren en van een diepen, nog zoo verschen kommer gedrukt! Waarlijk, zoo ergens, hier had ik gevonden wat ik in het Noorden had gezocht, de gelegenheid om alleen te zijn met Gods groote werken en met mijne smart, en troost en lafenis te vinden aan den boezem der natuur. There is a pleasure in the pathless woods,
There is a rapture on the lonely shore,
There is society, where none intrudes,
By the deep sea, and music in its roar:
I love not Man the less, but Nature more,
From these our interviews, in which I steal
From all I may be, and have been before,
To mingle with the Universe, and feel
What I can ne'er express, yet cannot all conceal.
Thans volgen 14 dagen van onze reis waarin zij geen enkel punt van aanraking met die van Keller aanbiedt, tot dat eindelijk onze wegen elkander te Molde weder ontmoeten. Zoo spoedig mogelijk na onze aankomst te Gudvangen vervolgen wij onzen weg door het Närodal, over den Stalheimsklev en langs de prachtige Tvinde-fos, naar het netgebouwde en welvarende Vossevangen, en naderen zoo de grenzen van Hardanger, waar het klimaat van Noorwegen het zachtst, de vruchtbaarheid het grootst, het naaldhout schier geheel door elzen en esschen en ander loofhout vervangen is. Een fraaie weg voert ons van Vossevangen naar Vasenden en om het Gravens Vand naar Eide, aan het einde van een noordwaarts strekkenden arm der uitgestrekte Hardanger Fjord. Met een roeiboot vervolgen wij den 3den Augustus onze reis vandaar tot Vik, aan het | |
[pagina 279]
| |
uiterste oosteinde der Fjord. Het is ons daarbij te doen om het bezoek van de beroemde Vöring-fos, den machtigsten van Norge's watervallen, maar die het genot zijner schoonheden slechts gunt aan hem die het door moeite en inspanning verdiend heeft. Wij zijn hier geheel van den grooten weg afgedwaald, en als wij den weg van Vik deels te voet, deels met een bootje over het kleine meer Eidfjord Vand, dat tusschen steile, 4000 voet hooge rotsen geklemd ligt, voortzetten en tegen den avond het gehucht Säbö bereiken, vinden wij geene herberg en zijn genoodzaakt onzen intrek bij een boer te nemen en voor ons avondmaal den medegebrachten voorraad aan te spreken. Met moeite verschaft onze gids ons de noodige paarden, waarmede wij den volgenden morgen, bij het krieken van den dag, den tocht door het schilderachtig dal der Björra-elv aanvangen, die zich bij Säbö in het Eidfjord Vand verliest. Steile rotswanden aan den oever en kokende watervallen in den onstuimigen stroom wisselen af met kleine haver- en aardappelvelden, aangelegd op alle punten waar het wijken der bergen dit veroorlooft, totdat men zich plotseling den weg door een vooruitspringend rotsgevaarte versperd ziet. Hier voert een brug over de Björra-elv, waarvan de wedergade bezwaarlijk zal te vinden zijn, maar die men, hoe ijzingwekkend zij zich ook bij eene beschrijving of afbeelding moge voordoen, toch, zelfs zonder van het paard te stijgen, met genoegzame veiligheid betreden kan. Aan de eene zijde zijn lagen van vijf, vier en drie dennenstammen, aan den oever door zware rotsblokken bezwaard, zoo over elkander gelegd, dat elke hoogere laag tien voet boven de daaronder liggende uitsteekt. Aan de andere zijde strekt een dergelijke bouw, die echter door een kolossale in den stroom geplaatste schraag wordt gedragen, zich naar den tegenovergestelden oever uit. Maar eene breedte van 40 voet houdt nog de beide deelen gescheiden. Twee naast elkander gelegde dennenstammen, aan beide zijden op het uiteinde dier naar elkander heenreikende balkenlagen bevestigd, voltooien de gemeenschap der oevers. Zoo is op hoogst eenvoudige en onkostbare wijze een zwevende brug gevormd, waarvan de pijlers of bogen niets van den wilden, groote watermassa's afvoerenden stroom te lijden hebben, om de eenvoudige reden, dat zij niet voorhanden zijn. Maar nauwelijks zijt gij deze brug overgestoken, of een nieuwe hinderpaal stelt zich in uwen weg. Een schier perpendiculair oprijzende, meer dan 2000 voet hooge rots | |
[pagina 280]
| |
sluit plotseling het dal, geen pad is gebaand door de enge spleet waardoor de rivier zich heeft heengeworsteld, te vergeefs staart gij rond om een uitweg te zoeken. Daar wijst u uw gids een nauw merkbaar slingerend pad, met rotsbrokken bezaaid, met ruigte begroeid, soms over aanmerkelijke afstanden eer een ruwe trap dan een weg te noemen, honderdmaal bezwaarlijker dan de bekende trap van 1100 treden, die in den Harz uit het Bodethal naar de Hexentanzplatz voert. En dien weg wil men u te paard doen opstijgen! Op den eersten aanblik zoudt gij meenen dat het even gemakkelijk ware de sterren aan te raken. Maar wat is met Noorsche paarden, aan het beklauteren der steilste hoogten gewoon, onmogelijk te achten? Bemoedigd door het voorbeeld van een kolossalen Noorweger, die zijn paard ongetwijfeld meer dan het dubbele van mijn gewicht te dragen gaf, begon ik met de mijnen den halsbrekenden tocht. Toch was er een gedeelte waar het ons te machtig werd, en waar wij, liever op onze beenen vertrouwende, de leiding van onze paarden aan onze gidsen overlieten. Maar weldra bestijgen wij op nieuw onze rossen en bevinden ons nu spoedig op een uitgestrekt plateau, waarop wij niet zonder moeite over het dras en moerassig terrein onzen weg vinden, en dat van alle zijden door nog veel hoogere, met sneeuw en ijs bedekte bergen omgeven is, Halling Jöklen in het Noord-Oosten, Folgefonden en Haarteigen in het Zuid-Westen. Nu wijst men ons den weg naar de kloof waarin de Björra-elv de Vöring-fos vormt, doch bij de nadering zien wij slechts een wel fraaien, maar kleinen waterval, die van het donderend geraas dat ons in de ooren dringt, geen voldoende rekenschap geeft. De eigenlijke val, waarvan de eerst waargenomene slechts een onbeduidende arm is, verbergt zich achter een rotsgevaarte, en het gelukt ons niet een punt te vinden vanwaar wij dien tot onze geheele bevrediging kunnen bespieden. Steeds wordt een gedeelte door de aangeduide rotsmassa voor ons oog verborgen, het benedengedeelte wanneer wij ons hoog, het bovengedeelte wanneer wij ons laag plaatsen. Wel kan men een punt vinden, vanwaar men met eenige moeite het water van boven af in zijn val benedenwaarts volgen kan, maar geen waar men, en face van den waterval geplaatst, de machtige watermassa in hare volle ontwikkeling kan gadeslaan. De Vöring-fos valt 900 voeten loodrecht naar beneden, en overtreft in dit opzicht elken anderen bekenden waterval van ons werelddeel, zelfs de Riukan-fos niet | |
[pagina 281]
| |
uitgezonderd, waarvan de perpendiculaire val slechts 670 voeten bedraagt. Ook is de watermassa van de Vöring-fos veel grooter, en daarom wordt hij door velen voor den schoonsten der Noorsche watervallen gehouden. Toch kan ik dit oordeel niet beamen. De kale, eenvormige rotsen die de Vöring-fos omgeven, staan oneindig achter bij het romantische, met rijke vegetatie getooide bekken, waarin de Maan-elv zich inderdaad van eene hoogte van ongeveer 2000 voet nederstort, terwijl het oog die schuimende en ziedende watermassa nog ver boven den eigenlijken loodrechten val van de Riukan-fos kan volgen. Nogtans kan de voorstelling van het verheven tooneel dat ook de Vöring-fos aanbiedt, bezwaarlijk overdreven worden, en door eene gunstige omstandigheid werd voor ons het effect nog aanmerkelijk verhoogd. Na een benevelden morgen, die een groot deel van het verschiet voor ons oog verborgen had gehouden, hadden wij het geluk dat, op het oogenblik waarop wij den val goed in het oog hadden gevat, de zon doorbrak en in de fijne droppels, die in dichte massa van zijne waterzuil afspatten, een schoonen regenboog vormde. Bij den terugtocht naar Säbo, waarbij wij met nog grooter gevaar, maar met even veel geluk, den steilen bergweg weder moesten afdalen, dien wij des morgens waren opgestegen, ofschoon onze dikke Noor zich ook nu de moeite om van zijn paard te stijgen bespaarde, vertoonden zich de schoonste vergezichten, die de nevel ons des morgens ontroofd had, en zagen wij in het verschiet den sneeuwtop van Folgefonden met onvergelijkelijke pracht in het zonlicht flikkeren. Toen wij te elf ure ongeveer bij ons boertje terugkeerden, had Koppel een uitmuntend maal, uit bouillon, vleesch, een gebraden Aurhahn, macaroni met Edammer kaas en een glas sherry bestaande, de hemel weet met wat middelen! voor ons gereed gemaakt, en weinig hinderde ons bij het genot dat een grove kom ons voor soepbord, een vel papier voor tafellaken diende, en dat wij onzen dorst moesten lesschen uit de vreemdsoortigste verzameling van bekers van allerlei maaksel en grootte, die ooit menschelijke oogen aanschouwden. Na dit hartig maal roeiden en wandelden wij naar Vik terug, en zetten ons daar op nieuw in de boot die wij er den dag te voren met onze bagage hadden achtergelaten. Wij roeiden nu over de Hardanger Fjord naar Utne, gelegen op de uiterste punt van den landhoek waarop Folgefonden verrijst. Het was één uur in den nacht toen daar de | |
[pagina 282]
| |
stoomboot Vöringen aan wal kwam, die ons in den namiddag van den 5den Augustus in het prachtig gelegen Bergen bracht. Van alle steden die ik in het Noorden gezien heb, is Bergen de merkwaardigste, de meest eigenaardige. Zij verdient mijns inziens verre de voorkeur boven Christiania, dat zich bijna als eene gewone groote stad van het beschaafde Europa vertoont, en alle Noorsche eigenaardigheid schier geheel heeft verloochend. Wij vertoefden in Bergen zes volle dagen, deels omdat door de tentoonstelling van visscherij en al de drukte en feestviering die daarmede in verband stond, de stad eene bijzondere aantrekkelijkheid bezat, deels ook omdat ons niet eerder de gelegenheid werd geboden om onze reis op de wijze als wij ons hadden voorgesteld, te vervolgen. Bergen zou eene uitvoerige beschrijving verdienen, te meer daar die geheel tot aanvulling van de geschriften onzer beide reizigers zou strekken; ik zal mij echter, ook om der wille van het een en ander dat er reeds vroeger over gezegd werd, tot de vluchtige teekening van eenige hoofdtrekken bepalen. De ligging van Bergen is verwonderlijk schoon. De zee dringt, na zich met twee armen om het eiland Ask, dat tegenover de stad ligt, te hebben heengeslingerd, met een diepen inham landwaarts in. Zeven bergen, aan alle zijden, de hoogste tot omstreeks 2000 voet, oprijzende, zes op het vaste land en de zevende op Ask Öen, vormen de uitgestrekte kom, waarin behalve de stad ook het breede water aan hare voeten gelegen is. De hellingen die tot aan de fjord afloopen, zijn met weiden, tuinen en landhuizen bedekt. Het uiteinde van de baai wordt door een klein rotsachtig schiereiland in tweën verdeeld, waardoor twee schoone havens gevormd worden. Die ter linkerzijde (van den zeekant genomen) vernauwt zich tot eene ver vooruitdringende engte die de eigenlijke haven uitmaakt, en waarvan de ingang door het fort Bergenhuus bestreken wordt. Een ander fort, Frederiksberg genaamd, verrijst met zijne oude geschuttorens op de punt van het rotsachtig schiereiland. De stad is zeer onregelmatig gebouwd en ligt groepsgewijze verstrooid op de wijze van Indische kampongs. Een deel verheft zich achter het fort Frederiksberg, andere buurten vertoonen zich op verschillende punten langs de baaien, een bijzonder belangrijk gedeelte, de zoogenaamde Tydske Bro (Duitsche brug), strekt zich uit langs de linkerzijde der eigenlijke haven. Hooger op liggen, deels hellend, deels terraswijze, hier nauwe straten, ginds uitgestrekte | |
[pagina 283]
| |
pleinen, hier bekrompen houten woningen, ginds kolossale publieke gebouwen, afgewisseld door geboomte, erven en tuinen. Het mastbosch in de haven wedijvert in dichtheid met de opeengedrongen stammen van een dennenwoud. De witte kleur van het meerendeel der huizen (die tamelijk zindelijk, schoon niet met Zaandamsche netheid, onderhouden wordt) en de roode pannen daken, waarmede vele zijn gedekt, verhoogen de levendigheid van den aanblik, die in bekoorlijkheid wint wanneer de zon naar de Westerkim begint te neigen. De Tydske Bro verdient wel dat wij er nog een oogenblik bij stilstaan. Houten steigers en plankieren, waarop tallooze stapels van stokvisch en klipvisch, haring- en traanvaten verrijzen, strekken zich langs de geheele haven uit en verleenen van de schepen den glibberigen en door walgelijke geuren verpesten toegang tot eene lange rij van houten, witgeverwde, met roode pannen gedekte pakhuizen, uit de dagen der Hanse afkomstig. Bedriegt het uiterlijk door een zweem van nieuwheid en frischheid, geheel anders wordt de indruk, wanneer men door de geopende deuren in de lange, donkere gangen staart, ter wederzijde omzoomd door galerijen, waarvan het houtwerk op allerlei onmogelijke wijzen in elkander hangt, waar vermolmde trappen den toegang banen tot kleine, muffe kantoren, en waar weder onafzienbare massa's stokvisch en klipvisch, haring- en traanvaten liggen opgestapeld. Door lantarens of kleine niet overdekte plekken valt in deze sombere ruimten een fel en verblindend licht, dat de tooverachtigste werking voortbrengt. Zelden kon ik de verzoeking weêrstaan om, als mijne wandelingen mij in de nabijheid van de Tydske Bro voerden, met trotseering van het weinig benijdbaar banket dat aan mijn neus werd geboden, die wonderen van het chiaroscuro gade te slaan, die eene waardige studie voor het penseel van Rembrandt zouden hebben opgeleverd. Men heeft Bergen de ‘vischmarkt van Europa’ genoemd; maar hoeveel versche visch hier ook wordt aangebracht, deze kan alleen voor binnenlandsch gebruik dienen: het is de gedroogde en gezouten visch alleen die aan de stad als handelsplaats hare groote beteekenis schenkt. In Bergen eet alles visch, leeft alles van visch, riekt alles naar visch, smaakt alles naar visch, en bezielt visch en visscherij zelfs het penseel van den kunstenaar. Hier was het dan ook de bij uitnemendheid geschikte plaats voor de groote internationale tentoonstelling van | |
[pagina 284]
| |
visscherij, waarvan wij, den dag na onze aankomst, onder het geleide van den Nederlandschen Consul, de plechtige opening bijwoonden. Van de daarbij gehouden rede kon ik slechts weinig hooren en nog minder verstaan, maar daar zij zeer werd geprezen, moest ik aannemen dat eene voordracht zonder eenigen nadruk of verheffing en eene stem zonder eenige toonbuiging in Noorwegen tot de vereischten van een goeden redenaar gerekend worden. Over die tentoonstelling zal ik niet uitweiden, dan alleen om te zeggen dat men over de Nederlandsche inzending bij uitnemendheid tevreden was, gelijk dan ook van alle vreemde landen, Zweden alleen uitgezonderd (want geen Noor beschouwt den Zweed als zijn landgenoot), Nederland het best vertegenwoordigd was. Het geheele middengedeelte van de bovenverdieping des gebouws, eene uitgestrekte rotonde vormend, was door de Nederlandsche inzendingen ingenomen, die meer dan 1000 nommers bedroegen. Die inzendingen hadden het hart der Bergenaars gestolen; want daar was onze geheele groote visscherij met al hare werktuigen en hulpmiddelen vertegenwoordigd, en haring, ansjovis en andere geconserveerde producten van onze vischvangst waren niet vergeten. In vergelijking van Nederland hadden Frankrijk, Pruisen en Denemarken zich slechts zeer weinig beijverd; en toch verraadde zich ook hier de artistique geest der Franschen weder in de expositie van een aantal keurige beeldjes van visschers en vischvrouwen in terra cotta, en het pleitte voor den kunstzin der Noren dat die allen - ik meen zonder uitzondering - verkocht waren. De wijze waarop de rijke Zweedsche inzendingen waren gerangschikt, getuigde van veel meer smaak dan de Nederlandsche afdeeling ten toon spreidde: Ruslands inzendingen, ofschoon ruw en weinig aanlokkelijk voor het oog, vergunden een blik in het leven van volken die nog grootendeels vreemd zijn gebleven aan de vorderingen der beschaving, en waren voor den ethnoloog uiterst belangwekkend; maar het fraaist waren zeker de keurige fabrikaten van Groot-Brittanje, die echter, daar zij meestal slechts tot de visscherij als sport betrekking hadden, en nauwelijks blijken gaven dat Engeland de visscherij ook als een ernstige zaak, als een levenstaak beschouwt, slechts met zekere minachting beschouwd werden. Aan geene vreemde natie is dan ook bij deze gelegenheid meer onderscheiding dan aan de onze ten deel gevallen. Ik zal niet spreken van de vlaggen en guirlandes die de | |
[pagina 285]
| |
huizen versierden, de toonen der muziek die over de stad golfden, de optochten die de straten verlevendigden, de smaakvolle toiletten waarin menige schoone, blonde vrouw was uitgedost, de officiëele maaltijden (mij echter slechts bij geruchte bekend) waarbij de tafels zuchtten onder de zware vracht der meer overvloedige dan verfijnde gerechten en het druivensap in kwistigen overvloed werd geplengd. Dat alles, hoezeer merkwaardig in zijne nationale eigenaardigheden, behoorde niet tot het blijvend karakter van Bergen, dat wij wel eenige moeite hadden onder den tijdelijk omgehangen feestdos naar behooren te onderkennen. In gewone tijden zijn openbare vermakelijkheden in Bergen nauwelijks bekend, en vormen uitstapjes in de schoone omstreken en overvloedige feestmalen schier de eenige uitspanning der bevolking; thans was tijdelijk alles bijeengebracht wat Noorwegen aan middelen tot uitspanning kan bijeenbrengen (en veel is dit niet, indien men het vergelijkt b.v. met den luister en den overvloed der genietingen die eene Vlaamsche stad bij zulke gelegenheden bieden kan), ten einde de vreemdelingen te lokken en gedurende hun verblijf zooveel mogelijk bezig te houden. Onder die uitspanningen behoorden ook herhaalde voorstellingen in het theater, waarvoor Bergen in het Noorsche vaderland eene zekere vermaardheid geniet. Dit theater behoort echter noch tot de groote, noch tot de schoone gebouwen van deze soort. Het werd in 1799 als privaat theater door ‘het dramatiske Selskab’ gebouwd, maar ging met den aanvang van 1850 in handen der tegenwoordige actiehouders over. De beroemde Noorweegsche violist Ole Bull (wiens ledemartelende toeren op zijn instrument wij ook voor vele jaren in ons Vaderland hebben kunnen bewonderen) en de predikant Fritz Jensen, uit wiens belangstelling ik meen te moeten opmaken dat men in Noorwegen nog aan de zedelijke strekking van tooneelvoorstellingen, aan het tooneel als een middel tot volksopvoeding gelooft, worden genoemd als stichters der vereeniging die thans dezen schouwburg exploiteert. De meest populaire hedendaagsche auteur van Noorwegen, de door zijne novellen en tooneelstukken bekende Björnstjerne Björnsen, was er van 1857 tot 1859 directeur; onderscheidene Noorsche tooneelspelers en tooneelspeleressen, wier namen in hun vaderland een goeden klank hebben, al zijn zij niet tot ons doorgedrongen, werden hier gevormd; en op het répertoire verschijnen nog vaak de stukken | |
[pagina 286]
| |
van den eenigen Noorweegschen schrijver die zich een Europeeschen naam heeft verworven, den blijspeldichter Holberg, die in 1684 te Bergen geboren werd. Tweemalen heb ik dezen schouwburg bezocht, gelijk later ook eenmaal Klingenbergs theater te Christiania. Indien ik ook zooveel verstond dat ik eenigszins de intrigue kon vatten, ik verstond zeker veel te weinig om de aardigheden te begrijpen en over het spel der acteurs te kunnen oordeelen. Te Bergen bestonden de voorstellingen uit eene afwisseling van muzijkuitvoeringen en kleine tooneelstukken. De laatste waren ook hier meestal vertalingen van Fransche vaudevilles, maar het deed ons genoegen dat men ook met een smakelijk ‘gros rire’ de niet al te verfijnde kluchten van den ouden Holberg kon genieten, wiens ‘pantsatte Bondedreng’ (verpande boerenknaap) op een der avonden de kern en het middelpunt der met vrij wat spirit opgevoerde voorstelling vormde. Wij hadden te Bergen een zeldzaam geluk, dat van onafgebroken schoon weder gedurende een zesdaagsch verblijf in de stad die van alle oorden van Noorwegen het meest door hemelsch vocht wordt gedrenkt en zelden van een helderen zomerdag getuige is. De tijd die ons van het ronddolen in de stad, het slenteren langs hare winkels, het bezoek van hare tijdelijke en blijvende merkwaardigheden, zooals de Fiskeri- en de Maleri-Udstilling, het museum, de Duitsche kerk, de vischmarkt, het theater enz., het uren lang staren op de schitterende tinten waarmede de avondzon achter Ask Öen wegdook, en onze waarnemingen omtrent het volksleven restte, kon dus steeds onder de heerlijkste genietingen aan wandelingen en uitstapjes in de schoone omstreken besteed worden. Ik zal, om niet te lang te worden, noch bij de moeilijke maar zeer beloonende beklimming van den hoogsten der zeven bergen, die achter de Tydske Bro omhoog rijst en zich door een op den top geplant kruis onderscheidt, noch bij de verrukkelijke rijtoer naar Bjärkeland, die ons kennis deed maken met het diepe en donkere meertje Svartediget genaamd, waaruit Bergen door kunstige leidingen van versch water voorzien wordt, en met pas ontdekte, maar tot dusver verwaarloosde groeven van eene soort van marmer, die een voortreffelijk bouwmateriaal schijnt te kunnen opleveren, noch bij kleinere toertjes in den onmiddellijken omtrek der stad stilstaan. Maar ééne bijzonderheid moet nog voordat ik van Bergen afscheid neem met een enkel woord vermeld worden. Ik bedoel het hospitaal voor melaatschen (spedalske) dat een weinig boven | |
[pagina 287]
| |
de stad, op een punt dat de verrukkelijkste uitzichten biedt, is gelegen en uit eenige goed ingerichte gebouwen met fraaie parken tot wandelplaats bestaat. Deze ziekte, die zich in den loop der tijden in zoo verschillende vormen vertoond heeft, maar in iederen vorm afzichtelijk is, schijnt in Noorwegen meer dan in eenig ander land van Europa te huis te zijn. Slechte voeding en onreinheid zijn wellicht de voorname oorzaken eener kwaal die onder de leden van hetzelfde geslacht als bij erfenis terugkeert; men beweert althans dat de daarmede behepte Noorsche familiën die naar Amerika verhuizen en daar eene andere levenswijze aannemen, allengs van deze kwaal bevrijd worden. Men schatte in 1863 het getal lijders aan Spedalskhed in geheel Noorwegen op 2155, die voor een groot gedeelte in drie gestichten, te Bergen, te Trondhjem en nabij Christiania, verpleegd worden. In Bergen had men de ongeneeslijk geachte lijders, die verreweg het grootste aantal uitmaakten, gescheiden van de zoodanige die nog onder behandeling waren, ofschoon de uitkomsten dier behandeling niet veel aanmoedigends opleverden. Intusschen is de menschlievende verpleging der lijders eene uitnemende weldaad te achten, en geeft het bij het gezicht hunner ellende een weldadigen indruk, dat geene moeite of kosten gespaard zijn om hun leed te verzachten en hen te plaatsen in eenen lusthof, die een aardsch paradijs zou wezen, zoo hij door gezonde en tevredene menschen bewoond werd. In den avond van den 11den Augustus scheepten wij ons op de stoomboot Finmarken in om onze reis langs de kust van Noorwegen tot Molde aan te vangen. De vaart die twee nachten (Noordsche zomernachten, gelukkig! waarin de morgenschemering aan de avondschemering grenst) en éénen dag duurde, levert de heerlijkste natuurtooneelen op die men zich denken kan. Slechts gedurende eenige weinige uren bevindt men zich in open zee; schier de geheele route ligt tusschen de voorbeeldeloos sterk geaccidenteerde kust van Noorwegen en de tallooze eilanden die haar omzoomen en een waar doolhof van vaarwaters vormen, waardoor echter onze boot met zekerheid haren weg vindt. Die eilanden zijn niets dan vervaarlijke granietrotsen, met de vreemdsoortigste tanden en spitsen, naakt en kaal en op de kruinen met sneeuw en ijs bedekt, en geheel gelijk aan die welke aan de andere zijde, op de kust zelve, schier loodrecht omhoog rijzen. Nergens, hetzij ter linker- hetzij ter rechter, vormen die rotsen een eigenlijke bergketen. Allen staan geheel op zich zelven, | |
[pagina 288]
| |
zoodat het oog ze aan alle zijden van den voet tot den top kan meten. En toch staan zij zoo dicht op elkander gedrongen, dat geene valleien van eenigszins noemenswaardige breedte gevormd worden. Waar zich tusschen de rotsen door een doorzicht opent, ziet men telkens weder andere, gelijksoortige daarachter verrijzen, en soms wordt u ook door deze heen een blik op een derde, ja op een vierde rij gegund. Van plantbekleeding, met uitzondering van eenig mos, zijn zij schier geheel beroofd, ofschoon men soms verrast wordt door een ellendige hut met een schraal haverveldje en eenige geiten, op plaatsen waar een kleine vallei of zachtere helling veroorloofde dat de verwering der rotsen eenige bebouwbare tuinaarde opleverde. Dikwijls is de weg door vooruitspringende rotsen versperd en bevindt men zich als in een meer, waaruit geen uitweg te vinden schijnt. De natuur vertoont zich hier overal in ontzagwekkende naaktheid; haar strenge ernst wordt door geen enkelen glimlach getemperd. De lijnen zijn steeds groot en streng, ook waar de vormen het vreemdsoortigst zijn, en hebben niets van het fantastische der kalkformatie met hare grotten en als torens en kasteelen opeengestapelde steenen. Trotsch en dreigend rijzen de bergen omhoog, en zoodanig waren zij in overeenstemming met den ernst die, na mijn treffend verlies, gedurende deze reis mijn gemoed vervulde, dat ik uren lang met onbeschrijfelijk welgevallen die grauwe gevaarten zat aan te staren, vooral wanneer de avondzon de besneeuwde kruinen doopte in schitterenden gloed, en tot op het oogenblik dat de laatste stralen hunnen afscheidskus op de hoogste toppen lieten wegsterven. Zoo heerlijk en verheffend waren ook de laatste oogenblikken mijner dierbare geweest, al mocht ook haar stervende groet mij in dieper duisternis hebben achtergelaten, dan in een zomernacht aan den Noordschen hemel ooit heerscht. Molde met het heerlijk panorama gevormd door de bergen die aan alle zijden de breede, half-cirkelvormige kom omgeven, waartoe zich het water aan zijne voeten verbreedt, de schoone tocht van daar met söskyds naar Veblungsnäset, het Romsdal waar de schoonheid der Noorsche natuur haar toppunt bereikt, de reis van daar naar Dombaas, mijn uitstap van Dombaas op de Dovre Fjeld tot Hjerkin, mijne overhaaste reis door Gudbrandsdalen naar Lillehammer en mijne terugreis vandaar over het Mjösen-meer en met den spoortrein van Eidsvold naar Christiania, - dat alles behoeft geene nadere vermelding. De schoonste | |
[pagina 289]
| |
tooneelen op dezen weg zijn deels door Keller, deels door Thoden van Velzen beschreven, en wat de gedeelten betreft die zij onbezocht lieten, reeds vroeger, zooveel mijne herinneringen gedoogden, in deze bladen vermeld. Mijne reisroute door Zweden heb ik ook reeds boven geschetst en men weet thans wat ik, de uit- en thuisreize medegerekend, in één dag minder dan acht weken van het Noorden heb kunnen zien. Het reisplan, door mijne zonen beraamd (ik zelf miste daartoe op dat oogenblik geheel de geschiktheid), vond in Noorwegen, bij allen wien ik het voorlegde, schier onbepaalde goedkeuring, als het beste om in den korten tijd dien ik beschikbaar had, de beschouwing van het merkwaardigste samen te vatten, en werd zonder eenige noemenswaardige afwijking van het begin tot het einde juist zooals het ontworpen was volvoerd, met uitzondering slechts van een bezoek te Upsala, dat de kortheid van den tijd ons dwong op te geven. Bijzondere moeilijkheden of gevaren hebben wij op deze geheele reis niet ondervonden, en zij heeft mij het voldingend bewijs geleverd dat voor hem die niet te zeer aan het gemak is verslaafd, en die zich eenige ontbering om den wil van hooger genot wil getroosten, eene reis door het Noorden tot de meest hartverheffende genoegens behoort, die men op deze aarde kan smaken.
P.J. Veth. |
|