De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De natuurkundige wetenschap in Nederlandsch Indië.I. Natuurkundig Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië, uitgegeven door de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië.De tegenwoordige Minister Wintgens heeft, niet lang geleden, in zijne hoedanigheid van Volksvertegenwoordiger, den indruk geschetst, dien de toestand des lands, aan deze en gene zijde des oceaans, op hem maakte, en de schets was een somber tafereel. Ongetwijfeld is hij niet de eenige, die zoodanige beschouwingen in zich ronddraagt, en met het oog op hetgeen sedert gebeurd is, zou de redenaar, nog lid der Tweede Kamer zijnde, met nog zwaarmoediger blik den toestand kunnen beschouwen. - Zonder te denken aan de gevaren, die Nederland deelt met andere kleine staten, ook van gevestigde nationaliteit, in een tijdvak waarin de groote politiek meer dan ooit gedemoraliseerd is, waarin het regt van den sterkste het eenige openbare regt schijnt geworden te zijn, mag onze inwendige toestand bedenkelijk genoemd worden. Onheilen van allerhanden aard kunnen een volk, buiten zijne schuld, aan den rand des afgronds brengen; maar de geschiedenis leert, dat dan redding mogelijk is. Maar anders is het, wanneer in den eigen boezem het kwaad verrees, door tal van jaren gevoed, reeds diepe wortels geslagen heeft, en slechts door de grootste inspanning van vereenigde krachten kan worden uitgeroeid. Onverbiddelijk is de straf der eigen schuld. Sedert lang reeds werden de gewigtigste pligten, die een volk aan zich zelf verschuldigd is, onvervuld gelaten. Men leefde in eenen toestand van zelfgenoegzaamheid en zorgeloosheid. In het be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gin der regering van Koning Willem I was er ijver en belangstelling voor de ontwikkeling des volks, voor onderwijs en wetenschap, en hoe men ook over de regeling van het lager en hooger onderwijs (van dit laatste zoo als het thans nog bestaat) uit het standpunt van den tegenwoordigen tijd moge denken, zal men die voor den tijd toen zij gegeven werd (vijftig jaren geleden) een meesterstuk moeten noemen. Maar sedert is er tot ontwikkeling van het hooger onderwijs niets degelijks tot stand gekomen, terwijl twee Staats-Commissiën, tot herziening van die wetgeving benoemd, getuigen dat men tweemalen althans in die vijftig jaren de behoefte reeds sterk moet gevoeld hebben. Zoo niet weinig inzigt in den waren toestand, weinig belangstelling in dit allergewigtigste deel des staatsbestuurs bij de Regering en de Volksvertegenwoordiging bestaan hebben, blijft het onverklaarbaar, dat de rapporten der bedoelde Commissiën zonder eenig gevolg zijn gebleven. Terwijl de nieuwe grondwet nieuwe regten in het bestuur des lands aan het volk verleende, legde zij ook gewigtige pligten op de natie; en sedert dat tijdvak wordt de schuld van het verzuim niet enkel door de Regering maar ook door de Volksvertegenwoordiging gedragen. En wat heeft men zien gebeuren? Met moeite kwam de wet op het lager onderwijs tot stand, en hoezeer bij die gelegenheid veel gesproken werd over de dringende noodzakelijkheid tot regeling van het middelbaar en hooger onderwijs, moesten er op nieuw jaren voorbijgaan om te voorzien in ‘eene lang gevoelde behoefte’, waarin trouwens bij alle natiën, die sedert 1815 niet in slaap geleefd hadden, voorzien was. Hoezeer men zich nu verblijden kan, dat door het middelbaar onderwijs voor de intellectuëele ontwikkeling van de belangrijkste standen der maatschappij een groote stap gedaan is, zal eerst de toekomst beslissen, of die wet nog tijdig genoeg gekomen is, om het verzuimde te kunnen goed maken. Is er ooit eene ernstige vraag in de vergadering der Volksvertegenwoordiging opgegaan naar den waren toestand van het hooger onderwijs? Was het niet in den regel het beamen van de woorden: ‘onderwijs en wetenschap verkeeren in eenen gewenschten staat,’ of bij eene phrase, die uitzigt gaf op regeling: ‘de 1ste of 2de Kamer zal die voorstellen in naauwgezette overweging nemen’? Phrasen hebben er genoeg geklonken zonder eenig gevolg; men bleef blind voor alle teekenen des tijds. Waarom noemde men het stelsel van financiële beknibbeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet vernederend voor de nationale eer, die boven alles in hooger klimmende intellectuele ontwikkeling gelegen is? Sedert lang is er gezegd: ‘de Gymnasia gaan meer en meer achteruit,’ - en men liet ze achteruit gaan. Hoe is men ter zake van de toelating tot het hooger onderwijs van het eene uiterste in het andere gevallen! Eerst eene eenvoudige ondervraging voor hen, die niet van een Gymnasium gepromoveerd waren; dan een ontzettend streng staatsexamen; dan dit weêr vervangen door toelating zonder eenig voorafgaand onderzoek; dan weêr een zeer matige eisch van voorbereiding, afzonderlijk getoetst op de drie Hoogescholen. En hoe heeft men daarmede geleefd? Is niet voor eenige jaren dat admissie-examen te Leiden berucht geworden, toen uit officiële verslagen bleek, dat men jongelieden uit de onderste klassen der Gymnasia had toegelaten? Men zegge niet: ‘ja, van sommige kleine Gymnasia komen ze niet kundiger.’ - Is dan pligtverzaking gewettigd, omdat anderen haar bedrijven? - En dat alles is in het openbaar geschied en men heeft niet gehoord dat een Minister onderzoek gedaan heeft, of dat in de Tweede Kamer opheldering gevraagd is van den Minister, die de verantwoordelijke man is ter zake van het onderwijs. Drie Hoogescholen voor de bevolking van Nederland en nog een of twee Athenaea, en nog eene Hoogeschool voor den militairen stand, en eene Polytechnische School en nog twee Scholen voor toekomstige indische ambtenaren, en eindelijk nog een Instituut voor de vorming van Zee-Officieren, zouden kunnen doen denken, dat het met onderwijs en wetenschap uitmuntend gesteld ware. De lezer verwachte van mij op dit gebied geene beoordeeling, veel minder eene veroordeeling. De staat van veroudering en verwarring van ons hooger onderwijs wordt door niemand ontkend, en uitstekende talenten, die aan geene der Scholen ontbreken, mogen ons evenmin verblinden, als de opmerking, dat nu en dan enkele zeer kundige mannen uit die Scholen voortkwamen, ons mag tevreden stellen. De vraag, waarop alles aankomt, is deze: met welke mate van beschaving, ontwikkeling en kennis verlaat de meerderheid der kweekelingen de Hoogeschool, om de Maatschappij in te treden en daar aan het hoofd te staan op allerlei plaatsen? Een ziekelijke boom kan geen rijken oogst leveren, en de vruchten verminderen in goede hoedanigheden naarmate de boom achteruitgaat. Eene langzame beweging blijft ligtelijk onopgemerkt en eerst de door lengte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
des tijds bij accumulatie verkregen uitkomst doet zich in al haren omvang kennen. - Het geslacht, dat met de achterwaartsche beweging optreedt, neemt alligt het bestaande als het normale aan en uit dat oogpunt welligt is de omstandigheid verklaarbaar, dat wij ons achterblijven bij andere natiën niet genoegzaam beseffen. Ik weet, dat wie het bestaande niet best vindt, veelal voor een pessimist wordt gehouden. ‘Is er dan niets gedaan tot verbetering van het hooger onderwijs, in de vijftig jaren die achter ons liggen?’ - Zeer zeker, inrigtingen zijn verbeterd, bibliotheken vollediger geworden en meer geordend, Musea groeiden aan en nieuwe planten-kassen verrezen in de botanische tuinen; astronomische en physiologische Observatoria werden gebouwd, het getal Professoren in enkele Faculteiten werd grooter. - Maar verbetering van het Schoollokaal heeft niet tot noodzakelijk gevolg dat daar binnen meer leven zij, zich meer besef van de eischen des tijds, meer lust en liefde tot studie ontwikkele. Want ware dat het gevolg, waarom heeft men dan moeten erkennen, dat er meer voor het afleggen van examina dan voor ruimer wetenschappelijke ontwikkeling gestudeerd wordt, en dat het onvoldoende der geneeskundige examina de Regering bragt tot het Staatsexamen? Niemand zal het ook kunnen tegenspreken, dat de verbeteringen niet altoos het meest noodige betroffen, dat men bijv. 50 jaren gedraald heeft met de stichting van behoorlijke academische Nosocomia. - Was er in de partiële verbeteringen eenig stelsel waarneembaar? Loopt men de reeks van Ministers van Binnenlandsche Zaken door, grootheden van zeer verschillende waarde, dan vindt men een niet gering getal, wier standpunt tegenover het hooger onderwijs geheel inactief was, die mechanisch onderschreven wat hun werd voorgelegd, verslagen ontvingen en deponeerden; anderen beraamden eerder vernietigende dan opbouwende dingen; de een bijv. deed tegenover de geringe inkomsten der Hoogleeraren, de pensioenen voor hunne weduwen vervallen; een ander schafte de eerepenningen voor den opwekkenden academischen wedstrijd der studenten af; een ander legde meer geldelijken last op de studenten, ten einde de middelen tot bekostiging der academische inrigtingen te vinden; zonder voorbeeld is het bijkans, dat een Minister de academische zaken eens in persoon ging opnemen. In den regel ging de discussie in de Tweede Kamer over het budget der Hoogescholen met versnelde schreden, alsof men met af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewend gelaat daar wilde voorbijgaan. - Wanneer men in het organiek besluit op het hooger onderwijs van 1815 de hoedanigheden vermeld ziet, die in eenen Curator der Hoogeschool moeten vereenigd zijn, is de vraag gewettigd of dat beeld altoos aan de werkelijkheid voldaan heeft. Het mandaat van Curatoren is van zeer ruimen omvang, en als die Collegiën altoos met moed en beleid bezield waren geweest, zou hunne stem gewis eenen zeer heilzamen invloed hebben uitgeoefend. - Ik erken evenwel gaarne dat hier veel is, dat meer op het gebied van den Minister ligt. Maar wij hebben geen afzonderlijken Minister van Onderwijs; zelfs komt het woord onderwijs niet in eenige kwalificatie van onze Ministers voor, en de vroegere Directeur daarvoor is om reden van bezuiniging afgeschaftGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze tegenwoordige grondwet stelde eenen bepaalden eisch van grondwettige regeling; dat die cisch tot nu toe eene doode letter bleef, moet ongetwijfeld aan meer dan eene oorzaak toegeschreven worden. Snelle afwisseling van Ministeriën, de omvang der taak te groot voor menig hoofd van het Departement, angstvallige vrees tegenover de moeijelijkheden aan de oplossing van het vraagstuk verbonden, gemis van eene vaste overtuiging over de wijze der regeling, zijn hierbij wel in de eerste plaats als oorzaken te vermelden. Door die zelfde grondwet toch heeft die zaak een geheel ander standpunt verkregen. De theologische Faculteiten konden niet meer blijven zoo als zij tot dusverre waren. Nu is het wel eene andere vraag, of er in 't geheel geene theologische Faculteiten zullen zijn. Ik ben gestemd tegen alles wat de Universiteit verbreekt, want met gescheiden scholen valt de grondslag voor ruime en humane ontwikkeling des volks. Ook voor de hervormde kerk is de scheiding van hare toekomstige leeraren van het academische leven eene bedenkelijke zaak, en zullen de uiterste partijen in nog veel sterker tegenstelling komen. Bovendien mag men niet voorbijzien, dat al wat uit de historie van een volk is voortgekomen, niet gemakkelijk en zonder wonden vernietigd wordt. Ik voer dit alles echter alléén aan om den invloed te doen uitkomen, dien de nieuwe staatsregeling op de aangelegenheid van het onderwijs uitoefent. - Er liggen op dat gebied nog zeer vele belangrijke vraagstukken, waarvan ik hier slechts bij één wil stilstaan. - Nederland heeft door zijne overzeesche bezittingen eene geheel eigenaardige positie. Groote natiën kunnen koloniën, volkplantingen in de ware beteekenis des woords, stichten, maar eene kleinere natie staat tegenover uitgebreide overzeesche bezittingen op een geheel verschillend en in vele opzigten moeijelijk standpunt. Kan er iets aan gene zijde des oceaans gesticht worden, dat meer en meer eene volkplanting zal evenaren, waarin door de emigratie uit het moederland en de afstammelingen daarvan een hoofdbestanddeel van europeschen aard zich vestigt en ontwikkelt, dan is er een verband dat voor eeuwen van duurzamen aard kan zijn en ook bij latere emancipatie blijft er een zamenhang van morelen en materiëlen aard over. Maar van zoodanigen toestand zijn wij ver verwijderd. Onze indische bezittingen toch zijn in haren aard eerder bezette posten in vruchtbare tropische gewesten, waar wij door verdragen en contracten met inlandsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorsten en hoofden gelegenheid hebben tot allerlei landelijke industrie, en waar vroeger vooral in korten tijd schatten konden worden verzameld, waarheen tot dat doel allerlei personen trokken, bezield met den wensch om spoedig huiswaarts te keeren. Van lieverlede is die toestand eenigzins veranderd; de europesche bevolking is wat aangegroeid; in de buitenbezittingen werden op plaatsen, waar dat vroeger niet geschiedde, ook kulturen gevestigd, maar europeesch, nederlandsch is de toestand nog nergens geworden. De kolonisatie van Nieuw-Holland is den Indischen Archipel ver vooruitgestreefd. Het schijnt niet in onze vroegere politiek gelegen te hebben, de emigratie uit Nederland naar Indië te bevorderen: eene bekrompen politiek, die evenwel met het kultuurstelsel zeer wel te rijmen is. Maar ook in dat opzigt heeft de alles veranderende tijd verandering gebracht, en de vrije arbeid van europesche kolonisten, gedreven met inlandsche of vreemde handen, begon zich te vestigen en de politieke strijd wordt alleen nog gevoerd over de uitgebreidheid, welke men thans aan de nieuwe rigting behoort toe te staan. Had vóór '48 de Volksvertegenwoordiging geenen invloed op het bestuur der overzeesche bezittingen, die verhouding is thans veranderd; de indische Archipel is bijna een deel des geheelen vaderlands. Die verandering is eene omwenteling, waarbij onze staatslieden niet bij magte schijnen te zijn, den nieuwen toestand te beheerschen en naar eisch te organiseren. Particuliere belangen van allerlei aard zijn daarbij in het spel, en daardoor komen de hartstogten in beweging. Voor eene gelukkige oplossing van zulke vragen, voor een verstandig beheer der overzeesche bezittingen, zijn kennis, ervaring, een onbevangen oordeel, vrijheid van persoonlijk belang de allereerste voorwaarden. Maar wat vinden wij nu? Lieden, die hun fortuin gemaakt hebben, niet altijd door eigen talent of arbeid, zelf dikwerf weinig ontwikkeld, spelen in het openbaar of zijdelings eene rol, die hoogmoed en bekrompenheid te gelijk in zich vereenigt. Van hun drijven en betaalde journalistiek is verbittering de eenige wrange vrucht. - In eenen strijd, die het karakter van partijstrijd heeft aangenomen, vindt men slechts zelden een onbevangen oordeel. - Mannen van ervaring en eerlijken zin, vrij van alle vooroordeel, zoo als er ook uit Indië teruggekomen zijn, worden zooveel mogelijk uit de raadzalen geweerd, en in ons geheele stelsel is niets, dat hen tot één | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel, tot een bepaald ligchaam vereenigt. Tot Gouverneurs-Generaal worden niet zelden mannen uitgezonden, wier geheele vroegere loopbaan geen regt geeft tot het vertrouwen, dat zij met de noodige kennis naar Indië vertrekken. En is het niet een verkeerd stelsel, voor dat ambt altoos vijf jaren te bepalen? Was de keus gelukkig, laat dan den Gouverneur-Generaal zoo lang mogelijk op zijnen post en hij zal lust en moed hebben om verder strekkende maatregelen en organisatiën te beproeven. Blijkt de keus minder juist geweest te zijn, dan kan men hem zoo spoedig mogelijk terugroepen. Wat ons boven alles ontbreekt, en waardoor de ontwikkeling en de zegepraal van gezonde begrippen op dit gebied het meest belemmerd worden, is kennis van de overzeesche bezittingen, de bewoners, taal en geschiedenis, zeden en wetten, van de natuurlijke gesteldheid des lands, zijne voortbrengselen, in het kort grondige kennis van Indië. Toen die gewesten afzonderlijk beheerd werden en de Volksvertegenwoordiging daar buiten stond, deed zich die leemte minder gevoelen; maar thans zijn met de nieuwe regten ook pligten op het volk gelegd; het moet door kennis in staat zijn te kunnen oordeelen, want wat het allermeest de demoraliserende partijschap op het gebied der indische kwestie verklaart, is het gemis aan kunde en bekwaamheid. Thans onderscheidt men in de raadzalen indische specialiteiten, en wie korter of langer daar geweest is, acht zich op dat gebied ver boven anderen verheven. Tegenover allerlei beweringen kan geene genoegzame kritiek gesteld worden; er is plaats voor blinden ijver en de meest uiteenloopende beschouwingen. Zonder voorbereiding daarin den regten weg te vinden, is bijkans onmogelijk, en menigmaal hoorde ik van kundige mannen: ‘ik lees alles wat er over Indië uitkomt, maar word er niet wijzer door.’ De vraag of onze kennis van Indië geëvenredigd is aan het belang, dat het voor ons heeft, aan de pligten die wij daar te vervullen hebben, kunnen wij niet bevestigend beantwoorden. Onbekend maakt onbemind, en die onkunde is mede eene reden dat het oog van het jongere geslacht te weinig gerigt is naar gewesten, waar ieder, die in het moederland moeijelijk eenen werkkring vindt, zijne krachten met vrucht zou kunnen beproeven. - In den ouden tijd werd aan eene eigenlijke indische studie weinig gedaan; maar de mannen, die aan het hoofd stonden, trachtten toch wel zich kennis te verschaffen, ten einde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een goed beleid te voeren. Toen het aantal ambtenaren in nieuweren tijd klom, deed zich de behoefte aan kennis bij hen, die in Indië in gouvernementsdienst zouden staan, meer en meer gevoelen. De Academie te Delft werd gesticht, met bekrompen middelen, en men kan zeggen dat zij van het begin tot het einde geen best figuur gemaakt heeft en de Directeuren geene mannen van genoegzame bekwaamheid en energie waren. Na hare opheffing verrezen er twee scholen voor de opleiding der indische ambtenaren, eene van staatswege te Leiden, eene gemeentelijke school te Delft. Neem aan, dat aan beiden uitstekend onderwijs gegeven wordt en dat de staatsexamina voor de toekomstige ambtenaren van deugdelijken aard zijn, dan is de beperking van dien werkkring enkel tot de vorming van ambtenaren het bewijs, dat kennis van Indië in ruimeren kring, ook voor hen, die niet naar Indië vertrekken, niet beoogd werd. Men heeft gezegd: juist daarom is de indische school te Leiden gevestigd naast de eerste Hoogeschool des lands, om haar licht ook in dien ruimeren kring te doen schijnen en de Collegiën over Indië open te stellen voor de studenten der Hoogeschool. In dit zelfde Tijdschrift heeft een Leidsch Hoogleeraar met prijzenswaardige openhartigheid ons die illusie ontnomen en medegedeeld, dat nog geen student zich daartoe heeft aangemeld. - Naar mijn oordeel mag daarin echter geen verwijt tegen den ijver en de belangstelling der studerende jongelingschap gezocht worden. Wie zal naar hooger kennis op een gebied streven, wien de eerste beginselen daarvan ontbreken? Het doel der indische school te Leiden zal toch hooger onderwijs zijn. Onze schooljeugd leert de aardrijkskunde des vaderlands met eene schier overtollige volledigheid; maar waar is het voorbereidende onderwijs voor de ruimere kennis van Nederlandsch Indië? De armoede van onze literatuur op dat gebied kenschetst reeds den toestand. De wetgeving op het lager onderwijs biedt geen punt van uitgang, en ook bij het middelbaar onderwijs is daarvoor niet naar eisch gezorgd. Dat bij de regeling van het hooger onderwijs in 1815 daaraan niet gedacht werd, is zeer verklaarbaar. De kennis van Indië was toen nog gebrekkig en althans het natuurkundig onderzoek werd toen eerst op ruimer schaal begonnen; ik twijfel niet dat de mannen, welke die regeling vaststelden, indien zij daartoe nu geroepen werden, aan de Hoogeschool leerstoelen daarvoor zouden hebben ingesteld. De stichting van de genoemde afzonderlijke scholen (zoo men niet, wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Leidsche school ondersteld kan worden, eene latere zamensmelting met de Universiteit bedoeld heeft) is een misgreep en bestendigt te zeer de voorstelling, dat kennis van Indië alleen noodig is voor indische ambtenaren, en maakt van deze als het ware eene kaste. Wek vroeg in ieder Nederlander den lust op, wat van Indië te weten; die kennis zal zuivere belangstelling opwekken; de ambtenaren zullen van zelve langs eenen vrijeren weg ontstaan en uit vrije keuze zullen zich daartoe mannen aanmelden, terwijl thans hunne bestemming reeds bepaald wordt op eenen leeftijd, waarop de jongeling nog niet altoos uit vrije keuze kan handelen. Langzamerhand zal het meer ontwikkeld deel der natie Indië niet meer als een gewest beschouwen, waarheen men zich voor eenen bepaalden tijd begeeft, om er door gunst of arbeid fortuin te maken, maar zal Indië zijn een deel des lands, waar ook het vaderland is, waar men ook voor de eer en den roem des lands kan werken en nuttig zijn voor de maatschappij. Wat de opleiding der toekomstige ambtenaren betreft, mag het vreemd schijnen, dat al die verscheidenheid van kennis, die voor de verschillende takken van bestuur noodig is, door een betrekkelijk gering aantal Docenten kan geleverd worden. Over vele takken van die kennis heb ik geen oordeel, maar één onderwerp veroorloof ik mij aan te stippen, vooral van belang voor de vereerders van het Kultuurstelsel, maar dat ook eene meer ruime belangstelling verdient. De kultuur van koffij en andere voortbrengselen des plantenrijks is een onderwerp van wetenschappelijke opvatting, even goed als de landhuishoudkundige wetenschap in Europa. Men kan ongetwijfeld eene zekere mate van empirische kennis zich eigen maken, die van vader op zoon zich voortplant, zooals bij het meerendeel onzer landlieden, vroeger althans, geschiedde. Maar waar de landbouw zich op een ruimer gebied beweegt, waar verscheidenheid van gronden wordt aangetroffen, waar het klimaat niet overal hetzelfde is, waar allerlei onverwachte omstandigheden opkomen, dáár is eene wetenschappelijke ontwikkeling de gids voor den arbeid en voor alle eventualiteiten. Nu is het geoorloofd te vragen, met welke mate van kennis van den tropischen landbouw, of minstens van voorbereidende kundigheden, de ambtenaren bij de kulturen zijn toegerust? Wel hebben wij op Java eenige uitstekende chemici, die het scheikundig gedeelte der bodemleer met vrucht beoefenen, maar zij zijn de ambtenaren niet, en het is de vraag of zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de kulturen in het algemeen eenigen invloed kunnen hebben. Ook uit dit oogpunt is onze verhouding tot de kolonie geheel eigenaardig; een stelsel toch, waarbij de staat de landbouwer is, vindt men bij geene andere natie. Het beheer der koloniale kulturen is, bedrieg ik mij niet, niets anders dan eene administratie, en alleen bij ongewone toestanden of gebeurtenissen, bijv. wanneer om geheel andere redenen de productie schraal is, wordt schijnbaar landbouwkundig gesproken over uitputting des bodems en dergelijke dingen meer. De voorafgaande voorbereidende opleiding van de ambtenaren voor de kulturen is meer op regtsgeleerd, politiek en administratief gebied gelegen dan op het gebied van natuurkundige studie, den grondslag van alle degelijke landbouwkundige kennis. Mij dunkt, dat is volkomen ongerijmd. Goed boekhouden zou het eenige zijn dat hierbij nog in aanmerking zou verdienen te komen. Naar mijne meening moet de opleiding der ambtenaren voor de kulturen ten eenemale verschillen van die van andere takken van dienst, van administrativen of regterlijken aard. Op den grondslag van eene algemeene natuurkundige vorming moet de bijzondere kennis van de indische natuur in het algemeen, van de kultuurplanten en den indischen landbouw ontwikkeld worden. Zoo toegerust, zal de praktijk in Indië eene andere, betere uitkomst hebben. - De opleiding van de ambtenaren voor den boschbouw schijnt meer zorg bij de Regering te ondervinden. Eerst hier te lande voorbereid, worden zij naar eene duitsche school voor duitsche boschkultuur gezonden en vertrekken dan naar Java. Maar als men nu nagaat, dat op de duitsche scholen van dien aard bij voorkeur en uitsluitend de kultuur der europesche wouden behandeld wordt, en wanneer men in aanmerking neemt, dat de duitsche leeraren met de toestanden onzer koloniën geheel onbekend zijn en ook van de vegetatie in het algemeen en met name van de belangrijkste boomgewassen slechts zeer onvolledige voorstellingen hebben, dan kan die opleiding slechts in zoo verre haar nut hebben om daardoor algemeene begrippen over den aard en de strekking der boschkultuur te leeren kennen. Maar dat is niet genoeg tegenover eene zoo gewigtige zaak als de wetenschappelijke kennis der wouden in onze koloniën, van hunne producten, van de houtsoorten en van de kunstmatige aanplanting en verzorging der wouden. Men zal niet kunnen ontkennen dat die zaak belangrijk genoeg is om òf hier te lande òf in Indië zelf te wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den onderwezen. - In eene op breeden grondslag ingerigte indische school zou daarvoor de plaats zijn, mits die school in vereeniging leve met eene instelling, eene Hoogeschool, waar de voorbereidende kundigheden, Chemie, Botanie, Geologie, enz., kunnen worden aangeleerd. Het is hier geene vraag van geld, maar slechts van eenen organiserenden blik, nadat men de behoefte behoorlijk heeft overwogen. - Ook zou het niet ongepast zijn de vraag te onderzoeken, in hoeverre het hier bedoelde indisch-landbouwkundige element in de Rijks-Landbouwschool, waarvan de stichting, door de wet voorgeschreven, altijd nog verwacht wordt, zou kunnen of moeten gegeven worden. Tegenover deze beperkte belangstelling voor grondige kennis van Indië in Nederland betoond, doet zich in Indië zelve een betere toestand kennen. Bij al de verwarring, die daar heerscht, ten gevolge van onze meer en meer gedemoraliseerde indische politiek, bij den toestand van neêrslagtigheid en moedeloosheid, bij het bijkans wanhopen aan eene betere toekomst, blijft dáár de liefde tot de kennis en de studie van de indische natuur leven; onderzoekingen en waarnemingen van allerlei aard worden er gedaan en openbaar gemaakt. De Natuurkundige Vereeniging houdt zich onder de ongunstigste omstandigheden staande en blijft met roem hare taak vervullen. De Gouverneur-Generaal Sloet schonk haar zijne bijzondere bescherming en welligt ligt in het beleid, dat thans te Buitenzorg gevoerd wordt, geen grond, om aan deze vrije instelling ongenegen te zijn. - Door den Heer Sloet werd onder anderen ook het belang erkend, 's lands plantentuin te Buitenzorg onder eene wetenschappelijke leiding te brengen, zoowel tot bevordering der zuivere wetenschap, eene roeping die een verlicht bestuur teregt tot zijne eer rekent, als ook met het oog op het materiele belang der Kolonie. Door de krachtige medewerking van den Minister Fransen van de Putte heeft die zaak thans haar beslag verkregen en zal gewis goede vruchten dragen, indien het opperbestuur in Indië haar naar eisch blijft leiden en beschermen. Sedert mijne laatste aankondiging zijn van het orgaan der indische natuurstudie, het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, onderscheidene afleveringen verschenen, te velen om van allen hier een gedetailleerd verslag te geven. Ik bepaal mij daarom bij eenige der laatste deelen, die door belangrijkheid uitmunten. Wel leed de vereeniging door het vertrek van den Heer Bleeker een groot verlies; maar de nieuwe redac- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tie blijft hare taak op eene uitstekende wijs vervullen. Vergelijkt men hare werkzaamheid met soortgelijke in Britsch Indië en in Australië, dan kan zij met eere daarnaast gesteld worden, hoezeer in de verschillende provinciën van Australië de maatschappelijke toestand veel meer europeesch geworden is, het getal der beoefenaars van deze wetenschappen dáár aanzienlijk is en de lust tot veelomvattend onderzoek van het land, genoeg bekend door groote en gevaarvolle reistogten, dáár in de hoogste mate leeft. Nimmer toch is in zoo korten tijd een zoo uitgebreid gebied zoo snel doorzocht geworden, en een blik in de thans te Londen uitgegeven Flora Australiensis van G. Bentham, waarin de vindplaatsen en de verzamelaars der planten vermeld worden, stemt ons op het gebied der kruidkunde tot ware bewondering. Vroeger zeî men: Australië en Borneo zijn, wat het binnenland betreft, geheel onbekend. Thans geldt dit alleen nog van Borneo. Het Natuurkundig Tijdschrift bevat ook officiële verslagen, die door het indisch bestuur aan de Redactie ter openbaarmaking worden afgestaan. - Ik wensch hier de aandacht op eenige der meer belangrijke onderwerpen te vestigen, en in verband met vroegere mededeelingen, in de eerste plaats de jongste berigten over de kinakultuur te bespreken.
Het is hier de plaats niet, eene volledige geschiedenis der kinakultuur in Nederlandsch Indië te schrijven. In de Archiven van het Ministerie van Koloniën en van het Indisch Gouvernement zouden de volledige bouwstoffen, daartoe benoodigd, moeten worden opgezocht. - Het denkbeeld in het algemeen om den kinaboom buiten zijn natuurlijk vaderland in daartoe geschikte gewesten aan te planten, is van oude dagteekening, en het is bekend dat Condamine, in 1736 tot het verrigten van graadmetingen naar Quito gezonden, dáár ook zijne aandacht op de kinaboomen vestigde en de eerste meer gedetailleerde berigten over die boomsoorten en haar product mededeelde (Relation abrégée d'un voyage fait dans l'intérieur de l'Amérique méridionale). Hij had blijkbaar de gedachte van verplaatsing en van kultuur opgevat en bragt eenige jonge boompjes mede om ze in Cayenne en in Frankrijk te planten. - Dat in Nederland dergelijke denkbeelden zich ontwikkelden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan geene verwondering wekken, wanneer men bedenkt, dat de Koffijkultuur, de Theekultuur, het aanplanten van Vanille en van andere belangrijke gewassen voorbeelden zijn, die aantoonen, dat Nederlanders de verplaatsing van voortbrengende gewassen uit hun oorspronkelijk vaderland naar Java met uitstekend gevolg reeds voor lang bewerkstelligden. De ervaring van eenige eeuwen had geleerd, dat Java door zijne natuurlijke gesteldheid geschikt is voor den aanplant der meest verschillende gewassen. De betere kennis van de kina-wouden in Zuid-Amerika, de klimmende behoefte aan kina-bast, vooral ook gevoeld in een land als Nederland, waar de intermitterende koortsen endemisch zijn, moesten als van zelve onder ons de gedachte doen ontstaan, de kina-kultuur naar onze Koloniën over te brengen. Werkelijk werd dat denkbeeld, de wensch tot uitvoering, van verschillende zijden en op verschillende tijden geuit. Na te gaan wie het allereerst die gedachte opgevat of den stoot tot uitvoering gegeven heeft, kan slechts persoonlijk belang hebben, maar heeft geene waarde voor de zaak. Zooveel echter staat vast, dat de berigten over afnemen der kina-wouden in Zuid-Amerika, over de disproportie tusschen productie en consumtie in nieuweren tijd door Bouchardat, Weddell en anderen medegedeeld, als verontrustende tijdingen voor de toekomst, voor de vestiging der kinakultuur eenen nieuwen prikkel opleverden. Onder dien indruk, enkel met het oog op het welzijn der menschheid, heeft dan ook het Nederlandsch Gouvernement de zaak in 1852 op touw gezet, nadat reeds in 1847 aan den Minister Baud eene memorie over dat onderwerp was aangeboden en uit den Hortus te Amsterdam eene, hoewel slechte, soort tot proefneming naar Java was gezonden en in 1849 uit dezelfde inrigting eenige echte Calisaya-boomen, die echter niet levend overkwamen. Latere bezendingen van gelijken aard waren gelukkiger, ten gevolge van eene aan den kapitein van het schip uitgeloofde premie, en bovenal verdient vermeld te worden eene in 1850 uit den botanischen tuin te Leiden naar Java gezonden Cinchona Calisaya, de eerste die dáár levend aankwam. Daar deze in het klein genomen proeven niet in staat waren, de kinakultuur op ruime schaal naar Java over te brengen, besloot de regering in 1852 den Heer Hasskarl naar Peru te zenden. Die reis is genoegzaam bekend. Hij kwam met onderscheidene soorten, zaden en jonge boompjes in 1854 te Batavia aan wal en de aanplant kon beginnen. Jonge plantjes, uit za- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den door hem gezonden in de botanische tuinen in Nederland gekweekt, waren middelerwijl reeds naar Java overgezonden en verrijkten de aanplantingen. De Heer Pahud, die als Minister van Koloniën deze onderneming gedreven had, vertrok omstreeks dien tijd als Gouverneur-Generaal naar Java en de Heer Mijer was in zijne plaats opgetreden als Minister. Dat de Heer Hasskarl vervolgens van de leiding der kinakultuur gescheiden en de Heer Junghuhn daarmede belast werd, dat de Heer J.E. de Vrij als Chimist voor de kinakultuur naar Java gezonden werd, is algemeen bekend. Maar ik herinner aan dat tijdstip, omdat van dien tijd de tegenspoed dagteekent, dien onze schoone onderneming heeft ondervonden en waarvan zij zich eerst in de laatste jaren glansrijk hersteld heeft. Junghuhn, aan wiens verdiensten als natuurkundige ik gaarne bij vernieuwing hulde breng, was met het kweeken en planten ten eenenmale onbekend, en stelde zich dadelijk in een vijandige houding tegenover het door Hasskarl gedane werk. De zending van eenen Chimist was, minstens gezegd, geheel overtollig, want om scheikundig eventuele kinabasten te onderzoeken, waren op Java, meer dan in eenige andere kolonie, onderscheidene zeer kundige Chemici uit de school van Mulder, en het kon den Heer Pahud noch den Heer Mijer onbekend zijn, dat een der hier te lande voor Indië opgeleide Pharmaceuten, de Heer van Gorkom, juist met het oog op de aanstaande kinakultuur, op het gebied der Quinologie, meer bijzonder was gevormd geworden. En als men nu bedenkt, welke aanzienlijke uitgaven tot de stichting van een bijzonder Laboratorium ten dienste der kinakultuur gedaan werden, terwijl gelegenheid tot chemisch onderzoek op meer dan eene plaats in de kolonie bestond, dan verkrijgt men eenen nog minder aangenamen indruk. - De kinaboomen, welke de Heer Hasskarl overgebragt had, waren, wat de soortbepaling betreft, niet alle genoegzaam bekend. Het bleek ook niet, of hij van dezelfde soorten rijpe basten verzameld had; dat hij dit werkelijk deed, is later gebleken. Had men nu dadelijk deze basten onderzocht, dan zou men de waarde der soorten voor de kultuur op goede gronden hebben kunnen bepalen. Onder deze soorten was eene, die men aanvankelijk Cinchona ovata, later lucumaefolia noemde, en nadat dezerzijds het onjuiste dier bepalingen was aangetoond, voor eene nieuwe soort hield, die Howard in zijn bekend boek ter eere van den Gouverneur-Generaal C. Pahudiana noemde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daargelaten de vraag of zij eene nieuwe soort is, of, naar mijne overtuiging, slechts eene ligte wijziging van C. Carabayensis (eene volgens Weddell geheel onbruikbare soort), kon uit hare botanische karakters reeds met groote waarschijnlijkheid worden opgemaakt, dat zij tot den aan alcaloïden armen groep der Cinchonen behoorde. Het was dus eene der kapitale fouten, die onze schoone onderneming tot aan den rand van het mislukken gebragt heeft, deze soort in de kultuur zóó op den voorgrond te plaatsen, dat zij weldra het hoofdbestanddeel onzer plantsoenen uitmaakte, en dat wel terwijl men de beste soorten ook op Java bezat. De Heer Weddell, aan wien het nog niet bekend schijnt te zijn, dat wij na den dood van Dr. Junghuhn en het ontslag van den Heer de Vrij op eenen uitmuntenden weg zijn, zeide dan ook in zijn hierachter vermeld discours: .......‘et sans une circonstance qui est reéllement à déplorer, les plantations neérlandaises n'auraient aujourd'hui rien à envier à celles de l'Inde britannique. Séduit par la plus grande rusticité d'un Cinchona d'espèce douteuse, né de graines rapportées par M. Hasskarl, on se prit à la multiplier au détriment d'autres espèces plus délicates peut-être, mais dont l'utilité était démontrée, et l'on reconnut, trop tard, que la plante qui avait coûté tant de soins, n'avait que peu ou point de valeur commerciale; de sorte que, bien qu'il ait en ce moment plus d'un million d'arbres à Quinquina dans l'île de Java, la proportion des bonnes espèces y est relativement faible. Je n'exagère donc pas beaucoup en disant que l'opération devra y être reprise presque en entier, etc.’ Ziedaar ons lot: elders vergeleken met het bekende spreekwoord van de kip en de eendeneijeren, zagen wij de Engelschen, die zeven jaren na ons de kultuur begonnen, op de Parijsche Tentoonstelling schitteren met de schoone voortbrengselen hunner kultuur, terwijl, bij beter beleid, wij nu reeds Java-kina in den handel hadden kunnen brengen. Behalve deze belangrijke fout beging men nog andere van niet minder gewigt. Men plantte de jonge boomen in de schaduw der groote woudboomen, waardoor zij, van genoegzaam licht beroofd, blootgesteld aan schadelijke insekten en andere nadeelige invloeden, niet wilden tieren, en hield daarbij vol dat de Koningskina, C. Calisaya, op Java niet wilde groeijenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vraagt men of tegen dat alles ook gewaarschuwd werd, dan kan ieder, die met den loop dezer zaak meer van nabij bekend is, getuigen, dat van den beginne af dringende waarschuwingen gedaan werden, gestaafd door voor wetenschappelijke of in het algemeen beschaafde menschen verstaanbare gronden, maar dat deze jaren achtereen afstuitten op eene onbegrijpelijke stijfhoofdigheid, op een geheel ongemotiveerd vertrouwen door het Indisch Opperbestuur gesteld in de zeer zonderlinge redeneringen van de leiders der kultuur, op een stelsel van verdachtmaking tegen hen, die dezerzijds waarschuwden; een stelsel, dat soms de grenzen der betamelijkheid overschreed. - Daarbij kwam de omstandigheid, dat de Heer Howard, die de ongelukkige soort in zijn prachtwerk over de kinaboomen als eene nieuwe soort had voorgesteld, hoezeer hij aanvankelijk de bruikbaarheid met grond in twijfel had getrokken, later, toen de strijd reeds warmer was geworden en de Heer Vrijdag Zijnen eene berekening gemaakt had van de tonnen schats, die nutteloos aan die kultuur verspild waren, een standpunt koos van weifeling en onzekerheid; - de soort was onbekend, zeî men, men moest de toekomst afwachten. - En daar ieder mensch zijne vrienden heeft, zag men in dat afwachten het eenige redmiddel voor het oogenblik als rationeel aanbevelen, zelfs in de Vergaderingen der Tweede Kamer, in officiële rapporten, door anonyme berigtgevers in geneeskundige tijdschriften, enz. De naam van den Heer Howard werd daarbij te hulp geroepen, en aan het inmengen van dien Heer, dien ik als kenner der kinabasten hoogschat, maar aan wien ik den naam van Botanist niet toeken, wijt ik een deel van het onheil, dat onze zaak getroffen heeft. Deze was door zijne vrienden in Java, officiëel zelf, begriftigd met eene rijke verzameling van voorwerpen uit onze plantsoenenGa naar voetnoot1, terwijl men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die hier te lande eerst kon magtig worden nadat de Minister van Koloniën een bepaald bevel daartoe naar Java gezonden had; aan de eerste gewone aanvragen toch werd eenvoudig niet voldaan. Ik heb reeds vroeger in dit Tijdschrift medegedeeld, wat al wanhopige pogingen al verder beproefd werden, om de Cinchona Pahudiana te reddenGa naar voetnoot1. Thans kan ik volstaan met de opmerking, dat de kwestie ook in Java als beslist beschouwd wordt. Bij besluit toch van 11 Sept. 1862 werd de verdere aanplant dier soort gestaakt. - De C. Pahudiana, - 1, 139, 148 exemplaren, - werden onlangs afgeschreven van de officiele staten, en betere soorten beginnen hare plaats te vervangen. - Door een gelukkig toeval in het bezit gekomen van eene groote hoeveelheid uitmuntende zaden van C. Calisaya, is die voortreffelijke soort zeer toegenomen, en door ruil met de engelsche plantsoenen bezitten wij thans ook den moederboom der roode Kina, C. succirubra. Om den nieuwen toestand, sedert de plantsoenen aan de leiding van den Heer van Gorkom werden toebetrouwd, te doen kennen, laat ik hier volgen een overzigt van het ‘Jaarlijksch berigt over 1864, aangaande den toestand der Kinakultuur op Java, opgemaakt door K.W. van Gorkom, ambtenaar, belast met de leiding der Kinakultuur op Java.’ De cijfers der verschillende soorten, daarin vermeld, ga ik met stilzwijgen voorbij, daar zij sedert geheel zijn veranderd. - De S., in de eerste jaren van zijn optreden als bestuurder eener zoo belangrijke kultuur, vermeldt in de eerste plaats, dat hij ontslagen werd van de verpligting tot verder aankweeken der C. Pahudiana. ‘Daar de waarde der op Java gekweekte C. Calisaya door onderscheiden onderzoekingen geconstateerd is en wij overtuigd zijn dat de beste soorten hier zijn gepropageerd, moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons doel en streven zijn,’ zegt hij, ‘deze kinasoort zooveel mogelijk te vermenigvuldigen en te verspreiden.’ - Een geheel ander stelsel van kultuur werd daartoe door hem ingevoerd; de groote woudboomen, onder wier donkere schaduw de Calisaya niet had willen groeijen, werden met groote krachtsinspanning voorzigtig uitgekapt. De voordeelen dier uitkapping waren veelvuldig en openbaarden zich spoedig in eene ongekende en sterke ontwikkeling der planten. - Wij mogen verwachten,’ zegt hij al verder, ‘dat van de ruim 7000 Calisaya-planten, die wij in den open grond vonden, ruim 6000 binnen weinige jaren tot krachtige exploitabele boomen zullen opgegroeid zijn.’ - Vervolgens worden de uitkomsten van het stelsel van vermenigvuldiging medegedeeld en doet hij uitkomen hoe de Engelschen door eene methode van afleggers en stekken in door stoom verwarmde kweekhuizen ons, die zooveel jaren vroeger begonnen, in zoo hooge mate zijn voorbijgestreefd. Behalve deze soort bezitten wij nog andere goede, waaronder als hoogst belangrijk C. succirubra (de ware moederboom van den rooden kinabast), door de Engelschen met zooveel talent van Ecuador ingevoerd en ons in ruil tegenover Calisaya afgestaan. Men had zich vroeger reeds ingebeeld deze soort te bezitten, uit zaden door Hasskarl verzameld; maar daar Hasskarl de streken, waar deze soort groeit, niet bezocht had, moest men die meening in twijfel trekken. - Ook deze soort groeit zeer goed op Java. - De opmerking van den Heer van Gorkom, dat de in de digte schaduw groeijende kinaboomen uiterst dunne basten vormen, de aan het licht blootgestelde eenen verreweg dikkeren bast ontwikkelen, kan ik uit eigen aanschouwing bevestigen. In de wijze van voortkweeking door stekken werden belangrijke verbeteringen gebragt. Van 1860 tot 1863 waren 16692 stekken gesneden; van Mei tot December 1864 daarentegen 20,000 stuks. Een doelmatige wijs om de zaden te doen ontkiemen gaf de Heer Teysmann aan en ze werd met goed gevolg toegepast bij eene hoeveelheid Calisaya-zaad, van den Nederlandschen Consul te La Paz ontvangen. Het verslag over de Kina-kultuur over 1865 vindt men in de 2-4 aflev. van het 29ste deel van het Tijdschrift. - De S. wijst daarin op den grooten ommekeer dien het nieuwe stelsel van kultuur heeft te weeg gebragt, waarvan hij de groote verantwoordelijkheid ernstig gevoelde. ‘De groote belangrijkheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der zaak vordert in de eerste plaats strikte onzijdigheid in de waarnemingen en gevolgtrekkingen en in de tweede een voldoend aantal gegevens om tot eene beslissende conclusie te komen.’ - ‘Tot dusverre heeft de ervaring de gemaakte veranderingen geregtvaardigd.’ - ‘Hoe het zij, de kinakultuur, in 1854 feitelijk op Java ingevoerd en in 1864 in de hoofdbeginselen van aanplant en onderhoud gewijzigd, geeft thans alle redenen tot de verwachting van verblijdende uitkomsten.’ De kina-plantsoenen liggen in de Preanger Regentschappen, op de hoogere gedeelten van den Tangkoeban-Praoe, Wajang, Malawar, Kendang en Patoea, wier vulkanische bodem, eeuwenlang door digte wouden bedekt, bij uitnemendheid vruchtbaar is. - Tengevolge van het vroegere stelsel was de aanplant zeer verspreid. Thans worden de plantsoenen geregeld aangelegd en als voorwaarde voor een goed gedijen ‘licht en lucht’ gesteld. - Behalve de aanplantingen in de Preanger bestaan er nog op den berg Ajang in Bezoeki en op den Diëng in Bagelen. De totaalcijfers van de bestaande soorten, in alle trappen van ontwikkeling, waren in:
De aangewezen vermindering ligt in C. Pahudiana, wier vermindering, in evenredigheid, bijna gelijken tred hield met de voortdurende vermeerdering der betere soorten. Zonder de ontkiemende zaden, de bewortelde stekken in de kweekhuizen, de tot kiemen gelegde zaden, waarvan de cijfers door den S. worden opgegeven, nader te vermelden, bepaal ik mij bij de opgaaf der in den vollen grond staande boomen:
Sedert werden nog 20,000 Calisaya-planten aangewonnen uit zaden van Bolivia, waarvan men eene groote hoeveelheid ontvangen had. In de breedvoerige beschrijving van de wijze der kweeking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en vermenigvuldiging kan ik den S. hier niet volgen; alleen wil ik opmerken, dat hij zich in verband stelde met de bestuurders der engelsche plantsoenen en zich de daar verkregen ervaring ten nutte maakte. - Ten slotte wordt nog gesproken van de kweeking van één- en tweejarige wortels van C. Pahudiana, bij wijze van de meekrap-kultuur. Dit punt heb ik vroeger reeds in dit tijdschrift behandeld. Ik beschouw de proef bij den overvloed, dien men van die soort bezit, niet irrationeel, maar de voortkweeking van die soort zelve, om Kinabasten of Kina-Alcaloïden voor den handel te verkrijgen, zal niemand kunnen verdedigen met het oog op de omstandigheid, dat wij de allerbeste soorten op Java bezitten. Gesteld zelfs dat men het hoogst onbeduidende alcaloïd-gehalte door de aanwending van bijzondere middelen kon doen klimmen, of dat het in de oudere boomen toenam, zal het dan toch niet rationeler zijn, die middelen op de beste soorten toe te passen? de onkosten toch van de kultuur en den oogst blijven voor alle soorten dezelfdeGa naar voetnoot1. - Dat het moeijelijk zou zijn uit die groote hoeveelheid wortels de geringe hoeveelheid alcaloïden uit te trekken en de kostbaarheid dier bewerking het onpraktische van die wortelkultuur zou doen blijken, is vroeger reeds beweerd en schijnt zich thans te bevestigen. De S. zegt dienaangaande: ‘het schijnt dat men moeijelijkheden ondervindt in de behandeling der volumineuse taaije wortels, die bijzondere inrigtingen zouden eischen voor eene behoorlijke verwerking.’ Aan het slot van het verslag vindt men eene tabel over de uitkomsten der scheikundige analysen van Java-kinabasten, door de Heeren P.J. Maier en J.C. Bernelot Moens te Weltevre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den in het werk gesteld, die, met het oog op den jeugdigen staat der boomen, gunstig kunnen genoemd worden. Uit het laatste officiëele rapport ontleen ik nog de volgende bijzonderheden: Gedurende het eerste kwartaal van 1867 werd de vooraad planten van de deugdzaamste kina-soorten vermeerderd met 153,605 Calisaya's, 100 succirubra's, 2,802 Condaminea's, 27 lancifolia's, zoodat thans voorhanden zijn:
In de geregelde tuinen werden aangeplant 3,338 Calisaya, 130 succirubra, 494 Condaminea, zoodat de aanplantingen nu bestaan uit: 59,483 Calisaya, 922 succirubra, 2,958 Condaminea, 418 lancifolia, totaal 63,781 planten. - De Heer van Gorkom deed aldus de goede soorten in een jaar toenemen op eene wijze die bewonderenswaardig mag heeten. Men ziet alzoo, dat wij reeds sedert eenige jaren op den goeden weg zijn, hetwelk dan ook door de Heeren Soubeiran en Delondre erkend wordt in hun geschrift: de l'acclimatation des Cinchonas. Opmerkelijk is de geestdrift, welke de kina-kultuur in Engelsch Indië heeft opgewekt. De Engelschen begonnen in 1853 met eenige Calisaya-boompjes, in Frankrijk verkregen. Maar eerst in 1859 zetten zij de zaak in het groot op touw en zonden den Heer Markham naar Peru, wiens eerste bezending echter mislukte; eene tweede, onder medewerking van den Botanist Spruce, gaf betere uitkomst. Te Ootacamund, in het Nilghirigebergte, onder de hoogst kundige leiding van den Heer Mac Ivor, slaagde de eerste kultuur uitmuntend. In Maart 1861 had hij daar 635 kina-boompjes, in 1862 reeds 31,495, in 1863 157,704, en in December van het zelfde jaar 277,080. Dit alles was het gevolg van kunde in de kweekkunst. De Engelschen hadden wijselijk niet alleen geleerden, maar ook praktische kweekers aan de onderneming verbonden. - Aan ieder particulier worden op aanvrage jonge planten afgestaan; planters, inlanders, vreemden, geestelijken, officieren van het leger, de rajah's zelfs, planten kinaboomen. Een inlander bijv. wordt vermeld, die reeds 900,000 boompjes in zijn particulier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plantsoen bezit. In 1866 waren 125,747 planten aan 140 personen uitgereikt, en in soortgelijke verhouding ook uit de overige plantsoenen. - Voegt men daarbij de ontdekking van Mac Ivor, dat het bedekken der schors van den boom met mos de hoeveelheid van alcaloïden doet toenemen en verder dat de schors, na afgenomen te zijn, zich herstelt, dan moet men volmondig erkennen, dat de mannen, die de engelsche kinaplantsoenen besturen, bewijzen van groote vaardigheid, praktischen zin en wijs beleid gegeven en de kennis van de kinakultuur met de schoonste ontdekkingen verrijkt hebben. Bast van C. succirubra van eenen vierjarigen boom bijv., bevat 6,95 pCt. alcaloïden; zes maanden voor het afsnijden met mos bedekt, bedraagt de hoeveelheid 9 pCt. En wanneer de schors is weggenomen en onder de mosbekleeding zich een nieuwe ontwikkeld heeft, is deze telkens rijker dan de voorgaande. - De overige plantsoenen der Engelschen zijn op Ceylon en te Darjeeling aan den voet van het Himalaya-gebergte; en in nieuwer tijd werden aanplantingen gedaan op Mauritius, in Australië (uit Queensland waren reeds voorwerpen op de tentoonstelling), op Jamaica, enz. - Uit de jongste verslagen kan ik hier het volgende mededeelen over de voornaamste aanplanting: Report on the number, distribution, and condition of Cinchona-plants on the Neilgherries on the 31th January 1867 (Proceedings of the Madras Government, Revenue Departement, n. 97).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De snelheid van vermenigvuldiging, door de methode van Mac Ivor uit stekken verkregen, grenst aan het fabelachtige. Van één exemplaar C. officinalis werden bijv. in 19 maanden 6850 jonge plantjes aangekweekt. Op de Tentoonstelling te Parijs wekten die voorwerpen algemeene bewondering, en teregt zegt Weddell: ‘C'est à l'Angleterre, que revient la gloire d'avoir offert au monde les premiers fruits de la grande entreprise dont je vous ai retracé quelques unes des phases les plus intéressantes.’ - Voor de eer en den goeden naam van onze aanplantingen ware het dubbel van belang geweest, zoo men ook van onze schoone producten, bijv. van den Calisaya-bast, had kunnen vertoonen, vooral omdat wij op de Londensche Tentoonstelling geen best figuur gemaakt hadden. Soubeiran en De Londre zeggen: ‘le gouvernement néerlandais avait déjà envoyé en 1862, à l'exposition de Londres, des échantillons d'écorces provenant de ses plantations de Java; mais ces écorces étaient beaucoup plus minces qui celles de l'Amérique du Sud, ce qui paraît devoir être attribué tant au jeune âge des Cinchonas qu'au mode de culture suivi à Java à cette époque. À l'Exposition de 1867, les plantations de Cinchonas du gouvernement néerlandais dans l'île de Java ne sont représentées par aucun échantillon; les envois faits par les autorités de l'île de Java paraissent, si nos renseignements sont exacts, être parvenus en Hollande beaucoup trop tard pour pouvoir arriver à Paris en temps utile, etc. etc. Leest men de vroegere mededeelingen der Engelschen over hunne kultuur, dan ziet men dat het ons voorbeeld was dat hen aanspoorde. Altoos ijverig in de wetenschap, bezield met den lust haar ook voor de maatschappij nuttig te doen zijn, had de beroemde Directeur van de tuinen te Kew, Sir William Hooker, deze zaak aan zijn gouvernement aanbevolen. De Engelsche regering wist de geschiktste personen te vinden, spande alle krachten in om eene goede uitkomst te bereiken, en ik aarzel niet te erkennen, dat zij ons beschaamd heeft. De eer echter, het eerst de kinakultuur in het groot van Amerika naar Azië te hebben overgebragt, zal de geschiedenis ons niet ontnemen. Reeds vóór de reis van Dr. Weddell was de gedachte bij ons tot rijpheid gekomen en kleine proefnemingen waren gedaan. Het aanvankelijk welslagen onzer onderneming wekte de Engelschen op, en hunne uitstekende uitkomsten spoorden in den jongsten tijd ook het Fransche gouvernement aan. De Heeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Morin en Vinson schijnen met eenig succes op het eiland Réunion in dat opzigt werkzaam te zijn; althans ontvingen zij daarvoor van de Société d'acclimatation eene medaille. Thans worden op nieuw proeven in Algerie genomen. Op de Canarische eilanden schijnt de aanplant ook te slagen. In Brazilië werden in eenen openbaren tuin te Rio Janeiro C. Calisaya en C. ovata met goed gevolg aangeplant. Nog kort vóór den val van keizer Maximiliaan werden maatregelen beraamd om ook in Mexico kina te planten. Men kan dus zeggen dat er alom een streven is om de kinakultuur algemeen te maken, even als dat twee eeuwen vroeger met den koffijboom het geval was, waartoe de eerste stoot ook door Nederland werd gegeven.
Terwijl het aldus een historisch feit is, dat niet alleen het denkbeeld, om den kinaboom in Indië te kultieveren, maar ook de eerste uitvoering van die gedachte aan Nederland behoort, wil ik niet onvermeld laten, dat de Heer H.A. Weddell, in een discours sur la culture des Quinquinas, uitgesproken in het botanisch congres te Parijs in 1867, die eer voor Frankrijk heeft opgeëischt. En hoezeer een dergelijke strijd geene bijzondere waarde heeft en meestal persoonlijke eer betreft, geldt het hier toch eene zaak van nationale eer, die ik niet onopgemerkt wil laten. Ik laat de redenering van den franschen geleerde hier met zijne eigene woorden volgen: ‘C'est à l'Angleterre, nous l'avons vu (zegt de Heer Weddell) que revient la gloire d'avoir offert au monde les premiers fruits de la grande entreprise dont je vous ai retracé quelques-unes des phases les plus intéressantes. Mais, ceci reconnu, il n'est que juste de revendiquer pour deux autres nations la part de mérite qui leur est due dans le développement de cette oeuvre bienfaisante. Ces pays sont la France et la Hollande. Je commence par la France, et ici je vous prierai de m'excuser si je mets en avant mon propre nom. Peut-être ne le ferais-je pas si j'étais seul en fait dans le léger oubli dont je crois avoir à me plaindre, mais comme cet oubli porte surtout sur un établissement public, établissement auquel j'ai été fier d'appartenir, je crois qu'il est de mon devoir en ce moment de défendre ses droits. Ce que je réclame pour la France, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c'est le mérite d'avoir suscité le mouvement qui a eu pour résultat les diverses tentatives faites pour cultiver le Quinquina, et d'avoir fait le premier pas dans la voie féconde où l'ont suivie, pour la devancer bientôt, la Hollande d'abord, l'Angleterre ensuite. Pour ce qui est de moi personnellement, je désire simplement constater que, quelles qu'avaient été les suggestions faites antérieurement, ce n'est, en réalité, qu'à la suite de la publication de ma Monographie des Quinquinas, en 1849, et du rapport dont elle a été l'objet; ce n'est que sous l'impression du cri d'alarme que j'y ai jeté, que l'attention des gouvernements a été éveillée, et que les premiers pas utiles ont été faits pour opérer le transfert de la production et du commerce des Quinquinas du nouveau monde à l'ancien. Voilà, messieurs, la part que j'ai eue dans cet oeuvre. Celle qui appartient au Muséum d'Histoire naturelle est bien autrement importante. Et d'abord, ne dois-je pas dire que c'est comme voyageur naturaliste de cet établissement que j'ai été à même d'étudier l'état des forêts de Quinquinas et d'appeler l'attention sur la destruction qui en menaçait les espèces les plus précieuses? Ce sont ensuite les graines de Cinchona, recueillies et remises par moi au Muséum, qui, semées dans les serres de cet établissement, sous la surveillance de M. Houllet, y ont levé et ont donné les premiers plants de Quinquina que l'on ait vus vivants en Europe. Ce sont enfin ces plants qui ont servi aux premiers essais de culture qui aient été faits, soit en Afrique soit en Asie........., et les premiers qui soient sortis de France furent adressés, en 1849, à M. Hardy, directeur des pépinières des environs d'Alger, et furent livrés à la pleine terre, dans l'établissement du Hamma. C'est là le premier essai de culture du Quinquina, à l'air libre, qui ait été tenté hors de son pays natal. Il ne fut pas heureux, et l'on doit, par cette raison même, regretter plus vivement encore que le gouvernement français n'ait pas donné alors une attention plus sérieuse à une question d'une importance aussi manifeste, en prenant en mains l'oeuvre dont le Muséum avait eu l'initiative.’ - ‘La Hollande commença ses essais vers le moment où la France suspendait les siens, en 1852, par conséquent environ sept années avant que l'Angleterre, profitant des fautes comme de l'expérience de ses devanciers, entrât sérieusement dans la même voie.’ Ongetwijfeld heeft Frankrijk een belangrijk deel in de uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
breiding onzer kennis van de kina-boomsoorten. Het waren fransche geleerden in de vorige en in deze eeuw, die door hunne reizen in Zuid-Amerika over de gesteldheid der kinawouden, over de verschillende soorten die de onderscheidene basten in den handel voortbrengen, over de wijze van inzamelen en vele andere bijzonderheden zeer veel licht verspreid hebben, terwijl ook fransche scheikundigen de kennis van de active bestanddeelen met de schoonste ontdekkingen verrijkt hebben. Maar van den anderen kant moet men erkennen, dat de fransche Regering, die als het ware op weg was, deze kultuur in eene of andere van hare kolonien te vestigen, op dat punt zich geheel heeft laten voorbijstreven. Welligt kan deze omstandigheid op eene billijke wijs verklaard worden door den politieken toestand, waarin dat land zich bevindt. Zonder iets af te dingen van de groote door mij hooggeschatte verdiensten van den Heer Weddell, die ik voor hem en geenszins voor het Muséum d'Histoire naturelle reserveer, zijn het Nederland en Engeland die dit werk des vredes volbragt hebben. De gedachte ontstond, reeds vóór Weddell's reis, in Nederland, en wij waren het ook, die daaraan in de ware beteekenis des woords uitvoering gaven.
Vraagt men nú, wat de vestiging der kinakultuur in Nederlandsch en in Engelsch Indië voor de toekomst belooft, welken invloed die gebeurtenis op den geheelen kinahandel zal hebben, dan geloof ik te mogen stellen: 1o. dat zij de productie der basten op eene ontzettende wijs zal doen toenemen, zoodat in de behoefte van die landen en van geheel Zuid-Azië, Zuid-Afrika en Nieuw-Holland daardoor zal worden voorzien; 2o. dat mitsdien de prijs van die nuttige stof zal blijven dalen, en dit te meer daar de verontrustende berigten over het uitsterven der kinawouden in Zuid-Amerika, van de fransche reizigers uitgegaan, niet alleen niet bevestigd zijn, maar bovendien uitgebreide, vroeger zoo te zeggen onbekende wouden in de Znid-Amerikaansche landen ontdekt werden. Hoe ook de woeste benden der Cascarilleiros de wouden mishandelen, de kinaboom is taai, herstelt zich en vermenigvuldigt zich gestadig door zijne ontelbare zaden. Een tal van vroeger onbekende kinabasten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwam in nieuweren tijd uit vroeger niet ontgonnen wouden in den handel, en daaraan mag het toegeschreven worden, dat de prijs der basten en van hunne voortbrengselen niet daalde tegenover de gestadig klimmende consumtie. 3o. In Engelsch Indië zal die kultuur eene belangrijke zaak worden voor de particuliere nijverheid. Wie eenmaal in het bezit is van eene goed ontwikkelde aanplanting, zal daaruit jaarlijks eene belangrijke winst trekken. De praktische zin der Engelschen heeft zich ook hier dadelijk doen kennen. Mogt dit weldra ook in onze kolonie het geval zijn! - maar ik hoor dat die kultuur daar, ten gevolge van het aanvankelijk mislukken der gouvernementskultuur, in een discrediet is, dat zonderling afsteekt tegenover de sympathie die men haar in Engelsch Indië toedraagt; 4o. hoezeer het mij bekend is, dat de tegenwoordige Directeur onzer aanplantingen geheel op de hoogte is van hetgeen in de Engelsche geschiedt en van de Engelsche uitvindingen reeds menige nuttige toepassing gemaakt heeft (waarover in de aangehaalde Fransche beoordeelingen hem veel lof wordt toegezwaaid en zijn optreden als een nieuw tijdvak gekenmerkt wordt), is het nogtans wenschelijk dat wij ons niet uitsluitend noch tot de kultuur op Java, noch in het algemeen tot gouvernementskultuur bepalen. Sumatra is welligt nog geschikter dan Java voor de kinateelt. Nu men over groote hoeveelheden jonge planten beschikken kan, kunnen op plaatsen, waar autoriteiten gevestigd zijn, bij de zetels der residentien, bij de forten en bij andere dergelijke plaatsen, waar personen tot het toezigt aanwezig zijn, kleine aanplantingen beproefd worden. Het opperbestuur in Neêrlandsch Indië kan de aandacht van particulieren op die kultuur vestigen, want nu het proefondervindelijk bewezen is dat op de wijze van een koffijtuin een kinaplantsoen aangelegd kan worden, zullen de onkosten voor particulieren niet meer te hoog zijn. Ruimte toch is in Java overvloedig en het is niet noodig deze onschuldige kultuur met de kwestie der woeste gronden te vermengen. De Javanen zelve zullen welligt lust betoonen tot de kinateelt. Zijn de boomen eenmaal aan den groei, dan helpen zij zich zelven en worden een rentegevend kapitaal. - Van onze overige kolonien schijnen alleen de hoogere binnenlanden van Suriname voor de kinakultuur in aanmerking te kunnen komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik stap van de kinakultuur af, om van eenige andere onderwerpen, in het Natuurkundig Tijdschrift behandeld, gewag te maken. Plantaardige stoffen van verschillenden aard werden scheikundig onderzocht. Het pijlvergift werd door T. Hekmeijer nagegaan; hij onderzocht dat der Dajaks in Zuid-Borneo, waar evenwel dit wapen meer en meer door vuurwapenen wordt vervangen. Hun pijlvergift is een zeer zamengesteld mengsel, waarin behalve gom, plantenslijm, eiwit, suiker en harsachtige ligchamen, nog als de eigenlijk werkzame bestanddeelen voorkomen: strychnine, verbonden aan een eigenaardig zuur, bijkans 37 pCt., picrotoxine en sporen van nicotine; het zuur, waarmede de strychnine verbonden is, schijnt melkzuur of althans een zuur te zijn, dat daarmede veel overeenkomst heeft. - De bij de bereiding van het pijlgift gebruikte stoffen zijn: het sap van den wortel van Strychnos Tieuté, dat van Cocculus crispus, uijen, gember, galanga, zwarte en spaansche peper, het sap van verschillende grootendeels nog niet bekende Aroideën en Discoreën, weshalve men mag aannemen dat er nog andere bestanddeelen in het pijlgift kunnen voorkomen. - Een afkooksel van den Tieutébast levert veel minder strychnine; de groote hoeveelheid van dat alcaloïde, in eene gemakkelijk oplosbare verbinding met een organisch zuur, zal wel het hoofdagens van het pijlvergift uitmaken; in het 29e deel wordt dit onderzoek nog met eenige bijzonderheden aangevuld en aangetoond dat ook in de bladeren en in het hout van den wortel strychnine voorkomtGa naar voetnoot1. Over Getah-Melaboeai, door J.C. Bernelot Moens; deze stof, het verhardende sap van eenen grooten woudboom van de Palembangsche binnenlanden, dien ik in ‘Sumatra en zijne plantenwereld’ als Alstonia grandifolia beschreven heb, wordt door insnijdingen in de schors verkregen en door de inlanders als stopverw om de scheuren en spleten der praauwen te digten en tot flambouwen gebruikt. Men dacht die getahsoort als getah pertjah (gutta percha) te kunnen bezigen, maar de Heer M. toont aan, dat zij die geenszins kan vervangen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook botanische verhandelingen werden in het Tijdschrift gepubliceerd. Een opstel bijv. van den Heer J.W.H. Cordes, waarin berigt gegeven wordt over het voorkomen van Pinus Merkusii, ten zuiden van de linie, in Sumatra, in het gewest Korintjie. Over het geheel geldt de regel, dat het geslacht Pinus op het zuidelijk halfrond der aarde niet voorkomt. Dat de Sumatraansche soort, vroeger in het noorden van het eiland door Junghuhn ontdekt, hier die lijn met 2 graden overschrijdt, kan, streng opgevat, eene uitzondering op de wet van verspreiding genoemd worden; maar verder dan in Midden-Sumatra schijnt zij toch niet voor te komen. Dr. P. de Boer heeft in zijne dissertatie ‘de Coniferis Archipelagi indici’ dit onderwerp nader toegelicht. - Over een nieuw plantengeslacht Capellenia (tot herinnering aan den vroegeren G.G-. Baron van der Capellen) schreven de Heeren Teysmann en Binnendijk in het 29e deel, waar tevens de diagnosen van nieuwe plantensoorten, gekweekt in den botanischen tuin te Buitenzorg, door hen openbaar gemaakt worden. Over het geheel echter schijnt de kruidkunde niet zooveel belangstelling in de kolonie te ondervinden als andere takken van natuurstudie, eene omstandigheid die te meer te betreuren is, daar op dit gebied nog zoo veel te onderzoeken is, en geneeskundigen en pharmaceuten, die uit den aard van hunne studie zich daartoe in de eerste plaats geroepen moesten achten, over den geheelen Archipel verspreid zijn, en een middenpunt voor die studie in 's lands plantentuin te Buitenzorg wordt aangetroffen. Die Heeren konden zich zeer verdienstelijk maken, indien zij slechts verzamelingen bijeenbragten en tot nader onderzoek beschikbaar stelden. Van zoölogische verhandelingen vermeld ik een opstel ‘over den grooten paradijsvogel’, gevolgd door eene korte beschrijving van eenige nieuwe, gedurende den reistogt naar de Aroe- en Kei-eilanden ontdekte vogelsoorten, door H. von Rosenberg. De groote paradijsvogel, Paradisea apoda Linn., behoort tot de meest algemeene vogels van Aroe, en heet daar Tanèam. In sommige streken op de achterwals-eilanden is hij door het onophoudelijk jagen tamelijk zeldzaam geworden. De bewering van Wallace en Gray, dat Paradisea apoda ook op Nieuw-Guinea zoude leven, is onjuist; zij behoort uitsluitend tot de Aroe-groep, vanwaar sedert meer dan twee eeuwen de gedroogde huiden uitgevoerd worden; de waarde is in nieuweren tijd zeer gedaald. Te Dabo betaalt men 1½ gulden voor eene huid, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de eerste hand nog minder. De S. diagnostiseert verder nog 7 nieuwe vogelsoorten. Onder den G.-G. Sloet werd het zoölogisch onderzoek meer bepaald georganiseerd, daarvoor niet onbelangrijke geldsommen beschikbaar gesteld, en de uitvoering daarvan aan eenige daartoe geschikte personen opgedragen. Ik onderstel dat de aldus verkregen collectien tot verrijking van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden zullen strekken; maar dat ook andere openbare Musea in Nederland met dien overvloed zouden kunnen verrijkt worden, zal men een billijken wensch mogen noemen. Ik keur het geenszins af, dat ook buitenlandsche verzamelingen daarmede begiftigd worden; maar eerst dan, wanneer hier te lande geene behoefte meer is, zou dat behooren te geschieden. Uit dien hoofde acht ik het zeer wenschelijk, dat over die nasporingen, hare uitkomsten en de wijze van verdeeling officieele verslagen worden publiek gemaakt, en dat bij voorkeur de nederlandsche wetenschap de verkregen ontdekkingen bekend zal maken. Nasporingen over den bodem en zijne minerale bestanddeelen werden in meer dan ééne rigting gedaan. Het onderzoek van eene turfsoort in de residentie Bezoekie, door den Heer J.C. Bernelot Moens, op blz. 148-153, trok bijzonder mijne aandacht, daar tusschen de keerkringen turfvorming op hoogere bergstreken wordt waargenomen, deze laag daarentegen bij het noorderstrand van Java, niet hoog boven het zeevlak. Het verschijnsel wordt met de den S. eigene helderheid toegelicht, en er blijft alleen de wensch over, de planten te leeren kennen die het veen zamenstellen. Van eene andere soort van eigenaardige turf deelt Dr. C.L. Vlaanderen eene scheikundige analyse mede. Talrijk zijn de onderzoekingen van geologischen aard, bijv.: Analysen der vulkanische asch van het Raoe-gebergte, door S.A. Bleekrode Jr.; Scheikundig onderzoek van eenige modderwellen, van het zout en den kalksteen van het eiland Rotti, door Maier; bijdrage tot de kennis van het Prahoe- en Dienggebergte door N.A.T. Arriens; Beschrijving van den berg Batoe-Hapoe in het Z.O. van Borneo, door J.M. de Jongh, een berg uit kalkgesteente, omstreeks 250' hoog en geheel hol, 300 passen breed, de lengte onbekend; Scheikundig onderzoek van twee minerale wateren uit warme bronnen van het eiland Ambon, door Bleekrode; van drie minerale wateren van Padang en Palembang; Berigten over aardbevingen en berguitbarstingen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door W.F. Versteeg, (in deel 29 vervolgd); Scheikundig onderzoek van de vulkanische asch van Ternate; Nader onderzoek over de uitbarsting der oostelijke vulkanen op Java in 1585, door J. Hageman J. Czn., die zich verklaart voor het gevoelen dat de in 1586-1597 uitgebarsten brandende berg, Sierra do Fuego, niet de Raoeng, maar de Ringgit geweest is; vervolgd in het 29e deel, waar de voorstelling gewijzigd wordt door te zeggen: ‘maar dat de tegenwoordige Raoeng ook in Januarij 1596 in eruptie was, moet ik, in het voordeel van Dr. Stöhr, ten volle als zeker aannemen;’ Onderzoek van minerale wateren van den Tangkoeban-Praoe, door J.C. Bernelot Moens; Bijdragen tot de kennis der uitbarsting van den Keloet, op 3 Jan. 1864, door J. Hageman J. Czn.; Analyse der minerale bron van Tjiepannas, door P.J. Maier; Het rijzen der Oostkust van Java, door Emil Stöhr. De S. bragt in 1858 eenige maanden in Java door, en hield zich bezig met het onderzoek der vulkanen, waarbij hij voor de vulkanen van Oost-Java bevestigt wat Prölss voor die van Midden-Java in Leonhard's Jahrbuch von 1864 aangenomen had, dat de oudere vulkanische gesteenten niet, zooals Junghuhn beweerd had, trachytisch zijn, maar tot de basaltische of trachiet-doleriet-lava's behooren; op deze lava's liggen de latere vulkanische producten, zand, asch, lapilli en modder; alleen losse steensoorten, geen vloeibare lava's worden er thans meer uitgebraakt. - Wat het rijzen van het eiland betreft, had Junghuhn daarvoor reeds bewijzen meenen te vinden aan den Z.W. hoek van Java. Niet ver van den Idjen zag Stöhr eene basaltklip, die door de zee wordt bespoeld; zij bestaat uit eene vaste digte basaltmassa, Batoe-Dodol genoemd. Eene kalklaag is daar aanwezig van 6-9 el dikte, rustende op den lavastroom; zij bevat Madreporen, Astraea's en schelpen: geen twijfel of die kalkmassa is een oude koraalrif, waarvan de koraal-soorten niet schijnen te verschillen van die, welke thans in de naburige zee leven. Het is niet twijfelachtig, dat de kalk de jongere, de lavastroom de oudere vorming is, en dat zich op den lavastroom, die vroeger in zee is gestroomd, later een koraalrif gevormd heeft, dat daarmede omstreeks 15 el werd opgeheven. Ook voor het rijzen der zeestraat tusschen Java en Madoera voert de S. bewijzen aan, die allen te zamen schijnen aan te duiden dat de rijzing van betrekkelijk nieuweren tijd dagteekent. - Aanteekeninken omtrent eenige vulkanen van den Indischen Archipel, door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
N.A.T. Arriens; de vulkaan van Ternate, de Goenong-Api van Banda en de Merapi worden hier nader beschreven, en de beschrijving door teekeningen opgehelderd. De hoogte wordt op 1696 el berekend. - Over de aardbeving te Ambarawa, door A.C.J. Edeling. - In het 29e deel wordt nog berigt medegedeeld over meteoorijzer te Soerakarta en het scheikundig onderzoek daarvan door Dr. Vlaanderen. In de eerste aflevering van het 28e deel deelt de toenmalige Chef van het mijnwezen, de Heer C. de Groot, berigten mede over het voorkomen en de productie van tinerts op Bangka en Belitong (Billiton). De S. doet daarbij de goede diensten uitkomen door de mijningenieurs bij deze ontginning bewezen, gestaafd door onderscheidene voorbeelden. Vroeger was die zaak bijkans uitsluitend aan de Residenten overgelaten. Let men op de omstandigheid dat deze beide eilanden de hoofdplaatsen zijn, waar dit belangrijke metaal wordt verkregen, dan zou men mogen onderstellen dat beide reeds volledig geognostisch onderzocht waren, ten einde naar die kennis de verdere ontginning te regelen. Maar dit is nog geenszins het geval. Het stroomtin, in alluviale lagen gelegen, die met het erts in vroeger geologische tijdvakken uit vast granitisch gesteente door verweêring werden afgezet, wordt op Bangka reeds sedert 1710 ontgonnen, en de Chinezen produceerden in 1740 tot 2500 pikols. De O.I. Compagnie verkreeg het monopolie van den tinhandel van de Sultans van Palembang, die de bezitters waren van het eiland. Van 1785 tot 1804 ging, ten gevolge van de oorlogen tegen Lingga en Pavour, de ontginning zeer achteruit en liep bijkans te niet. Nadat de beide eilanden aan Engeland waren afgestaan, werd de ontginning hervat; meer bepaald echter klom zij sedert 1816, toen het Nederlandsch gezag in Indië werd hersteld. Sedert 1831 is de jaarlijksche opbrengst op Bangka bekend en tot 1852 gestadig toegenomen; in 1821 19,469 pikols, in 1851 en 1852 89,865 en 79,517 pikols; sedert is de productie niet veel vermeerderd; alleen in 1856 bedroeg zij 100,656 pikols. Van welke plaatsen van Bangka de opbrengst verkregen werd, daaromtrent bestaan van 1821 tot 1853 geene de minste aanteekeningen. Zoo min uit de kaarten iets te leeren viel van de ligging der mijnen, even zoo gering was de inlichting, welke op Bangka door de administrateurs kon worden gegeven omtrent de plaatsen waar vroeger werd gewerkt en thans niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer; de gronden die, nog ongebroken, stroomtinerts bevatten; het aanwezen van nog onbekende streken en het vooruitzigt van de opbrengst. De inlichtingen welke de Heer de Groot verkreeg, waren meestal van inlandsche en chinesche hoofden en enkele mijn-mandors. Om tot de kennis van Bangka te geraken, welke tot voortzetting van den mijnbouw noodig is, achtte hij het wenschelijk, dat het geheele eiland door de mijn-ingenieurs zou worden onderzocht en opgenomen. De stroomtinontginning, welke aanzienlijke voordeelen oplevert, behoorde daarbij op den voorgrond te staan. Bij besluit van Mei 1853 beval de G.-G. dat onderzoek, opgedragen aan twee aspirant-ingenieurs, onder de leiding van den ingenieur van het mijnwezen. De voor het onderzoek van het district Djeboes uitgegeven som van ƒ 18,108 was tijdens het onderzoek reeds terugbetaald door de verkregen winst, gedurende een jaar, van een door het onderzoek in ontginning gekomen terrein. In 1862 werden de onderzoekingen in Belingjoe geëindigd; in 1863 waren die van het district Merawang afgeloopen, en de ingenieur, die dit volbragt had, werd dadelijk naar Soengei-Selan gezonden tot hetzelfde doel. Alle deze en andere onderzoekingen, waarvan de uitkomsten voor de ontginning niet zonder nuttigen invloed bleven, waren echter niet anders dan mijnonderzoekingen, geen eigenlijk geognostisch onderzoek. Dit zou evenwel vooraf moeten gegaan zijn; want zoodra men den geognostischen bouw van een landstreek kent, heeft men een vasten grondslag voor den mijnbouw. Opmerkelijk toch is ook op deze eilanden het verband tusschen granietvorming en den tinsteen. Tinsteengangen komen oorspronkelijk in graniet voor en stroomtin werd daaruit later vrij. Men kan niet aannemen dat het daarbij op groote afstanden verplaatst is geworden, en men wordt dus van zelf tot de vraag gebragt: is in de nabijheid, op dezelfde eilanden, nog vast granitisch gesteente en komen daarin nog tinertsgangen voor? Ook op dit punt hebben de mijningenieurs hunne aandacht gevestigd. In de drie genoemde districten werden talrijke aanwijzingen gevonden voor het bijzondere onderzoek naar tinaders en stokwerken, dat na afloop van de thans bepaaldelijk naar stroomtinerts plaats hebbende nasporingen, zal worden ingesteld. Vroeger had men op Bangka nog geen tinerts in de vaste rotsen aangetroffen, en, zeker ten onregte, waren sommigen van meening, dat het stroomtin van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elders was aangevoerd. Het is thans bewezen, dat tinerts in een graniet van Bangka voorkomt. Het is algemeen bekend dat de tinontginning op Billiton van nieuweren tijd dagteekent. Over het geheel is dáár dezelfde gesteldheid als op Bangka, dezelfde geologische formatie, eene groote analogie met het aanpalende Sumatra, waarmede zij als ware het een geheel uitmaken, even als zij eene innige verwantschap met Malacca hebben, allen welligt thans gescheiden gedeelten van een vroeger geheel. Welke schóone uitkomsten de stroomtinontginning op Billiton, door eene Maatschappij gedreven, oplevert, kan nader blijken uit de navolgende opgaaf, als een nieuw bewijs, hoeveel er nog in den Indischen Archipel voor allerlei industrie te ontginnen is.
Aan het slot van dit berigt geeft de Groot een overzigt van hetgeen tot bevordering van den mijnbouw in Indië is verrigt; over de stichting van de verzameling van een archief voor het mijnwezen; over de regels bij de te ontwerpen kaarten te volgen, en over het personeel, dat aan deze uitgebreide werkzaamheid verbonden is. Ook met europesche instellingen en met op dit gebied vermaarde mannen stelde men zich in verband. ‘Door de inrigtingen te Freiberg, Weenen, Londen en Parijs zijn de toezendingen van delfstoffen op de meest hoflijke wijze erkend (zegt de Heer de Groot) door mededeelingen en opmerkingen omtrent het gezondene en door tegengeschenken. Van eene in 1863 uit Indië naar Sir Roderik Murchison te Londen verzonden bezending, zijn de versteeningen reeds bepaald en door Jenkins beschreven in het Quarterly Journal of the Geol. Society of London’. Van het aan de Akademie te Delft gezondene werd nimmer iets vernomen, zelfs niet eens een berigt dat het behoorlijk ontvangen was: ‘noch van den voormaligen direkteur, noch van den later opgetreden raad van bestuur, noch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den tegenwoordigen direkteur der akademie’ (de Heer de Groot schrijft in Mei 1864). Tot zes malen toe werd die droevige houding van het bestuur der Delftsche Akademie voortgezet, zelfs geen antwoord gegeven op brieven, waarin de regtmatige gevoeligheid over het niet antwoorden werd uitgedrukt, of voorwerpen die men in de verzameling te Delft dubbel bezat, in ruil verzocht werden. ‘Van deze bejegening van de Delftsche Akademie, waarvan ik den aard niet wensch te bepalen, kan ik geene reden gissen’. Zonder langer bij dit droevige verschijnsel stil te staan, zie ik daarin een der vele teekenen van de boven besproken geringe behartiging der kolonie op wetenschappelijk gebied; het onthaal der Indische mijn-ingenieurs bij hunne moeder-academie ondervonden, kenmerkt regt duidelijk dien toestand. Junghuhn had (om nog een dergelijk voorbeeld te vermelden) in 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie eene belangrijke verzameling van mineralen en fossielen gedeponeerd; de mineralen had hij zelf bestemd en er eene gedrukte naamlijst in de hoogduitsche taal van opgemaakt; de fossielen, zoo hoogst gewigtig voor de geologische beoordeeling van den bodem des Archipels, zouden te Leiden onderzocht en beschreven worden. Men begon, maar al ras schijnt de geheele werkzaamheid ingeslapen te zijn. Het scheikundig onderzoek der vulkanische gesteenten van den Archipel, in hetzelfde Museum bewaard, zou over den aard van het belangrijk vulkanisme dier gewesten veel licht kunnen verspreiden. Nu het geologisch en mineralogisch onderwijs ook voor de naar Indië bestemde jongelieden aan de polytechnische school te Delft behoorlijk gevestigd is, ware het welligt wenschelijk, alle die voorwerpen van Leiden naar Delft te brengen. Hoezeer vreemde hulp in te roepen over het geheel niet wenschelijk is, was het toch onder zulke omstandigheden den Minister Pahud zoo kwalijk niet te nemen, dat hij de fossiele planten, door Junghuhn in Java verzameld, door Prof. Göppert te Breslau liet uitgeven. De geleerden die met de Novarra onze koloniën bezochten, hebben menig geologisch punt opgehelderd, en in de onlangs uitgegeven ‘Preussische Expedition nach Ost-Asien’ heeft men op het gebied van de natuurkennis dier gewesten in allerlei rigting vele bijzonderheden aan het licht gebragt, dat uit onze verzamelingen reeds sedert vele jaren, toen nog niet aan eene Pruissische expeditie gedacht werd, had kunnen geschieden. De tijd is voorbij dat wij de alleenbezitters van zoodanige bouwstoffen waren, even goed als thans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsch Indië niet meer in eene verscholen hoek der aarde ligt, omgeven van in nevel gehulde gewesten. In het jongste tijdvak is op dat gedeelte van den aardbol veel beweging gekomen; in de omgeving ontwikkelden zich geheel europesche toestanden; de blikken der wereld zijn daarheen bijzonder gerigt; wachten wij ons voor de uitspraak dat wij ook op wetenschappelijk gebied niet opgewassen zijn tegenover dat even groot als rijk gebiedGa naar voetnoot1.
Utrecht, Febr. 1868. F.A.W. Miquel. (Wordt vervolgd.) |
|