De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |||||
Schoolwetsherziening.I.Toen de heer Mijer kort na het optreden van het Kabinet van 30 Mei 1866, in de Eerste Kamer zeide: ‘Mijnheer de Voorzitter! Dit Kabinet beschouwt de zaak van het lager onderwijs niet als een partijzaak, doch als een nationale, als een volkszaak; en het zal dat blijven doen, zoolang het aan deze tafel zit,’ toen sprak hij voortreffelijke woorden, al kon zelfs het beminnelijkst optimisme, ze uit dien mond hoorende, nauwlijks een glimlach bedwingen. Bij de optreding van een Ministerie onder leiding van Mr. P. Mijer en Graaf van Zuylen ‘ging er (om de woorden van den heer Groen te gebruikenGa naar voetnoot1) ‘een rilling door het liberalistische land’. Niet zonder reden. Graaf van Zuylen, bekend als confessioneel partijganger, die de schoolwetagitatie plichtsbetrachting noemde, in de Kamer de politieke erfgenaam van den heer Groen, door dezen aanbevolen als vriend en geloofsgenoot, in talent en bekwaamheid wel de mindere, maar in ‘hartstochtelijk drijven’ den meester voorbijstrevende, was in zijn persoon het programma van schootwetsherziening in ‘Christelijk-historischen’ zin. De heer Mijer had bij de Begrooting in 1864 met sterken nadruk gewezen op de algemeen erkende behoefte aan ‘Christelijk’ onderwijs op de lagere scholen, een behoefte, die voorziening eischte; werd er niet in voorzien, de gemoedsbezwaren zouden gedurig toenemen. En een jaar later was het dezelfde heer Mijer die ‘een degelijke wetsherziening als de rijp geworden vrucht van langdurig onderzoek en overleg’ ‘met billijk ongeduld’ aan Thorbecke vroeg en bijna voorschreefGa naar voetnoot2. Waar aan deze twee mannen de vor- | |||||
[pagina 194]
| |||||
ming van een Ministerie werd opgedragen, in een tijd toen de schoolquaestie, vooral ook door hun toedoen, meer dan ooit op den voorgrond was gebracht, moest natuurlijk, naast hooggespannen verwachting aan de eene zijde, aan den anderen kant angstige bezorgdheid worden gewekt voor het lot der openbare school. ‘Even als in 1856 ging er een rilling door het liberale land; maar,’ laat de heer Groen met weemoedige ironie volgen, ‘even als in 1856 kwam men met den schrik vrij’. Aanstonds in de Eerste, straks in de Tweede Kamer, gaven de nieuwe Ministers zeer geruststellende verklaringen. Aan herziening der Grondwet werd niet gedacht. Zelfs de oplossing van het vraagstuk, in 1857 gegeven, door de neutrale Staatsschool, was een feit, waarop men niet terug zou komen. Het beginsel dier wet was onaantastbaar. De Regeering zou niet dulden, dat er een smet van onchristelijkheid op de publieke school werd geworpen. Men zou onderzoeken of er werkelijk bezwaren bestonden, en, in geval zij bestonden, of zij niet door een ruime en milde toepassing der wet konden worden uit den weg geruimd. Gelukte dat niet, dan zou het mogelijk zijn dat de Regeering een voorstel deed tot herziening der wet op enkele punten. Beloften evenwel kon zij en wilde zij daaromtrent niet doen. Die verklaringen werden gedaan en herhaald uit naam van het geheele Kabinet. Met de beginselen der wet van 1857 zou de Regeering staan en vallen. Wat de Regeering derhalve tot verbetering der onderwijswet wellicht zou willen doen, is wel tot een bijna onwaarneembaar minimum herleid. In substantie komen de gezamenlijke verklaringen hierop neder, dat de Regeering, gelijk van Bemmelen geestig resumeert, ‘er eenigszins buiten kunnende blijven, in zake onderwijs, niets doen zalGa naar voetnoot1. De Kamer was gerustgesteld; de ‘Evangelische volksopvoeding’ was maar ‘de straks weggeworpen stormladder tot overrompeling van het regeeringskasteel’. Wederkeerige verplichtingen schenen er tusschen de heeren Mijer en van Zuylen en de gemoedsbezwaren niet te bestaan. Maar toen ondanks de herkregen gerustheid voor de openbare school de politiek van het Kabinet in de Kamer geen steun vond, werden de blikken gewend naar den anderen kant, waar op de belofte van schoolwetsherziening steun te verkrijgen was. | |||||
[pagina 195]
| |||||
Er werd hulp gezocht bij de partij die eerst door de ontmoedigende houding van het Kabinet (haar Kabinet) geheel uit het veld was geslagen Openlijke verklaringen zijn er niet afgelegd, zoo men ten minste als zoodanig niet moet aanmerken, dat vlak voor de verkiezingen een der besliste tegenstanders der schoolwet in het Ministerie werd opgenomen als hoofd van een volmaakt overtollig, indien slechts overtollig, Departement. Maar dat er nieuwe hoop is gegeven op herziening der wet, is uit de eigenaardige groepeering der partijen bij de stembus ondubbelzinnig genoeg gebleken. ‘Er werd een rechts-om-keert gemaakt, erger dan in 1856’, zegt de heer Groen van Prinsterer. Dat was het begin. Later, toen die positie niet veilig meer was, weder een voorzichtige zwenking. En nu er, in weerwil van de gouvernementeele, aristocratische en clericale invloeden vereenigd, nog geen ministerieele Kamer is, wie zegt ons wat er nu op til is? De zucht naar levensbehoud, bij dit Ministerie zoo weergaloos sterk, grijpt alles aan. De ‘volkszaak’ is reeds tweemaal tot een zaak van ministerieele levenskans gebruikt: waarom niet voor de derde maal? Waarlijk, met die geschiedenis voor oogen, kunnen we niet, zonder een glimlach, den heer Mijer zoo plechtig hooren verklaren, dat de zaak van het lager onderwijs bij dit Kabinet geen partijzaak was, en het niet worden zou ook. In verband met deze onvastheid van het Ministerie, of misschien als gevolg daarvan, hebben zich in den jongsten tijd verschijnselen voorgedaan, die ons met bezorgdheid doen vragen, of wel in waarheid het volksonderwijs op zijn verheven standpunt gehandhaafd wordt. Onder die feiten rekenen wij de houding der ultramontaansche partij in haar welbekend dagblad de Tijd. Dat orgaan, in 1857 zoo fel tegen den leider der antirevolutionairen, ‘die, ten nadeele der Katholieken, in rumoer hulp gezocht en onrecht begeerd heeft’; het orgaan dat tijdens de motie van 30 November 1863 (over de verklaring van het woord Christelijk in art. 23) met zulk een bitterheid over de protestantsche orthodoxie schreef, dat de heer Groen zeide: ‘Zelden was de Tijd (hoewel nooit voor mij welwillend) jegens mij zóó scherp’; het orgaan dat nog in 1866 declameerde tegen den heer Groen, ‘wiens vernuftige pen voor alle toestanden behendige frasen met kunstig voorbehoud in de hand heeft, maar nooit een rond, open, voor geen tweederlei uitlegging vatbaar woord’; dat zich door den heer Groen niet ‘onder de plak wilde laten brengen van dat Kalvinisme, 't welk wij, blijkens eene ondervinding van | |||||
[pagina 196]
| |||||
drie eeuwen, zoo goed hebben leeren kennen’; de woordvoerder der partij, van welker voorgespiegelde en zoo vurig gehoopte medewerking de heer Groen nog in de tweede helft van 1866 niets wist te zeggen, dan: va-t-en voir s'ils viennent: datzelfde blad is nu bondgenoot van de partij, wier antipapistische felheid ‘erfelijk’ is, en bij de jongste stembus stonden Rome en Dordrecht in de liefelijkste eendracht. Evenwel, het moet erkend worden, er is tusschen deze partijen genoeg conformiteit van beginsel, om een tijdelijke samenwerking verklaarbaar te maken. De strenge Katholieken zijn in beginsel tegen de gemengde school, en alleen uit vrees voor erger, voor de verdrukking der katholieke minderheden, getroosten zij zich een neutraal Staatsonderwijs. Het eenige dat bevreemding wekt is, dat zij nu niet meer beducht zijn voor de protestantsche propaganda. Zijn de tijden zoo veranderd? of schuilt hier ook politieke kansrekening? Bedenkelijker zijn de verschijnselen in het kamp der z.g. conservatieven. Het is nog niet zooveel jaren geleden dat de heer Groen zeide: ‘in ons isolement ligt onze kracht’, een woord, waaruit, zoo het gevoel mij niet bedriegt, diepe smart over de algemeene apathie voor zijn beginselen spreekt. Werkelijk stond de heer Groen met zijne enkelen tegenover allen. Conservatieven en liberalen waren ééne phalanx tegen zijn schoolsysteem. Zoo tot 1857. Zoo ook daarna. Geen der partijen was tot eenige concessie gezind. De oplossing van het vraagstuk, door Thorbecke geïnspireerd, ging voor een meesterstuk van staatsmanskunst door; de gemengde neutrale school was het troetelkind, door allen om strijd geprezen en bemind. Wat de heer Groen zeide van het hooghartig doof zijn der liberalen voor conscientiebezwaren, dat geldt in gelijke mate van de conservatieven, die dan ook bij hem nooit iets anders zijn geweest dan een inconsequente fractie van het liberalisme. Toen de heer Groen in 1862, na vijfjarige rust, zijn parlementaire taak weder opnam, was al zijne hoop gevestigd op Thorbecke, den waren liberaal, den man van beginselen. Onder de regeering van de heele en halve conservatieve Ministeriën had hij niet eens gewaagd op herstel van grieven aan te dringen. Nu hervatte hij den strijd en wachtte van de beginselen, den ernst en de energie van Thorbecke hulp en uitkomst. Met hoeveel welwillendheid de ‘oude vriend’ ook door Thor- | |||||
[pagina 197]
| |||||
becke werd begroet, in de Kamer vond hij noch ter rechter noch ter linker zijde weerklank. Met blijkbaren weerzin liet men hem zijne grieven ontwikkelen tegen de toepassing der wet, als gericht op de onderdrukking der vrijheid van onderwijs. Men zweeg, als leed de heer Groen aan godsdienstige monomanie. En toen in 1863 de poging om discussie uit te lokken, een weinig beter slaagde, bestond de repliek uit weinig meer dan eenige onvriendelijke woorden tegen hem persoonlijk en hooggestemde lofspraken op de onvolprezen wet van 1857. Geen wonder dat liberalen en conservatieven, als politieke partijen, hem in gelijke mate antipathiek werden. In 1866 scheen er verandering te komen, en begon de heer Groen hoop te koesteren op de hulp der conservatieven tot schoolwetsherziening. Er hadden zich eenige gunstige teekenen voorgedaan. De heer Taets van Amerongen, een der meest geavanceerden der oude schoolwetpartij van 1857, gaf een verklaring, waarop de Leidsche kiezers hem naast den heer Groen van Prinsterer weder konden afvaardigen. J.P.P. van Zuylen, ‘de felle en begaafde tegenpartijder van 1851’, ‘de aanvoerder der liberalen in 1857’, is niet alleen tot de conservatieven overgegaan, maar is ook zulk een uitnemend medestrijder geworden tegen de schoolwet, dat de heer Groen hem, ondanks zijn protest, in de rol der agitateurs inschrijft. Hij ijvert nu voor dezelfde beginselen, welker zegepraal hij eens den ondergang van het vaderland noemde. De Brauw, ‘die, met bekwaamheid en volharding, voorstander der gemengde school was’, ‘stelselmatig tegen ons gekant’ is, zoo al niet met bekwaamheid, dan toch met ijver tegen diezelfde school den aanval begonnen. Uit zulke teekenen schept hij moed. De kans lacht hem toe om de macht der conservatieven met de zijne te vereenigen. En uitnemend komt hem hierbij te stade de geduchte ontwikkeling, in de kerk, van het liberale beginsel tot de zoogenoemd moderne richting. Van die stoute consequenties schrikte menig gemoedelijk conservatief terug. Wat een schoone kans! De heer Groen betoogt dat zij gezamenlijk op anti-modernen grondslag staan; dat het liberalisme met zijn negaties en de ondermijning van alle gezag en geloof de gemeenschappelijke vijand is, waartegen alle antiliberale krachten saamgetrokken moeten worden. De diepe kloof, die in beginselen de antirevolutie van het conservatisme scheidt, wordt zooveel mogelijk bedekt en | |||||
[pagina 198]
| |||||
alle aandacht geleid op het gevaar dat beiden dreigt. Wegslepend wordt de samenwerking aangeprezen met het aanlokkelijk uitzicht van ‘de coalitie der radicalen en modernen krachteloos te maken’. De conservatieven schenen niet afkeerig, met het oog vooral op de stembus, daar in menig distrikt de orthodoxie de beslissende macht was. Na de verkiezingen evenwel verdwenen de illusies in rook, en sloeg de heer Groen een geheel anderen toon aan. Hij maakt er geen geheim van dat het de conservatieven enkel om de stemmen der ‘geloovigen’ te doen was, niet om de school. Hun ‘aandoenlijke ijver voor de gewetensvrijheid’ was ‘comediespel’. In September van datzelfde jaar legde Mr. Groen zijn mandaat neder, omdat er geen uitzicht was op een veldtocht tegen de schoolwet. Er was ‘op zijn stem nauwelijks weerklank’ geweest. En dat, niettegenstaande die stem geklonken had als een bazuin! Maar niet te vergeefs is de conservatieve partij twee jaren aan het bestuur geweest. Niet dan met gedurige verkrachting van constitutioneele rechten en usantiën, door kamerontbinding keer op keer, door te transigeeren met alle beginselen, als het maar den val verhoeden kon; door excepties, bedreigingen en behendigheden: zoo slechts heeft haar Bewind zich kunnen staande houden, van den beginne af; letterlijk door geweld. In dat Ministerie is de machteloosheid der staatspartij aan het licht gekomen; in eigen beginselen bezit zij geen levenskracht. Er bleef haar niets over dan zich te versterken met de clericale en antirevolutionaire elementen, en levensverlenging te koopen voor den prijs van... herziening der schoolwet. Levende bij hunne genade moet zij dit offer brengen. De Kamer zag de schoolwetquaestie nog niet aan de orde gesteld. Wat zal het zijn? De conservatieve pers heeft partij gekozen; maar die pers wordt geïnspireerd door één persoon, een persoon in wien ieder, die hem gebruikt, zich compromitteert. De partij zelve, zal zij zich zoo vergeten, dat zij voor een echt behoudend, aristocratisch, vooral zuiver antithorbeckiaansch Ministerie de nationale school gaat opofferen? Of zou alles nog comediespel zijn? Wie zich illusie make, niet de heer Groen. Hem ontgaat het niet dat de school enkel gebruikt wordt om eenige geestdrift op te wekken en stemmen te winnen voor een Ministerie, dat door zijn op het hart der constitutioneele instellingen gerichte praktijk het vertrouwen der natie heeft verbeurd; een redmiddel in wan- | |||||
[pagina 199]
| |||||
hoop, het noodschot in het uiterste gevaar. En hij schijnt nog altijd te vreezen dat, als een conservatieve Regeering grondige herziening der schoolwet mocht voorstellen, de oude conservatieve garde, zooals de heer Buijs zeide, getrouw aan al haar traditien sints 1815, als één man voor haar werk in de bres springen en de roekelooze Regeering omverwerpen zou. In zijn brief aan de kiezersvereeniging te Sneek trilt een weemoedige toon. Met steun van dien kant vleit hij zich niet. ‘Wellicht bijkans alleen’ zal hij staan, waar hij de quaestie in het hart zal aantasten. Maar de heer Groen stelt zijne eischen hoog, hij wil het stelsel van onderwijs radicaal omkeeren. Zullen de conservatieven zich hiertoe niet leenen, maar wellicht tot een begin van slooping in den vorm van onschuldige concessies? Er is reden om het te vreezen. Vreezen, zeg ik; met het oog op het motief. Wordt het openbaar schoolwezen bestreden omdat het een begunstiging van het ongeloof, een inbreuk op het recht der Gezindheden is: voor dien strijd om des gewetens wil kunnen wij eerbied hebben; maar, zonder die overtuiging, tegen die overtuiging, de beginselen te helpen zegevieren die men verderfelijk acht, alleen om een partij-Ministerie in het leven te houden, dat is, in onze schatting, een droevig teeken van politiek, en zedelijk, verval. Om te dienen voor speculatie van eerzuchtige staatslieden is de opvoeding des volks een te heilig belang. ‘Wellicht bijkans alleen’ zou de heer Groen opkomen voor de rechten des gewetens. Maar ‘de vrienden’ dan? Ook al meegesleept in de antithorbeckiaansche combinatie! De ‘christelijke staatslieden’ zijn in den strik geloopen, dien men hunne aristocratische sympathiën spande. Zij hebben dit Ministerie liever gehad dan de christelijke school. Aan een Regeering, die op koloniaal, finantieel en elk ander gebied zoo echt antiliberaal is, mag het, schijnt wel, vergeven worden, dat zij het grievendst onrecht aan het geweten der geloovigen bestendigt en vermeerdert. De heer van Wassenaer heeft zelfs de energie van den Minister geprezen in het uitroeien van den veetyphus ‘ofschoon hij tegen het beginsel was dat de Minister hierbij voorstond’Ga naar voetnoot1. Kan het sterker uitkomen, dat men boven alles ministerieel, daarna Christen is? Groen en Keuchenius, die zich ten koste van hunne beginselen niet bij de ministerieelen laten inlijven, omdat zij afkeerig zijn van de ‘vleermuis-tak- | |||||
[pagina 200]
| |||||
tiek’Ga naar voetnoot1, worden door hun eigen partij aangevallen, en het is bijna zoover gekomen, dat (gelijk Keuchenius met bijtende scherts den 20sten November 1867 zeide) ‘hem, die onder dit Ministerie nog voor de oplossing dier beide quaestien ijvert (de koloniale en de onderwijsquaestie, op welke het Kabinet gevormd is), de beschuldiging van majesteitsschennis of de smet der onbruikbaarheid wacht’Ga naar voetnoot2. Zoo zeer heeft de politiek de Christelijk-historische partij (het woord is van Keuchenius) gedemoraliseerd. Niemand heeft die demoralisatie gestrenger getuchtigd dan de heer Groen, in zijn tweede stukje over het voorstel de Brauw. In dit opstel beoordeelt de heer Groen het voorloopig verslag der Tweede Kamer, vastgesteld 29 Juni 1867. Toorn en weemoed gloeien er in zijn taal. Niet over de tegenpartij, die, in stede van een verslag, ‘een vinnige pleitmemorie’, vol ‘sofismen’ levert, maar over ‘de vrienden’, van wier geloof en veerkracht hij beter had gehoopt. In dat verslag maken wij, zegt de heer Groen, ‘een mal figuur’; de theses der meerderheid staan daar onweersproken. Alles ontbreekt, waarvoor, sinds jaren, taal en argumenten geleverd waren. Ja nog erger. Van hunnen kant was, luidens het verslag, gezegd, dat er op hun bijzondere scholen ‘geen godsdienstonderwijs gegeven werd, maar alleen alles vermeden, wat datgene, waarop zij zoo prijs stellen, in het jeugdig gemoed kon ondermijnen of verzwakken’. Een ‘onzinnige zinsnede’, zegt de heer Groen, ‘wartaal’, ‘een getuigschrift onzer dwaasheid’ noemt hij het. ‘Gij hebt gezwegen, waar men van u een getuigenis van recht en waarheid tegemoet zag’. ‘Het levensbehoud van dit Kabinet’ was hun meer waard dan de heilige zaak van geloof en geweten. ‘Gij werdt fractie van de conservatieve partij’. De meester is gestreng. Maar er zijn daden, waartegen elke kritiek scherp wordt. Zooveel slapheid van ‘Evangeliebelijders’, waar het de levensquaestie der partij, de levensvraag der natie geldt, kon niet anders dan diepen weerzin, verontwaardiging, waarbij wel eens de ‘zachtmoedige wijsheid’ kon ontbreken, opwekken bij een man, wiens geheele leven, ook onder drie achtereenvolgende koningen, de getrouwe weerklank is geweest van zijn prachtig woord: ‘in onvoorwaardelijke onderworpenheid aan een beginsel ligt alleen de wezenlijke kracht van elk die het belijdt.’ | |||||
[pagina 201]
| |||||
Het voorbeeld van de heeren van Zuylen en Mijer heeft vruchten gedragen. Ook in de jongste verkiezingen is de nawerking gevoeld der politieke demoralisatie sedert het optreden van dit Kabinet. Het eigenlijk motief bij de verkiezingen was de vraag: vóór of tegen het Ministerie? voor of tegen een Ministerie, dat in kamerontbindingen de parlementaire contrôle zoekt te ontwijken, en ‘in schijnbaren ijver voor het koninklijk gezag, een dekmantel zoekt eener ministerieele feil, en aldus een steunpunt voor de slechtste soort van ministerieele autocratie’Ga naar voetnoot1. Het mocht tegen de grondbeginselen van het constitutioneel stelsel zijn, maar het was zoo; en het is in het land ook zoo begrepen. Het Ministerie had geen ander motief en kon het dus niet geven. Maar, nu is incidenteel de onderwijsquaestie er in gemengd. Natuurlijk kon de stembus hierover geen zuivere beslissing geven. Er werkten zooveel andere factoren. Van sommige conservatieven kan men zeggen dat zij gekozen zijn in weerwil van hunne beginselen over schoolwetgeving. Als men den conservatieven kiezer de keus geeft tusschen een liberaal Ministerie en eenige concessies aan de schoolwetagitatie, is het dan ondenkbaar dat hij, boven alles een liberale Regeering vreezende, wel tot eenige opoffering bereid is? Zeker niet; zoolang ten minste al de conservatieve kiezers òf niet rechtschapen genoeg zijn om partijbelangen onvoorwaardelijk voor volksbelangen achter te stellen, òf geen doorzicht genoeg hebben om de portée van schoolwetsherziening te bevatten. Er had door de ongelukkige samenkoppeling van verschillende belangen een Kamer kunnen optreden, waarin, tegen den zin der kiezers, de aandrang tot schoolwetsherziening onweerstaanbaar was. Maar het kwade straft zich zelf. ‘De school dreigt gevaar’! was in menig distrikt een leus, die naar de stembus dreef. En zoo heeft dezelfde quaestie, te kwader ure opgeroepen om het Ministerie te redden, de nederlaag van het Ministerie voltooid. Het wapen heeft aan den verkeerden kant geslagen. De geschiedenis der twee laatste jaren is wel een satyrische commentaar op Mijers woord, dat het lager onderwijs, onder dit Ministerie, volkszaak, geen partijzaak was. Wat nu de naaste toekomst zal opleveren, wie zal het zeggen? De politiek van den heer Mijer moge met hem naar In- | |||||
[pagina 202]
| |||||
sulinde zijn gegaan, zijn geest leeft nog in zijn Kabinet. Elk woord, over de schoolquaestie door het Ministerie gesproken, is zoo ‘evasief’ mogelijk. Na twee jaar aan het bewind te zijn geweest, spreekt men nog orakeltaal. Met de grootste zorg worden de uitdrukkingen zoo gesteld, dat men er niet op kan achterhaald worden, terwijl elke partij ze in haar geest kan uitleggen. En dat men ook in de daden dezelfde dubbelzinnigheid bewaart, het is genoeg daartoe te herinneren, hoe tegelijk met den heer Wintgens in het Ministerie optrad de heer van Lijnden, de besliste vijand der gemengde school, naast een harer uitbundigste lofredenaars. In welke verrassing dit alles zich zal ontknoopen? Hoe dit zij, niemand kan wenschen dat de opvoeding des volks zal liggen in de schaal van politieke kansen. Onder dit Ministerie zou een Regeeringsvoorstel op het lager onderwijs een ware fataliteit zijn. Vrije, onafhankelijke beslissing over eenig vraagstuk is in den tegenwoordigen toestand niet denkbaar meer. Er is aan den ministerieelen kant een parti pris om het Kabinet te handhaven, en aan beide zijden is de hartstochtelijkheid tot de kookhitte opgestookt, waarin de eigenlijke volksbelangen zich oplossen. Waar een vraagstuk van zulk een belang ‘partijquaestie, partijquaestie in den slechtsten zin van het woord’ is gewordenGa naar voetnoot1, daar is uitstel nog het minst noodlottig. Eerst wanneer dit Ministerie zal zijn afgetreden, zal er uitzicht zijn (om met Groen van Prinsterer te spreken, in zijn brief aan de Sneeker kiezers), dat de onderwijsquaestie ‘uit het slijk der politieke combinatien en speculatien wederom opgeheven worde tot een levensvraag, tot een conscientievraag voor het Nederlandsche volk’. Onder dit of een volgend Ministerie, maar de zaak zal aan de orde komen. Het is onvermijdelijk. En, met de reserve straks genoemd, wenschelijk ook. Agitatie, als voorbereiding van parlementaire beslissingen, zal ik niet onvoorwaardelijk misprijzen; maar te lang gedreven en met prikkelbare hartstochten in verband, kan zij gevaarlijk worden. Zouden wij niet reeds bijna in dien toestand zijn geraakt? Om die reden moet de beslissing door allen worden gewenscht. Wel zijn wij gewaarschuwd, dat de agitatie niet zal ophouden voordat het doel, de geheele omkeering van het schoolwezen, is bereikt. Maar na | |||||
[pagina 203]
| |||||
uitspraak der bevoegde machten is zij geheel van karakter veranderd; zij wordt dan òf een onschuldig napleiten der ontevredene partij, òf een revolutionaire beweging, die in een vrij land zonder gevaar is. Is in het algemeen voor de gelukkige werking der contitutioneele instellingen de publieke opinie een onontbeerlijke factor: waar het de eigenlijke volksbelangen geldt, moeten parlementaire beslissingen geheel de vrucht zijn van eene, door veelzijdige discussie voorgelichte en tot vastheid gekomen, volksovertuiging. Wettelijke regeling moet niet voorafgaan, zij moet volgen, zij moet slechts wettelijken vorm geven aan begrippen en zeden van het volk. Waar zonder den steun en de leiding der publieke opinie, die belangen in het strijdperk der partijen geraken, daar loopen ze licht uit het goede spoor, en is er gevaar, dat zij, wel in het belang eener politieke partij, maar niet in overeenstemming met de volksbehoefte worden geregeld. Niemand meer dan de heer Groen is hiervan overtuigd; niemand heeft meer dan hij, in het vraagstuk der school, de publieke opinie trachten voor te lichten en te leiden, of, wat hij pleegt te noemen, gepopulariseerd. Zoo moeten de vraagstukken voor parlementaire beslissingen rijp worden door voorbereiding buiten het Parlement. Aan die voorbereiding bevorderlijk te zijn, is het doel dat men zich met deze artikelen voorstelt. Na zooveel verdienstelijken arbeid als reeds aan dit vraagstuk is gewijd (waarbij ook de namen van Jonckbloet en van Bemmelen met onderscheiding moeten vermeld worden), meenden wij dat er, in verband met den actueelen toestand, aan nieuwe gedachtenwisseling behoefte is. Hetgeen reeds tot genoegzame klaarheid is gebracht, laten wij natuurlijk rusten. Wordt in deze bladen daartoe een bescheiden poging gewaagd, het is niet dan in afwachting dat anderen het beter doen, vooral zij, die reeds in 1865, door den heer Groen, met schalksch of schamper? verwijt over hun stilzwijgen, daartoe zijn uitgedaagdGa naar voetnoot1. | |||||
[pagina 204]
| |||||
II.Den 24sten November 1862, kort na zijn terugkeer in de Tweede Kamer, heeft de heer Groen een voorstel aangeboden tot herziening van de artikelen 23, 24 en 33 der wet van 1857. Aangeboden, niet ingediend. Formeel aan de orde gesteld is het noch toen noch later, om parlementaire redenen; maar bij elke mogelijke gelegenheid is het door den voorsteller toegelicht, bepleit, aangedrongen. Volgens herhaalde verzekering van den heer Groen bedoelde dit voorstel niet, verandering te brengen in het stelsel der wet. Het wilde alleen de wet ‘handhaven in den zin en geest, waarin zij tot stand kwam’, ‘leemten en onduidelijkheden’ herstellen. Naar den geest der wet (redeneerde Groen) moet het onderwijs ‘godsdiensteloos’ zijn; op grond daarvan moet in art. 23 het woord christelijk vervallen. De volledige scheiding van Kerk en School, in de wet gehuldigd, brengt mee, dat er geen kerkelijk geld aan de onkerkelijke school worde gegeven; daarom moet art. 24 alle kerkelijke bedieningen aan de openbare onderwijzers verbieden. Art. 33 eindelijk, waarin door een mislukte redactie het heffen van schoolgeld facultatief is gelaten, moet doen uitkomen dat de Wetgever op de openbare scholen geen kosteloos onderwijs heeft gewild. Naar de oorspronkelijke bedoeling zal dus het artikel moeten luiden: ‘Ter tegemoetkoming in deze kosten zal (er staat nu: kan) eene bijdrage voor ieder schoolgaand kind worden geheven.’ Een en ander zijn, volgens den heer Groen, dubbelzinnigheden, tegen den zin en geest des Wetgevers, tot onderdrukking en smoring van het bijzonder onderwijs, gebruikt. Deze drieledige rectificatie, meent hij, is dringend noodig om de eerlijke naleving der wet te verzekeren in hare twee hoofdbeginselen, onzijdigheid der Staatsschool, en, geen tegenstreving der vrijheid die de wet vergunt. Het Voorstel werd in de Kamer niet gunstig opgenomen. Men scheen het niet zoo onschuldig te vinden als het zich voordeed. Wel verklaarde de heer Groen dat ‘men in de wet berust’ als zij, in den zin van het Voorstel, waarborg tegen onrecht gaf; maar de strekking der antirevolutionaire beginselen, wist men, ging verder dan tot deze ‘verbetering van redactie.’ | |||||
[pagina 205]
| |||||
Wegens ongunst der tijden mocht men, voor het oogenblik, met weinig zich tevreden stellen, maar het beginsel werd niet losgelaten. Scheiden van zijn ideaal zou de heer Groen nooit. En dat is, òf van Staatswege onderwijs naar de leer der Gezindheden, òf abdicatie van den Staat in het lager onderwijs. Waar hij minder vraagt, is het verlegenheid of taktiek. Het duurde dan ook niet lang of het voorgevoel (als men het had) kwam uit. Geen twee jaren na dien 24sten November 1862 sprak de heer Groen het openlijk uit: ‘het Voorstel houd ik, wat mij betreft, voor afgedaan. De tijd der palliatieven is voorbij’ (28 Sept. 1864). Later gaf de heer Groen herhaaldelijk te kennen, dat zijn Voorstel slechts was ‘een interimaire voorziening, in afwachting van den aanval op het hoofdbeginsel der wet.’ In een zijner jongste geschriften zegt hij, dat hij steeds twee termijnen van wetsherziening heeft verlangd; eerst, waarborg tegen ‘deloyalen uitleg en oneerlijke wetsverdraaiing’, daarna de wet zelve in haar jammerlijke hoofdgedachte. Waarom heeft de heer Groen zoo onverwacht zijn Voorstel opgegeven? De toelichting, op den 28sten September 1864 hiervan gegeven, is vrij zonderling, ten minste niet zeer duidelijk. Het oogmerk, zegt hij, is bereikt, zonder indiening. Het misbruik is gebleken. ‘Waartoe dan nu nog de indiening van het Voorstel? Het ware veeleer schadelijk voor mijn doel. De overtuiging is er, maar zij beteekent niets zonder den wil van hem, die de macht heeft. Wat zou mijn verdere arbeid baten, van mij, die machteloos ben?’ ‘Bovendien’ (heet het, even verder) ‘ik verkies niet mij te laten afleiden, nu ik nog gewichtiger taak aanvat, nu ik niet op leniging van het misbruik, maar op verandering in de hoofdstrekking der wet, bedacht ben’. Dat er onrecht geschiedt, zegt de heer Groen, wordt algemeen erkend. Maar in welk licht komt dan de Volksvertegenwoordiging, die, des ondanks, weigert het onrecht te herstellen? Ik zou meenen, dat wij eer aan het bestaan dier overtuiging moesten twijfelen dan aan ‘onwil om te verduidelijken.’ En dan het motief der onmacht:.... mij dunkt, als het ernstig gemeend is, ware het een reden om van alle verdere pogingen af te zien. Wat zal het baten den grooten aanval tot omkeering van het geheele stelsel te doen, als zelfs de bil- | |||||
[pagina 206]
| |||||
lijkste eischen worden afgewezen? Verder zou men kunnen vragen, of het doel bereikt is, wanneer het onrecht is bewezen? Is het dan enkel om agitatie te doen, niet om werkelijke opheffing van grievend onrecht? Is het doel bereikt, terwijl men, in strijd met den stelligen zin der wet, voortgaat om (in de eigenaardige taal van Mr. van den Biesen) ‘het bijzonder onderwijs systematisch den nek te breken’? Of hebben we hier de bedekte erkentenis, dat er schromelijk is overdreven en dat er, na aftrek dier overdrijving, van de grieven tegen de toepassing der wet, te weinig overblijft, om met eenigen schijn van recht op dien grond wetsherziening te vragen? De heer Groen is een meester in de parlementaire strategiek. Als er te kiezen is tusschen openhartigheid en onhandigheid, dan is hij, meent Prof. Buijs, zelden onhandig. Niemand zal zeggen, dat de toelichting van zoo even geen guarded language is. Een van drieën is mogelijk: òf de heer Groen heeft ingezien, dat het drieledig voorstel geen kans van slagen heeft, en dat hij daarom, als goed veldheer, zijn krachten niet langer aan een onneembare stelling verspillen mag; òf het is hem duidelijk geworden, dat met het innemen dier stelling weinig voor zijn krijgsplan zou gewonnen zijn, terwijl er gevaar was, dat het leger op de veroverde lauweren zou gaan rusten; òf hij wil een afleiding beproeven, en door zich met de hoofdmacht tegen het centrum te wenden, aan de hulptroepen gelegenheid geven om die positie te nemen. Met andere woorden: òf men ziet geen kans de verlangde wetsherziening als wettig gevolg van het aangenomen stelsel te verkrijgen; òf men komt tot het inzicht, dat bij die verandering het bijzonder onderwijs geen noemenswaardig voordeel hebben zou; òf men wil, ten einde partij gelegenheid te geven, ook iets te weigeren, de eischen hoog opvoeren, gedachtig aan de stelling, dat men altijd meer moet vragen dan men denkt te zullen krijgen. Wij zullen het niet wagen hier te beslissen. Maar welke toeleg er schuile achter deze strategie, twee dingen staan vast. Vooreerst, dat het programma der Schoolwetsherziening zich bij deze zoogenaamde rectificatie in de wet van 1857 niet bepaalt. Sommigen willen de bijzondere scholen gesubsidieerd hebben, | |||||
[pagina 207]
| |||||
zoo als de heer de Brauw, de Hoogleeraar Gratama en ook de heer Mijer, vóór dat hij Minister werd. Anderen willen met den heer Elout de openbare scholen ingericht zien naar de beginselen der kerkgenootschappen. Weder anderen wenschen, dat het christelijk beginsel op die scholen naar de omstandigheden een grootere uitbreiding kunne aannemen, ongeveer zooals de heer Simons in 1856 scheen te bedoelen. Aan dit stelsel geeft b.v. de heer van Toorenenbergen (uit Utrecht) de voorkeur. Groen van Prinsterer wil het Engelsche systeem, althans in de hoofdgedachte: het lager onderwijs een zaak der kerk of godsdienstige associatie. Art. 194, al. 3, dat een publiek onderwijs van staatswege over het geheele land voorschrijft, noemde hij nog onlangs ‘een tegen alle degelijke schoolwetsherziening onoverkomelijk beletsel’. En de Tijd sluit zich, onder de echt episcopale verzekering, dat de Staat geen onderwijs kan geven, bij dit programma aan. Het staatsonderwijs, dat is èn bij Groen en bij de Tijd het kwaad, waarvan we moeten worden verlost. En allen te zamen komen in dit punt overeen, dat in plaats van op de gemengde school, het geheele volk moet worden opgevoed in de confessioneele school. Ziedaar het doel, waarheen elke poging van wetsherziening een stap nader moet brengen. Ten tweede staat dit vast, dat het voorstel van 1862 eigenlijk nog steeds aan de orde is. Zijn ook de radicalen dat station al voorbij, niet allen gaan in die snelle vaart mee. De eerste strijd zal stellig op die punten geleverd worden, welke het Voorstel heeft afgebakend. Het Voorstel van den heer de Brauw is door de sluiting der vorige Kamer vervallen en daardoor voor een diepen val bewaard. De hoofdgedachte toch, de subsidie aan bijzondere scholen, had in de sectiën zulk een slechte ontvangst gehad, dat zich op die artikelen misschien niet eens de twee stemmen zouden vereenigen, die zich eens, bij vergissing, voor een dergelijk voorstel in de wet van 1857 hadden verklaard. Is de heer de Brauw door de deerlijk mislukte proeve zijner staatsmanskunst nog niet afgeschrikt om andermaal het initiatief te nemen, dan zal het Voorstel zich moeten bepalen bij het kosteloos onderwijs en de kerkelijke bedieningen, daar van dezen Afgevaardigde, hierin aan antecedenten getrouw, evenmin als van den heer Heemskerk Az. een poging wordt verwacht, om het woord christelijk uit de wet te lichten. | |||||
[pagina 208]
| |||||
Waarschijnlijker evenwel is het, en dit schijnt ook gewenscht te worden (namelijk door hen, die herziening verlangen), dat er van de Regeering een voorstel zal uitgaan. Als zij ten minste zoolang zal standhouden. Het laat zich voorzien, dat het dan op de artikelen 24 en 33 gemunt zal zijn, met nog enkele wijzigingen misschien, van katholieke zijde geinspireerdGa naar voetnoot1. Ook schijnt dit het programma te zijn der combinatie, die zich tot redding van het Ministerie heeft gevormd; in dier voege, dat een gedeelte zich daarmee wil tevreden stellen, een ander deel zóó ver, maar niet verder wil gaan. Zal dus, indien niet alle teekenen bedriegen, de strijd op deze punten geleverd worden, het is natuurlijk dat zich daarop in de eerste plaats de aandacht richte van allen, voor wie volksopvoeding en gewetensvrijheid heilige belangen zijn. ‘Vergelijkenderwijs beuzelingen’ noemt de heer Groen den inhoud van zijn voorstel. Dàt is bij hem een ‘axioma van wetsherziening.’ Vergeleken met den vollen eisch zijn het zeker beuzelingen; in aanmerking genomen de groote belangen, die er in betrokken zijn, zijn ze het stellig niet. En wat op het standpunt van den heer Groen, met een soort van geaffecteerde vermetelheid, een axioma wordt genoemd, kon voor anderen wel een probleem, of misschien nog niet eens een probleem zijn. Uit het volgende moge blijken, dat wij ten minste niet tot bestrijding van een axioma den lezer en ons zelven zooveel moeite hebben bezorgd. | |||||
III.Wij beginnen met het kosteloos onderwijs. Men wil door een wijziging van art. 33 den regel stellen, dat de Staatsschool voortaan geen onderwijs geeft dan tegen betaling, de armen natuurlijk uitgezonderd. Men eischt een verplichte schoolgeldheffing op de Staatsschool, als een natuur- | |||||
[pagina 209]
| |||||
lijk recht voor het vrije onderwijs, daar kosteloosheid van het openbaar onderwijs een verpletterende concurrentie tegen de bijzondere scholen in het leven roept; ‘de individueele veerkracht en de ontwikkeling van den volksgeest ecraseert met de dommekracht van het geld.’ Die eisch wordt niet alleen door den heer Groen en de zijnen voorgedragen als minimum van hun goed recht, maar is ook in het oog van vele tegenstanders een verlangen dat, als volkomen gerechtvaardigd, hoe eer hoe beter moet worden toegestaan. Het komt mij voor, dat het vraagstuk nog niet behoorlijk in zijn geheel is toegelicht. Men heeft in de behandeling dezer zaak te veel hartstochtelijkheid gemengd; en waar de koele rede, vooral door godsdienstige opwinding, wordt onttroond, daar pleegt het aan oppervlakkige, onhoudbare, onredelijke stellingen niet te ontbreken. Over zulke dingen moet niet gedeclameerd worden. Sentimentaliteit is ten allen tijde een slechte raadgeefster. Voorzeker kan niemand wenschen dat volksbelangen, van zulk een gewicht als het lager onderwijs, zullen worden beslist onder den invloed eener opgewondenheid, die noch de strekking der maatregelen begrijpt, noch de gevolgen berekend heeft. Het vraagstuk moet tot zijn eenvoudigste formules worden herleid. Er is behoefte aan kalm, feitelijk betoog. Wij gaan zulk een proeve wagen. Het artikel 33, zoo als het daar ligt, is voor geen tweederlei uitlegging vatbaar. ‘Ter tegemoetkoming in deze kosten kan eene bijdrage voor ieder schoolgaand kind worden geheven.’ Ontleedt men dezen volzin, dan verkrijgt men de twee stellingen; 1o. het heffen van schoolgeld is een bevoegdheid; men kan het derhalve ook niet doen; 2o. het schoolgeld mag slechts tegemoetkoming zijn in de kosten, die in art. 31 ten laste der gemeenten zijn gebracht. Telken jare komt evenwel in de Tweede Kamer de heer van Nispen van Sevenaer tegen deze interpretatie op, die textueel onberispelijk moge zijn, maar aan de bedoeling van den wetgever geweld aandoet. Men heeft nooit bedoeld, beweert hij, het heffen van schoolgeld zuiver facultatief te laten. Integendeel, het zou verplichtend zijn, met uitzondering alleen van zulke gemeenten, die òf in het geheel geen belastingen heffen, òf bepaalde schoolfondsen bezitten, toereikend voor de kosten. Om zulke gemeenten niet tot een noodelooze schoolbelasting te dwingen, had men de tegenwoordige redactie verkozen. Maar | |||||
[pagina 210]
| |||||
de stellige intentie van Regeering en Kamer was, dat, zoo de school uit de belastingen moest worden betaald, het onderwijs niet kosteloos zou zijn. Dit betoog wordt door den heer van Nispen telkens met de grootste beslistheid voorgedragen; en op gezag van dien hooggewaardeerden staatsman, neemt men het aan en zegt het voort, als een uitgemaakte zaak, als een feit, dat art. 33 tegen den wil des wetgevers kosteloos onderwijs vrij laat. Tegenover dat gezag staat evenwel een andere autoriteit, in de geschiedenis der schoolwet niet minder te waardeeren, van den uitnemenden Godefroi. Deze beweert, dat men alleen door een gedwongen interpretatie, die men soms ten onrechte uit de geschiedenis van het artikel heeft afgeleid, tot de conclusie kan komen, dat de bepaling van art. 33 heeft een ‘imperatieve strekking.’ Waar twee zulke mannen (die beide van hetgeen er ten deze geschied is, kunnen zeggen: quorum pars magna fui) van een artikel zoo geheel tegenstrijdige verklaringen geven, was het een gelukkig denkbeeld van den heer C.J. van Nispen tot Pannerden, zoon van den anderen van Nispen (van de Eerste Kamer) om den zin van art. 33 uit de geschiedenis op te sporenGa naar voetnoot1. Hij kwam tot het resultaat van zijn geest- en bloedverwant. Het betoog van den heer van Nispen bleef echter niet zonder tegenspraak. De heer Mr. P. van Bemmelen zette zich tot een nieuw onderzoek en volbracht het met de hem eigene nauwkeurigheid en fijnheid van analyse. Het resultaat van dit historisch onderzoek was een geheel ander dan van de heeren van Nispen. Breedvoerig heeft van Bemmelen uit de officieele bescheiden aangetoond, dat art. 33 de ware gedachte van den wetgever volkomen juist teruggeeft, en dat die gedachte geen andere is geweest, dan de bevoegdheid te geven tot het heffen van een matig schoolgeld, zonder eenige verplichting daartoe. De strijd toch liep niet over de vraag of het onderwijs kosteloos mocht zijn, maar over de vraag, of er schoolgeld mocht geheven worden; iets dat reeds in het ontwerp de Kempenaer, alleen om den finantieelen nood der gemeenten, werd toegestaan. Voor nadere toelichting en betoog over de intentie van den wetgever verwijzen wij naar van Bemmelens uitnemend | |||||
[pagina 211]
| |||||
opstel, dat deze quaestie in het volle licht heeft gesteld en, naar ik wel durf zeggen, het geschil heeft beslechtGa naar voetnoot1. Men kan zich dus niet langer beroepen op de intentie, die met de woorden van het artikel in strijd zou zijn, tenzij men (wat ik niet verwacht) het betoog van van Bemmelen wederlegge. Onevenredigheid tusschen bedoeling en redactie bestaat er niet; en de heer Heydenrijck behoeft de beweering van zijn medeafgevaardigde uit Nijmegen niet weder voor te dragen met deze clausule: ‘ik constateer, dat niemand mijne redeneering weerlegde’. Op grond dezer fictieve onevenredigheid kan dus de herziening van art. 33 niet worden geeischt. Dat hiermee echter de deugdelijkheid van het stelsel niet bewezen is, behoeft geen herinnering.
Maar niet alleen dat de wet van 1857 de schoolgeldheffing facultatief heeft gelaten naar letter en geest; zij heeft ook niet anders kunnen doen, zonder principieel een der grondslagen van het Nederlandsch Staatsorganisme aan te tasten. In het stelsel der Gemeentewet zijn de schoolgelden, even als andere opbrengsten van instellingen van publieke dienst, als: markten, bruggen, kaaien, wegen, enz., belastingen (art. 238). De wet stelt aan deze rechten een zekere grens, maar de gemeente is vrij ze tot een lager bedrag of in 't geheel niet te heffen (art. 254). De Gemeentewet heeft als beginsel aangenomen, van geen enkele belasting de heffing voor te schrijven. Zij is hierbij uitgegaan van de stelling, welker juistheid zeker niemand betwisten zal, dat elke gemeente voor zich zelve het best weet, welke belasting het meest aan hare bijzondere toestanden voegt en het minst hare ontwikkeling belemmeren zal. Door van de belastingen de volgorde en zekere grenzen te bepalen, heeft de wet slechts willen waken tegen mogelijke miskenning van economische evidentie en van het gemeene recht. ‘Het gebod,’ zegt Thorbecke, in dezen zeker een bevoegd getuige, ‘om eene bepaalde belasting in de gemeenten te heffen, is in strijd met het systeem der wet’Ga naar voetnoot2. Van wien men ooit eene poging had kunnen verwachten om de zelfstandigheid der gemeenten te beperken, het allerminst van | |||||
[pagina 212]
| |||||
den heer Groen, den strijder, sinds jaren en met veerkracht, voor de autonomie der publieke lichamen in den Staat. De organieke wetten op het Bestuur van Provinciën en Gemeenten konden juist daarom bij den heer Groen geen genade vinden, omdat zij de strekking hadden, naar zijne meening, om de zelfstandigheid van provincie en gemeente te verkorten. Wat is bij hem de tot in het oneindige herhaalde grief tegen Thorbecke's staatsrechtelijke theorie? Het alvermogen der wet en de centralisatie! En die zelfde staatsman wil nu nog veel verder gaan dan Thorbecke, en aan de gemeenten de ziel der autonomie, de vrije keus harer belastingen, ontnemen! Hoe? is nu eensklaps dat heilzame, zoo vurig bepleite beginsel van aard veranderd? Opmerkelijk, hoe de heer Groen, een man, boven duizenden, van beginselen, als het de lievelingsplannen met de school geldt, zich op alles laat afdingen! Wij hebben er hem evenwel niet minder lief om. Het is de scherpzinnigheid van den heer Groen niet ontgaan, hoe zijn verlangen naar verplichte schoolgeldheffing rechtstreeks inliep tegen een der hoofdbeginselen van het antirevolutionair systeem. Hoe zal hij deze consequentie ontgaan? Een probleem zulk een vindingrijk vernuft waardig! ‘Autonomie tegenover de beginselen eener wet of in hetgeen tot rijkspolitie behoort, wordt anarchie’, zoo sprak Groen in 1862. Rijkspolitie zal hier stellig wel enkel schertsenderwijs vermeld staan. Maar de beginselen eener wet, kunnen die de autonomie der gemeente beperken? Mij dunkt, zoo hangt haar altijd een zwaard boven het hoofd. Beginselen eener wet kan men naar believen fantaseeren, getuige de heer van Nispen van Sevenaer. Men beroept zich van de wet eenvoudig op haar beginselen, en zoo is de gemeente juist zóó lang vrij, als men het wel gedoogen wil; - zoo lang zij hare vrijheid, naar het gevoelen der ‘Heeren’, wèl gebruikt. Komen we zoo tot een zuivere afbakening van de grenzen der autonomie? Is een wetsredactie in strijd met het beginsel der wet, welnu! men stelle een betere redactie daarvoor in de plaats. Niemand verlangt een wet, die in strijd is met haar eigen beginsel of met de stellige bedoeling des wetgevers. Maar, als een beperking der autonomie aan te nemen de beginselen eener wet, die men gelieft te onderstellen, terwijl misschien de wet zelve | |||||
[pagina 213]
| |||||
het tegenovergestelde bepaalt, dat schijnt mij de willekeur in top. De geheele frase is alzoo niets anders dan een mislukte poging om een onwelgevallige consequentie van eigen beginsel onder een staatsrechtelijken schijn te ontgaan. De heer Groen is dan ook, zoover ik weet, niet teruggekomen op dat argument; maar heeft nog onlangs beweerd de autonomie te willen ‘enkel voor wat communaal en provinciaal is, niet om de hoogste volksbelangen prijs te geven aan locale willekeur en eigenzin’Ga naar voetnoot1. En niet lang te vore nschreef hij (in de ‘Parl. Studiën en Schetsen): ‘hoogen prijs te stellen op de autonomie der gemeenten, is voortreffelijk, in hetgeen locale belangen, niet in hetgeen algemeene beginselen betreft.’ Ik moet bekennen de kracht dezer tegenstellingen niet recht te begrijpen. Locale belangen en volksbelangen, moeten dat antithesen zijn? Zijn dan locale belangen alleen straten en wegen? Ik meende - en de wetgever van 1857 heeft het ook zoo begrepen - dat b.v. het volksonderwijs èn tot de hoogste volksbelangen behoorde èn tevens een bij uitnemendheid plaatselijk belang was. Al of niet kosteloos onderwijs te geven, behoort dat onder de algemeene beginselen, of onder de communale belangen? Er zijn gemeenten waar een verbod met vernietiging van het onderwijs gelijk zou staan; in andere zou men daardoor het bijzonder onderwijs kunnen te gemoet komen en zoodoende aan de algemeene ontwikkeling bevorderlijk zijn. Is niet de plaatselijke autoriteit, gekozen door de gemeentenaren, de aangewezen macht om de beste maatregelen te nemen? Geldt het bepaalde rechten der burgers, deze zijn door de wet tegen alle willekeur beschermd, en tegenover de wet bestaat er natuurlijk geen autonomie. Maar zoolang niet bij de wet is bepaald, dat kosteloos onderwijs een aanranding is van grondwettige vrijheid, staan wij met de vraag, hoe in elke gemeente de kosten van onderwijs zullen gevonden worden, op het eigenaardige gebied der communale zelfregeering. Moet hier de centrale macht of de wet beschikken, dan zijn we geraakt in de zee van despotisme en willekeur. Hoe we zoeken, een dragelijk argument dat hier niet de wettige en heilzame autonomie der gemeente wordt aangetast, vinden we niet. Op den grond van al de redeneeringen, die men beproeft, ligt de stelling: al wat de belangen der orthodoxie | |||||
[pagina 214]
| |||||
niet bevordert, is willekeur. Wees verzekerd, als men de gemeenten hare macht zag gebruiken om het bijzonder onderwijs tegen het openbare te beschermen, we zouden den heer Groen weder in volle wapenrusting zien optreden vóór de autonomie. Bij hem is de theologie in waarheid nog de koningin ook der staatswetenschap, of liever, confessioneel belang is het eenige beginsel van zijn staatsrecht.
Evenwel, het vaderland is aan de wet van 1857 niet gehuwd. Wij hebben enkel aangewezen, dat de bestaande vrijheid van kosteloos onderwijs textueel en historisch in de wet gegrond is, en dat men dus aan de verandering van art. 33 het onschuldig voorkomen niet kan geven, als gold het slechts een rectificatie van uitdrukking; voorts, dat de actueele toestand een natuurlijk en logisch uitvloeisel is van de beginselen onzer organieke wetgeving. Het kon echter zijn dat er rechten en belangen in het spel waren, die afwijking van het beginsel der communale zelfstandigheid noodzakelijk maakten. Het is daarom nu nog de vraag, verreweg de belangrijkste, of verandering van stelsel noodig of wenschelijk is. Wenschelijk, met het oog op de belangen van het volksonderwijs; noodig, met het oog op de rechten der burgers. Deze twee momenten van het vraagstuk moeten scherp uit elkander worden gehouden. Als wij in de quaestie van het lager onderwijs spreken van publiek belang, dan is dat niet de Staat, alsof wij (gelijk de heer Groen zijn tegenstanders zoo gaarne verwijt) aan een afgetrokken staatsbegrip of aan zekere staatseenheid hoogere volksbelangen wilden opofferen: niet een of ander paedagogisch stelsel; niet de zegepraal van de eene of de andere godsdienstige richting; maar het volksonderwijs zelf. Wij meenen, dat de ziel der school quaestie dit is, hoe, zonder wettige rechten te krenken, de weldaad van het lager onderwijs zoo ver mogelijk kan worden verspreid; onderwijs in den ruimsten zin, zoo openbaar als bijzonder. Wanneer het blijken mocht, dat de kosteloosheid der Staatsschool meer nadeel aan het bijzonder onderwijs dan winst voor het openbare aanbracht, dan ware dit reeds een gewichtige grief tegen die kosteloosheid. Hoe meer aan de verschillende behoeften der bevolking kan worden tegemoet gekomen, des te algemeener zal het onderwijs worden. Zoo verstaan wij in de schoolquaestie het publiek belang. | |||||
[pagina 215]
| |||||
Maar welke zijn nu de gevolgen der kosteloosheid voor het volksonderwijs? Wij staan hier voor een der treurigste episodes uit de geschiedenis der schoolwetagitatie. Men doet het voorkomen, alsof die kosteloosheid werkelijk het bijzonder onderwijs verpletterde. De aandoenlijkste tafreelen worden opgehangen van die barbaarsche levensvernietiging, wel geschikt om medelijden op te wekken, zoolang men het oog van de werkelijkheid afkeert. - Men heeft toestanden geschetst, die eenvoudig niet bestaan, Den 27sten November 1863 zeide Groen, dat het kosteloos onderwijs, in sommige provincien, een verbazenden gang had genomen. Bij een discussie over Provinciale Belastingen, 28 November 1867, verklaarde de heer van LijndenGa naar voetnoot1, ‘dat het in Friesland ten platte lande bijna regel scheen te zijn, geen schoolgeld te heffen.’ Maar nauwelijks hoorde hij in zijne buurt de opmerking maken, dat dit niet zoo was, of hij bond in, en verzekerde, dat er ten minste, ‘zoo hij althans wel ingelicht was’, in drie gemeenten kosteloos onderwijs werd gegeven. De heer J.P.P. van Zuylen heeft goed kunnen vinden den volke te verkondigen (in 1864), dat men ‘door het vrij algemeen invoeren van kosteloos openbaar onderwijs het bijzonder onderwijs trachtte te onderdrukken.’ Tegenover zulke schetsen maken de officieele cijfers een zonderling effekt. In het jaar 1862 was de schoolgeldheffing in 17 gemeenten ingevoerd, in 5 afgeschaft. Van de bijna 1200 gemeenten waren er toen 226, waar het onderwijs kosteloos werd gegeven; van dezen hadden 41 ook bijzondere scholen. (Regeeringsverlag 1862/63.) Het volgend Verslag meldt, dat in 1863 schoolgeld was afgeschaft in 2, ingevoerd in 20 gemeenten. Toen waren er 38 gemeenten, waar tevens bijzondere scholen bestonden. Uit het Verslag van 1865/66 blijkt, dat in 1864 en 1865 de heffing is afgeschaft in 21, ingevoerd in 16 gemeenten; dat is derhalve in die twee jaren een vermeerdering van het getal kostelooze scholen met 5, tegen een vermindering in de twee vorige jaren met 30. In vier jaar tijds verminderd met 25. Is dat nu ‘de verbazende gang’? | |||||
[pagina 216]
| |||||
Ruim één zesde der 1200 gemeenten heffen geen schoolgeld! Is het geen treurige strijd die, om zich staande te houden, zooveel overdrijving schijnt noodig te hebben?
De eenvoudige welsprekendheid der cijfers maakt bijna verder bewijs overbodig. Doch wij moeten de feiten in het volle licht stellen. Laat het waar zijn, dat hier en daar de bijzondere scholen eenige moeilijkheid ondervinden door het kosteloos Staatsonderwijs: moet daartegenover niet in rekening worden gebracht, hoe in vele gemeenten de schoolgelden worden opgedreven, met geen ander doel, dan om het bijzonder onderwijs in de hand te werken? Men zou, oordeelende naar den meewarigen toon des beklags, bijna gelooven, dat de plaatselijke overheden met een bittegen haat tegen het ‘christelijk’ onderwijs vervuld waren. Maar behalve dat zulks dit onderwijs niet tot eer zou strekken (de overheid pleegt te bestaan uit de beschaafdste burgers, en zij worden door het volk gekozen), is het ook niet waar. Ten platte lande, in vele provinciën, is juist het tegendeel waar, en draagt de overheid aan de neutrale Staatsschool geen goed hart toe. Maar gevallen van dien aard worden niet zoo trouw aan het licht gebracht, terwijl de voorbeelden van tegen het sectarisch onderwijs vijandige gezindheid met luidruchtigheid worden uitgebazuind uit alle hoeken des lands, en jaren achtereen dienst doen. Het was daarom een aardige inval van den heer Mr. S. Wijbenga, om eens, toen er in de Kamer weder zoo hartverscheurend werd geklaagd over dien hostilen geest, een voorbeeld te citeeren van het tegenovergestelde. Hem was bekend, zeide hij, eene gemeente met 19 scholen (Wymbritseradeel?) waar van 1857 af kosteloos onderwijs werd gegeven. In 1865 voerde men schoolgeld in, in 1866 werd het verhoogd, in 1867 nog eens verdubbeld. ‘Misschien,’ voegde de spreker schalksch er bij, ‘misschien, als wij elkander het aanstaande jaar nog eens weder aan deze plaats mogen ontmoeten (het was gericht aan het adres van den heer van Lijnden (nu Minister), zou ik hem dan kunnen meedeelen, dat in die zelfde gemeente het schoolgeld nog eens weder verdubbeld werd.’ Ik weet niet of deze mededeeling ook verkoelend in die hitte heeft gewerkt, maar ditGa naar voetnoot1 | |||||
[pagina 217]
| |||||
is zeker, dat zulke bijzonderheden in mindering komen van de moeizaam bijeenvergaarde grieven. En wie weet, indien er ook eens een Vereeniging bestond tot bevordering van Staatsonderwijs, met reizende agenten, tot opsporing van grieven, wie weet of de klagende partij dan niet de aangeklaagde worden zou? Maar die Vereeniging is nog niet geconstitueerd. Blijkt het reeds, dat die verdrukking van het bijzonder onderwijs meer in de verbeelding dan in de werkelijkheid bestaat, er is nog meer om de bezorgdheid te matigen. In groote gemeenten worden de scholen gesplitst in burger-, tusschen- en armenscholen, naar gelang er meer of minder of geen schoolgeld wordt betaald. Bij algemeene kosteloosheid evenwel heeft men de algemeene volksschool, zonder verschil van standen. Al liet het zich ook niet van zelf gevoelen, de ondervinding leert, dat dit laatste gunstig voor het bijzonder onderwijs werkt. Het voorrecht om hunne kinderen buiten die gemengde populatie te houden, is vele ouders wel eenig schoolgeld waard. Zonder het kosteloos openbaar onderwijs zouden er b.v. in de gemeente Helder geen drie bijzondere scholen voor gewoon lager onderwijs zijn, die, elk met een subsidie van ƒ 300, uit de schoolgelden bestaan. Waarom niet even goed, en veel beter, scholen voor ‘Christelijk-Nationaal’ onderwijs? Het groote voorrecht van een ‘Christelijke’ school te zijn, moet toch meer dan opwegen tegen de geringe subsidie. Of heet dat nu ecraseeren met de dommekracht van het geld? Vergeef mij, maar als op die klip uw ‘christelijk’ onderwijs schipbreuk lijdt, dan heeft de kostelooze Staatsschool de schuld niet. Gij wijt aan de kosteloosheid wat zijn oorzaak heeft òf in de mindere voortreffelijkheid van uw scholen, òf in den geest van uw onderwijs, die bij schoolgeldbetalende ouders geen sympathie vindt. Het is toch een illusie, dat het geheele volk naar ùw christendom op de scholen, als naar het levensbrood der kinderen, smacht. Wat is er na deze toelichting te oordeelen van de volgende tirade? ‘Ziedaar het eigenaardige van den toestand, waarin de wet van 1857 het vaderland gebracht heeft:
| |||||
[pagina 218]
| |||||
Dat er dus op de Staatsschool maar geen kosteloos onderwijs behoeft te worden gegeven, om in korten tijd aan de bijzondere school het beslissendst overwicht te bezorgen, is een voorstelling, die bij het licht der feiten niet kan bestaan. De heer van Nispen tot Pannerden schijnt dit ook te hebben ingezien en begrepen, dat het verbieden van kosteloos onderwijs wel voor het volk de gelegenheid zou verminderen om zich te onderrichten, maar weinig heil opleveren voor de zaak, die hem dierbaar is, de Katholieke school. En daarom concludeert hij dan ook niet tot het verbieden der kosteloosheid, maar tot het subsidieeren van bijzondere scholen, opdat ook zij kosteloos onderwijs zouden kunnen geven. Voorwaar, een uitnemend getuige voor het beginsel der kosteloosheid! Men zou aan de schoolwetagitatie geen slechter dienst kunnen doen dan de verandering van art. 33, zoo stormachtig geeischt, in te willigen. Men zou hun daarmee de onvoordeelige positie bezorgen van malcontenten, die, pas tevreden gesteld, weldra dezelfde klachten aanhieven en weer nieuwe eischen deden. Maar het is ons niet te doen om het bijzonder onderwijs par- | |||||
[pagina 219]
| |||||
ten te spelen. Wij willen het geen échec bezorgen. Integendeel, wij wenschten dat ook de ‘Christelijke’ school zich door veelzijdige voortreffelijkheid wist te verheffen tot eene hoogte, dat zij, steunende op de macht des gewetens, op de schatten der natie en de deugdelijkheid van eigen onderwijs, den kleingeestigen strijd kon opgeven, waarin zich nu al hare aspiratien schijnen op te lossen. Wij wenschten dat zij, niet op de puinhoopen der openbare school, maar naast die school, een macht zou zoeken te worden tot ontwikkeling van het volk. Maar het is bedroevend op te merken hoe bij de tegenwoordige schoolwetagitatie het eigenlijke volksonderwijs geheel voor confessioneele belangen achterstaat; niet voor onderwijs gloeit de geestdrift, alleen voor onderwijs van een bepaalde kleur. Zouden we anders in de menigte harer geschriften te vergeefs zoeken naar één woord van waardeering voor het goede dat door kosteloos onderwijs is gesticht? Als men in het jongste Regeeringsverslag leest dat de gezamenlijke schoolbevolking in die gemeenten, waar kosteloos onderwijs wordt gegeven, 75,000 bedraagt, dan schijnt dat nog al een geducht cijfer. Wij moeten ons daaruit echter geen te groote gedachte maken van de uitbreiding der kosteloosheid. Aan hoevele duizenden zou toch, als behoeftigen, onderwijs om niet moeten gegeven worden? Aan 60,000 misschien? Prof. Rauwenhoff zegt dat 56 pCt. der kinderen geheel kosteloos onderwijs genietenGa naar voetnoot1. Wees gerust! In die becijfering zijn ook de armen begrepen. Het voorrecht om aan de armen kosteloos onderwijs te geven betwist men den Staat niet. Hier komen alleen in aanmerking die zouden kunnen betalen. En hoe weinig pCt. zou dat zijn? Want - en dit is het doel, waarmee dit wordt aangehaald - geeft men zich wel rekenschap van het feit, dat in vele gemeenten kosteloos onderwijs is ingevoerd, omdat er van de opbrengst der schoolgelden luttel te wachten was? Er ligt ons een voorbeeld bij de hand. In de gemeente Helder werd reeds lang vóór 1857 (eere zij het toenmalig Bestuur!) kosteloos onderwijs gegeven, in den bijzonderen toestand der bevolking het eenige middel om het onderwijs algemeen te maken. Toen onlangs van wege de Regeering (droevig verschijnsel!) werd aangedrongen op het heffen van schoolgeld, bleek uit een opzettelijk ge- | |||||
[pagina 220]
| |||||
daan onderzoek, dat nauwelijks een vijfde deel der schoolbevolking in staat zou zijn een matig schoolgeld te betalen. Reken echter op de schoolgelden van dit ééne vijfde niet te vast! Het staat te vreezen dat het schoolgeld velen zou afschrikken, gelijk juist de kosteloosheid hen had uitgelokt, en dat juist het verloop zich het sterkst zou doen gevoelen bij hen, die niet tot de armen willen gerekend worden en toch te arm zijn om schoolgeld te betalen. Durft gij den man veroordeelen, wiens kind het offer van zijn eerzucht wordt? Schoolgeldheffing in zulk een gemeente zou aan de publieke kas geen noemenswaardige besparing aanbrengen, het bijzonder onderwijs zou er geen baat bij vinden: maar aan het volksonderwijs zou een vreeselijke slag worden toegebracht. De Schoolopziener in het 3de district van Zuid-HollandGa naar voetnoot1 schrijft: ‘In het district waar ik schoolopziener ben, zijn verscheidene gemeenten waar geen schoolgeld betaald wordt, en ik durf verzekeren dat in geen van deze eene consideratie daartoe geleid heeft, als die welke van de gemeente Lemsterland verhaald wordt (ook bewezen is?) In meer dan een dezer gemeenten heeft de maatregel het gevolg gehad dat men zich voorstelde, en is terstond na de invoering het schoolbezoek sterk toegenomen. Van twee kan men zonder overdrijving tegenwoordig zeggen, dat er bijna geen kind is tusschen 6 en 12 jaren, dat van onderwijs verstoken blijft; men heeft daar nog slechts tegen het ongeregeld schoolbezoek te strijden’. In het Ambt Hardenberg is men (luidens het Voorloopig Verslag van 29 Juni 1867) tot het geven van kosteloos onderwijs overgegaan om de kinderen van het verderfelijk smokkelen af te houden. Als men zoo eens den waren staat van zaken in al de 200 gemeenten kende, men zou misschien bijna overal zulke eerbiedwaardige motieven vinden. Maar wat zou het u baten, trouwe verzorgers der volksbelangen? Willekeur, onrecht, anarchie! roept men. Gij zijt gewetenlooze tyrannen. Men schreeuwt wraak over u! Over het geheel zijn in Nederland de Gemeentebesturen òf te zeer gedrukt door finantieele lasten, òf te weinig doordrongen van het hoog gewicht der volksbeschaving, dan dat zich het kosteloos onderwijs spoedig aanmerkelijk zou uitbreiden. Maar als ergens een gemeente zooveel liefde toont te hebben voor | |||||
[pagina 221]
| |||||
het volksonderwijs dat zij zich die opoffering getroosten wil: dan haar in den weg te treden met een verbod; haar te dwingen tot een maatregel, waardoor de straatbevolking zou toenemen ten koste van de school: ik weet niet, hoe men dat aan zijn volk kan verantwoorden. Waar kennis en beschaving der volksklasse een deel geacht wordt uit te maken van den bloei der maatschappij (of is dit ook een der verfoeilijke dogmen van het liberalisme?), daar zou een bevel van schoolgeldheffing een misdaad zijn. Men zou de gemeenten dwingen tot plichtsverzuim; en dat waarom? Boven den bloei van alle openbare en bijzondere scholen staat, behoort immers te staan? de bloei van het volksonderwijs zelf. In de jeugd schuilt de toekomst van het Vaderland. Om Gods wil, laat ze onderwezen worden!
Nu wij gezien hebben dat het volksonderwijs in zijn ruimsten omvang niets dan schade lijden kan door een regel die algemeene schoolgeldheffing voorschrijft, blijft nog over de andere vraag, of in beginsel, om het even of er veel of weinig mee gewonnen wordt, kosteloos openbaar onderwijs geen inbreuk is op het recht der vrije scholen, en of de grondwettige vrijheid van onderwijs niet den eisch kan stellen, dat op de Staatsschool kosteloos onderwijs verboden worde. In dezen eisch is de heer Groen, behalve door Prof. Rauwenhoff en anderen, ontvankelijk verklaard door den Hoogleeraar J.T. Buijs, om beginselen en bekwaamheid een man van groot gezag. Wij wenschen den heer Buijs niets toe te geven in de vereering van Groen van Prinsterer, in onzen slappen tijd een eerbiedwaardige figuur. Maar de redenen van Prof. Buijs hebben ons niet overtuigd. Ziehier de woorden, waarin hij zijn meening blootlegt en de gronden waarop zij rustGa naar voetnoot1: ‘Ik geloof dat een onbeperkt recht om bijzondere scholen op te richten nog niet genoeg is om de vrijheid van onderwijs te vestigen; dat kunstmatige bescherming van de Staatsschool, 't zij door het verstrekken van kosteloos onderwijs anders dan aan | |||||
[pagina 222]
| |||||
behoeftigen, 't zij door het toekennen van andere voordeelen, de bijzondere school feitelijk onmogelijk, en dus het gegeven recht illusoir maakt. Zoo min als de vrije nijverheid kan het vrije onderwijs onder de heerschappij van een protectionistisch stelsel bloeien’. Ik meen dat deze redeneering, hoe concies ineengezet en keurig voorgedragen, van onjuiste praemissen uitgaat. Een onbeperkt recht om bijzondere scholen op te richten, zegt de heer Buijs, is niet genoeg om de vrijheid van onderwijs te vestigen. Het is zeer wel mogelijk. Maar is dit eigenlijk hier wel de vraag? De heer Buijs argumenteert uit een, misschien volmaakt zuiver, begrip van vrijheid; moeten wij niet, omgekeerd, uit de rechten die door de Grondwet zijn toegekend, het begrip samenstellen van de vrijheid die, hier te lande, met opzicht tot het lager onderwijs, bestaat? Wij moeten scherp onderscheiden tusschen het abstracte begrip van vrijheid en de vrijheid die art. 194 der Grondwet toestaat. Tot een volkomen vrijheid van onderwijs behoort stellig meer dan het recht om scholen op te richten. Maar de Nederlandsche Grondwet heeft niet meer toegekend. Het recht om vrijelijk scholen op te richten bestond onder het vorige regime niet, maar was sinds vele jaren door enkelen, met klimmenden aandrang, als een natuurlijk, als een conscientierecht geeischt. Men wilde er niet van hooren, uit vrees dat het sectarisme zich van het vrijgelaten terrein meester maken zou, en het Nationaal Schoolwezen, voorbeeldeloos populair in het land, overvleugelen. Onder den machtigen invloed der begrippen van 1848 gaf men eindelijk, maar schoorvoetend, toe. Ieder zou het recht hebben (behoudens diploma en toezicht, door de wet te regelen) om onderwijs te geven waar hij wilde. Men gaf aan den drang toe, maar niet dan onder uitdrukkelijk beding dat het Staatsonderwijs zou gehandhaafd worden niet alleen, maar uitgebreid en volmaakt. De zekerste waarborgen werden daarvoor verlangd. De Regeering sprak in de Memorie van Toelichting van een openbaar onderwijs ‘door den Staat ingesteld, aangekweekt, aanbevolen en beschermd’. De Kamer was nog niet gerust. Toen stelde de Regeering een nieuwe alinea voor: ‘het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering’. Het was nog niet genoeg. Er moest een nieuwe bepaling volgen, die, opdat er zekerheid zou zijn, stellig voorschreef dat ‘overal in het Rijk van over- | |||||
[pagina 223]
| |||||
heidswege voldoend openbaar onderwijs werd gegeven’ (al. 3), en zonder deze bepaling zou nooit in de Grondwet zijn opgenomen: ‘het geven van onderwijs is vrij, behoudens enz.’ (al. 4). Ja zelfs moesten de beide alinea's nog omgezet worden, opdat blijken zou, dat er van die vrijheid geen sprake mocht zijn vóórdat het openbaar onderwijs veilig was gesteld. Door die bepaling van al. 3 (de heer Groen noemt het de ‘ellendige socialistische zinsnee’) is het Nederlandsche stelsel principieel onderscheiden van het Belgische en Engelsche, waarvan grondbeginsel is: onderwijzen is de zaak van Kerk of particulieren. Volgens de Grondwet derhalve bestaat hier te lande een Publiek Onderwijs, waarnaast elk ander onderwijs slechts geduld wordt. Men moge dat een slecht, illiberaal stelsel noemen, geboren uit kleingeestige vrees voor kerkelijken invloed, daarover loopt nu de strijd niet. Het is hier een vraag van positief Staatsrecht. En dan, geloof ik, kunnen wij twee dingen vaststellen. Vooreerst, dat de Staat bij de Grondwet zich tot niets verbonden heeft jegens het vrijgelaten onderwijs, allerminst om het rechtstreeks of zijdelings te ondersteunen of het de concurrentie der Staatsschool te sparen. Weerzin tegen het vrije onderwijs was het culmineerend punt van den ganschen strijd. Waarborg voor de openbare school bij de vaststelling van art. 194 de allesoverheerschende gedachte. En de heer Heydenrijck vergist zich als hij zegt: ‘In 1848 schreef men in art. 194 al. 3 der Grondwet eene bepaling ter neder, strijdig met hetgeen er in één adem werd bijgevoegd, dat het lager onderwijs vrij zou zijn’Ga naar voetnoot1. Ten tweede is dit onbetwistbaar, dat de voorstanders der vrijheid tevreden waren. Groen moge later art. 194 een ‘staatsrechtelijk schandaal’ hebben genoemd en al. 3 een dito ‘hakmes’, zoo sprak men in '48 niet. Mackay, van Lijnden, van Reede, gelukkig met het afgestreden recht, zagen reeds in profetische verrukking de openbare school onder de slagen van het vrijgelaten bijzonder onderwijs bezwijken. Al. 3 werd vooral door de Katholieken billijk geacht. Niemand vreesde er gevaar van, van Nispen misschien, schrander en vèrziend, uitgezonderd. Als de concurrentie gevaar opleverde, het was voor de openbare school. Men had niet meer gevraagd dan de vrijheid | |||||
[pagina 224]
| |||||
om zonder autorisatie scholen op te richtenGa naar voetnoot1. Er is niets meer toegestaan ook. Dit alles is geen quaestie, maar een feit. Het recht om scholen op te richten niet genoeg om de vrijheid van onderwijs te vestigen? Het onvoldoende der toegekende rechten moge een motief kunnen zijn tot verandering der Grondwet, maar eenig recht om het begrip der vrijheid buiten de grenzen, door de Grondwet gesteld, willekeurig uit te breiden, geeft het niet. Het gegeven recht wordt illusoir? Neen dan is het altijd illusoir geweest. De heer Groen klaagt sinds jaren dat door de overmacht van het Staatsonderwijs de vrijheid te niet gaat. Maar al gingen ook alle bijzondere bijzondere scholen te niet, de vrijheid blijft ongedeerd. Ieder burger heeft het recht tot vereeniging en vergadering, maar daarmee nog geen zaal, vuur en licht. Omdat de partij van den heer Groen geen politieke courant heeft, is nog de vrijheid van drukpers niet verkort. Het recht om onderwijs te geven in welken geest men wil, sluit niet in het recht om zulk onderwijs als men wil te ontvangen. Van bijzonder onderwijs is het geven vrij; alleen van het publiek onderwijs is het ontvangen gewaarborgd. Met de liberté de droit uit te breiden tot een liberté de fait, loopt men rechtstreeks het communisme in de armen. Neemt het bijzonder onderwijs niet de vlucht, die men òf hoopte òf vreesde, het is niet omdat de vrijheid wordt verkort; het is òf omdat er aan bijzonder onderwijs minder behoefte blijkt te bestaan dan men verwachtte, òf omdat men zich voor die behoefte te weinig opoffering getroosten wil. Maar zou de werkelijkheid niet logenstraffen het woord, dat het gegeven recht illusoir wordt? De bijzondere school feitelijk onmogelijk! Hoe zijn dan al die bijzondere scholen ontstaan? Ik meen dat Thorbecke volle recht had op een dergelijke klacht van zijn ‘ouden vriend’ te antwoorden, dat ‘de vrijheid van onderwijs en de vrije instellingen sedert de laatste jaren groo- | |||||
[pagina 225]
| |||||
telijks zijn toegenomen in getal, in deugdelijkheid en in invloed op de maatschappij’Ga naar voetnoot1. Dit was in Maart 1863. De feitelijke onmogelijkheid is sedert al meer en meer gelogenstraft. Is misschien de bijzondere school wat exigeant? Als de heer Buijs zegt ‘dat kunstmatige bescherming van de Staatsschool, 't zij door het verstrekken van kosteloos onderwijs anders dan aan behoeftigen, 't zij door het toekennen van andere voordeelen, de bijzondere school feitelijk onmogelijk en dus het gegeven recht illusoir maakt’; want dat ‘zoo min als de vrije nijverheid het vrije onderwijs onder de heerschappij van een protectionistisch stelsel bloeien kan’, dan vrees ik dat die bedenking minder het kosteloos onderwijs en de ‘andere voordeelen’ treft dan het geheele stelsel van publiek onderwijs. Van dat beginsel uitgaande zal men, als ik wel zie, moeten aanlanden bij de theorie, in den Rotterdamschen Gemeenteraad door den heer Ledeboer voorgestaan. Aangezien de kosten van zekere school veel hooger liepen dan het bedrag der schoolgelden, meende het geachte lid, dat hiermee aan de gegoede klasse een bedekt subsidie werd gegeven; iets waarvan hij de noodzakelijkheid niet inzag. Geen protectie, zegt men, maar vrije concurrentie! Daarom geen kosteloos onderwijs! Uitnemend! Maar waarom zal het bij dezen geringen eisch blijven? Straks zal het schoolgeld te laag worden genoemd, en als iemand een school wil oprichten, die enkel uit schoolgelden moet bestaan, dan zal hij, krachtens hetzelfde beginsel, kunnen vorderen, dat naar zijn finantieele behoefte het schoolgeld op de Staatsschool worde bepaald. Een schoone concurrentie voorwaar! waarbij het spoedig zou kunnen gebeuren, dat èn de bijzondere èn de openbare school zóó duur werden, dat het volk zonder onderwijs bleef. Voor den économiste à outrance moet de Staatsschool zelve een economische ketterij zijn. Elke bijdrage uit publieke kassen heft, streng genomen, de gelijkheid van concurrentie op. Consequent voert het beginsel waaruit de heer Buijs tegen de kosteloosheid opkomt, tot het onthouden van allen steun aan de openbare school, dat is, tot hare opheffing. Het bestaan der Staatsschool zelve is reeds een stelsel van protectie. Maar zouden wij op het onderwijs wel de regelen mogen | |||||
[pagina 226]
| |||||
toepassen die gelden voor industrie en handel? Moeten we niet uitgaan van het beginsel dat lager onderwijs een groot maatschappelijk belang is, waarvan de kosten even goed als voor rechtsbedeeling, waterstaat en landsverdediging algemeen worden gedragen? De school is een instelling van publiek nut en als zoodanig buiten de wetten voor industrieele ondernemingen geplaatst. Wil iemand meer of ander of geen onderwijs, als lid van het Staatslichaam deelt hij, in billijkheid, in de algemeene lasten. Gij draagt het uwe bij voor de straatverlichting, al hebt gij u ook voorgenomen na zonsondergang u nooit buiten de deur te wagen. Al hebt gij een menigte armen, die gij uit liefde weldoet, gij draagt even goed uw aandeel in de publieke armverzorging. En op de bedenking dat zij, die voor zich andere scholen verlangen dan de Staat geeft, nu tweemaal voor dezelfde zaak moeten betalen, heeft van Bemmelen zeer aardig gezegd: het is als klaagde iemand dat hij, behalve voor zijn vrouw en kinderen, ook nog voor de huishouding van den Staat moest zorgen. Uit die klachten spreekt een akelig separatisme, als waren die Christenen vreemd aan het algemeen belangGa naar voetnoot1. Niemand zal het onbillijk noemen, dat hij, die van publieke instellingen gebruik maakt, daarvoor zijn bijdrage levere; maar als het publiek belang, het volksonderwijs het vereischt, dat ergens de school geheel ten laste kome van het algemeen, dan is dat de toepassing van hetzelfde beginsel, waaruit elders de school voor een groot deel uit de publieke fondsen wordt betaald; het is slechts een meer of minder. De kosteloosheid der school is, in beginsel, even onaantastbaar als het bestaan der Staatsschool zelve; een beginsel, bij alle beschaafde volken gehuldigd. Ik zie niet, hoe de logica zich ontworstelen zal aan dit dilemma: òf geen protectie, en dus ook geen Staatsschool, òf, waar het noodig is, op de publieke school ook geheel kosteloos onderwijs.
Maar bovendien, de toepassing van den economischen regel, door Prof. Bijs gesteld, loopt aan alle kanten vast. Reeds dadelijk ontbreekt de eerste voorwaarde. | |||||
[pagina 227]
| |||||
De concurrenten zoogenaamd leveren niet dezelfde producten. Het bijzondere onderwijs stelt zich tot doel behoeften te bevredigen, waarin de Staat niet kan voorzien. Tegenover een publiek onderwijs dat zielegif wordt genoemd, biedt het een opvoeding naar het geweten eener christelijke natie, het ééne noodige, dat de zielen redt van het verderf, waarin het Staatsonderwijs ze storten zou. Met alle godsdienstonderwijs aan Kerk en kerkelijke scholen over te laten, schept zich de Staat de redoutable concurrence et défaveur, waaraan men in Frankrijk, onder Guizot, de openbare school niet wilde blootstellen. De Staat heeft aan de bijzondere scholen het voordeel gelaten van vrijelijk elke godsdienstige kleur, naar den wensch der bevolking, te kunnen aannemen; en onder zulke omstandigheden faalt de regel van vrije concurrentie. De eisch dat dure Staatsscholen het bestaan van bijzondere scholen zullen mogelijk maken, staat ongeveer gelijk met het verlangen dat de wijn duur zal worden gehouden, opdat de bierbrouwers goede zaken zouden doen. Of liever, als men klaagt dat door de kosteloosheid der openbare school de bijzondere onmogelijk wordt, dan maakt dat den indruk alsof iemand klaagde dat de verkoop van brood onmogelijk werd gemaakt door.... het goedkoope vergif. Één van van beiden, òf er staat hier geen gewetenszaak op het spel, en het is een gewone industrie, òf het begrip van concurrentie is geheel misplaatst. Eene tweede bedenking. De Staat, zich het volksonderwijs aantrekkende, treedt niet op als concurrent van particuliere krachten. Hij zorgt voor onderwijs, tot eigen levensbehoud; omdat het, aan particulieren overgelaten, zou te kort schieten en vervallen. Zoo weinig wil de Staat concurrent zijn, dat hij gaarne voor algemeene volksscholen, door particulieren gehouden, tot eigen ontlasting, subsidie geeft. De Staatszorg voor onderwijs is geen monopolie, geen onderneming ten eigen voordeele, als de verkoop van zout en tabak; zij heeft geen ander motief dan een algemeen volksbelang, aan hetwelk, zonder Staatshulp, de onontbeerlijke zorg zou ontbreken. Tegenover zulk een Staatszorg in het publiek belang kan men de rechten van vrije concurrentie niet laten gelden. Als de Staat het volksonderwijs niet aan zich zelf kan overlaten, dan heeft men zich aan de noodzakelijke gevolgen dier Staatszorg te onderwerpen, en is het beklag over verpletterende overmacht ongepast. Wil men spreken van concurrentie tusschen openbaar | |||||
[pagina 228]
| |||||
en bijzonder onderwijs, het zij een edele wedijver om de beste scholen te hebben en een onderwijs tot ontwikkeling en veredeling van het volk het meest geschikt. Voor een concurrentie van de gewone soort is hier geen plaats. Maar - en dit zij de laatste opmerking - de gestelde eisch is met het begrip van concurrentie vierkant in strijd. Men wil, opdat de concurrentie eerlijk zij, niet waar? geen kosteloos onderwijs. Op de openbare school. Op de bijzondere ook? Maar neen! dat ware een inbreuk op de vrijheid. Derhalve, men bedingt voor het bijzonder onderwijs een privilegie; men wil een geheim stelsel van protectie invoeren, ten nadeele der openbare school. Alles uit naam der vrije concurrentie! Er ontbreekt nog maar aan, dat aan de bijzondere scholen subsidiën worden gegeven, voor de Staatsschool zeer hooge schoolgelden worden bepaald; dan zal men de gelijkheid volkomen hebben gemaakt! Zou men ook aan de bijzondere scholen niet eenige tegemoetkoming geven, om door versnaperingen, kleedingstukken enz. tot den toestand van eerlijke concurrentie te komen?
Indien het mij gelukt mocht zijn te bewijzen dat de Staat tegenover het bijzonder onderwijs geen andere verplichting heeft dan jegens alle vrijheden der burgers, namelijk te zorgen dat het zich in eigen kring onbelemmerd kunne bewegen; - en dat derhalve het verbod van kosteloos onderwijs niet als een recht kan worden geeischt; zou men nog kunnen vragen of er geen gronden van billijkheid en loyauteit voor pleiten, om door een nieuw art. 33 de bijzondere school te hulp te komen, omdat feitelijk het christelijk gedeelte des volks, door de bescherming der Staatsschool, van zielevoedsel verstoken blijft? Op gevaar af van onaandoenlijk te schijnen, moet ik verklaren dit niet te kunnen inzien. En wel om de volgende redenen. Vooreerst: het eenige bezwaar, waarover het bijzonder onderwijs klaagt, is het geldelijk bezwaar. Het bijzonder onderwijs is duur, verzuchtte de Baron van Wassenaer, Heer van Catwijk. Maar hoe? is dan het zieleheil des volks, de toekomst van het Vaderland, geen opoffering waard? - In zijne Parlem. Studien en Schetsen schreef de heer Groen: ‘Vergeet ik dan dat de conscientie, waar zij voor geen offers terugdeinst, tegen elke | |||||
[pagina 229]
| |||||
concurrentie bestand is? Zij is het wellicht; maar op algemeenheid der zelfopoffering kan en mag in de wetten geen rekening worden gemaakt.’ Mij dunkt, van zelfopoffering kan voorloopig nog geen sprake zijn, waar men op de gepubliceerde lijsten der ‘Vereeniging voor christelijk-nationaal schoolonderwijs’ de aanzienlijkste namen, bezitters van immense kapitalen, voor een jaarlijksche contributie van 5 gulden ziet prijken. Kan dat nog wel eens opoffering heeten? Ik wensch niet indiscreet te zijn, maar wij behandelen een publieke zaak; en niet wij stellen de geldquaestie aan de orde. Ik wensch nog minder onedelmoedig te zijn; maar men vergete niet, dat het een zaak geldt, waarvoor jaren lang het geheele Land in hartstochtelijke opwinding wordt gehouden, onder den schrillen angstkreet, dat de bescherming van volksgeloof en volksgeweten op het spel staan. En dan schroom ik niet te zeggen: indien maar het tiende deel dier hoogste belangen er mee gemoeid was, dan kon het geen bezwaar opleveren een tiendubbel bedrag van offers saam te brengen. ‘Verdrukking werkt energie’, leest men bij den heer Groen, in 1857. - Op de algemeenheid van opoffering kan en mag in de wetten geen rekening worden gemaakt, zegt Groen. Op het tegendeel misschien? Moet de wet dan voorzien in dat gebrek aan goeden wil, bij overvloed van vermogen? Ik kan mij niet bedwingen hier de voortreffelijke woorden af te schrijven van van Bemmelen, die de zaak in het hart rakenGa naar voetnoot1: ‘De bedenking dat juist de betaling der kosten van het Staatsonderwijs het vermogen om eigen godsdienstige scholen te bekostigen, absorbeert, is zeer wonderlijk, of misschien beter gezegd, impertinent. Zijn de communale, provinciale en rijksgelden aan het Staatsonderwijs besteed, juist de laatste penning aan de Christenen afgevorderd? Of zijn die gelden het maximum wat de Christenen voor het onderwijs in het algemeen over hebben; is hunne finantieele belangstelling in het onderwijs daarmede uitgeput? En stel eens, dat hun laatste penning voor het publiek onderwijs ware opgeëischt, waarom vragen zij dan geene vermindering van zoo vele andere minder gewichtige maatschappelijke uitgaven, maar juist alleen die voor het Staatsonderwijs?’ | |||||
[pagina 230]
| |||||
Ten tweede. De werkelijkheid logenstraft de bewering, dat de bijzondere school feitelijk onmogelijk is. Wij hebben het reeds opgemerkt. Maar wat begeert men? Overal bijzondere scholen? ook waar het volk noch in de openbare school vergif, noch in de bijzondere zielevoedsel meent te vinden? Ik geloof, dat zij daar alleen op wezenlijke bezwaren stuit, waar zij in den geest der bevolking geen weerklank vindt. Maar zie daar juist wat mij de schoolwetagitatie zoo weinig eerbiedwaardig maakt. Schijnbaar gedreven door het loffelijk beginsel om in dringenden gewetensnood te voorzien, is zij in waarheid bovenal propaganda. Men wil overal ‘christelijk’ onderwijs vestigen, posten stichten in partibus infidelium; men wil werfbureaux oprichten voor een confessioneel Christendom. En waar de ‘Christelijke’ school door den vrijen wil des volks niet gesteund wordt, daar wil zij door dwang leven. Waar geen sympathie van beginselen de jeugd in hare macht brengt, daar wil zij ze door het lokaas van geld vangen, en daarom moet de Staatsschool duur zijn, terwijl zij om niet kan onderwijzen. Waar zij geen levenskracht heeft, wil zij bescherming. Dat is le fin mot de l'histoire. Loyauteit jegens het bijzonder onderwijs! predikt de heer Rauwenhoff, en hij geeft de kosteloosheid blijmoedig prijs. Wij hopen aan die edele gezindheid niet te kort te doen, maar wij kunnen er niets illoyaals in vinden, als de Staat weigert de hand te bieden aan kerkelijke partijen om te recruteeren door de school. Veeleer zou het ons illoyaal schijnen, dat men onder de leus van gewetensvrijheid proselytisme verbergt. Uit naam der gewetensvrijheid (ook de liberalen hebben een geweten) mag van den Staat geeischt worden, dat hij tegen alle proselytisme overal de jeugd beschermt door een neutraal openbaar onderwijs. Ten derde. Tusschen den bitteren haat waarmee in Nederland van zekere zijde het openbaar onderwijs wordt bestreden en vervolgd, - en de algemeene geestdrift voor dat onderwijs in Amerika: wat een contrast! En dat, terwijl de Amerikaansche school gemengd, neutraal en kosteloos is! Daar heeft men de grandieuse gedachte lief, dat de Maatschappij aan allen het onderwijs, dien kostelijken schat, om niet geeft. Hier wordt een misbaar gemaakt, alsof elke leerling meer op de openbare school een zielemoord was! Daar verheft men om strijd, van welke godsdienstige meening men zij, de volksschool, als den | |||||
[pagina 231]
| |||||
roem der natie; hier haalt men ze door het slijk, als het verderf des volks. Zou het zijn omdat er in de Vereenigde Staten minder ware godsvrucht is of omgekeerd? Ik zou het (ook met het oog op de Amerikaansche school) een gelukkigen dag voor Nederland rekenen, den dag, waarop besloten werd: De Maatschappij geeft aan allen, die het verlangen, lager onderwijs om niet. Het zou de school verheffen en het volk met haar.
Helder, April 1868. J.A. Lamping. |
|