De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
Reizen in het Noorden.Een zomer in het Noorden, door Gerard Keller. 2e druk, 1867.
| |
[pagina 137]
| |
Zweden wenschten af te zonderen. Wij zijn dus niet geheel naar Nystuen gekomen, waarheen wij ons hadden voorgenomen met kariolen te reizen. Koppel schilderde ons den weg naar Nystuen als minder aangenaam, en wij wilden in allen gevalle de Mjösen zien.’ Voorwaar, geen reiziger is ooit slechter geïnspireerd geweest, en onze brave Koppel heeft veel op zijn geweten, wanneer werkelijk zijne ongunstige getuigenis omtrent den weg naar Nystuen van beslissenden invloed op het besluit onzer reizigers geweest is. Koppel is een voortreffelijke gids wanneer het er op aankomt met voerlieden en herbergiers om te springen en voor de veiligheid en goede voeding te zorgen van hen, die zich aan zijne leiding toevertrouwen. Maar wie een goeden raad van mij wil aannemen, make zijn reisplan zelf en late zich te dien aanzien noch door Koppel, noch door eenigen anderen gids ter wereld van zijn stuk brengen, tenzij er wellicht eene quaestie van gevaar meê mocht gemoeid zijn. Behalve dat hoogere beschaving den zin voor de natuur ontwikkelt en duizenden schoonheden doet ontdekken, waarvoor de man uit het volk geen oog heeft, zal reeds daarom geen verstandig reiziger aan een bewoner van het vreemde land dat hij doorkruist, de beslissing overlaten welke punten zijne bijzondere aandacht verdienen, omdat inboorling en vreemdeling te dien opzichte schier noodwendig in meening verschillen. Wanneer ik een vreemden toerist door ons vaderland moest rondleiden en daarbij mijn eigen neiging volgde en verzuimde mij in zijne plaats te stellen, ik zou hem zoo weinig mogelijk van onze dijken, onze polders, onze waterwerken laten zien; ik zou hem zoo veel ik maar kon het gezicht besparen van The slow canal, the yellow blossom'd vale,
The willow-tufted bank, the gliding sail,
en van die gansche ‘amphibious world’ waarin wij voor een groot gedeelte leven. En toch dat alles, zoo vervelend, saai en kleurloos voor ons die er aan gewoon zijn, is voor den vreemdeling het voorwerp van rechtmatige bewondering. En zoo zou er groot gevaar zijn, dat ik dien reiziger ons Nederland liet doorkruisen op eene wijze die hem van het eigenaardige en karakteristieke van ons land een zeer onvolledig denkbeeld gaf, en hem zeer gebrekkig schadeloos stelde door den aanblik van die in ons oog liefelijker tooneelen die Hollands duinstreek en de heuvels onzer landprovinciën bieden, maar die vermoe- | |
[pagina 138]
| |
delijk zeer onbeduidend zijn in de oogen van hen, wier oog gewoon is op trotscher bergen te rusten. Ik herinner mij hierbij den Zwitser, die op een uitstapje door Noord-Holland verrukt was over die rechte natuur, en die van zijn heerlijk vaderland gebocheld noemde. Ik ben er verre van af op deze losse opmerkingen eene aesthetische theorie te willen bouwen; ik houd mij eenvoudig aan het feit dat de reiziger die een vreemd land bezoekt, niet enkel vraagt naar hetgeen schoon, maar in het algemeen naar hetgeen merkwaardig en in het bijzonder ook naar hetgeen karakteristiek en voor hem nieuw is. Maar ook zelfs wat de schoonheid van dien weg van Odnäs naar Nystuen betreft zou ik meenen dat Koppels oordeel onbillijk was, tenzij hij door die woorden ‘minder aangenaam’ zich eene toespeling mocht hebben veroorloofd op iets wat den echten toerist, voor een enkelen dag althans, nagenoeg onverschillig behoort te zijn: ik meen den toestand der herbergen. Want dat deze op dit gedeelte van onzen weg nog al eens iets te wenschen overig laten, en wij, te Reien bij voorbeeld, ons beijveren moesten in den onbegrensden goeden wil der gastvrouw vergoeding te vinden voor de smerigheid harer woning en haar schraal onthaal, wil ik geenszins ontkennen. Voor het overige zagen wij dien weg grootendeels onder de ongunstigste omstandigheden; want op onzen geheelen tocht van Odnäs naar Nystuen, die ons twee en een halven dag bezig hield, brak slechts zelden een zonnestraal door het sombere wolkenfloers, en hadden wij met langdurige regenbuien en bij toeneming nijpende koude te worstelen. Nu wil ik echter die bezwaren niet als zoo bijzonder gewichtig doen voorkomen; want met een zuidwester op het hoofd, slechts een weinig lichter en netter dan die door onze zeelieden gedragen, met een goeden regenmantel om de schouders en ‘leggings’ van caoutchouc over de beenen, hadden wij ons geheel impermeabel gemaakt, zoodat wij zelfs in de open kariool den aanhoudenden regen veilig konden trotseeren, en in het geheel weinig te lijden hadden dan alleen van de koude aan de voeten, die het onmogelijk was op de lange reis steeds over den bak der kariool onder het zeiltje uitgestrekt te houden, zoodat niets anders overschoot dan ze buiten het zeil op den ijzeren beugel terzijde van den bak te laten rusten. Maar wat die eentoonig grauwe luchten, die dreinige regendagen, dat gemis van het vroolijke zonlicht een gruwel maakt in de oogen van den toerist, | |
[pagina 139]
| |
is dat zij al het pittoreske aan het landschap benemen, alle effecten bederven en zelfs, waar zoo weinig bekoorlijks waar te nemen valt, den lust geheel uitdooven tot de waarneming van dat weinige, dat niet door nevel en duisternis aan den blik onttrokken wordt. Maar in weêrwil van die ongunstige omstandigheden zijn mij toch aangename herinneringen van sommige punten op deze route bijgebleven. De omstreken van Fagernäs rechtvaardigen zeker volkomen de uitspraak der Lomme-Reiseroute, dat zijne ‘Omgivelser ere udmärket smukke.’ Men bevindt zich hier in een bekoorlijk dal, waardoor de Beina Elv kronkelt, een stroom die zich telkens tot een meer van aanzienlijke uitgestrektheid verbreedt. Een reeks van vrij steile en boschrijke hoogten, langs wier helling zich onstuimige beken in wilde vaart een weg banen door struiken en struweelen, begrenst hier de rechterzijde van het dal, terwijl zich aan de linkerzijde mijlen ver een zacht glooiende bergrug uitstrekt, waarachter zich in het verschiet de besneeuwde toppen weder verheffen, die doorgaans een Noorweegsch landschap kroonen. Schoon vooral is het gezicht waar, een weinig voorbij het station van Fagernäs, het kerkje van Ulnäs ter rechter van den weg zijn fijne torenspits op den voorgrond omhoog heft. Het algemeen karakter van deze landstreek is, zoover ik er over oordeelen kan uitnemend geteekend door Keller (II, blz. 242), die echter, juist omgekeerd als wij, van de hoogte van de Fille Fjeld in deze schoone vallei afdaalde. Ook wij ondervonden het, ofschoon dan op tegenovergestelde wijze, dat omstreeks de hoogte van de Kvamsklev, van welke rots ik reeds vroeger gewag maakte toen ik eenige opmerkingen over de groote verbetering der Noorsche wegen in de laatste jaren mededeelde, de natuur van Noorwegen voor den toerist plotseling eene geheele verandering ondergaat. Aan deze zijde, in plaats van steile rotsen, meestal slechts stoute golvingen van het terrein en glooiende hellingen, van den voet tot den top met vruchtbare akkers getooid; in plaats van bergstroomen met bruisende watervallen, veelal breede wateren, wier kalme spiegel den aanblik der uitgestrekte vlakten verlevendigt; in plaats van de dwergberken en het spichtige gras, eene welige en krachtige vegetatie, die aan zuidelijker hemelstreek doet denken; in plaats van de treurige eenzaamheid, het levendig gewoel eener betrekkelijk dichte bevolking. Aan gene zijde - behoef ik het nog te zeggen? - juist die ontzaglijke rotsen, die klaterende beken, die gedurig armer wordende vegetatie, en die | |
[pagina 140]
| |
sombere verlatenheid, die met alles wat de Fogderi Valders ons tot dusverre te aanschouwen gaf, zulk een sterk en aangrijpend contrast vormt. Wanneer men den hoogen scheidsmuur van de Kvamsklev, langs den weg die zich thans om den voet dier steile rots slingert, voorbij is, stijgt de weg steeds hooger en hooger, zoodat men zich gedurig meer verheft boven den spiegel van het Lille Mjösen-meer, dat aan de rechter allengs in de diepte wegzinkt. Aan het station Skogstad, nog eene Noorsche mijl of ongeveer twee uren gaans van Nystuen verwijderd, heeft men reeds eene hoogte van bijna 1900 voet bereikt, terwijl men van daar af nog ongeveer 1300 voet hooger te stijgen heeft eer men het hoogste gedeelte van het plateau heeft bereikt. De koude - ongetwijfeld in de regenachtige dagen van ons verblijf in deze streek zeer veel sterker dan anders in het laatst van Juli het geval is - werd gedurig snerpender en maakte pijnlijken indruk op onze huid, die vier dagen te voren in de dalen van Thelemarken de warmte van een Italiaanschen hemel had doorgestaan. Zulk eene trapswijze verarming der vegetatie als hier was waar te nemen, heb ik in Zwitserland nergens gezien; wie daarvan het evenbeeld aanschouwen wil bestijge den Brocken. Langzamerhand ziet men bij het hooger klimmen de boomen en planten verdwijnen, die den bodem der dalen en de lagere hellingen der bergen bekleeden. Van de in dit land meest gewone boomsoorten ontvallen u eerst de elzen; vervolgens de beide soorten van naaldhout, die in de Noorsche bosschen vereenigd voorkomen en den rijkdom van Noorwegen uitmaken, hier de Granträ en Fyrreträ genoemd, waarvan kennelijk onze namen greenen- en vurenhout afstammen. Het langst houdt de berk stand, ja, hij vergezelt u schier tot op de hoogte van het plateau; maar hij verliest allengs die ranke, fijne gestalte, die hem zeker eens tot den lieveling der Dryaden heeft gemaakt, om een steeds meer gebogen, dwergachtigen en verschrompelden vorm aan te nemen, naarmate met de hoogte ook de koude toeneemt. Bloemen en kruiden worden schaarscher en schaarscher, tot eindelijk nauwelijks iets anders overblijft dan het fijne gras, dat zelfs nog op deze hoogte het voedsel levert voor de talrijke kudden die om en bij de Säterhytten grazen. Van het barre tooneel dat het plateau op eene hoogte van bijna 3200 voet aanbiedt, kan men zich bezwaarlijk een denkbeeld maken; en toch is deze streek in hare naaktheid | |
[pagina 141]
| |
schoon en indrukwekkend. Van alle zijden verheffen zich boven het plateau de kale rotsen met hare besneeuwde kruinen, en vormen, even als op de hoogte van den Gemmi - den bekenden bergpas die uit Walliserland naar het Berner Oberland voert, - een kom, in welks diepste gedeelte de wateren zich tot een schoon, kristalhelder bergmeer vereenigen, dat onder den naam van het Utza Vand bekend is. Het poststation dat den naam van Nystuen draagt en in dit onherbergzaam oord op kosten der regeering is opgericht, die vroeger zelfs aan den postmeesterherbergier nog een subsidie verleende dat in de laatste jaren bij vermeerderd verkeer vervallen is, bestaat uit ongeveer een half dozijn onaanzienlijke woningen en schuren tusschen de kale rotswanden aan den oever van het meer gebouwd. Verkleumd en klappertandend betraden wij de herberg, waar echter het onthaal veel beter was dan men het in zulk een oord zou kunnen verwachten; en dat wij blijde waren ons hier, aan den avond van den 30sten Juli, bij een goed vuur te kunnen verwarmen, zal men gemakkelijk begrijpen, wanneer ik vermeld dat de thermometer beneden het vriespunt stond en gedurende den nacht zoowel sneeuw viel, dat des morgens de voordeur slechts met eenige moeite kon geopend worden. Aan goede kamers, waarvan sommige een fraai uitzicht over het meer bieden, is bij Kari Nystuen (dit is de naam der in gansch Noorwegen beroemde gastvrouw) geen gebrek, en hare tafel is zoo goed voorzien als de omstandigheden toelaten. Maar ofschoon de comforts der herberg, de goed onderhouden weg die er zich langs slingert, de telegraafdraad over deze barre wildernis gespannen, u de duidelijke bewijzen leveren dat gij de uiterste grens der beschaving nog niet bereikt hebt, toch zijn er duizend omstandigheden die u herinneren dat in zulke exceptioneele toestanden de beschaving zich slechts in eigenaardige vormen vertoonen kan. Bijzonder merkwaardig is bij voorbeeld het broodmagazijn der herberg, waar men een ontzettenden voorraad ziet opgestapeld van die ronde en platte broodkoeken - niet dikker dan onze flensjes, maar in vele bochten en putten getrokken, van havermeel en misschien van nog slechter zelfstandigheden gebakken, droog als stokvisch, hard en knappend, maar, tusschen de tanden vermalen, volmaakt gelijk aan zaagsel - die in Noorwegen onder den naam van flad Bröd bekend zijn; en toch gij verwondert u over dien voorraad niet, wanneer gij bespeurt dat dit brood onmogelijk drooger worden kan, dan het gewoonlijk | |
[pagina 142]
| |
op de tafel komt, zoodat er geene reden is waarom het, zorgvuldig bewaard, na drie jaren nog niet even goed als na drie dagen zou kunnen genuttigd worden. Eene säterhytte die wij op kleinen afstand van de herberg binnentreden, heeft bijzonder weinig aanlokkelijks; want de rook van het steeds brandende vuur, die, bij gebrek van een schoorsteen, door het armelijk vertrek circuleert tot zij door een gat of spleet in het dak een uitweg vindt, perst u de tranen in de oogen; en het verwondert u niet dat boter en kaas in dit land steeds een viezen en vunzigen bijsmaak hebben, wanneer gij de smerigheid van zulk een rookerige hut met de helderheid eener vaderlandsche boerderij vergelijkt. Van al deze deels schoone en treffende, deels ten minste merkwaardige en karakteristieke tooneelen, die de tocht van Odnäs naar Nystuen aanbiedt, heeft de heer Thoden van Velzen met zijn reisgezel zich om een woord van Koppel, en uit een driftig verlangen om Zweden te zien, het genot ontzegd; en van hoeveel nog niet daarenboven, waarvan het gezicht hem zou zijn te beurt gevallen, indien hij, op wat wijze dan ook, b.v. over Lärdalsöre en de Sogne Fjorden, langs den door Keller gevolgden weg over Jotun Fjeldene, de reis naar de Dovre Fjeld had voortgezet. Hoe hij zich voorstelde vandaar de Hardanger Fjord te bereiken, die op elke manier eenige dagreizen van de Dovre Fjeld is gescheiden, kunnen wij in het midden laten (dit plan is ongeveer als dat van een Arnhemmer die de hoofdstad wilde bezoeken en vandaar naar Harlingen wilde gaan, om over den Briel terug te keeren). Maar van de Dovre Fjeld had de weg door Gudbrandsdalen met al zijne heerlijkheden voor hem opengestaan, en hij zou dan toch te Lillehammer de Mjösen bereikt en dit schoone meer in zijne geheele lengte bevaren hebben; terwijl, nu hij van Odnäs den kortsten weg naar de Mjösen insloeg, en dit water na een nachtelijken tocht van weinige uren bij Gjövik bereikte, hij niet slechts de geprojecteerde reis door de schoonste deelen van Noorwegen opgaf, maar ook den tocht over het meer tot weinig meer dan de helft verkortte. Ik zeg niets ten nadeele van eene reis door Zweden: het land heeft zijne karakteristieke schoonheden, en biedt den reiziger eigenaardige genoegens aan; maar wie de Fjorde, Fjelde en Fosse van Norges schoonste streken aan de reis over de kanalen en meren van Suerige van Göteborg naar Stokholm ten offer brengt, doet naar mijn inzien een ruil als die | |
[pagina 143]
| |
van Diomedes met Glaucus, en verwisselt zijn goud slechts voor koper. Van Gjövik voer de heer Thoden van Velzen met de stoomboot over het Mjösen-meer tot Eidsvold, van waar hij met den spoortrein naar Christiania terugkeerde. Drie dagen had hij aan zijn uitstapje door Ringerike, Hadeland en Thoten besteed, en hij verliet Noorwegen op den vijfden dag nadat hij te Christiania voet aan wal had gezet. Men ziet dus dat van de zes weken die hij in het Noorden doorbracht, slechts een zeer klein gedeelte aan Noorwegen werd gewijd. Wij zouden onze lezers wel durven aanbevelen dit voorbeeld in geen geval te volgen; maar zoo zij ooit een zestal weken voor een bezoek aan het Noorden beschikbaar willen stellen, indien zij althans minnaars der natuur zijn, die, behoudens den tijd voor de uiten thuisreize gevorderd, liefst maar geheel aan Noorwegen te schenken, dat de beide andere Skandinavische landen, hoeveel merkwaardigs zij ook mogen opleveren, zoo oncindig in natuurschoon overtreft. De heer Th.v. Velzen verhaalt ons dan ook ruim zooveel van Denemarken en Zweden dan van Noorwegen. Na ons eerst zijne reis tot Lubeck, die voor een gedeelte door Holstein lag, en nog niet veel met hetgeen wij gewoonlijk ‘het Noorden’ noemen te maken heeft, vrij uitvoerig verteld te hebben, schetst hij ons den tocht van Lubeck per stoomboot naar Nyborg op Funen, de overvaart van Nyborg naar Korsör (niet Körsoër, zooals ook deze naam weder door hem verminkt wordt), de reis vandaar met den spoortrein door Själland (Zeeland) naar Kopenhagen, zijn verblijf in de Deensche hoofdstad en de vaart door Sond en Kattegat naar Christiania, door een kortstondig verblijf te Helsingör afgebroken. Dan wordt in hoofdstuk VIII tot XIV de reis door Noorwegen beschreven, waarna het XVde den zeetocht van Christiania naar Göteborg (Gothenburg) behandelt. Van deze schoone stad nam hij slechts een vluchtig overzicht op eene wandeling bij het eerste morgenlicht, en scheepte zich daarop in voor den bekenden waterweg dwars door Zweden, die, bij afwisseling over rivieren, kanalen en uitgestrekte meren voerende, met de West- en Oostkust des lands ook zijne beide groote steden verbindt. Maar dien waterweg volgde onze reiziger slechts ten halve. Hij verliet dien bij Töreboda (niet Torobuda), een spoorwegstation aan dat deel der kanalen dat het Wener- met het Wetter-meer verbindt, om van- | |
[pagina 144]
| |
daar met te grooter snelheid Stokholm per spoortrein te kunnen bereiken. ‘Daarbij’ zegt onze schrijver, ‘verloren wij, maar wonnen wij ook. Wij verloren den overtocht over het Wettermeer, de omstreken van Motala, de reis over de Boren en de Roxen, het gezicht op Söderköping en van het Slatbakenmeer, de vaart over den Östersjön en de Melaren met al de eilanden; maar wij hebben van de schoonheden van dien verderen watertocht ons laten verhalen door onze vrienden die op de boot achterbleven. Wat wij niet gezien hebben zullen wij niet beschrijven. Wij wonnen er bij een ganschen dag meer voor Stokholm en omstreken.’ Deze passage vordert eenige opmerkingen. Zij kan in de eerste plaats, wat de schrijfwijze der namen betreft, weder als eene kakographie gelden. ‘Het Wettern-meer’ is bepaald verkeerd, en moet het Wetter-meer zijn, want in Wettern schuilt reeds het lidwoord; dat Boren en Roxen de namen van twee kleinere meren zijn, zal den lezer die het niet weet, uit de uitdrukking ‘de Boren en de Roxen’ niet duidelijk worden; ‘Slatbaken’ moet ‘Slätbaken’ wezen, ‘de Östersjön natuurlijk weder de Östersjö, omdat ook hier de n het lidwoord aanduidt, en ‘Melaren’ is eene in ieder opzicht verkeerde schrijfwijze voor Mälarn of het Mälar-meer. In het verminken van namen - wij zagen het reeds in een aantal voorbeelden - zal de heer Thoden van Velzen niet licht zijn meester vinden. Ik heb nog niet eens de curieuste voorbeelden aangehaald. Een der zonderlingste vinden wij op blz. 55, waar wij lezen van een Romaan uit Bucharest, die reist met een Franschen guide, ‘nl. de guide de[s] voyageurs en Europe, France, Belgique, Hollande, Iles Brittanniques, Allemagne, Danemarch, Suede, Norwegue, Russie, Suisse, Savoye, Malta, Grecque, Turquie d'Europe, Espagne et Portugal.’ Waarlijk, waar Fransche namen, die slechts van een titel waren af te schrijven, zoo ellendig worden geradbraakt, en daarmede zulk een in 't oog loopende fout tegen de regelen der Fransche grammaire wordt verbonden, kunnen wij ons over de verminking en grammatikale misvorming van Noorsche en Zweedsche namen niet al te zeer verwonderen of beklagen. Maar niet minder verdienen in de tweede plaats de geographische misslagen terechtwijzing, die ten getale van twee in deze weinige regelen worden aangetroffen. Slätbaken is geen meer, maar een diep in het land dringende arm der Oostzee. | |
[pagina 145]
| |
En wat zullen wij van den Östersjö zeggen, vervolgens door den schrijver vermeld? Niemand zal, naar de woorden die hij bezigt, op de gedachte komen dat hij hiermede de Oostzee zelve bedoelt; en ofschoon dat water werkelijk door de Zweden ‘östersjön’ genoemd wordt, ik kan niet gelooven dat hij zelf gemeend heeft van de Oostzee te spreken. Hij zou dan toch vermoedelijk den bij ons gebruikelijken naam van ‘Oostzee’ gebezigd en van een stuk, een klein gedeelte der Oostzee gewagende, niet zoo in het algemeen van ‘de vaart over den Östersjön’ gesproken hebben. Ik houd mij overtuigd dat hij ook de Östersjö als een meer heeft aangemerkt, en wellicht met een klein meer van dien naam in Wermeland ten Oosten van Wenern verward. Ook verwondert het mij zeer dat de schrijver in het geheel niet van het Södertelge-kanaal, dat de Oostzee met Mälarn verbindt, heeft gesproken, ofschoon dit ongetwijfeld tot de schoonste en belangwekkendste gedeelten van deze geheele route behoort. Het schijnt mij dat zijne vrienden er in het geheel niet in geslaagd zijn hem eene duidelijke voorstelling van dit deel der reis te water van Göteborg naar Stokholm te geven. De reis gaat van Söderköping over den zeearm, die onder den naam van Slätbaken bekend is, maar van Stegeborg of oostwaarts dien van Trännöfjärd draagt, tot dat men, na tusschen de groene, boschrijke oevers van deze fjord te zijn doorgevaren, als verdwaald raakt tusschen de tallooze naakte skären of hooge en rotsige eilandjes, die haren ingang en, noordwaarts op, de Zweedsche kust in de Oostzee dekken. Ook de kust zelve vertoont doorgaans slechts den naakten granietbodem, terwijl de skären niets merkwaardigs aanbieden, dan hier en daar groote, ronde, door het zeewater uitgeholde gaten, die de Zweden ‘Jättegrytor’, d.i. Reuzenketels noemen. Zoo baant zich de boot eenige uren lang tusschen de kust en de skären door haar pad, tot zij den ingang van het Södertelgekanaal bereikt, dat onder de wonderen der Zweedsche waterbouwkunst mag gerekend worden. Door dit kanaal, dat in 1819 voltooid werd, is de weg naar Stokholm aanmerkelijk bekort en veiliger gemaakt. Gedeeltelijk volgt het de kronkelende richting eener oude vaart, reeds in de 15de eeuw gegraven; gedeeltelijk is de natuur door een klein meer, Maren genoemd, aan den arbeid der ingenieurs te gemoet gekomen; maar het overige is, ten gevolge der halstarrigheid van een grondeigenaar, op een tijdstip toen Zweden nog geen onteigeningswet bezat, door een | |
[pagina 146]
| |
terrein gegraven dat door zijne aanzienlijke verheffing groote zwarigheden aan den kanaalbouw in den weg legde. Men zal dan ook bezwaarlijk ergens ter wereld een kanaal vinden, dat door zoo hooge oevers wordt ingesloten. De afmetingen zal ik maar niet opgeven; die ze kennen wil zal ze in iederen goeden reisgids door Zweden kunnen vinden, b.v. in dien van Dr. Frisch, die een deel uitmaakt van Grieben's Reise-Bibliothek en, ofschoon wat omslachtiger, in de manier van Bädekers handboeken is ingericht. Ik wil bij de gemaakte aanmerkingen nog een derde voegen, namelijk dat ook hier weder blijkt hoe verkeerd het is wanneer een reiziger zich een plan maakt, te uitgebreid om het in den korten tijd waarover hij te beschikken heeft te kunnen uitvoeren, en, wanneer dit hem duidelijk wordt, toch aan dit plan vast houdt, doorhollende om maar den gestelden eindpaal te kunnen bereiken, zonder te berekenen, welke offers zijn haast hem moet kosten. Ik heb den weg van Töreboda naar Stokholm bij de uitreize over de kanalen en meren, en bij de terugreis per spoortrein gemaakt, en aarzel niet aan den eersten verreweg de voorkeur te geven. De wijze waarop de geheele reis van Göteborg tot Stokholm is ingericht, is alleraangenaamst en rechtvaardigt volstrekt niet de schrikbeelden die Keller er zich van gevormd had, wanneer hij zegt (D. I, blz. 90): ‘'t Is eene reis van drie dagen ongeveer, in eene boot, die, wegens de engte op vele plaatsen, vrij smal gebouwd is. Het kanaal bestaat uit de vereeniging, door waterwegen, van zeven meren; maar mijne grief er tegen is, dat het 74 sluizen telt! Waterbouwkundigen mogen daarmede zoo hoog zijn ingenomen als zij willen; voor mij was het denkbeeld om vier en zeventigmaal “geschut” te worden, te afschrikwekkend, om er de beroemde watervallen van Trollhättan niet aan te geven.’ Indien Keller zich beter had laten onderrichten, zou hij vernomen hebben, dat het oponthoud door het schutten veroorzaakt, voor den reiziger geen verlies is en zelfs de oorzaak van vele genoegens; want daar die sluizen, meermalen ten getale van zes of zeven bij elkander, doorgaans op de meest pittoreske gedeelten van den weg of in de nabijheid van door eene of andere bijzonderheid belangrijke punten gevonden worden, verlaat gewoonlijk het geheele reisgezelschap de boot, om, gezamenlijk of in groepen, die merkwaardigheden hetzij te voet of op andere wijze te bezoeken, waarvoor alles op uitnemende wijze ten meesten gerieve | |
[pagina 147]
| |
van den reiziger georganiseerd is. Om een denkbeeld van de genoegens dier kanaalreize te geven, zal ik ze hier kortelijk beschrijven, waardoor dan tevens het best zal kunnen blijken, hoeveel Thoden van Velzen heeft opgeofferd door van Töreboda af het vervoer met den spoortrein te kiezen. Ik begin met Göteborg zelf, omdat de een onzer reizigers dit zoo uiterst vluchtig en de andere in het geheel niet heeft bezocht. Göteborg is een schoone stad, die oorspronkelijk in den tijd van Gustaaf II Adolf, grootendeels door eene kolonie van Hollanders, gebouwd werd, ter vervanging van eene stad van denzelfden naam, die eenige jaren vroeger door Karel IX op het eiland Hisingen gesticht, maar in den oorlog met de Denen vernield was. Ik meen dat de naam van den beroemden Lodewijk de Geer, die zooveel voor Zweden gedaan heeft en wiens nagedachtenis er nog steeds in eere wordt gehouden, ook met de stichting van Göteborg verbonden is. Later is de stad meermalen door brand verwoest en telkens schooner door de Zweden weder opgebouwd; maar men beweert dat zij toch nog iets Nederlandsch in haar voorkomen bewaard heeft en noemt haar wel eens het Noordsche Amsterdam. Ik moet echter bekennen dat ik van dit Hollandsche voorkomen der stad niet veel ontdekken kan. Het komt alleen daarop neder, dat zij van schoone kanalen is doorsneden, maar voor 't overige is de overeenkomst al zeer gering. Zij is gebouwd op een vasten rotsgrond, de straten en grachten zijn meest lijnrecht, de zeer menigvuldige bruggen over de grachten (zij liggen oneindig dichter bij elkander dan in Amsterdam) zijn allen waterpas met de straat ter wederzijde, en zijn dus niet, zooals onze Amsterdamsche ‘sluizen’, de schrik van koetsiers en van vermoeide wandelaars; de huizen zijn groot, vierkant, wit gepleisterd, en vooral op de groote havenstraat (Stora Hamngata, waarvan Th.v. Velzen wederom het geheel onbegrijpelijke woord ‘Hamngatorva’ maakt) ware paleizen, die met het karakter onzer Amsterdamsche burgerhuizen niets gemeens hebben; in den omtrek is de stad geheel van rotsen omgeven, die wel niet hoog zijn, maar van hun kale kruinen overal schoone gezichten op de ruimgebouwde straten en pleinen, de fraaie parken en wandelpaden aanbieden. De rivier voor de stad wemelt van kleine stoombooten (van dezelfde soort als men thans ook te Dordrecht op de Maas ziet varen, om de gemeenschap met de omliggende dorpen te onderhouden), die, zoowel aan de stadszijde als aan het tegenover de stad lig- | |
[pagina 148]
| |
gende eiland Hisingen, eene menigte punten aandoen en gedurig een verbazend aantal passagiers medevoeren. Het museum, dat in zijne inrichting eenigermate aan het oorspronkelijk plan van het Amsterdamsche paleis voor Volksvlijt beantwoordt, daar het met verschillende verzamelingen van blijvenden aard ook de tijdelijke tentoonstelling van allerlei voorwerpen van nijverheid verbindt; Fogelbergs kolossaal standbeeld van Gustaaf Adolf op de naar hem genoemde Torg (plein of markt), waarvan ik het model verleden zomer in de ertsgieterij te München wederzag, en waarvan het eerste gietsel, door schipbreuk op het strand van Helgoland geworpen, door Bremers gekocht en in hunne vaderstad opgericht werd; de beide bekoorlijke eilandjes in de groote haven, waarvan het eene door een fraaien tuin en eene restauratie wordt opgeluisterd; het schoone park der vereeniging voor tuinbouw (Trädgårdsförening), waar concerten in de open lucht gegeven worden; en eindelijk het prachtige nieuwe theater, in 1859 voltooid, en in den stijl van den schouwburg voor opera's te Berlijn gebouwd, zijn in Göteborg de voornaamste punten van attractie voor den vreemdeling; terwijl ook de overvaart naar Hisingen om het fraai gezicht dat de stad vandaar oplevert, bijzonder is aan te bevelen. Dinsdag den 22sten Augustus vertrok ik des morgens ten acht ure per stoomboot van Göteborg. Eerst den volgenden morgen te drie ure was er gelegenheid om rechtstreeks per stoomboot naar Stokholm te reizen, maar daar ik mij, wel een weinig tegen wil en dank, reeds twee volle dagen te Göteborg had moeten ophouden, verlangde ik verder te komen en nam dus plaats op eene stoomboot naar Trollhättan. Hieraan was een dubbel voordeel verbonden; want ik kon mij den volgenden dag te elf ure te Trollhättan door de stoomboot naar Stokholm laten opnemen, zoodat ik niets verloor, maar tijd won zoowel om de watervallen meer op mijn gemak te beschouwen als om mijne nachtrust beter te genieten. Naar de eenparige getuigenis van allen die Zweden kennen, is de reis die ik thans met mijne beide zonen ondernam, tevens de schoonste en interessantste die men in dat land doen kan. Ofschoon Zweden geene hooge bergen heeft, rijst het van de Zuidwestkust, waar Göteborg nabij de uitmonding der Göta Elf in het Kattegat is gelegen, tot aan het meer Wiken tusschen Wenern en Wettern omhoog, om van dit hoogste punt tot aan de Oostkust weêr met doorgaans zachte glooiing af te dalen. De Göta | |
[pagina 149]
| |
Elf, waardoor zich het Wener-meer ontlastGa naar voetnoot1, is een aanzienlijke rivier, maar heeft een te sterk verval om op zich zelve als middel van gemeenschap te dienen, terwijl zij in haren loop door tallooze rotsbrokken en rotspunten gebroken wordt en eene menigte watervallen vormt. Dit is vooral het geval bij Trollhättan. Hoevele watervallen hier zijn is moeilijk te zeggen, daar de stroom over een aanmerkelijken afstand, schuimend en klotsend, kokend en sissend, langs trapsgewijze lager wordende klippen, nu met stoutere sprongen, dan met zachtere helling afdaalt. Ofschoon men dus eenige dier watervallen door bijzondere namen onderscheidt, zou men ze ook allen te zamen als een grooten, afwisselend sterkeren en zwakkeren val kunnen aanmerken. De schoonheid der tooneelen die deze onafzienbare waterval oplevert, kan zelfs de vergelijking met de prachtigste watervallen van Noorwegen doorstaan, juist omdat hij in karakter daarvan zoo hemelsbreed verschilt. Ook na een val als de Riukan fos in Thelemarken, die te midden van een amphitheater van bergen wier kruin tot in de wolken reikt, van eene hoogte van vele honderden voeten in peillooze diepte nederstort, en in zijn val ten deele in millioenen fijne droppels verstuivend, een ontzaglijke rookkolom vormt, die in een schuins op de waterzuil staande richting achter zwarte rotsen omhoog stijgt, tot zij zich allengs in den bergspleet verliest; of als de nog machtiger Vöring fos in Hardanger, die mij echter om meer dan ééne reden bij de Riukan fos schijnt achter te staan - een punt waarop ik beneden nog gelegenheid zal hebben terug te komen; - ook na die twee hoogste en schoonste van Europa's watervallen aanschouwd te hebben, kan het oog met welgevallen rusten op de breede massa der Trollhätta-vallen, besloten binnen oevers die met weelderige vegetatie getooid zijn. Het schoonste punt is de zoogenaamde Toppöfall, waar de stroom in zijne daling een hoog uitstekend rotseiland, fraai met dennen gekroond, maar van geringen omvang, omhelst, en ter wederzijde, niet zeer hoog, maar met aanzienlijke breedte en groote kracht naar beneden stortend, aan den voet van het ciland de twee zilverwitte armen weêr samenvoegt, om het | |
[pagina 150]
| |
schuimen en klotsen over kleinere rotsbrokken en steenen op beperkter schaal voort te zetten, totdat een weinig lager, bij den Stampströmfall, het donderend geraas en het spatten van het schuim zich op nieuw met groote kracht herhaalt. Maar bij Trollhättan bewondert men niet slechts de reuzenwerken der natuur, men staat er niet minder opgetogen over de grootsche gewrochten der kunst. Ofschoon de Göta-Elf breed en diep genoeg is om bevaren te worden, vormen het sterke verval en de menigvuldige watervallen daartegen een onoverkomelijken hinderpaal. Om dezen te ontwijken heeft men met ontzettenden arbeid door den harden rotsgrond kanalen gegraven, die, aan beide zijden in de rivier uitmondende, de gedeelten afsnijden waar zij onbevaarbaar is; en in die kanalen, heeft men, om den waterafvoer te regelen en de schepen die van en naar het hooger deel des lands op- en afvaren, trapswijze te doen rijzen of dalen, het noodige aantal sluizen aangelegd. Twee kortere kanalen, te zamen met drie sluizen, is men reeds doorgekomen bij de bevallige en afwisselende vaart van Göteborg naar Trollhättan, waar de rivieroevers door dorpen, kerken en fraaie landgoederen worden verlevendigd. Doch die kanalen zijn onbeduidend in vergelijking van het grootsche Trollhätta-kanaal, waarin over een geringen afstand elf sluizen elkander opvolgen, door welke de schepen als langs een kolossalen trap naar boven schijnen te stijgen. De tegenwoordige sluizen, in 1844 onder de leiding van den overste Ericsson voltooid, maken echter nog niet zoo grootschen indruk als de oudere, die men nog bij het opvaren ter linkerzijde van de thans gebruikte kan zien, en waarvan een vijftal onmiddellijk op elkander volgen in zulk een nauwe in de rots gehouwen spleet, dat men den indruk krijgt alsof zij bestemd waren om de schepen tusschen hare wanden te vermorzelen. Het schutten door zulk eene menigte sluizen veroorzaakt natuurlijk voor den reiziger die den tocht van Göteborg naar Stokholm in eens aflegt, uren lang oponthoud; maar hij is daarom volstrekt niet te beklagen. Wie haast heeft en voor zaken reist, kieze den spoorweg die thans ook Göteborg geheel met Stokholm verbindt; maar wie reist om het land te leeren kennen en zijne schoonheden te genieten, late zich in geen geval van het bezoek van Trollhättan terughouden. Het is waarschijnlijk het schoonste punt dat in geheel Zweden gevonden wordt. Thoden van Velzen heeft er een paar zijner beste bladzijden aan gewijd; | |
[pagina 151]
| |
zijne natuurbeschrijvingen in proza, voor zoover zij niet door kakographie zijn ontsierd, zijn doorgaans levendig en niet zelden gelukkig, en althans verre te verkiezen boven zijne poëtische effusiën, hetzij al of niet ewtempore, die ik voor mij althans hem van harte gaarne zou geschonken hebben. Ik teeken slechts vluchtige omtrekken en breng daarom den lezer, zonder verder van de tooneelen langs de Göta-Elf te gewagen, in eens over naar het Wener-meer, na die van Ladoga en Onega het grootste van Europa. De kleinere westelijke helft, die door twee ver vooruitdringende schiereilanden van het overige is gescheiden, heet het Dalbo-meer. De oevers zijn aan de noodzijde bergachtig en met bosschen begroeid, aan de zuidzijde laag en vlak; waar men de kust onder het oog krijgt, ziet men doorgaans eene natuur die aan onze bevallige en lachende Geldersche beemden herinnert, een weinig trotscher misschien, maar toch slechts in geringe mate, daar geen enkele bergtop de hoogte van 1000 voet bereikt, en zij meestal slechts zachte hellingen toonen, die in grootschheid van lijnen de Veluwer heide te nauwernood evenaren. Van naderbij gezien moet de Kinnekulle, de hoogste dezer bergen, zeer romantische tooneelen aanbieden; maar men blijft op te grooten afstand, en wanneer men midden in het meer is, kan het oog de kusten in het geheel niet bereiken. Dertig stroomen brengen aan Wenern de schatting hunner wateren; zes steden, waaronder Wenersborg, dat op een landtong vlak bij de invaart ligt, kroonen zijne oevers; en een aantal groene eilandjes versieren zijne zilveren oppervlakte. Onze stoomboot wendt zich om Thorsö, een der grootste dezer eilanden, henen, en bereikt dan spoedig het punt waar het eigenlijke Göta-kanaal aanvangt, ofschoon men gewoon is ook de vaart over het Wener-meer en over de Göta-Elf met het Trollhätta-kanaal onder dezen naam te begrijpen, wanneer men den ganschen waterweg die Zwedens beide kusten verbindt, als één geheel, met dien naam bestempelt. Het Göta-kanaal in engeren zin is in eene oostelijke en westelijke linie verdeeld. Beide te zamen tellen 58 sluizen, waarvan er 21 tot de westelijke en 37 tot de oostelijke linie behooren, en die, gevoegd bij de 14 sluizen tusschen Wenern en Göteborg en de sluizen van het Södertelge-kanaal, het geheele getal van 74 vol maken, dat door Keller, zoo als wij zagen, wordt opgegeven. Aan de westelijke linie die Wenern en Wettern onderling en met de meren Wiken en Botten verbindt, ligt Töreboda, waar | |
[pagina 152]
| |
de spoorweg van Göteborg naar Stokholm de landengte tusschen de beide meren snijdt. Omtrent halverwege tusschen Göteborg en Töreboda zondert zich daarvan bij Falköping eene zuidelijke zijlinie af, die over Jönköping, dat bekoorlijk aan het zuidelijk uiteinde van Wettern gelegen is, naar het aan de Sond liggende Malmö voert. De geheele weg van Stokholm naar Malmö heeft eene lengte van ongeveer 130 uren. Wij hebben dien na een vierdaagsch verblijf te Stokholm in één enkelen dag afgelegd, om ons te Malmö aan de baren der Oostzee toe te vertrouwen, die, terwijl ze ons op hun rug naar Lubeck droegen, ons tot afscheid van het Noorden het bewijs hebben geleverd dat ook hier het zeepaard steigeren en hollen kan. Maar wij bevinden ons nog te Töreboda, waar Th.v. Velzen de stoomboot met den spoortrein verwisselde. De vlakte die hier door het kanaal doorsneden wordt, is vruchtbaar, maar behalve bij de uitvaart van Wenern niet zeer pittoresk. Het terrein is steeds stijgende totdat men het meer Wiken bereikt. Dit meer, dat op eene hoogte van 309 voet ligt, is, als het hoogste punt, het bassin dat al de sluizen der West Göta-linie van water voorziet. Men stijgt tot hier door 19 sluizen uit Wenern op (eene twintigste dient alleen tot regeling van den waterafvoer), terwijl men slechts door eene enkele vandaar in het Botten-meer afdaalt, dat met Wettern op dezelfde hoogte ligt en daarmede door de Rödesund samenhangt, die echter, wegens hare ondiepte, de noodzakelijkheid om ook hier een kanaal te graven niet wegnam. Men kan bij Frisch de optelling vinden van al de kunstwerken voor dit en de andere deelen van dezen reuzenarbeid gevorderd. Ik zal ze, ofschoon in dit geval zelfs de naakte cijfers welsprekend zijn, mijnen lezers besparen. Het Wetter-meer is minder uitgestrekt en vooral veel smaller dan het Wener-meer, en was, daar de boot den weg over zijne kortste afmeting neemt, in weinige uren doorkruist. Het water is buitengewoon helder en diep, met velerlei stroomingen en kolken, en zijn spiegel, zoo kalm op het oogenblik dat onze boot dien doorkliefde, kan bij stormen, die hier niet zeldzaam zijn, tot vervaarlijken golfslag worden opgezweept. Omstreeks 90 stroomende wateren ontlasten zich in dit meer, terwijl de afvoer van zijnen overvloed uitsluitend door de Motala-Elf plaats heeft. Weinig dachten wij, terwijl onze blik op het effen meer en zijne romantische oevers rustte, aan de gevaren die hier de scheep- | |
[pagina 153]
| |
vaart bedreigen en tot allerlei fantastische volksvoorstellingen, tot zelfs van eene onderaardsche verbinding met de Zwarte zee, aanleiding gegeven hebben. Van de vesting Karlsborg nabij de westelijke invaart des meers, het nog altijd onvoltooide centraalpunt van het Zweedsche verdedigingsstelsel, stak de stoomboot over naar de oude stad Wadstena aan de Oostzijde, waar geruimen tijd met lossen en laden werd doorgebracht. Al de passagiers verlieten de boot om zich den tijd tot het bezichtigen van de voornaamste merkwaardigheden ten nutte te maken. Wij bezochten de kloosterkerk, die de graven van vele in de geschiedenis beroemde Zweden bevat, nevens reliquiën van de Heilige Birgitta, die hier in het midden der 14de eeuw het eerste klooster der naar haar genoemde Birgittenorde stichtte, waaraan de stad haren oorsprong te danken had. Merkwaardiger nog is het slot Wittersborg, door Gustaaf I Wasa gebouwd, dat zich met zijne zware wallen en ronde torens aan den oever des meers verheft. Het verkeert in zeer vervallen toestand, maar men was juist aangevangen om het door belangrijke reparatiën weder bewoonbaar te maken. Wij zwierven geruimen tijd rond door zijne uitgestrekte ruimten, waar niet veel meer dan kale wanden te zien waren, beproefden het beklimmen der bouwvallige trappen om de schoone uitzichten te genieten, en keerden ten laatste door een langen onderaardschen gang, die tot den afvoer van allerlei koopwaren uit kelders en magazijnen naar het stoomschip gebruikt werd, naar den oever en aan boord terug. Na de afvaart kwamen wij spoedig in de oostelijke linie van het kanaal, dat hier op geringen afstand van het vlek Motala vloeit, waar zich de groote fabriek van stoomwerktuigen bevindt, die den naam van het Zweedsche Fijenoord zou mogen dragen. Het is de gewoonte dat hier de passagiers uitstijgen om aan het kolossale établissement, dat uit eene dichte massa gebouwen bestaat, althans een vluchtig bezoek te brengen. Men kan daartoe den weg te voet nemen door eene streek die door den rijkdom en de verscheidenheid van haar loofhout zich als een fraai park voordoet en weder sterk aan Gelderland herinnert. Anderen echter verkiezen zich daartoe van den waterweg over de Motala-Elf te bedienen, waartoe een dier kleine stoombooten gereed ligt, die overal in Noorwegen en Zweden aan het verkeer zulke goede diensten bewijzen. Wij bedienen ons op het voorbeeld onzer reisgenooten van | |
[pagina 154]
| |
dit laatste vervoermiddel, bewonderen den grootschen aanleg van het établissement en keeren daarna tot onze stoomboot terug, die nu weldra de donkerblauwe, doorschijnende wateren van het Boren-meer doorklieft, het schilderachtigste van al de meren op dezen weg, door een bekoorlijke afwisseling van bosschen, weiden en akkers omgeven. De weg door het kleine meer is spoedig afgelegd en men bevindt zich welhaast op nieuw in het kanaal, en wel in een gedeelte dat ongetwijfeld tot de merkwaardigste behoort. Tusschen het Boren- en Roxenmeer heeft de bodem zijne sterkste daling. Wel ligt het kanaal, ofschoon een bevallig geaccidenteerden bodem doorsnijdende, schier waterpas tot aan Berg, waar men uitstijgt om de Wretakloosterkerk te bezoeken, die wederom met de graven van onderscheidene vorstelijke en in de geschiedenis van Zweden vermaarde personen prijkt; maar terwijl de passagiers zich bezig houden met die schoone wandeling door eene streek, waarin het wel wat armelijke, maar fijne en onder het minste zuchtje wuivende en ritselende berkenhout heerscht, heeft de stoomboot aangevangen zich door de sluizen heen te werken, die, ten getale van 15, in snelle opvolging tusschen Berg en het Roxen-meer gelegen zijn. Ten laatste vindt men niet minder dan 7 sluizen onmiddellijk bij elkander, die nu weder even zulk eenen, maar nog kolossaleren reuzentrap vormen, als wij vroeger in het Trollhätta-kanaal aanschouwden. Het verschil in hoogte tusschen elke sluis zal wel ongeveer tien voet bedragen, en het is een zonderling schouwspel wanneer men, dezen trap naderende, over een landtong heen, waarom het kanaal zich slingert, het meer dat men te gemoet gaat, 70 voeten beneden zijne voeten ziet uitgestrekt. De natuur rondom het Roxen-meer is grootendeels even bevallig, maar even weinig trotsch en indrukwekkend als die om het Boren-meer; en hetzelfde kan men zeggen van de oevers der voortzetting van het kanaal, dat nu nog het zeer kleine meer Asplången doorsnijdt, om bij Söderköping, eene oude, vroeger aanzienlijke, thans onbeduidende stad, die naar ik verneem, in een vriendelijk dal is gelegen, in de fjord van Slätbaken over te gaan. Nabij deze stad moet men weder door acht sluizen schutten, waarvan het oponthoud de reizigers tot een bezoek aan de stad gelegenheid geeft, tenzij, gelijk in ons geval, de duisternis en de behoefte aan slaap (het was de tweede nacht dien wij op de stoomboot doorbrachten, waar wij onzen | |
[pagina 155]
| |
vorigen slaap op het Wener-meer genoten hadden) hen aan hunne kooi gekluisterd houden. Wij misten daardoor ook het schoone uitzicht op het landgoed Mem, gelegen vlak bij de laatste sluis, waar het Göta-kanaal een einde neemt. Toen wij weder ontwaakten bevonden wij ons tusschen de skären aan den uitgang van het Slätbaken en vervolgden nu de reis langs de Zweedsche kust tot aan de Järna-fjärd, die, langs het koninklijk lustslot Tullgarn voerende, weldra in het Södertelge-kanaal overgaat. Over dit kanaal heb ik vroeger reeds gesproken; maar ik kan er niet aan denken zonder mij mijne verwondering te herinneren over een zonderling tooneel dat plaats had op het oogenblik dat onze boot voor het stadje Södertelge stil lag. Zij werd letterlijk bestormd door een talrijke schaar van koopvrouwen, die in weinige oogenblikken eene ontelbare menigte papieren zakjes met krakelingen en andere dergelijke snoeperij aan de passagiers verkocht hadden. 't Was of men zich voor een lange reis proviandeeren wilde, en toch waren wij nog slechts weinige uren van Stokholm verwijderd. Natuurlijk zochten wij ook een paar van die zakjes machtig te worden, wat ons na veel moeite gelukte, maar wij vonden den inhoud vrij smakeloos. De zucht naar snoeperij schijnt bij de Zweden sterk ontwikkeld te zijn, en wij hadden later gelegenheid dit vooral in de theaters te Stokholm op te merken, waar bij elke pauze een aantal heeren opstonden en naar buiten gingen, om na eenige minuten met zakjes lekkers terug te keeren, waarop zij de hen vergezellende dames onthaalden. In het geheel vindt men in de wijze van eten en drinken bij de Zweden veel eigenaardigs; natuurlijk kan ik slechts spreken over hetgeen een reiziger daarvan te zien krijgt. Op de stoomboot werd table d'hôte gehouden, in de hotels uitsluitend à la carte gegeten; maar in beide gevallen bevatte de eetzaal steeds een afzonderlijk tafeltje, dat, indien ik mij wel herinner, Brännvinbordet geheeten wordt, en waarop eenige karaffen staan, gevuld met brandewijn die met komijn, anijs of andere kruiden is toebereid, terwijl daarnevens brood en boter en een aantal kleine schoteltjes met haring, ansjovis, sardellen, worst, vleesch, kaviaar, rendiertong, enz. prijken. Voor men zich aan den disch zet neemt men van deze tafel een zoogenoemde aptitsup, waarbij men een boterham met een keur van den inhoud der kleine schoteltjes nuttigt. Het beperkte aantal van glazen en vorken, waarover men aan dit brandewijn- | |
[pagina 156]
| |
tafeltje te beschikken heeft, schrikt niemand af en ‘speaks volumes’ voor de eenvoudigheid der Zweedsche zeden. Voor het overige zijn de spijzen goed bereid en kan men in de grootere hotels, zooals Göta Källare te Göteborg en het voortreffelijke, de sterkste aanbeveling waardige hotel Rydberg (niet, zooals Keller, D. I, blz. 61, schrijft, Budberg) te Stokholm, zelfs eene uitstekende tafel vinden. In het laatstgenoemde, waarvan de restauratie ook door de bewoners der stad sterk bezocht wordt, kunnen de spijzen met die van eene zeer goede Parijsche restauratie wedijveren, terwijl de prijzen veel matiger zijn gesteld. De gewoonte der Zweden om schier alle spijzen met suiker te bestrooien, waarom zich op ieder tafeltje eener restauratie bij mosterd, zout en peper ook een suikervaas met suikerstrooier bevindt, behoeft de vreemdeling natuurlijk niet na te volgen. Eene bijzonderheid die ook nog vermelding verdient, is dat sommige dames op de stoomboot bij de koffie waarvan het gebruik op het middagmaal volgde, geregeld een sigaar opstaken. Wanneer men het Södertelge-kanaal verlaten heeft, komt de boot bij afwisseling in meer open water en in de nauwe doorgangen tusschen de verschillende eilanden van het Mälar-meer. De groene in bevallige heuvels oprijzende oevers zijn met schoone villa's getooid. Eindelijk krijgt men Stokholm in het gezicht, en naarmate men de onvergelijkelijk schoon gelegen stad nadert, worden de tooneelen levendiger en belangwekkender. Het was een heerlijke dag waarop wij onzen langen tocht naar Zwedens hoofdstad ten einde brachten; de gloed der Noordsche avondzon goot zich in vollen luister uit over de onderling verbonden eilanden waarop de eigenlijke stad gelegen is; over de met schoone bruggen beslagen waterwegen, die ten Noorden en Zuiden het Mälar-meer met de Saltsjö, een tak der Oostzee die tot aan de stad vooruitdringt, verbinden; over de noordelijke voorstad Norrmalm, die met hare prachtige gebouwen eene zachte glooiing vormt, en over de steile rotsen die aan de zuidzijde oprijzen en aan welker helling de huizen van Södermalm gebouwd zijn. Wij naderden de stad van de zijde van Riddarholm, met den spitsen toren zijner schoone kerk, de merkwaardigste van geheel Stokholm. En al die heerlijkheid was onder den fijnen Noordschen hemel met veel warmer en levendiger tinten getooid, dan waaraan wij in ons nevelig Vaderland gewoon zijn. In het gele licht waren de huizen zoo glanzig wit en rood, de boomen met | |
[pagina 157]
| |
zulk een intensiteit groen, als ik dit nauwelijks ooit meer gezien heb. Maar ik moet mijne pen intoomen; het voorkomen van Stokholm met zijne verrukkelijke omstreken is reeds zoo dikwijls en zoo goed, ook door onze beide reizigers beschreven, dat het water in de zee dragen zou zijn daaraan nogmaals eenige volzinnen te besteden. Evenmin ben ik voornemens over de merkwaardigheden van Zwedens hoofdstad uit te weiden. Ofschoon mijne pen zich wel eens vergeet, wanneer onder het schrijven de herinneringen van mijne reis in het Noorden zich voor mijnen geest verlevendigen, ben ik toch in het algemeen getrouw gebleven aan het voornemen, waarmede ik deze artikelen aanving, om hoofd zakelijk eene kritiek te leveren der beide beschouwde werken, - een kritiek echter niet enkel van berisping, maar vooral van waardeering, - en daarmede tot zekere hoogte aanvulling te verbinden, ten einde toekomende toeristen door het Noorden te wijzen op het een en ander, dat aan de aandacht onzer reizigers ontging en toch de aandacht ten volle verdient. Nog eens te zeggen wat goed door hen gezegd, nogmaals te beschrijven wat naar waarde door hen beschreven was, lag niet in mijn plan. En daar ik aan dit mijn plan ook ten aanzien van Stokholm wensch getrouw te blijven, heb ik daarover maar zeer weinig te zeggen. Ééne enkele opmerking slechts. De heer Keller schijnt geen groote vriend te zijn van de bezichtiging van musea, en ik kan hem daarin geen ongelijk geven. De vluchtige bezoeken die de toerist aan de uitgebreide verzamelingen van voorwerpen van natuur en kunst brengt, waarmede de meeste groote steden prijken, zijn vol vermoeienis en kwelling des geestes, en laten doorgaans een verwarden indruk achter, omdat men door de menigte van zaken is overstelpt geworden. Men doet dus wel zich eenige beperking voor te schrijven; maar de grenzen zijn moeilijk te trekken. Neiging en liefhebberij kunnen en mogen natuurlijk op de keuze veel invloed oefenen: in het algemeen echter zal men wel het best doen zich in elke stad te bepalen tot hetgeen daar bijzonder uitmunt en elders zijne wedergade niet vindt. Zoo zal men Kopenhagen niet mogen verlaten zonder Thorvaldsens museum en de verzameling van Noordsche oudheden bezocht te hebben; maar de schilderijen-galerij, die zich, even als laatstgemelde collectie, in het slot Christiansborg bevindt, kan men des noods ongezien laten; hoeveel goeds zij ook bevatten moge, zij is een | |
[pagina 158]
| |
kabinet van den derden of vierden rang, terwijl daarentegen dat van Noordsche oudheden het eerste van zijne soort in geheel Europa is. Veel ook mag afhangen van de gunstige gelegenheid om eene of andere verzameling onder goede leiding te bezoeken. Het kabinet van natuurlijke historie te Kopenhagen, ofschoon om zijne schoone verzameling vogels geprezen, ook de ethnologische verzameling der Deensche hoofdstad, die zeer rijk moet zijn, liet ik onbezocht, omdat ik, bij gemis van een leidsman, die mij op het wezenlijk merkwaardige kon wijzen, niet hopen kon eenige vrucht van een vluchtig bezoek te kunnen wegdragen. Te Christiania had ik het voorrecht kennis te maken met den Directeur van het zoölogisch museum, den Hoogleeraar Esmark, en de paar uren die ik onder zijne leiding aan het bezoek van dit voortreffelijk ingericht kabinet en de aangrenzende physiologische verzameling wijden kon, waren even leerzaam als aangenaam, en verschaften mij een overzicht over de Fauna van Noorwegen, zooals door zelfstandige waarneming zich slechts een jager na veeljarige omzwerving zou kunnen verschaffen. Te Bergen was ik zoo gelukkig bekend te raken met een uitstekend Zweedsch zoöloog, den heer Malmgrén van Helsingfors, die zich aanbood om mij later, wanneer mijne reis mij naar Stokholm voerde, tot leidsman in het zoölogisch rijksmuseum van die hoofdstad te verstrekken. Ik heb dit voorstel dankbaar aangenomen, en mij waarlijk niet beklaagd daarvan gebruik te hebben gemaakt. Uithoofde van de geheele reorganisatie van deze verzameling, waarmede men zich tijdens mijn verblijf te Stokholm bezig hield, en die wellicht ten gevolge zou gehad hebben dat zonder de hulp van den heer Malmgrén elke poging om haar te zien vruchteloos zou zijn gebleven, was zeker slechts een klein gedeelte naar behooren ten toon gesteld, maar dit kleine gedeelte bevatte zooveel merkwaardigs, onder anderen zulk eene geheel eenig schoone verzameling van voortreffelijk geprepareerde echinodermata, dat ik mij gelukkig rekende eene aanleiding tot het bezoeken van dit kabinet en een leidsman door zijne uitgestrekte, maar grootendeels ongeordende zalen gevonden te hebben. Gelukkig was het daarbij dat ik mij met den heer Malmgrén in het Engelsch kon onderhouden; want volkomen juist is wat Keller, D. I, blz. 61, van het gebruik van vreemde talen in Zweden zegt: ‘Ik had op gezag van anderen geloofd, dat de gegoede standen in Zweden allen fransch spraken, en ik meende dat de kooplieden duitsch zouden | |
[pagina 159]
| |
spreken; maar het fransch ontmoette ik slechts enkele malen onder de aristocratie, en het anti-Deutschthum, dat in Zweden heerscht, openbaart zich ook ten opzichte der taal.’ Ik voor mij, die met de Zweedsche aristocratie niet in aanraking ben gekomen, ten minste niet wetens (want in dit land van armen adel bij uitnemendheid, kan men soms een baron onder huurkoetsiers of loonbedienden treffen), heb in Zweden slechts één heer ontmoet met wien ik eenige woorden in het fransch kon wisselen, maar die, helaas! al zeer spoedig au bout de son Français was. De portier in het hotel Rydberg verstond zooveel duitsch, dat ik van hem onder allerlei quiproquo's met veel moeite de noodigste inlichtingen verkrijgen kon; ook in de winkels verstond men doorgaans een weinig van die taal, en de eenige koopman dien ik in Stokholm leerde kennen, sprak haar vrij vloeiend; maar in 't algemeen vond ik het ook met de kennis van het duitsch in Zweden treurig gesteld, en nog is het mij een raadsel hoe ik mij zoo tamelijk gedurende tien dagen heb kunnen redden in den omgang met menschen, van wier taal ik niets verstond, en wien ik mij met het geheel répertoire van vreemde talen, dat een eenigzins wèlopgevoed Hollander tot zijn beschikking heeft, op geen wijs verstaanbaar kon maken. Trouwens zonder de vriendelijke hulp van den heer bibliothecaris Ahlstrand, die de goedheid had zich een paar dagen bijna geheel te mijner beschikking te stellen, en die zeer gemakkelijk duitsch sprak, geloof ik niet dat mijn bezoek te Stokholm veel vrucht voor mij zou hebben opgeleverd. En wat het anti-Deutschthum der Zweden betreft, daarvan zou ik aardige staaltjes kunnen vertellen: tijdens mijne reis, in 1865, was dit, ten gevolge der gebeurtenissen in Denemarken, ten toppunt gestegen, zoodat men bijna schromen moest (in Zweden altijd - niet in Noorwegen, waar men, uit ouden afkeer van Denemarken, voor de Denen lang niet zoo sterk partij trok) iemand in het duitsch aan te spreken, en dien ten gevolge voor een Duitscher gehouden te worden. Dit laatste was mijn lot bij den kapitein der stoomboot op het Göta-kanaal, uit wien ik aanvankelijk geen enkel goed woord krijgen kon (hij had trouwens niet veel meer dan een paar dozijn duitsche woorden tot zijn beschikking), maar die begon zich in vriendelijkheid jegens mij uit te putten van het oogenblik af dat ik er in slaagde hem te beduiden, dat ik tot het ‘godt Folk’ der Hollanders behoorde. Engelsch, dat in Noorwegen, zelfs op het land, door velen een weinig ver- | |
[pagina 160]
| |
staan wordt, is in Zweden ook al een onbekende taal, en ik moest mij zeer gelukkig achten, in den heer Malmgrén iemand aan te treffen, die bij uitzondering, nevens zijne moedertaal, ook nog deze koord op zijn boog had! Maar ik ben met die opmerkingen over de kennis van vreemde talen in Zweden geheel van de musea afgedwaald, en haast mij terug te keeren tot hetgeen ik daarover nog wilde opmerken. Met het oog op deze verzamelingen zou het moeilijk geweest zijn een ongunstiger tijdstip voor het bezoek van Stokholm uit te kiezen, dan dat waarop het lot mij derwaarts voerde. Het prachtige gebouw tegenover het koninklijk slot op Blasiiholm opgericht en voor Nationaal Museum bestemd, was, na gedurende 15 jaren in aanbouw te zijn geweest, in den zomer van 1865 juist zoover gevorderd, dat men bezig was de kunstschatten in het koninklijk slot, bestemd om op de bovenverdieping geplaatst te worden, derwaarts over te brengen. De prachtige schilderijen-collectie, in het paleis gedeeltelijk ingepakt, in het nieuwe museum voor een ander deel nog niet uitgepakt, was dus voor ons niet toegankelijk; maar wat erger was, ook tot het zoogenaamde Sten-museum, de verzameling van beeldhouwwerken, werd ons de toegang geweigerd, en zonder de vriendelijke tusschenkomst van den heer Ahlstrand zou het zijne poorten voor ons gesloten hebben gehouden, ofschoon hier nog nauwlijks een aanvang met inpakken gemaakt was. Nu zou het mij echter veel meer leed hebben gedaan, het museum van beeldhouwwerken dan dat van schilderijen te moeten missen, dewijl het eerste een veel meer nationaal karakter draagt. De meeste en beste schilderijen der verzameling behooren, gelijk mij uit den catalogus bleek, tot de Hollandsche en Vlaamsche, enkele ook tot de Italiaansche school; maar de Zweedsche kunst zelve is er slechts door weinige stukken vertegenwoordigd. Wat ik nu van oudere Zweedsche schilderkunst hier en daar in de kerken gezien heb, trok mij weinig aan: en wat ik nog in het koninklijk slot elders van de nieuwere Zweedsche meesters zag, scheen mij over het algemeen bij de voortbrengselen der Noorweegsche school aanmerkelijk achter te staan. Maar heeft de schilderkunst in Noorwegen een sterken prikkel gevonden in de eigenaardige schoonheden der Noorsche natuur en de poëtische toestanden van het volksleven, de meer monumentale beeldhouwkunst heeft in Zweden een veel gunstiger bodem en diensvolgens ook een | |
[pagina 161]
| |
veel grootere ontwikkeling erlangd. Noorwegen kan, bij gemis eener eigen geschiedenis, geen nationale onderwerpen aan den beitel des beeldhouwers bieden; maar de bloedige, doch roemrijke geschiedenis van Zweden lokt tot de oprichting van nationale gedenkteekenen uit, waarmede dan ook Stokholm overal vervuld is. De republikeinsche zin der Noren, afkeerig van praalvertoon en van schitterende hulde aan hen die op het tooneel der krijgs- en staatszaken hebben uitgeblonken, vindt meer behagen in de tafereelen van het huiselijk leven en de voorstellingen eener pittoreske natuur, die alleen het penseel ons leveren kan; terwijl de meer monarchale en aristocratische zin der Zweden, gevoegd bij den invloed van het hof, meer aanmoediging heeft verleend aan de oprichting van standbeelden en gedenkteekenen voor vorsten en uitstekende mannen, en daardoor eene uitmuntende school van beeldhouwers heeft gevormd. Zoo weinig als ik Zweedsche schilders zou weten te noemen, in staat om de vergelijking met Tidemand, Dahl, Frich, Fearnley enz. door te staan, zoo weinig, ja nog minder, zou ik op Noorweegsche beeldhouwers kunnen wijzen, die naast Byström, Fogelberg en vooral naast Sergel verdienen genoemd te worden. Bedenkt men nu dat het Stenmuseum al de beste werken dezer meesters, hetzij als model, hetzij in marmer bezit; dat het bovendien eenige der schoonste antieken, waaronder de wereldberoemde Endymion der Villa Hadriani, bevat, en eindelijk nog met eenige kostbare vazen in majolica prijkt, dan zal men het wel wat vreemd vinden, dat Keller van dat museum in het geheel geen notitie heeft genomen, en Thoden van Velzen daarvan met slechts twee woorden spreekt, op zulk een koelen onverschilligen toon, dat die aan zijn liefde voor de kunst zou doen twijfelen, indien hij zich niet doorgaans tot uiterst vluchtig aanstippen bepaald had. Ik voor mij verblijd mij dat althans dit museum zijne poorten nog voor mij ontsloten heeft, al ware het alleen om de afzonderlijke zaal, ‘Sergels Kamer’ geheeten, die in gebrand leem de modellen van 32 beeldhouwwerken van dezen grooten kunstenaar bevat, en om de Amor en Psyche van den man, die de drie stadiën zijner kunst zoo zinrijk geschetst heeft in het woord: ‘het leem is het leven, het gips de dood, het marmer de wederopstanding,’ Het verschil in kunstrichting is niet het eenige waardoor de volken van Zweden en Noorwegen zich onderscheiden. Die vol- | |
[pagina 162]
| |
ken zijn, bij gemeenschap van afstamming, bij taalverwantschap en vele andere punten van overeenstemming, even verschillend, als de natuur der landen die zij bewonen, bij overeenkomst in eenige hoofdtrekken, ook de scherpste contrasten vertoont. Zweden heeft den granietbodem met Noorwegen gemeen, en die bodem is er evenzeer door ontelbare stroomende wateren, beken, rivieren en meren overdekt. Overal waar de voorwaarden voor den plantengroei ontbreken en de cultuur den grond niet voor het dragen eener plantbekleeding heeft geschikt gemaakt, komt de naakte granietrots te voorschijn en herinnert u telkens, ook in die partijen die het meest op Gelderland gelijken, dat de geologische structuur van Zweden hemelsbreed van die der zand- en duingronden van ons Vaderland verschilt. In Zweden is alles zacht en liefelijk, in Noorwegen stout en somber. En het verschil in den stempel die reeds door de natuur en de daarvan afhankelijke leefwijze op de beide volken gedrukt werd, is door beider zoo uiteen loopende lotgevallen in vele opzichten tot een even sterk contrast verscherpt. Doch het ontbreekt mij aan ruimte om deze opmerking uit te werken; het is tijd dat een einde kome aan beschouwingen, die in dezen lossen vorm voor onbepaalde uitbreiding zouden vatbaar zijn, maar zeker toch niet zouden nalaten den lezer te vervelen. Ik heb over het reisplan van den heer Thoden van Velzen gesproken, en reeds te kennen gegeven, niet om bij hem eenigen spijt op te wekken, maar om anderen voor te lichten, die zijn voorbeeld zouden willen volgen, dat hij, mijns inziens, zijne zes weken in het Noorden beter had kunnen besteden. Met het reisplan van den heer Keller, dat trouwens ook, om den tijd waarover hij te beschikken had, op breeder schaal kon worden aangelegd, kan ik mij vrij wat beter vereenigen. Keller begon met Zweden, zooals dat inderdaad verkieslijk schijnt, omdat dan de belangstelling klimmende kan blijven. Na met den stoomboot van Stettin naar Stokholm de Zweedsche kust te zijn langs gevaren, Kalmar te hebben aangedaan en eenige dagen in Stokholm te hebben rondgewandeld, nam hij den weg over Upsala en vandaar door Dalekarlië naar Åsen, aan het uiterste einde van den grooten weg die van Fahlun door het dal der Elfve voert. Van hier trok hij, onder bezwaren die slechts voor een zeer onversaagden toerist te overwinnen zijn, langs woeste en onherbergzame bergpaden de Kjölen over, | |
[pagina 163]
| |
en betrad dicht bij het gehucht Norwiken, aan den top van het Fämund-meer, het Noorweegsche grondgebied. Van hier zette hij de reis voort naar het door zijne kopermijnen bekende Röraas, en vervolgens langs den grooten weg die door Guldalen voert, naar Trondhjem. Nu volgde een tocht met de stoomboot langs de Noorsche kust, tusschen deze en de Lofoden door, naar Hammerfest, de noordelijkste stad van Europa, ja van de wereld. En ofschoon hij van hier, zonder de Noordkaap bezocht te hebben, langs denzelfden weg naar Trondhjem terugkeerde, - zulk een tocht tot nabij den 71en graad N.B. en tot den uitersten voorpost dien de beschaving in het gebied van de wildernissen en ijsvelden van den Noordpool heeft vooruit geschoven, is eene onderneming om respect voor te hebben. Dubbel vooral moet dit een reiziger als ik gevoelen, die, met al zijn groote plannen, het in zijne vaart langs de kust niet verder bracht dan Molde, op ongeveer 63o N.B. En de schoonheden die de tocht aanbiedt, wegen de bezwaren meer dan op, die er ongetwijfeld mede verbonden zijn. De Lofoden gezien te hebben, moet, dunkt mij, naar Kellers beschrijving te oordeelen, wel haast een jaar levens waard wezen. Minder benijd ik hem het bezoek van het Lappenkamp bij Trömsö, voor welks gemis ik vermeen mij door het bezoek van het door Keller versmade ethnographisch museum te Christiania, onder de vriendelijke leiding van Lector Daa, al vrij wel te hebben schadeloos gesteld. Van Trondhjem vervolgde Keller de kustreis met de stoomboot tot Molde en dit is sedert zijn vertrek van Stokholm het eerste punt, waar zijn lange tocht en de mijne elkander ontmoeten. Over dit alles, waarvan ik niets gezien heb, zal ik in geene bijzonderheden treden. Ongeveer de helft, en zeker niet de minst belangrijke helft, van Kellers reisverhaal zal aan de beschrijving dezer streken gewijd zijn; en wie zijn talent van vertellen en schetsen heeft leeren kennen, en daarom met graagte naar zijn boek gegrepen heeft, zal vooral in dit gedeelte van zijn werk, dat zulke ongewone tooneelen, zulke avontuurlijke ontmoetingen voor ons teekent, zijne verwachting zeker niet bedrogen vinden. Maar indien Keller zijne reis ‘een zomer in het Noorden’ noemt, dan mag die titel grootendeels in zeer strikten zin worden opgevat. Want zelfs op het Skandinavisch schiereiland, dat wij wel in zijn geheel tot ‘het Noorden’ mogen rekenen, schijnen de woeste en barre tooneelen zijner noordelijke helft | |
[pagina 164]
| |
de meeste aantrekkelijkheid voor hem bezeten te hebben. Zijn tocht door Zweden begon hij bij Stokholm, en vandaar toog hij steeds verder noordwaarts op, de schoone reis over het Göta-kanaal versmadende, die hem trouwens ook naar een geheel ander gedeelte van Noorwegen zou gevoerd hebben, dan waarheen zijn begeeren was. Zijne reis door Zweden verschilt dus ten eenenmale van de mijne. In Noorwegen echter hebben onze wegen niet in die mate uiteengeloopen, en het is reeds uit dit en mijne vroegere artikelen gebleken, dat de weg door Keller van Molde naar Christiania afgelegd, menig punt van aanraking met mijne reis heeft geboden. Toch durf ik zeggen, dat ik van de zuidelijke helft ook van dat land vrij wat meer dan Keller heb gezien, en daarbij veel waardoor, naar ik vertrouw, ook ten opzichte van Noorwegen, mijne vroegere uitspraak volkomen gerechtvaardigd wordt, dat een groot deel der schoonste tooneelen, die het Noorden oplevert, ook in Keller zijn Nederlandschen beschrijver nog niet gevonden heeft. Van Molde begaf zich Keller met Söskyds naar Veblungnäset, vervolgens door Romsdalen naar Holaker, daarna over Jotun Fjeldene naar Skjolden, vandaar te water over de Lyster Fjord naar Lärdalsören, en eindelijk van Lärdalsören langs den grooten weg over de Fille Fjeld, om de Randsfjord heen en door Ringerike naar Christiania, waar hij zich inscheepte om over Kopenhagen huiswaarts te keeren. Het scheelt zeker niet veel of dit is de kortste weg dien hij kon kiezen om van Molde naar Christiania te komen, en ik mag er bijvoegen, dat hij ook aan Denemarken slechts een zeer vluchtig bezoek bracht, ‘te kort,’ zooals hij zelf zegt, ‘om er van te vertellen’, - een bezoek, dat zich tot een verblijf van anderhalven dag in Kopenhagen en tot de reis per spoortrein vandaar naar Korsör bepaalde. Trouwens dit laatste deel der reis was voor Keller niets dan een onvermijdelijk hors d'oeuvre; aan deze zijde van de Sond beschouwde hij zijn ‘Zomer in het Noorden’ als geëindigd. Hoe geheel verschillend nu voor een groot deel de tooneelen moeten zijn, die ik aanschouwd heb, zal aan ieder duidelijk zijn, wanneer ik ten slotte mijne eigene reisroute nog kortelijk zal hebben beschreven. Ik zal daarbij gelegenheid hebben nog enkele tooneelen der Noorsche natuur in vluchtigen omtrek te schetsen. Doch dit blijve voor een vierde en laatste artikel bewaard. P.J. Veth. |
|