| |
| |
| |
Bibliographische album.
Informacie up den staet faculteyt ende gelegentheyt van de steden ende dorpen van Hollant ende Vrieslant om daernae te reguleren de nyeuwe schiltaele gedaen in den jaere MDXIV. (Uitgegeven van wege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde). Leiden, ter boekdrukkerij van A.W. Sijthoff. 1866. XXXIV en 689 blz. gr. 8o.
De Rijks-Commissie voor Statistiek, ingesteld bij Kon. Besluit van 5 November 1858, Stbl. No. 75, werd bij gelegenheid der heftige discussies over de staats-begrooting voor 1862, in de zitting der Tweede Kamer van Vrijdag 6 December 1861, na eene korte woordenwisseling tusschen de Heeren Olivier, van Voorthuysen, en den Minister van Binnenlandsche Zaken, van Heemstra, met de overgroote meerderheid van 56 tegen 13 stemmen, wederom uit het rijk der levenden weggenomen. Gelijk ieder wetenschappelijk man, liet ook de Commissie bij haar plotseling verscheiden onafgedaan werk en eene papieren nalatenschap achter, doch haar dood bood het zeldzame voorregt aan, dat de allernaaste betrekkingen en meest vertrouwde vrienden zich met de opruiming van den boedel konden belasten. Tot dat onafgedaan werk nu behoorde ook de reeds aangevangen uitgave van het hier bedoelde werk. Reeds voor eenige jaren toch had het handschrift, berustende in 's Rijks Archief, de aandacht getrokken van den tegenwoordigen Archivaris Mr. L.Ph.C. van den Bergh, en van diens voorganger Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink, terwijl op beider aanwijzing de Rijks-Commissie voor Statistiek inzage nam van den zoo bij uitstek belangrijken inhoud. Bekend is het, dat de wetenschap der statistiek nog een zeer jonge tak der algemeene menschelijke kennis is, en dat haar optreden als zoodanig niet hooger kan gesteld worden dan in de 18e eeuw, om reden dat al wat er vroeger op dit gebied geleverd is niet den naam
| |
| |
van statistiek, in den waren zin van het woord, verdient. Van daar dan ook, dat de Informacie wel een eerste gedenkstuk der Statistiek van Holland heeten mag, maar niet op zich zelf voor eene statistiek doorgaan kan; zij levert daarvoor slechts de bouwstoffen. Intusschen, de inhoud was zoo belangrijk, dat de Commissie tot de uitgave besloot, en een afschrift ten gebruike bij den druk liet vervaardigen; en reeds was het eerste vel gezet, toen de noodlottige slag viel die een einde maakte aan het bestaan der Commissie, en daarmede de uitgaaf tegelijkertijd verviel. Eene poging bij de Regering aangewend, dat door hare zorg de voorgenomen arbeid mogt worden voltooid, mislukte, en misschien niet ten onregte.
De tweeledige strekking van den inhoud evenwel, waardoor het ook moeijelijk wordt te bepalen wie van beiden, historici of statistici, met het meeste regt zich dit werk mogen aantrekken, maakte dat nu de laatsten het werk moesten laten glippen, de eersten, zonder hun karakter het minste geweld aan te doen, de opengevallen plaats konden innemen. Van daar dat, toen de Heer Mr. S. Vissering, oud-lid der ontbonden Commissie, in Januarij 1865 de maandelijksche vergadering der leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde met het belangrijke werk had doen kennis maken, niet lang daarna de Historische Commissie dier vereeniging, door gebruik te maken van het op last der Rijks-Commissie voor Statistiek voor den druk vervaardigde en later in de Koninklijke Bibliotheek geplaatste afschrift, in de gelegenheid was gesteld de hand te slaan aan de uitgave, die reeds in Januarij 1867 werd verspreid.
Reeds meer dan eenmaal, en telkens van verschillende kanten, is dit werk bekeken en besproken. In het Volksblad van 7 Maart 1867, No. 10, werd aan de Leestafel de verschijning van dit boek beschouwd ‘als eene gebeurtenis, waarbij het volk zeer groot belang heeft’, daar het eene in allen opzigte te vertrouwen bijdrage tot de geschiedenis der volkswelvaart levert. In tegenovergestelden zin, maar geheel in overeenkomst met vroegere studiën van den Redacteur, werd in hetzelfde blad van 11 April 1867, No. 15, voor de Volks-letterkunde aan dit werk ‘Eene Bijdrage tot de Geschiedenis der Armoede in Nederland’ ontleend, en daarbij het bewustzijn versterkt ‘dat wij waarlijk niet jaloersch behoeven te zijn op onze voorvaderen,’ maar integendeel ‘sedert de middeleeuwen in volks- | |
| |
geluk en volkswelvaart krachtig zijn vooruitgegaan.’ Later werd nog in het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1867, waarschijnlijk door dezelfde hand, de 400ste bladzijde aan de vermelding van het werk gewijd, en met den wensch besloten, dat een der leden van de Vereeniging voor Statistiek in een' volgenden jaargang eene breedere studie over de Informacie zoude leveren. In hoeverre die wensch vervuld staat te worden, nu de Heer Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis in het 27e deel van zijn Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, blz. 135-150, 185-192, 241-250, enz., een uitvoerig overzicht van den inhoud heeft gegeven, zal de tijd leeren. En nu ook wijlen de Heer P. Nijhoff in het voorlaatste stuk zijner Bijdragen, blz. 54-57, niet in gebreke bleef zijne bewondering met het werk aan den dag te leggen, wordt het bezwaarlijk nogmaals met eene aankondiging voor den dag
te komen. Van geschiedkundige, staathuishoudkundige en statistieke zijde beschouwd, is misschien het letterkundig oogpunt nog het eenige dat voor mij is overgebleven. Gelukkig is ook in dit opzicht de geschiedenis van het boek en de uitgave zelve belangrijk genoeg.
In de eerste plaats wordt dit beweren gestaafd door het Voorbericht van de hand van den Hoogleeraar Fruin. Die uitvoerige en belangrijke inleiding tot het boek toch leert, dat, al mogen er ook vroegere verpondingen hebben plaats gehad dan die van 1436, 1448, 1462, 1477 en 1496, men toch niet in het bezit is van oudere Informacies, als grondslagen voor deze belastingen, dan die van 1496. Ofschoon nu het oorspronkelijk handschrift van dat stuk verloren schijnt te zijn, zoo werd toch in het Gemeente-archief van Rotterdam eene gelijktijdige copie, met zorg in een' perkamenten omslag van den tijd waarin zij geschreven is, ingenaaid, gevonden onder den titel van: ‘Informacie ende Enqueste, begonnen te doen binnen der stede van Hoorn upten 10en dach in Maye anno 1494 by ons Hens du Mont, tresorier ende een van de gecommitteerden upt stuck van den demeynen ende finantien, Jacob van Almonde, Philips Ruichrock van de Werve, Raden, Lucas van Teylinghe, meester van de Rekencamere, Duist Pieterszoon, secretaris ende Jan Stalpert, als gecommitteert ende geordineert van wegen ons Genadich Heeren, omme ons te informeren, naevolgende zeeckere instructie ons overgelevert van weghen Heure Ghenade, upt stuck
| |
| |
van der reductie ende reformacie van den ouden schiltalen, voirtijts getaxeert ende ghestelt over de Landen van Hollandt ende Vrieslandt.’ Dat deze Informacie in 1496 gehouden is lijdt geen twijfel; de zamenhang der gebeurtenissen wijst zulks duidelijk aan. Toch spreekt de titel van 1494, en wordt ook in de latere Informacie van 1514 herhaaldelijk van ‘de leste verpondinge van 94’ gewag gemaakt. Wat de reden van deze tegenstrijdigheid is, en hoe ze moet opgelost worden, blijft een raadsel. Jammer maar dat bij het overnemen van dezen titel het jaartal 1494 als 1594 is aangewezen, al is ook deze fout in het lijstje van verbeteringen opgenomen.
Intusschen was het vinden van dit stuk van belang, omdat het als voorganger der Informacie van 1514 een punt van vergelijking aanbood waaraan groote behoefte bleek te bestaan. Want de ontdekking dat deze Informacie, even als die van 1514, wel over Holland en West-Vriesland, maar niet over den Briel en de landen van Voorne en Putten, en bovendien niet over Dordrecht en over de geheele streek, thans onder den naam van het Overmaasche bekend, loopt, deed toen eerst naar middelen omzien tot toelichting en verklaring van dit verschijnsel. Een handschrift onder den titel van: ‘Een Register van tgeene dat gedaen, gebesoigneert, gesolliciteert, getracteert ende geordonneert is in diversche dachvaerden ende by ordonnancien, sententien, appoinctementen van ons Genadichen Heere ende Zynre Genaden Raid, wt crachte van Appellatien, Processen ende anders in die saicke van de Verpondinge ofte Vernyeuwinge van den Schiltalen over Hollandt ende Vrieslandt, beginnende van der tijdt dat Mr. Florys Oem van Wijngaerden in die Steede van Dordrecht aengenomen is te wesen Pensionnarys der voorsz. Steede, te weten in de maendt van November int jaer 1513’ verschafte na lang zoeken eindelijk hetgeen men verlangde. Dit merkwaardig stuk, dat hetzij in origineel, hetzij in afschrift, eenmaal berustende was onder mijnen overoudoom Adriaan Kluit, blijkens zijne Hist. der Holl. Staatsreg. IV, blz. 503 - en niet 103, gelijk pag. viii, aant. 1 van het Voorbericht der Informacie opgeeft -, en dat ook door Kluits leerling, M. van der Pot, in zijne Verhandeling over de Belasting, in Holland bekend onder den naam van de Ordinaire Verponding, opgenomen in de Staatk. Academie-Verhandel. I, blz. 303 - niet 302 - en 393 is gebruikt, bij wien ook het voornemen
| |
| |
moet hebben bestaan het stuk in zijn geheel uit te geven, schijnt later in het bezit te zijn gekomen van den Heer Jan Schouten, te Dordrecht, uit wiens rijke verzameling, 2de gedeelte, Januarij 1853, blz. 91, No. 1106, te Amsterdam door den Heer C. Weddepohl in veiling gebragt, het door 't Archief van Dordrecht werd aangekocht. Intusschen is dit stuk blijkens gemelden catalogus slechts eene copij geschreven in de 18de eeuw, en komt het mij nog niet zoo zeker voor dat het juist dit afschrift is geweest dat Kluit en van der Pot voor zich hebben gehad. Wat hiervan ook zij, het stuk eenmaal teruggevonden, en hoewel naar het schijnt niet volledig, stelde den Heer Fruin in de gelegenheid een groot gedeelte van het Voorbericht te wijden aan de uiteenzetting der redenen waarom bij de Informacie van 1496 het onderzoek noch over den Briel en de landen van Voorne en Putten, noch over Dordrecht en het Overmaasche liep, en waarom bij die van 1514 Dordrecht en het Overmaasche wel zijn opgenomen. Die bladzijden zijn eene belangrijke toelichting tot het door van der Pot medegedeelde, blz. 301 en volgg., met betrekking tot den twist tusschen Dordrecht en de zoogenaamde Noord-Hollandsche Steden, waarbij de laatsten wel is waar lang in het ongelijk bleven, maar eindelijk toch aan den onafhankelijkheidszin van Dordrecht de kop werd ingedrukt.
Ruim drie en een halve eeuw bleef de Informacie van 1496 onder het stof der Archiven bedolven. Zij was dan ook in belangrijkheid en door de ruimere strekking van die van 1514 overtroffen en in de schaduw gesteld. Maar ook die van 1514 was langzamerhand in het vergeetboek geraakt. Uitsluitend toch bestemd voor de Commissarissen ter verponding, vernamen de stads- en dorpsbesturen niet eens wat men uit hunne antwoorden opgemaakt en te boek gesteld had, en was het stuk later op de rekenkamer weggesloten. Toch is de Informacie vijf-en-dertig jaren later, bij gelegenheid dat in 1550 een voorstel om op nieuw te verponden in behandeling kwam, nog eens voor den dag gekomen en in handen geweest (Resol. Staten v. Holland van 11 en 13 Junij 1550, pag. 26. 27. 28; Register van Aert van der Goes, deel III, pag. 65. 66. 69). Elk der groote steden kreeg toen, op het daartoe uitgedrukt verlangen, door tusschenkomst van den Heer van Assendelf en Mr. Jacob de Jonge, ‘copie van elcx sijn informacie’, die mogelijk in de verschillende gemeente-archieven nog wel aanwezig zijn, ofschoon voor zoo
| |
| |
verre Amsterdam betreft, aangeteekend kan worden dat het den Heer Dr. P. Scheltema niet gelukt is zoodanig stuk terug te vinden. Ook in 1557, toen de inwoners van Schellinkwoude, het plaatsje dat in onze dagen door de kwestie der sluisdeuren ten behoeve van het Kanaal door Holland op zijn Smalst vermaardheid krijgt, ‘quytscheldinge van huerluyder quote ende portie in alle beeden extraordinaris’ verzochten, werd van de Informacie gewag gemaakt. Zoo wijst ook het reeds vermelde Register van den Advokaat van Holland, Aert van der Goes, in dato 19 Augustus van hetzelfde jaar 1557 (deel V, pag. 209; Resol. Stat. v. Holland, pag. 99), duidelijk aan dat toen nog het oog op de Informacie gevestigd bleef. Later evenwel heeft men het stuk, toen het slechts eene geschiedkundige waarde had gekregen, uit het oog verloren. Wel schijnt het alsof Orlers in zijne Beschrijving van Leiden, 2e uitg., blz. 53, 3e uitg., blz. 56, bij het vermelden van ‘zeker geschrift’, en Uytenhage de Mist in zijn Begin, Voortgang ende Eind der Erfgravelike Bedieninge in Hollandt en Westvriesland, van 1683, de Informacie, 't zij onmiddellijk, 't zij middellijk hebben gekend; maar zeker is het, dat noch Wagenaar, noch van Wijn, noch Kluit, iets van het stuk hebben gezien. Van den lastbrief en de vragen aan de Commissie gegeven en voorgelegd, kende van der Pot, blz. 393-398, in verband met blz. 304 zijner Verhandeling, slechts zooveel als het voor hem liggend handschrift van Florys Oem van Wijngaerden had overgenomen. Natuurlijk bragten Mr. P.H. Engels, Gesch. der Belasting. in Nederland, uitg. 1848, blz. 55 en volgg., die aan deze bron putte, en Mr. F.N. Sickenga, Bijdr. tot de Gesch. der Belasting. in Nederland, blz. 83, die zich op den Heer
Engels beriep, door hunnen arbeid geen Informacie te voorschijn. En ziedaar dan de groote letterkundige waarde verklaard, die aan de ontdekking en uitgave van het stuk moet worden toegeschreven.
Bij het nagaan van den inhoud van het werk vindt men na het belangrijke Voorbericht, xxxiv bladzijden groot, de Informacie zelve, waaraan de opdragt, de vragen en de af te leggen eed voorafgaan. Dan volgen blz. 611 twee bijlagen, waarvan de eerste, behoorende bij blz. 211, het reeds vermelde verzoek der bewoners van Schellinkwoude bevat, de tweede, behoorende bij blz. 219, een verzoek inhoudt der besturen van Diemen, Ouderkerk en Amstelveen van 1544 om een extract uit de Informacie betreffende de aanslagen
| |
| |
van die dorpen. Dan volgt in het Aanhangsel vooreerst een uittreksel uit eene Ordonnantie van 4 Maart 1516, met betrekking tot het beklag van Dordrecht over te hoogen aanslag ten gevolge der informacie, gelijk ze voorkomt in het handschrift van Mr. Floris Oem van Wijngaerden; verder het ‘Placaet, op 't stuck van de Renten, geadmortiseerde goederen, Verpondinge, Schiltalen, Beden, cet. In date den 6 Julij 1515’, en ‘Een nader verklaringe op 't bovenstaende Placaet. In date den achtsten September 1518’ (waar ook Wagenaar, Beschr. v. Amsterdam, fol. uitg. deel III, blz. 389, naar verwijst), gelijk men ze vindt in het Groot-Placaetboek, deel II, kolom 2047 en volgg., maar gecollationeerd naar het Eerste Memoriaelbouck Sandelin, fo. 39 en 339; eindelijk, bij gemis van den eigenlijken omslag als het uitvloeisel der Informacie ‘de smaldeeling van 6000 mannen van oorlog’ van het jaar 1521 aan het tweede Memoriaelbouck Sandelin, fo. 37 en volgg. ontleend, en daarnaast een vergelijkende staat van het getal van haardsteden in de jaren 1515, 1496 en 1477, toen Karel de Stoute overleed; ten slotte een ‘Naamlijst der gevisiteerde steden en dorpen’ en eene ‘verklarende woordenlijst.’
Slechts 500 exemplaren zijn van dit werk gedrukt en de uitgave kostte der Maatschappij ongeveer 1200 Gld. Gewis eene niet onbelangrijke som voor eene niet rijke maatschappij! Maar uitgaven als deze, voor een werk waarop als legger moet voortgearbeid worden, kunnen voordeelen afwerpen, waarvan het vooralsnog bezwaarlijk valt den omvang te bepalen. Hopen wij slechts, dat zoowel tijdgenoot als nakomeling dit eigenaardig karakter van het werk niet uit het oog zal verliezen, en dat, ofschoon uit den aard der zaak verreweg het grootste deel van het vijfhonderd-tal met het stof van particuliere bibliotheken gedekt zal worden, steeds een voldoend aantal exemplaren in het bezit blijve van hen, die door verderen arbeid op den gelegden grondslag weten voort te werken.
Amsterdam, Nov. 1867.
Mr. W.P. Sautijn Kluit: |
|