| |
| |
| |
Politiek overzicht.
(Januarij, Februarij, Maart).
's Gravenhage, 25 Maart 1868.
De geschiedenis der beschaving in onzen tijd gelijkt wel wat op de historie, die korporaal Trim zou vertellen over den koning van Boheme en zijn zeven kasteelen. Het is een prachtige historie, een historie - Trim is er borg voor - die de harten zal doen kloppen en den geest in vervoering brengen; als eenmaal de inleiding voorbij is, zal alles zoo regelmatig zich ontwikkelen, zullen de draden van het weefsel als van zelve loopen; maar ziedaar.... Trim kan maar nimmer op streek komen. Naauw zal hij aanvangen en u zeggen: Er was eens een koning van Boheme, - of men valt hem in de rede, men vraagt hem zich nader te preciseeren; hij moet weder afbreken en dit beletsel uit den weg ruimen. Geen nood: Trim begint weder, doch telkens en telkens hokt het, nu eens wordt dit, dan eens dat opgeworpen, en de ongelukkige vertelling, waarop alles was aangelegd, komt er nooit. - Maar daarentegen wat émouvante en gelukkige détails! Wat zijn die episodes, die tusschen de draden van het verhaal worden gelegd, op zich zelve meesterstukjes van dramatische kunst! Wat al aardige zetten en vriendelijke tafereeltjes, wat al verheven aandoeningen en grootsche opvattingen van het leven, wat een loyauteit en eergevoel wordt dáár weêrgegeven! O, wij gunnen Trim zijn nooit volprezen historie van den koning van Boheme en zijn zeven kasteelen, en wij verkwikken ons aan al de détails der interrupties, die te zamen de eigentlijke geschiedenis vormen.
Zeggen wij te veel wanneer wij in zekeren zin von Bismarck zulk een interruptie der geschiedenis noemen? En zeer zeker een luid- | |
| |
ruchtige interruptie. Tegen den stroom der tijden in klonk zijn krachtige en schelle stem, en die tijden plooiden zich schijnbaar naar zijn bevel, doch gingen hun eigen weg. Op die wijze vormde en constitueerde Bismarck den Noord-Duitschen Bond. Het jaar 1867 zag in Berlijn tweemaal het parlement van den Noord-Duitschen Staat vergaderen. De eerste maal werd de grondwet van den Bond vastgesteld, de tweede maal (16 September-26 October) werd een aanvang gemaakt met de beginselen van den Bond in wetten weêr te geven. Het waren vooral wetten die het verkeer en de onbelemmerde beweging en uitoefening der bedrijven waarborgden, wetten die als het ware zoovele bressen schoten in het oude gebouw der feodaliteit, en die goed deden zien dat de tegenwoordige jaren praktischer zijn dan het jaar 1848 met zijn ideëele grondrechten. In dit parlement kwam een bepaald Duitsche geest - wel onderscheiden van een Pruissische - tot uitdrukking en leven: een gansch nieuwe partij groepeerde zich als met een tooverslag onder de leus der nationaal-liberalen; en die partij, die allereerst tot handhaafster van Duitschlands zelfstandigheid en éénheid zich opwierp, was krachtig genoeg om als het ware den stoot te geven tot alle belangrijke besluiten van dat parlement. En als hoofd en leider erkende dat parlement den eenigen bondskanselier, Bismarck, die met al de krachten van zijn geest zich aan die nieuwe betrekking wijdde, en zijn kanselierschap op de meest onbekrompen wijze regelde. Vorderde dat kanselierschap ook al geen collectief verantwoordelijk ministerie, hij, Bismarck, was alléén een ministerie, en door
aan het hoofd der dagelijksche zaken een Delbrück te zetten, door ook een Michaëlis (zoo even nog redacteur der nationaal-liberale National-Zeitung) daarin een plaats te geven, toonde hij wel in welken geest de zaken van Noord-Duitschland moesten worden behandeld. Maar niet alleen Noord-Duitschland was in het zadel gezet, gereed om te rijden: - Bismarck had nog meer gedaan. Hij had twee krachtige bruggen geslagen in de richting van Zuid-Duitschland, zoodat te eeniger tijd gansch Duitschland een éénheid zou kunnen worden. Met Beijeren, Wurtemberg, Baden en Hessen-Darmstadt waren militaire verdragen gesloten, waarbij deze staten zich verbonden in tijden van gevaar Pruissens zijde te houden, en ten andere was het tolverbond op nieuwe grondslagen bevestigd en bepaald dat de belangen die daartoe behoorden, ook in een parlement zouden worden besproken en verder vastgesteld. Dat parlement was schielijk gevonden: het zou het
| |
| |
Noord-Duitsche zijn, waartoe de Zuid-Duitsche bevolking, ook bij algemeen stemrecht, slechts hun vertegenwoordigers zouden zenden. Men begrijpt welk een strekking zulk een parlement voor gansch Duitschland zal hebben. Wij zien thans de Zuid-Duitsche volken er hun keuze voor uitbrengen en wachten na eenige weken de eerste samenkomst.
Woei alzoo een frissche wind door alles wat betrekking had tot dien Noord-Duitschen staat, niet alzoo was het gesteld met het specifieke Pruissen. Pruissen kon zich nog niet geheel loswikkelen uit de enge vormen waarin het zich een tijd lang had versteend. Zoowel regering als oppositie moesten hiervan de wrange vruchten plukken. Een groot deel van het jaar 1867 ging voorbij onder een zekere ministeriëele dictatuur. Nadat Pruissen toch de nieuw veroverde landen had geannexeerd, beging het ministerie de fout alles in die nieuw aangehechte provinciën door besluiten, en nog wel Pruissische besluiten, te willen regelen. In plaats van onderlinge verzoening en wezenlijke verbroedering werd aldus slechts wrevel en gemor tusschen de deelen van het vergroote Pruissen onderling verwekt. Men zag echter den misslag in; in Augustus 1867 gebood de koning van uit Ems een anderen weg in te slaan. Uit de nieuwe provinciën werden de aanzienlijkste en achtbaarste mannen als mannen van vertrouwen te rade genomen; hun inzichten werden alstoen tot leiddraad van nieuwe maatregelen genomen, en weldra werd de landdag van het nu alzoo vergroote Pruissen bij elkander geroepen. De tweede kamer kwam den 15 November bijéén en zijn debatten hebben geduurd tot deze laatste maanden, en eerst 28 Februarij 1868 is de Pruissische landdag gesloten. Wat die lange en moeitevolle werkzaamheid der kamer heeft opgeleverd? vraagt men. Inderdaad niet zeer veel. Een oneindige reeks van redevoeringen is gehouden, maar het tal van practische, waarlijk vervormende maatregelen en wetten is gering. De oorzaak ligt zoowel bij de kamer als bij het ministerie. De kamer was, men bedenke het wel, nog geheel nieuw en wist niet welke richting zij zou uitgaan. Hier was het niet een bepaald
Duitsche zaak, zoo als bij het rijksparlement, dat de harten en hoofden zou bezighouden, neen, voor de afgevaardigden der nieuwe provinciën was het de zaak zich voor het eerst pruissisch te gaan gevoelen, en dit laatste viel niet mede. De 80 nieuwe leden die aan de oude kamer waren toegevoegd, wisten dus niet goed welk standpunt zij zouden innemen. Het zeer conservatieve ministerie te
| |
| |
steunen was natuurlijk voor de meesten een onmogelijkheid, maar de streng negatieve oppositie - zoo als zij zich nog altijd in de Fortschrittspartij incarneerde - trok toch ook niet aan. Wat gingen de nieuwe provinciën de oude twisten aan die voor jaren tusschen Bismarck en Grabows volgelingen waren gevoerd? Zóó hinkte men tusschen twee gedachten; de nationaal-liberale partij kwam in de pruisissche kamer niet tot dezelfde beteekenis, die zij in het parlement had; daarbij was de conservatieve fractie tot een vrij aanzienlijke partij geworden, voor welke men ook op zijn hoede moest zijn, en het gevolg was dat de president der Pruissische kamer, Forckenbeck, niet zulk een dankbare taak had als zijn evenknie in het parlement Simson. Toch kwamen in de kamer van tijd tot tijd de meest verrassende incidenten voor, en eindigde alles met een coup d'éclat, die voor een oogenblik een gansch andere wending aan de zaken in Pruissen scheen te kunnen geven. Dat zoo verrassend feit was de oneenigheid die plotseling tusschen Bismarck en de conservatieve partij uitbarstte. Wij gebruiken ten onrechte het woord plotseling. Al reeds lang smeulde het vuur. Bismarck tegenover het parlement stond natuurlijk op een anderen grond als Bismarck tegenover den Pruissischen landdag, waarvan één deel was en bleef het oude Heerenhuis. Wat Bismarck hier durfde wagen kon dáár zelfs niet besproken worden. Het feodale en reactionnaire element deed zich bij de specifiek Pruissische vertegenwoordiging geheel anders gelden dan in dat door den modernen tijdgeest gecreëerde parlement. Weg met alle phrases en holle theoriën! Pruissen was de staat van Gods genade, de dam tegen den revolutiegeest, het schild der godsvrucht. Terwijl
Bismarck in het parlement de meest onbeperkte vrijheid van spreken voor de vertegenwoordigers van den Noord-Duitschen Bond had gehuldigd, begon het ministerie al dadelijk, toen de Pruissische landdag bijeen was, zijn vroegere vervolgingen weder tegen Twesten, wegens de redevoeringen door hem in de kamer gehouden. Het was de minister van justitie, graaf zur Lippe, die deze vervolging weder beval. In den graaf zur Lippe vond de oudconservatieve partij haar hechtsten steun. Zij dreef hem vooral vooruit; want zij wilde eens aan Bismarck leeren dat zij slechts met leede oogen die geheele vernieuwing aanzag. Pruissens machtstelling, de glans van Pruissens koning, autoriteit geen majoriteit, waren leuzen waarin zij gaarne den alvermogenden minister volgde; maar algemeen stemrecht, parlementen hier, parlementen daar, gebazel van
| |
| |
nationaal-liberalen, dat alles duldde zij slechts omdat het niet anders kon. Bismarck moest dus een wenk hebben. Doch Bismarck behoort niet tot degenen die een wenk van anderen veroorlooven. Graaf zur Lippe moest eensklaps zijn portefeuille opgeven en in zijn plaats trad op een Hannoveraan, weleer minister onder den laatsten Hannoverschen koning, den handigen conservatieven jurist Leonhardt. De verschillende wetten hadden nu bij den landdag haar loop. Wij stippen aan een wet, waarbij 40 millioen thaler werden toegestaan voor het leggen en voltooijen van het spoorwegnet in het vergroote Pruissen, en wenden ons tot de twee politieke wetten op het slot der zitting in behandeling genomen, de wet waarbij 25 millioen thaler als schadevergoeding aan den koning van Hannover en den hertog van Nassau werd toegezegd, en de wet waarbij een dotatie aan het provinciaal fonds in Hannover werd bedoeld. Het waren beide deze wetten die een waren storm in de kamers deden ontstaan. Het eerste wetsontwerp werd door de liberalen bestreden en droeg dan ook een vrij zonderling karakter. Afgescheiden van hun rechten op de vroeger door hen gedragen kroon, en afgescheiden van hun niet betwist recht op het eigenlijke privaatvermogen der beide vorsten, werd aan den koning van Hannover 16 millioen thaler, aan den hertog van Nassau 9 millioen thaler toegezegd, als schadevergoeding voor het gemis hunner domeinen. Bismarck wilde deze wet beschouwd hebben als een schakel in geheel het plan der vervorming van Duitschland; hij wilde zelfs, toen de oppositie scherper en scherper zich tegen die wet verklaarde, er een kabinets-quaestie van maken: hij verdedigde dien maatregel als een onteigening ten algemeene nutte; hij wilde juist de pretendenten naar die kroonen, die hun waren ontnomen, rijk
en zeer rijk hebben, want een arme pretendent was martelaar en dus gevaarlijker. Hij drong met alle kracht op aanneming der wet aan, en het einde was dan ook dat de kamer zwichtte en een gedeelte der liberalen toegaf. - Toen kwam het tweede wetsontwerp in den landdag, dat de strekking had om een provinciaal fonds voor Hannover te constituëeren. Bismarck bedoelde met dat ontwerp den wreveligen geest in Hannover tevreden te stellen en zoo mogelijk te verzoenen. De gelden zouden bovendien toegestaan worden uit de vroegere domaniale fondsen van Hannover. De liberale partij wilde zich wel voegen naar deze plannen en inzichten van den minister, mits geen sommen, maar slechts eene vaste rente (500,000 thaler in het jaar) werd toegezegd. Niet
| |
| |
alzoo echter de conservatieve partij in de tweede kamer, die natuurlijk het Heerenhuis achter zich had. Voor die partij vloeide de beker nu over. Het was waarlijk - in haar oogen - of oud-Pruissen niet meer bestond; het geld werd met handenvol toegeworpen aan overwonnen volken, aan nieuwe burgers, ter wille van Duitsche en moderne begrippen, maar van voorrechten aan ouden adel, van het bevestigen der onderscheiding en regeling van standen, van al die beginselen werd niets gehoord; daar scheen men geen penning voor over te hebben. Het voorwendsel werd te baat genomen om aan Bismarck nu voor goed een bepaalde les te geven; de oudminister von Bodelschwing, die uit het kabinet van Bismarck was getreden toen aan Oostenrijk de oorlog werd verklaard, wist de ontevredene feodalen te vereenigen, en de conservatieven zeiden in de kamer neen toen Bismarck het ja vroeg. Bismarck liet hen, zijn oude partij, een oogenblik begaan, maar het bloed begon hem te koken. Hoe! dezelfde partij, die hij van uit het slijk had opgebeurd om te zijn de machtigste partij van Duitschland, zou zich thans tegen hem durven verzetten. Zoo iets was bijna ongeloofelijk. Hij richtte zich op en het volgende weêrklonk o.a. op den landdag in hun ooren: ‘De regering heeft er een recht op in deze zaak door de conservatieve partij gesteund te worden. Een constitutioneele regering is in het geheel niet meer mogelijk, wanneer de regering niet op eene partij met zekerheid rekenen kan, ook in al zulke enkele gevallen, die aan deze partij misschien niet onverdeeld genoegen doen; niet mogelijk wanneer die partij niet op de volgende wijze haar rekening maakt: wij gaan in groote aangelegenheden met de regering mede, wij vinden wel is waar dat de regering nu en dan een dwaasheid doet, maar toch
minder dwaasheid dan wel aanneembare maatregelen, ter wille waarvan wij haar die dwaasheid ten goede houden. Heeft een regering niet minstens één aanzienlijke partij in het land, die haar opvatting en richting deelt, dan is het constitutioneele regime een onmogelijkheid, dan moet de regering tegen de constitutie manoeuvreeren en ageeren, zij moet zich een meerderheid maken en zoeken te verkrijgen, zij wordt dan een soort van coalitie-ministerie en de groote administratieve beginselen beginnen te dobberen, al hetwelk voor het staatsleven en voor de conservatieve partij het allernadeeligst is.’ - Op een volgenden dag uitte hij zich nog krasser: hij verweet hen uitdrukkelijk dat zij gekozen waren om hem te ondersteunen. ‘Hoe velen van u, mijne
| |
| |
Heeren! zouden gekozen zijn wanneer de regering gezegd had: deze Heeren wenschen wij niet, die en die gaat te veel rechts, en die is ons te conservatief. Hadden wij dit verklaard, waar was dan de meerderheid?’ - ‘Wij kwamen in het jaar 1862 aan de regering; heeft toen iemand van u kunnen vermoeden dat wij de zaak tot een gunstig einde zouden voeren: was er buiten ons iemand te vinden die bereid was om de zaak op te vatten? Wie zou gekomen zijn, als wij niet den moed gehad hadden, de portefeuilles op te nemen? Als wij het hier niet drie jaren lang, geïsoleerd, van slechts elf conservatieven omringd, gesmaad, verketterd, aangevallen - ik wil niet spreken van hetgeen nog buiten dezen kring is gebeurd! - uitgehouden hadden? Dat vergeet men echter zeer schielijk, mijne Heeren! Denk u toch eens den toestand in, die onvermijdelijk ingetreden was, wanneer ik eenvoudig-weg in September 1862 aan Zijne Majesteit, in plaats van ja, neen had gezegd.’ - ‘Ik ben niet bang voor conflicten, gij weet het, ik heb eerlijk 3 jaren aan zulk een conflict mijn voorhoofd getoond, maar zulk een conflict tot een permanente nationale instelling te maken, dat is niet mijn plan.’ Men ziet het, Bismarck schertst niet wanneer hem bij het regeren kleine hindernissen in den weg worden gelegd. Hij neemt het zeer ernstig op, en toen de conservatieve partij toch voortging met tegen den maatregel te stemmen, - hoewel de wet met het amendement der liberalen toch door de kamer werd goedgekeurd met eenige weinige stemmen, - schreef hij een brief aan den Voorzitter van het Huis, dat hij voor een onbepaalden tijd zich aan de zaken onttrok en dat het interim zou waargenomen worden door den minister van Financiën, de groote utiliteit, den Heer von der
Heydt.
Achilles trok zich onwillig terug in zijn tent. De conservatieve partij moest het gevoelen dat hij, haar meester en gebieder, niet bereid was op haar keline bekrompen wijze van zaken te behandelen in te gaan. De taak van Noord-Duitschland op conservatieven grondslag als een vaste eenheid te organiseeren, zou hij niet bederven door alleen van Pruissische elementen en Pruissische inzichten te willen weten. De Noord-Duitsche Bond is nu ook door geheel het buitenland als zoodanig erkend. Overal zijn de Pruissische gezanten als die van den Noord-Duitschen Bond geaccrediteerd. Een menigte kleine Duitsche diplomaten zijn nu overtollig geworden: zij hebben noch decoraties meer uit te deelen, noch geheime kabinet-cijferbrief meer te componeren; arme diplomatic! of liever gelukkige diplo- | |
| |
matie, dat zij eindelijk uit de privatieve jacht van uitsluitend dynastieke belangen, waarin zij door de school der enge legitimiteit was gedresseerd, geleid wordt tot het ruimer leven der volken en der natiën. Het volkenrecht is een ander geworden sedert de revolutie in de wereld is getreden; het is in waarheid een recht der volken geworden, en die deze rechten moeten behartigen en handhaven moeten zich bewust zijn een gansch ernstige zaak te behandelen. Kleine persoonlijke ijdelheden moeten ter zijde worden gesteld........
Geheel het land, en geheel Duitschland, volgt de reconstitutie van staat en volk met de meeste aandacht. Niet onverdeeld is overal de sympathie. Hannover in 't bijzonder schikt zich nog niet geheel in het toebeschoren lot. Wat ook graaf Otto von Stolberg-Wernigerode doet, men ziet nog soms met verlangende blikken naar Hietzing, naar den verdreven blinden koning uit. Het Duitsche volk is zoo trouw van aard. Toen die arme koning aldaar, onder de gastvrije bescherming van den keizer van Oostenrijk, het 25-jarig feest van zijn huwelijk vierde, kwam een gansche schaar van Hannoveranen hem het bewijs hunner hulde brengen. Koning George ontving hen, onthaalde hen, en toen de bekers met wijn rondgingen hield hij een aanspraak, waarin hij de vaste hoop uitdrukte éénmaal weder den troon der Guelfen te zullen bestijgen en wraak riep over het onrecht door Pruissen hem aangedaan. Wellicht was op dit alles niet zoo bijzonder de aandacht gevallen, wanneer niet terzelfder tijd in de Pruissische kamer de overeenkomst was gebracht, waarbij aan den vroegeren koning van Hannover 16 millioen thaler werd toegezegd als schadevergoeding voor zijn prijs geworden domeinen. Er ontstond nu in Pruissen de zeer rechtmatige vrees dat de gelden uit Pruissens schatkist zouden vloeijen om aan Pruissens vijanden de middelen te verschaffen, het land zooveel kwaad als maar mogelijk aan te doen. De kamers interpelleerden en het ministerie, nu vertegenwoordigd door den goedigen Heer von der Heydt, haastte zich op al de eigendommen van koning George beslag te leggen en de verklaring af te geven, dat nu vooreerst geen geld aan den Hannoverschen vorst zoude worden afgestaan. - En Pruissen had dat geld dan ook wel tot andere doeleinden te gebruiken. De hongersnood in Oost-Pruissen, zamenvallende
met den hongersnood in het noordwesten van Rusland en Algiers, was nijpend. De kamers lieten het ministerie de vrije hand om in de behoefte aldaar te voorzien. De koninklijke familie ging voor en een ieder deed het zijne om den nood te lenigen.
| |
| |
Ook de aristocratie bleef niet achter. De gravin Stolberg, die aan het hoofd van de menschlievende instelling Bethanië stond, ging zelve derwaarts, om bij het woeden van den hongertyphus het voorbeeld van hulp te geven. Zij vond er den dood. Een schoone dood voorwaar!
Even opmerkelijk als in Noord-Duitschland is thans de staatkundige beweging die in Oostenrijk plaats vindt. De Heer von Beust heeft in 1867 bewezen tactvol te werk te gaan. Inwendige rust is nu verkregen sinds Hongarije en de overige (het Cislithaansche) Oostenrijk verzoend zijn. Wel is het nu een zeer gecompliceerde staatsmachine, maar elke constitutie is goed - zeide reeds Napoleon I - als zij maar marcheert. Er zijn nu in Oostenrijk drie ministeriën. Een Hongaarsch, aan welks hoofd graaf Andrassy staat. Een Cislithaansch, gevormd uit de leiders van den Rijksraad: president van dit ministerie is vorst Karl von Auersperg, zoo even voorzitter van het Heerenhuis; voorts zit daarin als minister van Binnenlandsche Zaken Giskra, ten vorigen jare president van het huis der afgevaardigden, en eenige notabiliteiten uit dit huis, Dr. Herbst, Dr. Berger en von Hasner. Naast en boven beide ministeriën staat het ministerie dat de aan beide deelen van het rijk gemeenschappelijke belangen moet behartigen, het rijksministerie uit 3 leden bestaande, zijnde de rijkskanselier von Beust, een minister van financiën en een van oorlog. Terwijl de laatste maanden getuigen zijn geweest van het werk der delegatiën uit de Hongaarsche en Cislithaansche vertegenwoordigingen, die zich onderling poogden te verstaan om de nieuwe orde van zaken en vooral het budget gezamenlijk vast to stellen, - een taak waarbij het meermalen bleek hoe lastig en onhandelbaar de Hongaren zich telkens betoonden - is thans de rijksraad van het niet-Hongaarsche Oostenrijk weder te zamengeroepen en gekomen, om de plannen van het ministerie Auersperg-Giskra te hooren en te beoordeelen. Die plannen zijn stout genoeg. Want von Beust heeft den stouten zet gewaagd en heeft zijn voornemen
aangekondigd om met het Concordaat te breken.
Reeds had de nieuwe minister van binnenlandsche zaken, Dr. Giskra, in verschillende circulaires de inzichten der regering op dat punt opengelegd, toen de rijksraad bijeenkwam en zich constitueerde door tot voorzitters te benoemen van het Heerenhuis vorst Colloredo-Mansfeld, en van het huis der afgevaardigden, den Heer Kaiserfeld. Dadelijk werd voor den rijksraad door het ministerie gebracht een out- | |
| |
werp van wet op het huwelijk, waarbij de beginselen van het moderne recht op dit stuk werden gehuldigd, en het kerkelijk huwelijk als zoodanig werd afgeschaft. Het ministerie had er alles op gezet deze wet te doen aannemen. Het ergst was men bevreesd voor de oppositie in het Heerenhuis, geleid door graaf Leo Thun en door kardinaal von Rauscher. Doch ten onrechte: hoe heftig deze zich ook uitlieten, hoezeer graaf Mensdorff ook door een verdagingsmotie de zaak aan het wankelen trachtte te brengen, het baatte ditmaal niet en het ministerie, geholpen door de welsprekendheid van graaf Anton Auersperg, als dichter bekend onder den naam van Anastasius Grün, behaalde de zegepraal en schoot de eerste kolossale bres in het Concordaat. Een groot gejubel is - luidens de dagbladen - over dat alles in Weenen ontstaan: nooit was het enthousiasme zoo groot; men omarmde zich op de straten, men was verjongd: hier was het zaak om van den Oostenrijkschen staat met den geestigen Karr te zeggen: comme il est jeune, il faut qu'il soit bien vieux!
Wat Rome tot dit alles zegt wordt tot nog toe niet gemeld. Inderdaad is de positie van Rome tegenover Italië vrij treurig. De Franschen zijn natuurlijk sinds de laatste expeditie en den slag van Mentana in de eeuwige stad gebleven, en de Fransche of liever Napoleontische invloed is op alles merkbaar. Daar is zelfs iets gebeurd dat aan zeer vele politici een voorteeken voor de toekomst scheen te zijn. Onder de in het begin dezer maand benoemde kardinalen leest men den naam van prins Lucien Bonaparte. Wie weet? een paus wordt gekozen uit de kardinalen door de kardinalen, en het is geen wet van Perzen en Meden dat juist een Italiaan altijd daartoe moet worden aangewezen; - integendeel een Italiaan kan wel eens te veel hart gevoelen voor Italie, zoo als meer is geschied, zelfs bij den tegenwoordigen paus toen hij optrad. Hoe het zij, men heeft de keuze van een Bonaparte tot kardinaal nu in deze tijdsgewrichten zeer opgemerkt. Dat de paus behalve voor Frankrijk nog voor een andere natie sympathie heeft, heeft hij getoond, door aan de koningin van Spanje de gewijde roos te zenden. Een roos is het embleem der onschuld en kon aan geen waardiger dochter door Zijne Heiligheid worden gegeven.
Voor Italië heeft men natuurlijk te Rome niets over. Het heeft trouwens genoeg aan zijn eigen beroeringen en onrusten. Met groote moeite houdt het ministerie Menabrea zich staande. Het ministerie aldaar doet een vaderlandslievenden plicht; het blijft omdat geen ander
| |
| |
ministerie werkelijk mogelijk was. Na het laatste votum van de kamer was het geweken, doch de koning was er op blijven aandringen dat Menabrea nogmaals met een nieuw kabinet het werk zou beproeven. Menabrea had zich maar alle kanten gewend om ondersteuning; geen partij, ook niet de oud-Piemonteesche, vertegenwoordigd door de San Martino, wilde bijspringen; toen had Menabrea den minister die aan de kamer het meeste aanstoot had gegeven, Gualterio, laten varen, en was grootendeels omringd door de oude ministers weder voor de kamer gekomen. Het is te hopen dat hij er in slaagt een zekere stabiliteit aan de regering te geven. Italië heeft zoo dringend noodig inwendige consolidatie en orde in het finantiëele. Menabrea poogt nu Italië te beduiden, voor eenige jaren het denkbeeld, van Rome tot hoofdstad te hebben, te laten rusten, en intusschen het meest dringende werk af te doen. De nieuwe minister van binnenlandsche zaken, Cadorna, is de beste waarborg voor dien arbeid. Reeds tweemalen was deze lid van een kabinet, eens in 1848 onder Gioberti, ten tweede male onder Cavour; later was hij verscheiden malen president van de kamer en was het aan zijne bemoeijingen vooral te danken dat Ratazzi en Cavour zich verzoenden. Met eenige hoop zal men hem dus thans in de zoo moeijelijke omstandigheden van Italië aan het werk zien gaan. Men brengt thans Manin's overblijfselen naar Venetië; moge men bij zijn asch zich de hand der broederschap reiken. Give me thy hand, o brother Montague! De verzoening is zoo noodig na het luidruchtig jamais van Rouher in het wetgevend ligchaam, toen keizer Napoleon op den 5 December 1867 door zijn minister liet verklaren dat Italië nimmer, neen nimmer een deel van het grondgebied van den Heiligen Vader
met Frankrijks toestemming zou kunnen verkrijgen.
Dat jaar 1867 sloot voor Frankrijk op de zonderlingste wijze. Het was begonnen met de liberale wending van 19 Januarij, toen Napoleon begreep te moeten overgaan tot wat hij noemde de bekrooning van het werk; het sloot met de tweede expeditie naar Rome en het jamais van Rouher. Tusschen beide periodes in was de zwarte vlek gevallen van den dood van keizer Maximiliaan, doodgeschoten als een misdadiger door de benden van Juarez, en geen expositie, geen daverend bezoek van keizers en koningen te Parijs, had de zwarte stip uit de gedachten weten te drijven. Het was alsof de keizer zelf haast bang was geworden; ten minste hij bevond zich op het einde van 1867 in de meest reactionnaire om- | |
| |
geving. De markies La Valette was als minister van binnenlandsche zaken afgetreden om plaats te maken voor een procureurgeneraal, den sententieusen Pinard. De clericale partij dacht bepaald overal te zegevieren. Toch was het den keizer ten vorige jare ernst geweest, toen hij in Januarij zijn programma ten beste gaf en de twee nieuwe liberale wetten voor de drukpers en de vereenigingen beloofde. Wel moest eerst de wet op de militaire reorganisatie behandeld worden, maar als deze klaar was, zou de keizer zijn woord blijven houden. De wet kwam dan ook gereed na een lange en werkzame discussie in het Wetgevend Ligchaam van 19 December tot 14 Januarij. Het leger werd daarbij op aanzienlijke wijze vergroot. Het actief zou van nu af aan bestaan uit 800,000 man, benevens een mobiele garde van 400,000 man. De diensttijd werd verlengd, de faciliteit van het huwelijk verschoven kortom, het was een zeer drukkende wet. De regering zelve, ditmaal vertegenwoordigd door den maarschalk Niel, ontveinsde het zich niet. Het zou haar trouwens niet gebaat hebben, want in het Wetgevend
Ligchaam bleek het al zeer spoedig, dat het land weinig gediend was met die nieuwe drukkende diensten, thans uit een militair oogpunt aan Frankrijk opgelegd, en de kamer nam de wet dan ook alleen aan in het vertrouwen op het beleid van den keizer, die zulk een wet een noodzakelijkheid rekende. De Regering was er immers vroeger voor uitgekomen, dat de uitkomst van den slag van Königgratz een verrassing voor Frankrijks regering was geweest en men moest - iedereen voelde het in Frankrijk - niet meer op dergelijke wijze verrast kunnen worden. De Senaat nam dan ook op één stem na unaniem de wet aan, toen zij het Wetgevend Ligchaam had gepasseerd. Het land echter zelf ontving niet met zooveel enthousiasme de wet, en hier en daar - het ergst te Toulouse - ontstond hevige opschudding toen men tot het organiseeren van de mobiele garde overging. - De keizer was blijkbaar van een groote zorg verlost, toen deze wet achter den rug was, en in Frankrijk bereidde de liberale partij zich nu voor om met kracht de behandeling der wetten op de drukpers en op het recht van vereeniging te steunen. De groote dagbladen in Parijs begonnen met lust aan den arbeid. Men had echter eenigzins buiten den invloed der reactionnaire partij in de Regering gerekend. Reeds bij het behandelen van de wet op de militare reorganisatie en vroeger nog bij de expeditie naar Rome, had men kunnen zien, dat er
| |
| |
een partij in Frankrijk was, voor wie de beloften van den keizer op 19 Januarij 1867 gedaan, veel te liberaal waren. Het keizerschap moet zich naar haar inzien vierkant blijven verklaren tegen al wat naar parlementarisme of invloed van journalistiek zweemde. Daar zat de kracht niet der Napoleontische heerschappij. Niet in oratorie en phrases, maar in maatregelen en daden moest de sterkte gezocht worden. Die partij meende zich sterk te moeten verklaren tegen alle concessiën aan de drukpers en aan electorale manoeuvres toe te staan. De pas benoemde minister van binnenlandsche zaken behoorde eenigzins tot die denkwijze, en om te toonen dat men waarlijk niet zoo in ééns het regime der vrijheid wenschte, werd eensklaps een proces tegen bijna al de groote dagbladen begonnen, waarin zij beticht werden naast het officieele compte-rendu der zittingen, min of meer gekleurde verslagen van de zittingen over de wet op de militaire reorganisatie geleverd te hebben. Nog sterker: de rechtbanken condemneerden al die bladen. De kleine en zeer voorzichtige appreciatie, welke die bladen gewaagd hadden over de redevoeringen van kamerleden uit te spreken - een appreciatie die zij meenden te mogen doen gelden, daar het recht van discussie der kamerzittingen hun was verleend - werd vrij sophistisch verklaard tot een compte-rendu parasite, hetwelk strekte om het officieele compte-rendu te vervalschen, en zulk streven moest worden gestraft. Hoe het mogelijk was wel te discussieeren en te apprecieeren zonder buiten het officieele compte-rendu te vallen, werd niet gemeld. De liberale dagbladen hadden, om daaromtrent ingelicht te worden, slechts een voorbeeld, en dat was de bepaald gouvernementeele drukpers en vooral le Pays. Aan deze krant was het vergund
alle redevoeringen van de afgevaardigden van Parijs, Jules Favre, Picard, enz., door het slijk te halen, zonder echter in een min of meer gekleurd compte-rendu te vervallen. De les was dus niet moeijelijk te volgen; men moest slechts ophouden een eerlijk man te zijn. Men begrijpt het, dat deze strafoefening op de bladen de liberale meening niet gunstig stemde; het oogenblik was dan ook vrij ongunstig gekozen om van liberale concessiën te gewagen. De bladen zwegen voortaan over de discussiën in de kamers, en in die stilte werd de wet op de drukpers allereerst behandeld. Het begin van de nieuwe wet was het beste, laten wij zeggen het eenige goede dat er in voorkwam. Daarbij werd opgeheven de vroegere prealabele autorisatie die noodig was. Voortaan is slechts een prealabele
| |
| |
verklaring noodig om een dagblad op te richten. Dit was dan ook het karakter der nieuwe richting in deze materie. De preventie werd vervangen door de repressie. Uit den aard der zaak werd die repressie, de straf op eventueele misdrijven en uitspattingen van de dagbladpers, zoo mogelijk nog verzwaard. Het cautionnement bleef hetzelfde, het zegelrecht bleef drukkend, de uitgever en drukker bleven verantwoordelijk voor alles, de boeten werd nog verzwaard, maar men kwam toch nu als men iets verkeerds had verricht voor de rechtbank; het was niet meer de administratie, die met haar waarschuwingen en opheffingen alleen het zwaard in handen had. De straffen door de rechtbanken uit te spreken, waren overigens zwaar genoeg: de geldboeten gingen tot 25000 franken, en zelfs wilde de ontwerp-wet aan de rechtbanken de bevoegdheid verleenen om aan dengenen, die zich aan een drukpers-delict had schuldig gemaakt, voor vijf jaren het staatsburgerrecht te ontnemen. Dit laatste werd echter tot eer van het liberale Frankrijk verworpen en dus uit de wet gelicht. Overigens vermocht de liberale partij weinig aan het ontwerp te verbeteren. Er was bij de meerderheid van het Wetgevend Ligchaam een bepaald parti-pris tegen alles wat journalistiek heette. Eerst poogde die meerderheid, die haar heftigste uitdrukking vond in de woorden van den verachtelijken hoofdredacteur van de Pays, Granier de Cassagnac, de geheele behandeling van de wet bij artikel 1 in gevaar te brengen. De fractie de l'Arcade, geleid door Jerome David, wilde niets liever dan de geheele wet te-niet doen: men meende zelfs, daar ook Persigny in dien geest werkzaam was, den keizer te hebben overreed, dat het 't beste was, wanneer het Wetgevend Ligchaam het eerst den stap achterwaarts deed - doch ter
laatster ure bezon zich Napoleon en Rouher moest bepaald op aannemen aandringen. Hetgeen hij deed met zijn gewone en heftige welsprekendheid. Wat zullen wij overigens zeggen van de geheele discussie over de wet? Zullen wij gewagen dat Jules Favre en Thiers en Picard, Jules Simon en Berryer hun pogingen als het ware verdubbelden, dat zelden welsprekender woorden zijn gehoord; - maar het feit is toch al te treurig, dat dit alles noodig is in het jaar des Heeren 1868, nadat èn de Restauratie èn de Julij-regering bijna dezelfde discussiën hebben bijgewoond. Liever, om den geest der vergadering te kenschetsen, stippen wij twee serieus bedoelde amendementen van uit den boezem van 't Wetgevend Ligchaam aan. Het ééne is van den Heer
| |
| |
Matthieu. Deze afgevaardigde, waarlijk niet één der minsten, stelde voor vast te stellen, dat elk polemisch artikel van elk dagblad 24 uren voor dat het afgedrukt werd, moest worden meêgedeeld aan het gouvernement, opdat de regering er zoo noodig op zoude kunnen antwoorden en aanval en verdediging tegelijkertijd zouden kunnen in het licht komen. Het tweede amendement was van den burggraaf de Kerveguen. Hij stelde voor dat alle meerderjarige franschen, ook de vrouwen, het recht zouden hebben in alle dagbladen tegen betaling hun stukken te plaatsen; in elk dagblad moesten speciale kolommen daarvoor gereserveerd worden. Dit zijn de wetgevers van Frankrijk in 1868. Den naam van de Kerveguen noemende, moeten wij niet vergeten, dat deze Heer terzelfder tijd aanleiding heeft gegeven tot de meest zonderlinge beschuldigingen tegen de drukpers. Hij had de groote bladen van Parijs beticht van bijna allen omgekocht te zijn. Nadat een jury van eer was benoemd, die de bladen vrijsprak, heeft Granier de Cassagnac het thema weder opgenomen en allerlei wonderlijke stukken geproduceerd, die de Kerveguen gelijk moesten geven. De zaak heeft een groot éclat gekregen en alleen aangetoond dat dergelijke vlekken meestal terugspatten op hen die ze werpen. Voorts heeft de Pays er eenige duizend bladen meer om verkocht, de bladen, waarin al de quasi-schandalen stonden, en dit laatste zal wel het doel van de Cassagnac zijn geweest. De wet op de drukpers werd aangenomen door geheel het Wetgevend Ligchaam. Slechts één afgevaardigde stemde tegen: het was Berryer.
Dadelijk daarop kwam in Maart in behandeling de wet op het recht van vereeniging en vergadering. Ook bij deze wet waren eenige liberale beginselen voorop gezet, die dan dadelijk in de toepassing en verdere uitwerking binnen zeer enge perken waren gebracht. De ontwerp-wet liet wetenschappelijke en litteraire vereenigingen vrij, mits na voorafgaande kennisgeving aan het Bestuur. Vereenigingen, ten doel hebbende om godsdienstige of politieke onderwerpen te bespreken, moeten onderworpen worden aan de autorisatie van den prefect. Alleen in den verkiezingstijd kunnen politieke vereenigingen plaats hebben na eenvoudige kennisgeving, doch in de 5 dagen vóór de keuzen mag geen vergadering van zulk een aard gehouden worden. Elke aanvraag om een vergadering te houden, moet geteekend zijn door zeven namen; het moet een afgesloten en bedekte plaats zijn waar de vergadering zal gehouden worden, en een agent van de rechterlijke of administratieve macht zal altijd
| |
| |
daarbij tegenwoordig kunnen zijn, om te zien of het bureau de wet handhaaft en de vergadering slechts laat spreken over het onderwerp dat is opgegeven. Bij de minste inbreuk mag de agent de vergadering sluiten en uit elkander doen gaan. Dán komen de straffen die liefelijk genoeg zijn. Wanneer degenen die het bureau gevormd hebben, de wet niet handhaven, kunnen zij een boete van 5000 francs of een gevangenisstraf van zes maanden beloopen; het ontzeggen der burgerschapsrechten stond ook in het ontwerp, doch bij de behandeling van de wet in het Wetgevend Ligchaam is deze bepaling uitgevallen. Doch men ziet uit het bovenstaande dat de meetings van het vrije Engeland zoo spoedig, bij het bezit van zulk een wet, nog niet kunnen worden ingevoerd in Frankrijk. Het eenige onderscheid met de vroegere wetgeving op dit stuk, is dan ook werkelijk dit (hetzelfde dat wij bij de nieuwe drukperswet opmerkten), dat het stelsel in plaats van preventief repressief gaat werken. Vroeger mocht nooit een vereeniging plaats vinden zonder machtiging, en thans kan een bij elkander gekomen vereeniging bij de minste contraventie worden ontbonden. Het is een vooruitgang, maar een zeer bedeesde tred voorwaarts. Hoe het zij: de mannen der liberale partij hebben, dunkt ons, wijs gedaan ook deze kleine concessie niet te verwerpen. Zij hebben ook onder de tegenwoordige constitutie aan het vestigen van het werk der vrijheid zich niet willen onttrekken. Geen verkeerder politiek dan die van onthouding. En die een constitutie heeft aangenomen, weet dat hij daaronder steeds moet arbeiden. Les constitutions politiques - zeide reeds Royer Collard - ne sont point des tentes dressées pour le sommeil.
Het is alsof Napoleon bij de nieuwe wending van zaken in Frankrijk nogmaals het noodig heeft geoordeeld aan zijn volk al de titels uiteen te zetten, die zijn dynastie heeft aan te wijzen. Ten minste met veel ophef is, blijkbaar onder gouvernementeele inspiratie, een brochure onder dien titel in Frankrijk verspreid. Een bloemlezing wordt daarin aangetroffen van alle staatsstukken en volksbesluiten betreffende het Napoleontische huis, tegenover welke bloemlezing met evenveel gemak - men heeft slechts een groote schaar noodig - een spinologie zou te plaatsen zijn. Het nut van al dergelijke bonte kleurwerken is uiterst problematisch, vooral wanneer zij niet meer als prospectus moeten dienen. - Het ernstige gedeelte der natie heeft met vrij wat meer aandacht nagegaan het serieuse rapport van den
| |
| |
minister Magne over de financiën, waarin de schromelijke opdrijving der uitgaven soms schrikwekkend te voorschijn komt. Haussmann, de prefect van Parijs, die elke uitgaaf productief noemt, zal er wel om lachen, maar deze man lacht om alles. Heeft hij nog niet zoo even in den Senaat - toen eenige zeer geachte Franschen een petitie inbrachten om ten minste niet dwars door een kerkhof, waar de graven hunner vaderen rustten, een nieuwe straat te leggen - met het meeste sans-gène den Parijzenaars voorgerekend dat zij uit die graven toch zoo dikwijls verhuisden! En dat in een wereld waar men ten minste tot nu toe altijd nog sprak van de rust van het graf! Helaas, elke overtuiging wordt tegenwoordig behandeld als een metaphore, als een poëtisch beeld, 't welk door de practische mannen van onzen tijd als rook wordt weggeblazen. - De hongersnood in Algiers is echter - het zij ter loops gezegd - niet zulk een schijnbeeld, het is een zeer ernstig lijden, dat het gouvernement wel zal doen in zijn oorzaken en aanleidingen weg te nemen. Van tijd tot tijd grijnst dat akelig geraamte van den hongerdood midden tusschen de feesten en tableaux vivants der hoven en maant aan een lijden, waarvoor men huivert, dat men bijna niet begrijpt.
Ook Rusland heeft te kampen gehad met den hongersnood in zijn noordwestelijke provinciën, in Archangel, in Finland. Wat den politieken toestand van dat rijk aangaat, zoo kan men er niet anders van zeggen, dan dat de eigenlijk gezegde oud-Russische partij er in vollen bloei is. Een oogenblik scheen het alsof die partij, gesteund door de panslavistische beweging, welke ten vorige jare door haar met zooveel ijver was aangewakkerd, een min of meer uitdagende houding tegenover Europa zou nemen, voorzooveel het de Turksche en Roumaansche questie aanbetrof; doch het schijnt dat deze luim is voorbijgedreven. Gortchakof, de minister die vrede met Europa wil houden, is gehandhaafd, en de belliqueuse gezant te Constantinopel Ignatief, die met von Budberg een andere politiek scheen te vertegenwoordigen, is rustig weder naar de Dardanellen vertrokken. Nog meer. De Russische regering wilde bewijzen dat zij ten minste de panslavistische beweging niet officieel patrocineerde, en supprimeerde dus plotseling een dagblad dat die politiek verdedigde; voor dit arme dagblad was het zeker veel eer zoo tot exempel voor Europa te dienen. Rusland blijft zich dus zeer terecht voorloopig vooral met zijn binnenlandsche staatkunde bezig houden; het spoorwegnet, dat nog zeer onvolledig is, wordt uitgebreid, Polen wordt zooveel
| |
| |
mogelijk gekneld en tot Russische provincie vervormd, en de Donau-Vorstendommen moeten zien dat zij vooreerst zich zelven helpen.
Aan de overzijde van den Oceaan, in America, staan vrij ernstige gebeurtenissen te wachten. De spanning tusschen de republikeinsche partij, die de meerderheid heeft in het congres en in den Senaat, en den president Johnson is tot het uiterste gedreven en de president zal moeten wijken. Ditmaal is de aanleiding de destitutie van den minister van oorlog, den uiterst energieken Stanton, die de legers van het Noorden onder Lincolns bestuur had georganiseerd en in het veld gedreven. Johnson had hem als den felsten der republikinen ten vorige jare van zijn post ontheven, en in zijn plaats Grant doen treden. De Senaat hernam toen echter zijn constitutioneel recht om alle benoemingen van hooge staatsambten te doen of goed te keuren, en betwistte den President het recht om een eens benoemden minister af te zetten. Johnson voerde de exeptie aan dat Stanton niet door hem maar door Lincoln was aangesteld, en dat het hem dus vrijstond geen gebruik te willen maken van de diensten van Stanton. De Senaat nam de argumenten van den President niet aan en herstelde Stanton in de maand Januarij in zijne betrekking. Grant was reeds van zelf geweken; hij had tot leuze genomen alleen de wet te gehoorzamen; hij had het ministerschap aangenomen omdat de President, de opperste bevelhebber van het leger, het hem gebood, doch nam zijn ontslag toen de Senaat een nog hooger vonnis over de bevelen van den President velde. De President benoemde toen tot minister den generaal Lorenso Thomas. Het congres ging nu verder. Het comité van reconstructie voor het Zuiden deed alsnu het voorstel om den President in staat van beschuldiging te zetten en den 24en Februarij nam het congres dit voorstel aan, en benoemde het een commissie van twee leden om officieel den Senaat van de in
beschuldiging stelling te verwittigen, en een tweede commissie van zeven leden, om de acte van beschuldiging op te maken. Van den anderen kant heeft Johnson aan den Senaat nogmaals officieel de benoeming van generaal Thomas tot minister medegedeeld en in een boodschap zijn recht om zóór te handelen, gehandhaafd. Een oogenblik dacht men er aan dat Johnson tot krasser maatregelen zou overgaan, daar hij een nieuwe militaire afdeeling wilde creëeren om die te Washington te vestigen: hij gaf aan generaal Sherman hiervan het commandement, doch deze laatste weigerde en de geheele militaire divisie zal zóó wel in rook verdwij- | |
| |
nen. En zoo staat vóór de deur de veroordeeling van den President. De geschiedenis zal zeer zeker haar oordeel nog opschorten. Zij zal in den President zeer zeker afkeuren elke, ook de minste, afwijking van de wetten en bevelen der vastgestelde machten, maar zij zal niet voorbijzien dat de republikeinsche partij in haar doctrinairen ijver soms schijnt te miskennen de rechten van hen, die men na den oorlog als broeders behoorde te ontvangen. De wrijving heeft aan beide zijden die heftigheid gegeven, maar de zeer verzoenende geest jegens het Zuiden, die bij Johnson in het begin drijfveer voor zijn handelingen was, was niet zoo dadelijk verraad. Alle begrippen echter schijnen in het Far-West dadelijk een zoo gemarkeerde expressie en pointe te krijgen, dat onze Europeesche transactie- en bemiddelingsgeest daarbij te kort schiet.
En toch! - wat zou Engeland, het groote machtige Engeland zijn, wanneer het begrip van transactie en compromis aldaar verbannen was geweest? Op den bodem van elke staatsinstelling vindt men daar het compromis. De overeenkomst op de vlakte van Runnimede in den jare 1215 tusschen vorst en volk gesloten, is de type van al hunne politieke daden. Reeds de twee natiën Anglosaxers en Normandiërs moesten zulk een verbond maken eer de staat kon ontstaan. De politiek die alles of niets zegt, de Engelschen wisten het te goed dat die aan niemand ter wereld baatte. Nimmer kwamen zij er dan ook toe, om ten gevolge van schijnbaar logische constructies, hersenschimmen na te jagen. Zij waren werkelijk ongevoelig voor de logika. Zij wisten het te goed dat Satan zijn slachtoffers in Dante's inferno troost met de woorden: ‘Misschien dacht gij niet dat ik logisch te werk ging.’ Dit was in het algemeen de trek van het vroegere Engelsche staatsleven. Het valt echter niet te ontkennen, dat Engeland in deze tijden iets meer naar absolute beginselen begint te trachten dan vroeger ooit het geval was. Een Bright en vooral een John Stuart Mill hebben dan ook niet te vergeefs geleefd en gepredikt. De groote verandering van het kiesrecht, de nieuwe Reform-Bill, met zooveel energie ten vorige jare door het kabinet doorgezet, is hiervan een bewijs. Een bewijs zoo sterk, dat de echte Engelschen de wet een sprong in het donkere noemen. Een andere groote questie staat thans voor de deur, te weten de questie van Ierland. Zal de verdeeling van grond, zoo als zij daar ten voordeele der Engelsche landheeren bestaat, kunnen blijven voortduren? Zal de gevestigde Engelsche staatskerk daar nog
| |
| |
kunnen blijven gehandhaafd? Droevige vragen, waarop de opschuddingen der Fenians het antwoord geven, en waarvoor thans het kabinet Disraeli staat.
Want Disraeli is thans premier, daar Lord Derby vrijwillig, door aanhoudende rhumatieke ziekte gekweld, die betrekking heeft nedergelegd. Lord Derby treedt dus van het actieve staatstooneel af. Exit Lord Derby. Hij laat echter een glansrijken naam na in dat staatsleven; een naam, waarop menig fantastische jonge geest met bewondering zal staren. Edward Geoffry Stanley, veertiende graaf van Derby, was zeker de geniaalste oudste zoon dien het Britsche pairschap in een eeuw vermocht op te leveren; in het staatsleven als whig gekomen, begon hij al dadelijk den stempel van zijn rijken geest op allerlei administratieve maatregelen te zetten; doch de deftige quasi-liberale slender der Whigs begon hem te vervelen; naast die zwaarwichtige, nimmer uit den plooi vallende gezichten, blonk zijn oog zoo schitterend, en dat oog meende te zien, dat het oud-Engeland der Tories wel wat meer vrijheid toeliet, dan in de regelmatig vastgestelde regelen der Whigs was te vinden. Hij maakte zich tot den kampioen van dat gemoderniseerde Toryisme. Zijn aard was te wagen en te winnen, het liefst op het renperk met zijn paarden. Hij bracht die passie over op het staatsleven, en hij vocht, hij joeg, hij wedde en hij kampte totdat hij zijn tegenstanders den één voor, den ander na, had verdreven, totdat hij het oud-Engeland in eere deed herleven, en van tijd tot tijd onder conservatieve leuze de liberaalste maatregelen ter wereld had doorgezet. Een figuur vol kleur en leven, vol artistiek-litterairen zin, die zich van de staatszaken verpoosde met Homerus in meesterlijke verzen te vertolken, die nimmer aan humbug of schijn zich te buiten ging, maar was wat hij was, die, hetzij in het kamp der Whigs of in dat der Tories, getrouw bleef aan de leus van zijn geslacht: sans
changer, en in één woord een der pittigste en avontuurlijkste figuren van zijn zoo energiek volk vermocht te zijn. Sprak hij in het parlement en stond hij op met zijn fijne gestalte, dan spelde zijn gelaat, waarop zulk een stoute glimlach zweefde, strijd, en strijdend is hij dan ook als op het bed van eer van een staatsman gestorven.
Disraeli zal een zware taak hebben hem op te volgen. Oprecht gemeend en heusch begroet door geheel het parlement, dat in zijn optreden het bekroonen der verdiensten met den eersten prijs ter wereld huldigde, heeft hij voorzichtig den pols gaan voelen van zijn om- | |
| |
ringend gehoor. Hij is met al zijn schitterende hoedanigheden meer een fijn insinueerende natuur, dan een stoute kampvechter, meer (om eens een etiket te gebruiken) een Mazarin dan een Richelieu. Het zonderlingste is dat er altijd iets niet-Engelsch aan dien Engelschen premier kleeft, en de eigenlijke John Bulls van het Huis zullen hem dat steeds - en met recht, want waarom wil hij juist de schildknaap van het specifiek Engelsche wezen? - verwijten. Hoe het zij, zijn antagonist Gladstone wapent zich tegen hem, en een groote slag zal volgen. Gladstone heeft na eenige tiraillementen een motie voorgedragen, waarvan de slotsom en kern deze uitspraak is, dat de gevestigde staatskerk in Ierland zal ophouden te bestaan als instelling. De volgende maand zal daarover het debat beginnen.
Niettegenstaande al die twisten en al dat gewoel kan Europa - indien niet alle voorteekenen ijdel blijken te zijn - zich verheugen in het bezit van dit jaar van den vrede. Wij constateren met zoo veel blijdschap dat alles over het algemeen vredelievend er uit ziet, veel vredelievender als het dreigend antagonisme van Frankrijk en Pruissen ten vorige jare deed vermoeden. Laat ons hopen dat de oorlogzuchtige drijfveeren tot rust zijn gebracht. De beschaving en de vrede hebben elkander zoo lief. En in de laatste jaren was op haar liefde wel eens toepasselijk het woord van Ninon (een woord waar men ook bij Trim's geschiedenis wel eens aan denkt): une liaison de coeur est la pièce où les actes sont les plus courts et les entre-actes les plus longs.
H.P.G. Quack. |
|