| |
| |
| |
Een politiek drama.
Drie maanden zijn voorbijgegaan sedert wij in deze bladen protesteerden tegen de avontuurlijke politiek, welke in September 1866 hier te lande ingewijd, zich allengs meer in al hare noodlottige gevolgen begon te openbaren. Wat sedert ook wisselde en veranderde, helaas het karakter van onze ministerieele staatkunde allerminst: de eene verrassing volgde de andere en zoo staan wij eindelijk tegenover een politiek, voor welke ik ongaarne het meest passende epitheton zou zoeken. Zal de verbitterde strijd nog verder worden voortgezet of is het einde der lang gerekte crisis ophanden? Wie zal het zeggen? Wie eene voorspelling wagen? Onze politieke toestand is tegenwoordig van dien aard, dat alles mogelijk en zelfs waarschijnlijk wordt, alleen datgene niet wat het koel verstand na rijp beraad als het meest overeenkomstig de wezenlijke belangen van den staat zou willen aanprijzen.
In dagen van crisis leeft men dubbel snel; de gebeurtenissen verdringen elkander. Wie denkt nu nog - al liggen slechts dertien weken tusschen beiden - aan de spanning waarmede dagen lang de vraag: ‘Ontbinding of geen ontbinding’ besproken werd; de vraag of drift dan wel gematigdheid en verzoening het laatste woord zouden hebben in de beraadslagingen onzer ministers? Zelfs de verkiezingen met al hare emotiën, hare koortsachtige opgewondenheid, hare reusachtige krachtsinspanning hier en hare fijne overleggingen ginds, hare onhandigheden schier overal bedreven en schier overal door de tegenpartij met goed gevolg geëxploiteerd, hare onopregtheid en kwade trouw, hare leugens, hare meetings en haar onzin, zij zijn als een storm over ons hoofd heengegaan en hebben niets anders achtergelaten dan wrok in het hart van velen, dan een vrij algemeen onvermogen om in de eerste tijden althans waarheid van onwaarheid te onderscheiden, dan eene Tweede Kamer,
| |
| |
welke, ofschoon slechts eenige weken oud, daar reeds staat als een oud strijder, bedekt met de lidteekenen van wonden, door fellen partijstrijd geslagen, en die alzoo het waarmerk van haren oorsprong, scherp geteekend, op het voorhoofd draagt. Eene geheimzinnige hand heeft zes weken lang al de elementen van den nederlandschen staat dooreengewoeld, het homogeene gescheiden en het heterogeene zamengevoegd, en door de wonderlijkste combinatien van allerlei aantrekkende en afstootende krachten, naar boven gebragt wat bestemd was in lager sfeer te leven en naar beneden gehaald wat aan de oppervlakte te huis behoorde. De maatschappij heeft in zulke dagen van babylonische spraakverwarring, wanneer zij die het hardst schreeuwen, een onmetelijk voorregt bezitten boven anderen door de natuur met een zwak stemgeluid bedeeld, wel iets van een grooten schouwburg bij gelegenheid van gratis-voorstellingen, zoo zonderling en zoo bont zijn rangen, standen en kleeding dooreengemengd.
En de uitkomst van al dat drijven en dringen? Wij denken onwillekeurig aan het kinderspel, 's zomers op het groene grastapijt. Een zeker aantal vast gemerkte plaatsen aan alle hoeken van het perk, onder het schaduwrijke lommer van hooge boomen, op elke plaats een makker, en binnen in den kring eene groote menigte, ongeduldig wachtende naar het signaal waarop alle plaatsen worden ontruimd en weder beschikbaar gesteld voor de winnenden. Het sein valt; er volgt een oogenblik van onbeschrijfelijke verwarring, en zie al de plaatsen zijn buit. Arme achterblijvers, die gemelijk rondturen of ook hier of daar een boom is onbezet gebleven! Loop het perk rond en het zal u blijken dat zeer velen het plaatsje van vroeger hebben teruggevonden, dat zij midden in den strijd geen oogenblik hadden uit het oog verloren; dat anderen, vroeger ook tot de beati possidentes behoorende, mede zijn teregt gekomen, maar door de wonderlijkste botsingen en struikelingen aan eene geheel andere zijde van het perk dan zij vroeger bezet hielden; en eindelijk, dat niet weinigen ook hunne vroegere plaats aan meer gelukkige medestrijders hebben moeten afstaan. Waarom? Wie zal het zeggen? Het toeval beheerscht alles: hier deed een oneffenheid van den weg, een kuil in het grasperk, en ginds het botsen tegen dezen of genen speelmakker, den ongelukkige zijn koers missen. Sans rime ni raison kan het devies zijn van het spel, het devies van zoo menige welgevulde stembus ook.
| |
| |
Behoeft het betoog, dat ik, dus over de verkiezingen oordeelende, aan die woelige periode, welke met de eerste weken van het nieuwe jaar zamenviel, bij voorkeur den rug toekeer en gaarne het gewigt der latere gebeurtenissen als voorwendsel kies om stillekens over den electoralen strijd heen te glijden? Het is niet gemakkelijk de uitkomsten van dergelijken strijd met volkomen onpartijdigheid te beoordeelen, hoe veel te minder thans nu die uitkomsten zoo twijfelachtig waren. Ja het doel van de ontbinding is mislukt, volkomen mislukt, - wie het niet inziet moet met blindheid geslagen zijn - maar dit negatieve resultaat verklaart nog niet welke geest dan eigenlijk de meerderheid der kiezers bezielde en ten slotte den doorslag gaf. De kiezers - dus heeft men onlangs in de Tweede Kamer verzekerd - hebben vóór alles willen te kennen geven, dat zij moede zijn van den lang gerekten strijd, dat zij behoefte gevoelen aan rust en vrede. Zonderlinge verklaring in eene volksvertegenwoordiging, sedert den dag harer geboorte door drift en hartstogt bewogen; eene vertegenwoordiging, zamengesteld uit mannen, die in scherp geteekende partijen gesplitst, vijandig tegen elkander overstaan! Beter klinkt eene andere bewering, dat namelijk de verkiezingen ten slotte niets bewijzen; dat persoonlijke sympathiën en antipathiën meer invloed uitoefenen dan afgetrokken beginselen; dat ongeoorloofde pressie hier en daar, tal van valsche voorstellingen op deze en een niet minder groot getal kwade practijken op andere plaatsen de kwestie van herkiezing of niet herkiezing in hoofdzaak hebben beslist. Er schuilt onbetwistbaar veel waarheid in die bewering. Maar wie zal bepalen welk aandeel aan al die vreemde invloeden in het algemeen resultaat toekomt? Natuurlijk is het de
onderliggende partij, welke vóór alles klaagt over ongeoorloofde electorale manoeuvres, en het wel zou willen doen voorkomen als of zij zelve rein en onbesmet uit den strijd is teruggekeerd. Geen sterveling intusschen die het gelooft. Of was het geen manoeuvre, geen valsche voorstelling, geen leugen, geen middel om de kiezers te beletten zuiver voor hunne eigen beginselen uit te komen, dat men overal boven het hoofd van de ministerieele candidaten het koninklijk wapenbord ophing en den strijd afschilderde als eene worsteling tusschen het koningschap en het radicalisme? In een land waar de monarchale beginselen zoo diep wortel hebben geschoten als hier, kon het niet anders of soortgelijke voorstelling moest grooten indruk
| |
| |
maken. Ik zou durven beweren, dat al de valsche geruchten door de tegenpartij uitgestrooid, al de scheve voorstellingen door hare leiders onder het kiezersvolk gebragt, te zamen niet zooveel invloed hebben kunnen uitoefenen, als die enkele conservatieve manoeuvre waarvan hier wordt melding gemaakt. Mogt de Minister van Binnenlandsche Zaken, bezig met het bijeenzamelen van de strooibilletten, welke aan den laatsten verkiezingsstrijd hun ontstaan te danken hebben, kunnen goed vinden de resultaten van zijn oogst onder de oogen te brengen van het publiek, dan zou het merkwaardig zijn na te gaan in hoevele, of liever in hoe weinige districten de conservatieve partij genoeg eerbied heeft getoond voor de koninklijke waardigheid, om te durven afzien van het voordeel, dat men door een beroep op den wil of den wensch des Konings onbetwistbaar konde behalen.
Mijn scepticisme heeft echter zijne grenzen. Niet alles kan toeval zijn geweest in de uitkomst der verkiezingen; daarvoor was de strijd te levendig en de deelneming te algemeen. Er moeten aan beide kanten ook politieke beginselen op den voorgrond hebben gestaan, welke krachtig hun invloed deden gelden; maar welke waren die beginselen en hoe verre reikte die invloed? Voor deze vragen sta ik stil, want om ze te beantwoorden - gesteld dat dit inderdaad op bevredigende wijze zou kunnen geschieden - is eene veel grondiger kennis van ons volk noodig dan waarop ik ooit zou durven aanspraak maken. Slechts één conjectuur wil ik wagen. De overwinning van de liberale partij is vóór alles uit twee omstandigheden voortgevloeid: vooreerst het besef, dat zij, met eene drieledige coalitie tegenover zich en schier geheel aan eigen krachten overgelaten, al die krachten moest inspannen om de plaats, haar in de vertegenwoordiging toekomende, te kunnen handhaven; en ten andere de vrees, dat onze schoolwet in gevaar verkeerde. In dit laatste opzigt werd de partij voortreffelijk gediend door het ministerie zelf, toen het ter elfder ure te gelijk voor een vriend en voor een vijand van het openbaar onderwijs plaats maakte in een kabinet, dat zich zoo gaarne als het beeld van de ongerepte eenheid wil voordoen. De toeleg was duidelijk: men wilde door één zelfde daad te gelijk gerust stellen en hoop geven, hier tegenstand breken en daar medewerking opwekken; maar de daad bleek ten slotte eene niet geringe onhandigheid. En hoe kon het anders? Immers de hulp van de antirevolutionai- | |
| |
ren was, nu als in het voorgaande jaar, verzekerd ook zonder bepaalde toezeggingen, niet uit sympathie of omdat zij zich illusiën maken omtrent de plannen
van de ministeriëele partij, maar omdat zij weten dat er onder de tegenwoordige omstandigheden van de liberalen niets te hopen is. Aan de eene zijde hoop te geven was alzoo werkelijk overbodig; terwijl men aan den anderen kant alle reden had om bij de voorstanders van de staatsschool niet meer achterdocht op te wekken dan toen reeds bestond. 't Is waar, de Heer Heemskerk had zich aanvankelijk krachtig verklaard voor de schoolwet, en er bestond geen reden hoegenaamd om de opregtheid dier verklaring te wantrouwen; maar weinig weken vóór de ontbinding had de minister zich over diezelfde wet reeds veel minder stellig uitgelaten dan vroeger. Daarenboven, waren de nieuwe ambtgenooten van eeredienst, kort daarna in het ministerie opgenomen, niet even sterk tegen de schoolwet gekant als de Minister van Binnenlandsche Zaken die verdedigde? Het publiek oordeelde - en had regt te oordeelen - zoo als nog dezer dagen de Heer Groen van Prinsterer: ‘Ik durf vertrouwen dat de Heer van Lijnden van Sandenburg geen zitting zou genomen hebben in een zoo wankelend Kabinet zonder stellige verzekering, zwart op wit, te hebben ontvangen, dat de Heer Heemskerk terstond het initiatief nemen zal ter wijziging van art. 24 en 33, overeenkomstig onzen lang gekoesterden wensch.’ De onderstelling mogt juist of onjuist wezen, zeker is het, dat zij de warmste voorstanders van de openbare school, welke overigens ook hunne politieke overtuiging zijn mogt, in de rangen van de liberale partij overbragt. Het ministerie heeft alzoo door zijne onbestemde houding met betrekking tot de schoolwet zich zelf vele en gevaarlijke tegenstanders verwekt, zonder dat het te gelijk het getal zijner aanhangers konde vermeerderen.
Al dit laatste is veel meer dan een conjectuur, want indien de jongste verkiezingen één zaak duidelijk hebben uitgemaakt, dan is het wel deze, dat de voorstanders van de schoolwet de meerderheid hebben onder het kiezersvolk. Ik zeg ‘onder het kiezersvolk’, want ik wil voor het oogenblik met den Heer Groen van Prinsterer volstrekt niet twisten over de vraag, in hoeverre de kiezers in dit opzigt al of niet voor eene getrouwe uitdrukking van de wenschen der geheele natie kunnen doorgaan. Die vraag moge op zich zelve zeer belangrijk zijn - misschien ook onoplosbaar - hier waar ik mij enkel met de
| |
| |
uitkomsten der verkiezingen bezig houd, heb ik ongetwijfeld regt ze eenvoudig ter zijde te stellen. Als het ministerie geleden heeft door de jongste ontbinding, de antirevolutionaire partij zeker nog veel meer; een groot gedeelte van het terrein in 1866 veroverd, heeft zij weder aan de liberale partij moeten afstaan.
En toch die mindere getalsterkte van de partij is het voornaamste niet; - want wat zou het ten slotte afdoen of eene kleine fractie in de Kamer over twee of drie stemmen meer of minder te beschikken had? - veel meer beteekent naar ik meen haar zedelijk échec. De antirevolutionairen hebben op dit oogenblik als politieke partij inderdaad opgehouden te bestaan, en zich, in de Kamer althans, opgelost onder de ministeriëelen. Zij mogen in zaken van onderwijs niet onvoorwaardelijk meêgaan met het ministerie, deze eigenaardigheid, welke zij trouwens deelen met de meeste katholieken, en zelfs met ettelijke liberalen, stempelt hen zeker nog niet als eene afzonderlijke partij. In vroeger jaren, toen Groen van Prinsterer, Mackay en van Lijnden alleen stonden tegenover eene toen oppermagtige liberale phalanx, twijfelde niemand aan het bestaan van eene antirevolutionaire partij; heden ten dage, nu hare getalsterkte vrij wat grooter is in de Kamer, zoekt ieder ze te vergeefs. Het consequente streven van den Heer Groen van Prinsterer om volkomen onafhankelijk te blijven van de conservatieven zoowel als van de liberalen, schijnt bij hen die zich zijne volgelingen noemen geheel in vergetelheid te zijn geraakt. De leus van den meester: ‘In mijn isolement ligt mijne kracht,’ heeft voor die volgelingen geen beteekenis meer. Wonder is het niet, de antirevolutionairen mogen op kerkelijk gebied een goed gesloten partij vormen, alleen de groote persoonlijkheid van den Heer Groen verhief hen een tijd lang tot politieke partij. Om zich als zoodanig te handhaven zou er noodig zijn òf een opvolger den meester waardig, òf een duidelijk omschreven programma, dat het eigen karakter der partij in hare afwijking van conservatisme en
liberalisme beiden, naauwkeurig omschreef. De opvolger is nog niet gevonden en het programma evenmin. Keuchenius heeft eenige jaren in de Kamer de traditiën van den Heer Groen van Prinsterer levendig gehouden, maar met zijn vrijwillig aftreden is ook het laatste spoor van een zelfstandig bestaan der anti-revolutionaire partij weggenomen.
| |
| |
Het zijn geen gissingen die ik waag: mijn betoog steunt op vasten bodem, dank zij den Heer Groen van Prinsterer zelven, die in zijne jongste brochure: ‘Februarij 1868’, uitvoerig heeft uiteengezet hoe hij zou hebben gehandeld indien de kiezers hem zijn ouden zetel in de Tweede Kamer hadden teruggegeven. Men heeft dat programma slechts te vergelijken met de houding, in de laatste weken door de zoogenaamde antirevolutionairen in de Tweede Kamer aangenomen, om zich te overtuigen, dat er van overeenstemming tusschen het hoofd en de leden der partij hoegenaamd niets is overgebleven. Mij dunkt, bij het lezen van deze brochure moet aan meer dan één volgeling eene rilling zijn door het lijf gevaren, en wie weet misschien ook meer dan een heeft, toen hij het boekje sloot, bij zich zelven gemompeld, dat de niet-verkiezing van den Heer Groen van Prinsterer toch ook hare goede zijde heeft. A quelque chose malheur est bon. Aan welke moeijelijkheden had men niet bloot gestaan indien de Heer Groen naast de zijnen in de Kamer plaats genomen en daar zijn nu ontwikkeld programma had ten uitvoer gelegd! Zou men den grooten leider openlijk de gehoorzaamheid opgezegd, of eensklaps alle conservatieve sympathien hebben ter zijde gesteld en opgeofferd? Moeijelijke keuze, en toch eene keuze ware onvermijdelijk geweest. Men hoore slechts den Heer Groen: ‘Ik zou mij niet hebben laten verhinderen deel te nemen aan het staatsregtelijk debat. Uit het oogpunt van dit Kabinet, zou ik gezegd hebben, wordt bijkans elke daad van de Tweede Kamer wandaad. Afkeuring van een regerings-maatregel is aanranding van de kroon; eene motie van orde is een wanordelijk bedrijf; het afstemmen van eene begrooting om redenen buiten de begrooting,
euvelmoed zonder weêrgâ. Wandaad al wat tot dusver als gevestigde parlementaire usantie, als constitutionele pligtbetrachting, nemine contradicente, beschouwd werd. Wandaad al wat door de politieke leidslieden van het kabinet, zonder eenig gewetensbezwaar, jaren achtereen, met voorbeeldigen ijver en con amore verrigt is.’ De liberalen zouden niet vergeten zijn in deze philippica, al ware het slechts om hen te genezen van de gevaarlijke illusie, dat zij naar de schatting van de antirevolutionairen in echte liberaliteit ook maar een haarbreed boven de conservatieven uitsteken. Maar tegen die conservatieven moesten dan toch in de eerste plaats de wapenen worden gekeerd. ‘Voor de Tweede Kamer (ook dit zou ik mij veroorloofd hebben te doen opmerken) is hier
| |
| |
a question to be or not to be. Zij kan, dunkt me, niets verrigten, eer de vraag omtrent hare eigene staatsregtelijke bevoegdheid tot klaarheid gebragt is. Immers het is niet om de juiste afbakening van grenzen, het is om haar zelfbehoud in den schakel der constitutionele magten te doen. Zijt voor hartstogtelijkheid niet al te zeer beducht! Veeleer zal, door ernstige behandeling dezer questie van constitutioneel staatsregt en parlementaire bevoegdheid, door den strijd der beginsels, de Kamer minder dan anders het geval zou zijn, op het terrein van persoonlijke recriminatien worden gebragt.... Gaarne zou ik elke motie van orde hebben ondersteund ter bespreking der oorzaken van den hachelijken toestand.’ ‘Ook omdat de motie van orde - dus wordt er in een noot bijgevoegd - aldus terstond in haar regt en waarde (behoudens latere wijziging van de modus quo) zou zijn gerehabiliteerd.’
Het zegt iets voor antirevolutionairen met zulk een leider meê te gaan, wanneer zij indedaad conservatieve sympathien koesteren. En toch, had men geaarzeld, het verwijt dat nu wordt neêrgeschreven, zou dan zeker ook over de lippen zijn gevloeid. ‘Is het vreemd, zoo ik mij geërgerd en geschaamd heb, dat men aan de liberalen bijkans alleen de eer gaf der verdediging van de constitutionele regten, en dat, ten slotte, onze rigting, ofschoon strenge zedemeesteres, den schijn had ook zelve de vrijheid zeer lief te hebben, o ja! doch alleen wanneer en in zoover ze haar te pas komt?’
Men legge nu naast deze verklaringen de jongste redevoeringen van de Heeren Wassenaar, Saaymans Vader en Gefken, en zegge wat er is overgebleven van de politieke geestverwantschap. De nieuwe woordvoerders van de antirevolutionairen weten niets van al het kwaad, dat hun hoofdman op de conservatieve rekening schrijft, en zoo al deze of gene onder hen over de verklaring van de grondwet met de Ministers twist, dan is het omdat de Regering naar zijn inzien aan het begrip van ministeriëele verantwoordelijkheid een nog wat al te ruimen omvang toekent. Het woord van Groen, dat er zijn die ‘het korreltje zout, doorgaans in de uitlegkunde zeer nuttig, voor de interpretatie van eene grondwet overtollig, zoo niet schadelijk houden,’ schijnt voor hen geschreven.
| |
| |
De Heeren antirevolutionairen mogen intusschen zelven weten hoe zich tegenover hun uitnemenden leidsman te verantwoorden, of hoe zonder hem als zelfstandige politieke partij te bestaan. Meer dan die huishoudelijke zaken raken ons de groote algemeene belangen, juist dezer dagen in onze Tweede Kamer met zooveel warmte besproken. De beteekenis van de uitkomst der verkiezingen moet ten slotte blijken uit het karakter der vertegenwoordiging, en inderdaad men heeft nu reeds gelegenheid te over om zich van dat karakter rekenschap te geven. Vóór alles is dit zeker gebleken, dat wie ook gedroomd mogt hebben van eene vergadering, geheel vreemd aan de oude partijschappen en volkomen bereid om al het verledene te vergeven en te vergeten, deze zich nu bitter teleurgesteld zal zien. Maar wie heeft zoo gedroomd? Zoo iemand dan zeker een droomer bij uitnemendheid, maar allerminst een man, ook slechts van verre, met de realiteit van het politieke leven bekend. Natuurlijk heet het nu, dat de liberale partij de schuld draagt van den pas begonnen strijd, en dat het slechts van haar had afgehangen dien te vermijden; maar wat is dat gezegde anders dan eene van die banale phrases, welke helaas bij de groote menigte voor courante munt doorgaan. Of denkt men dat het mogelijk is, dat op eene oorlogsverklaring, tot tweemaal toe in zoo korte tijdruimte herhaald, met eene acte van onderwerping zou worden geantwoord? Dat het product van eene verkiezing, waarbij ministeriëelen en anti-ministeriëelen weken lang vol drift en hartstogt tegen elkander over stonden, en waarbij aan geen der beide kanten der tegenpartij hoon en smaad gespaard bleef, het toonbeeld zou zijn van rust en kalmte? Dat men uit een ketel, uren lang boven een helsch vuur opgehangen, ijskoud water zou
kunnen schenken? Wie een stroomend water weken lang door een kunstdam heeft opgehouden, moet niet klagen als bij het plotseling wegnemen van dien dam het verbroken evenwigt met ruwe vaart hersteld wordt. Eene der groote grieven tegen de jongste kamerontbinding was juist deze, dat zij volstrekt noodzakelijk maakte wat wij nu onder onze oogen zien voorvallen. Indien drie maanden geleden geen verstandig wezen deze waarheid in twijfel trok, dan moet nu ook geen verstandig wezen aarzelen de verantwoordelijkheid voor de gevolgen terug te brengen bij hen die deze gevolgen hebben uitgelokt.
Toch was het mogelijk geweest den bitteren strijd van de
| |
| |
laatste weken te vermijden, wanneer de Regering, lettende op de uitkomst der verkiezingen, had kunnen goedvinden hare taak nog vóór de bijeenkomst van de nieuwe Kamer neder te leggen, terwijl zij ter eigen regtvaardiging ons als erfenis achterliet dat zelfde Oranjeboek, dat nu op aanvraag van de Vertegenwoordiging werd bijeengebragt en uitgegeven. Ik heb intusschen den moed niet onzen ministers van hun aanvankelijk blijven een verwijt te maken: niemand is zoo strijdlustig, dat hij weken, als zij laatstelijk doorleefden, moedwillig opzoekt, wanneer er kans bestaat die te vermijden, zonder aan zijn pligt te kort te doen. Men kan het ongelijk der ministers volkomen erkennen; men kan hunne opvatting van pligtbesef onverklaarbaar noemen, en toch met deelneming neerzien op een strijd, die juist om de ongelijke kracht van aanval en van verdediging, meer het karakter droeg van een executie dan van een eigenlijk parlementair debat.
Met dat alles zal het den minister moeite hebben gekost de bona verba, in de openingsrede nedergelegd, over de lippen te brengen, en met eenige overtuiging te spreken van de onzekerheid waarin de Regering nog altijd verkeerde omtrent het eigenlijk karakter der nieuwe Vertegenwoordiging. Zoo eenige, dan was deze onwetenheid een bloot officiëel scepticisme, dat geen sterveling deelde, het scepticisme van den man die, terwijl hij eene vijandige hand boven zijn hoofd ziet opgeheven, met gekruiste armen blijft volhouden, dat de vraag of die hand werkelijk op zijn hoofd zal nederdalen, nog niet met mathematische zekerheid kan worden opgelost. Inderdaad de mathematische zekerheid bestond nog niet; het kon zijn dat de Heer Sloet de voetstappen drukte van Baron van Lijnden, en dat later bleek van naauwe geestverwantschap tusschen de Heeren van Bosse en Bichon - politieke metamorphoses plegen weinig tijd te vorderen; - maar toch het publiek, minder met illusiën behebt of minder dan de Regering gebonden aan de eischen van officiëele taal, meende reeds lang te voren dat er op het welslagen van soortgelijke berekeningen te weinig kon worden staat gemaakt, dan dat men in het onmiddellijk terugtrekken van het bedreigde hoofd iets anders zou hebben kunnen zien dan een allezins gemotiveerden maatregel van voorzigtigheid.
Wat hiervan zij, de voorzigtigheidsmaatregel werd niet genomen, de strijd volgde en de slag viel, juist zoo en juist met die kracht als elkeen dagen vooruit had kunnen berekenen.
| |
| |
Het toeval, dat zoo ligt ook aan wetgevende vergaderingen parten speelt, bleef buiten spel, en trots alle pogingen om dit te verhinderen, kon dus het plan worden uitgevoerd, zoo als het aanvankelijk was opgevat. Het kan niet anders of de gevallen beslissing zal indruk maken, zoo al niet op het ministerie, dan toch op de natie. Reeds zijn de pennen bezig om eene acte van beschuldiging op te stellen tegen de meerderheid en om uit de gevoerde discussiën de grondstof bijeen te zamelen voor een nieuwen strijd, welke - hoe lang en met welke gevolgen? - misschien in het parlement, maar in elk geval daarbuiten zal worden voortgezet.
Ik gevoel zeer goed, dat zij die onder de tegenwoordige omstandigheden over onze politieke zaken spreken, zich zorgvuldig moeten onthouden van alles wat de driften zou kunnen aanzetten. Aan hartstogtelijkheid heeft het zeker niet ontbroken bij de jongste discussiën: de lezer van het Bijblad ziet ze als het ware dagelijks klimmen en eindelijk in de zittingen van 21 en 23 Maart eene inderdaad bedenkelijke hoogte bereiken. Veel verder kan men waarlijk niet gaan, zonder tot zeer gevaarlijke uitersten te komen. Dit hartstogtelijk element, dat eene gedienstige drukpers zoo veel mogelijk bij de natie zal trachten over te planten, behoeft dus zeker geen voedsel meer; maar zou het ook kunnen zijn, dat naar mate de drift steeg, een ander element, toch wèl zoo onmisbaar in een practisch debat, meer en meer op den achtergrond week; ik bedoel dat nuchter gezond verstand, waarop wij ons met betamelijke vrijmoedigheid als op een bij uitstek nationaal eigendom plegen te verhoovaardigen? Men mag, zonder aan de eischen der wellevendheid te kort te doen, dergelijke vraag stellen en twijfel opperen, wanneer men ziet dat, terwijl alle partijen als om strijd verklaren - ik wil gelooven met de meeste goede trouw - dat het waarachtig staatshelang hun doel is, over de middelen om dat doel te verwezenlijken zoo felle strijd kan worden gevoerd. De Ministers blijven uit innig pligtbesef, zoo als zij zeggen; - en wie zou willen beweren, dat zij blijven omdat de ministeriëele zetel nog eenige aantrekkelijkheid voor hen heeft overgehouden? - uit de rijën der ministeriëlen gaan stemmen op, die de Regering aansporen tot verzet, en krachtig verzet, en zich daarbij beroepen op al datgeen waarmede men soortgelijke wapenkreten pleegt in te kleeden; - de concilianten
dringen bij de meerderheid aan
| |
| |
op vrede en verzoening - soms in woorden, welke van hun verzoenend karakter juist geen getuigenis geven - en stemmen inmiddels met de regeringspartij; terwijl eindelijk de meerderheid eenvoudig volhardt in hare stellige oppositie en die oppositie mede verdedigt met een beroep op het staatsbelang. Het kan haast niet anders of bij de verdediging van zoo uiteenloopende middelen tot aanprijzing van een zelfde doel, moet nog al eens gezondigd zijn tegen de meest eenvoudige logica, en dit te eer, omdat de crisis, hoe groot hare intensieve kracht ook zijn moge, zeker niet voor eene zeer gecompliceerde kan doorgaan. Men zou de woorden: Il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée, bijna tot het devies van den strijd kunnen maken.
Ik heb over de kwestie welke de Tweede Kamer zoovele dagen bezig hield, eene diep gevestigde overtuiging; ik geloof in volkomen opregtheid dat de weg, door de meerderheid ingeslagen, de eenige was, welke practisch kon leiden tot het door allen gewenschte doel; ik geloof niet minder opregt, dat zij, hare afkeuring over de ontbinding uitsprekende, gedaan heeft wat trouwe Staten-Generaal schuldig zijn te doen, en ik geloof eindelijk met alle bescheidenheid, dat, hoeveel voortreffelijks ook door sommige tegenstanders moge zijn aangevoerd, in het gehouden debat de logica en de consequentie vrij bestendig aan de zijde der oppositie hebben gestaan, zij het dan ook niet aan de zijde van allen die in haren naam het woord voerden. Van deze mijne overtuiging wensch ik hier met enkele woorden rekenschap te geven, misschien niet zonder eenige warmte - wie die belang stelt in ons politieke leven zou de jongste gebeurtenissen zonder warmte kunnen bespreken? - maar in elk geval met het ernstig doel om niets anders dan billijk te zijn.
Een man van methode, geroepen om de jongste politieke discussiën in eenige periodes stelselmatig af te deelen, zou geen oogenblik aarzelen hoe die taak te vervullen en waar zijne lijnen te plaatsen. De drie eerste dagen van het debat dragen een zeer eigenaardig karakter: de oppositie heeft bijna uitsluitend het woord. More majorum wil ieder een eigen opmerking plaatsen; men breekt den aanval door de aandacht van de sterke argumenten, door de hoofdleiders aangevoerd, af
| |
| |
te leiden op tal van zwakke vertoogen, waarmede de tegenpartij later op uitnemende wijze haar voordeel zal doen; men opent eene rijke bron van incidenten en exceptiën, waaruit welhaast met beide handen zal worden geput. Intusschen blijft het ministerie alleen met de verdediging belast, want de enkele vrienden die oprijzen, schijnen meer geneigd om hier en daar een enkel tikje te voegen bij de slagen die elders worden uitgedeeld en schuchter te waarschuwen tegen de gevaren, welke uit herhaalde ontbinding kunnen voortvloeijen, dan de verantwoordelijkheid voor het gebeurde op zich te nemen. Men wilde overigens - zoo als later werd verzekerd - uit eerbied voor overkropte gemoederen die naar ontspanning zoeken, de klagten van de tegenstanders wel geduldig aanhooren en zich het tijdverlies getroosten dat daaruit moest voortvloeijen, mits het slechts bij onschuldige expectoratiën bleef. Was er grooter hoffelijkheid denkbaar, beter waardeering van den hoogen ernst der grieven, welke de oppositie tegen de Regering had aan te voeren?
Maar de oppositie zou deze keer onbescheiden zijn: zij eischte meer dan een gewillig oor voor hare klagten; zij wilde weten of de meerderheid der Kamer met of tegen haar was, en daarom de resultaten van het debat zamentrekken in eene motie, in strekking niet ongelijk aan die, welke anderhalf jaar vroeger de eerste ontbinding had uitgelokt. Van dat oogenblik af krijgt het debat een geheel ander aanzien: uit het onschuldig spel is een gevaar opgegroeid, dat het leven der ministers bedreigt, en in digte drommen komen nu de verdedigers aanrukken. Ook aan die zijde wordt nu menig noodeloos woord gesproken, maar maken wij er geen verwijt van: het verwateren en verwarren der discussiën - eene groote fout van de oppositie - was voor de tegenpartij wijze tactiek. Hoe minder de hoofdzaak op den voorgrond kwam, hoe beter het zijn zou.
Of zeg ik te veel? Men noeme mij dan één enkel serieus argument ter bestrijding van het gevoelen in de motie neergelegd, dat in het Bijblad staat opgeteekend; één enkele ernstige poging om te betoogen, dat werkelijk het landsbelang de ontbinding der Kamer gevorderd had. Wat had de Minister van Binnenlandsche Zaken gezegd? De ontbinding wordt in zijn mond schier het werk van het noodlot. La Fatalité! Het ministerie had ontslag gevraagd, maar de Koning, gebruik makende van zijn onbetwistbaar regt, had dat ontslag geweigerd... ergo: er bleef
| |
| |
geen andere solutie over dan ontbinding. In deze redenering ontbreekt blijkbaar een schakel: tegenover het onbetwiste regt des Konings om het ontslag te weigeren, staat in een vrij land het onbetwiste regt der ministers om de verantwoordelijkheid van het staatsbeleid niet langer op zich te nemen, en juist over het gebruik van die vrijheid gemaakt liep de vraag. Hoe sterker het vertrouwen des Konings was, hoe onmogelijker het werd voor de ministers de ontbinding als solutie voor te stellen. Immers beriepen zij zich op dat vertrouwen ter regtvaardiging van hun voorstel, dan werd de Vorst partij in het debat en ging men een strijd wagen, door alle constitutioneele begrippen verboden. Met de hand op het hart heeft de Minister verzekerd, dat het mengen van den koninklijken naam in de partij-twisten nooit door de Regering was bedoeld, en ik zou de laatste willen zijn om de opregtheid van die verzekering in twijfel te trekken. Maar wat dan te zeggen van eene Regering, die alleen niet zag wat dagen lang vóór de ontbinding middag-klaar was geworden voor het eenvoudigste verstand; die alleen niet zag, dat eene ontbinding onder de gegeven omstandigheden er noodzakelijk toe moest leiden, dat men den Koning tot partij maakte, en die trouwens uit hare dagbladen, lang vóór nog het noodlottig besluit genomen werd, duidelijk genoeg had kunnen bespeuren, dat het mengen van 's Konings naam in den strijd werkelijk in de bedoeling lag; meer nog: dat juist die naam en die naam vooral de lijst van ministerieele candidaten moest boven water houden? Heeft men dit alles niet voorzien, dan zeg ik dat er eene politieke kortzigtigheid bestaat, welke met volkomen blindheid treffende overeenkomst heeft.
Maar de hoofdvraag van het debat, de vraag op grond van welk groot staatsbelang de ontbinding was ondernomen, deze bleef aanvankelijk geheel onbeantwoord. Eerst later, toen juist dat punt met grooten aandrang op den voorgrond was geplaatst, antwoordde de Minister van Binnenlandsche Zaken. Maar hoe? Met een wedervraag: Welk landsbelang gebood het budget van Buitenlandsche Zaken te verwerpen? Zonderlinge vraag! Alsof de nieuwe Kamer bevoegdheid had te antwoorden, en of, gesteld dat een antwoord mogelijk ware en dit ten nadeele der vorige Kamer uitviel, daarin ooit eene regtvaardiging van de ontbinding konde liggen opgesloten. Neen, de groote en naar mijn inzien onvergeeflijke fout van de ontbinding heeft juist hierin bestaan, dat zij werd ondernomen zonder dat het waarborgen
| |
| |
van eenig groot belang de bedoeling zijn kon. Ik begrijp, dat waar het geldt de triomf of de nederlaag van eenig groot beginsel, waaraan naar onze innige overtuiging de toekomst van het land naauw verbonden is, men alles op het spel zet om dat beginsel te doen zegevieren, dat men daarvoor tot het laatste oogenblik den strijd volhoudt en geen eerste en zelfs tweede ontbinding vreest, om zoo mogelijk te geraken tot het gewenschte doel; maar ik begrijp niet, dat men tot dien uitersten maatregel de toevlugt neemt, enkel om, kan het zijn, het oordeel te herzien door zekere vergadering uitgebragt over een feit dat bestond, bestaat en bestaan blijft, onverschillig of men het toejuicht of afkeurt.
De Minister van Buitenlandsche Zaken, zijn ambtgenoot te hulp komende, heeft op zijne beurt getracht de ontbinding te regtvaardigen. Het staatsbelang dat wij voor oogen hadden - dus luidde in hoofdzaak de toelichting - bestond hierin, dat wij wilden verhinderen het optreden van eene politieke rigting, welke, om logisch te handelen, op buitenlandsch gebied naar een doel had moeten streven juist tegenovergesteld aan het doel door ons nagejaagd. Was het edelmoedig dat men met dit argument nog te voorschijn kwam, nadat de oppositie tot vervelens toe had geconstateerd, dat hare grieven het beleid des Ministers golden, geenszins de resultaten, welke - naar zij meende trots de gebreken van dat beleid - verkregen waren? Van haar standpunt en aangenomen de juistheid van hare meening, was de verwerping van de begrooting zeer zeker in overeenstemming met het staatsbelang, was het een middel om het buitenlandsch beleid te onttrekken aan handen, welke men voor die taak niet bekwaam achtte, een middel dus om de belangen van de toekomst te waarborgen.
Zijn de ministeriëelen gelukkiger geweest dan de Ministers zelven in het zoeken naar argumenten, welke de ontbinding zouden kunnen regtvaardigen? De meesten hebben het zelfs niet beproefd; en niet weinigen zijn opregt genoeg geweest om het gebeurde rond en duidelijk af te keuren. Slechts twee argumenten werden te berde gebragt, en daaronder een dat sprekend op een sofisme gelijkt. De Ministers, dus zeide men, overtuigd dat de toepassing der beginselen die zij voorstaan in het belang is van den staat, hebben te regt begrepen, dat het beter was de Kamer op te offeren dan de voortdurende heerschappij hunner beginselen in gevaar te brengen. Aange- | |
| |
zien elk ministerie zijne eigen beginselen vermoedelijk voor de beste houdt, zoo zoude de toepassing van de aangeprezen theorie daartoe moeten leiden, dat elke wisseling van ministerie door eene Kamer-ontbinding werd voorafgegaan. Wat men in een parlement al niet zeggen kan!
Meer schijn had het andere argument: de oude Kamer gaf aan geen der partijen eene meerderheid; toch is zonder meerderheid het regeren onmogelijk, en het ministerie had dus inderdaad regt toen het trachtte door eene tweede ontbinding de vereischte meerderheid te verwerven. Heeft men intusschen, dit argument te berde brengende, wel bedacht, dat het ook zijne zeer gevaarlijke zijde had? Heeft men wel bedacht, dat in deze praemisse eene kleine logische conclusie lag opgesloten, welke onder de gegeven omstandigheden lang niet te versmaden was? Als eene regering regt heeft te ontbinden omdat er voor haar geen meerderheid bestaat, wat moet er dan gebeuren wanneer zij juist door die ontbinding bepaald minderheid wordt? De conclusie is niet moeilijk. Maar zou het nu, omdat men die conclusie toch volstrekt niet wilde, niet veel voorzigtiger zijn geweest, dat men ook de praemisse maar rustig voor zich had gehouden? Daarenboven, de Heer de Bosch Kemper, die met anderen dit argument deed gelden, had weinig oogenblikken vóór hij daartoe kwam, zelf te kennen gegeven, dat ook hij de ontbinding voor een fout hield en dat, ware hij in de gelegenheid geweest de Ministers tijdig te waarschuwen, hij hen zou gezegd hebben: ‘Geen ontbinding! Gij kent de kaart van het land niet! Gij zult geen meerderheid vinden.’ Zoo als de Heer Kemper toen oordeelde, dacht het groote publiek, en voor deze gedachte is het duidelijk genoeg uitgekomen. Mag nu een Minister ter zijner verdediging zeggen, dat hij de kaart van het land niet kende? Mag hij zoo groote belangen als bij eene ontbinding betrokken zijn, in de waagschaal stellen tegenover een kans, welke men vrij algemeen eene slechte kans achtte? Eene ontbinding vindt zeker nog geen regtvaardiging in haar succès, maar
zonder succès kan zij zich misschien in geen geval regtvaardigen.
Als slotsom geloof ik dus veilig te mogen beweren, dat de verklaring uitgedrukt in de motie-Blussé, bijna geen tegenspraak en zeker geen wederlegging heeft gevonden. Had elk lid der Kamer zuiver en zonder op de gevolgen te letten, zijn gevoelen gezegd over de vraag: of de ontbinding al of niet
| |
| |
met het staatsbelang strookte? - geen 39, maar ik durf zeggen meer dan 60 leden hadden toestemmend geantwoord. Niet weinige ministerieelen hebben zich daaromtrent uitdrukkelijk genoeg verklaard. Men spreekt veel van partijschappen en doet het gaarne voorkomen als of in de rangen van de tegenwoordige oppositie de partijgangers bij uitnemendheid wonen. Maar was het dan geen partijbelang - ik spreek niet van de weinigen die uit gemoedsbezwaren tegen de motie stemden - dat zoovelen ministerieelen noopte, de afkeuring, welke zij openlijk hadden uitgesproken, door hun stem te verloochenen? Ik maak er geen verwijt van: de volksvertegenwoordiger is geen regter; hij behoeft geen uitspraak te doen; hij kan, wanneer naar zijn inzien het staatsbelang dit medebrengt, weigeren te verklaren wat in zijn hart omgaat; maar ik wensch dat men met geen twee maten mete. Ik herinner mij hoe ettelijke jaren geleden, toen de Kamer moest beslissen over eene motie van den Heer Groen van Prinsterer, die het beleid van den Minister van Buitenlandsche Zaken in de poolsche aangelegenheden wilde hebben afgekeurd, er een kreet opging tegen de liberalen, omdat zij weigerden in te stemmen met eene verklaring, aan welker juistheid toch eigenlijk niet te twijfelen viel. Zie eens die ellendige partijschappen - heette het toen - zij dringen om wit zwart te noemen. 't Is zoo, Mijne Heeren! maar maakt gij het zooveel beter? Wat hiervan zij, de meerderheid van de Kamer had bij hare uitspraak onbetwistbaar de waarheid aan hare zijde, en dat bondgenootschap - al is het niet altijd afdoende, allerminst in dagen van groote opgewondenheid - heeft toch zijne waarde en eene eigen zedelijke kracht, die geenszins te versmaden is.
Bij politieke debatten als in civiele procedures staat het getal opgeworpen exceptiën meestal in omgekeerde verhouding tot het getal goede argumenten waarop men zich bij de verdediging ten principale beroepen kan. Zoo ooit, het bleek deze keer in de Tweede Kamer: op het punt van exceptiën was de ministerieele partij inderdaad onuitputtelijk. Hoe dikwijls werden ‘de committenten’ van den Heer Blussé niet op het tapijt gebragt, in weerwil dat van het eerste oogenblik af allen begrepen en begrijpen moesten wat eigenlijk met die uitdrukking werd bedoeld! Wat heeft men dat beeld van een volgzame Kamer, door
| |
| |
den Heer de Bruyn Kops in de discussie geworpen, telkens en telkens weder opgenomen en regt overeind gezet, om het bij gebrek aan beter tot mikpunt te bezigen! Gelukkig mogen wij, die hier slechts een paar hoofdpunten hebben aan te stippen, al die tusschen ingeschoven tafereelen stilzwijgend voorbijgaan, om enkel te vermelden de exceptie bij uitnemendheid, welke het grootste deel van de debatten heeft ingenomen, dat wil zeggen de regtvaardiging van het buitenlandsch beleid. Over het algemeen heeft men zich weinig gestoord aan consequentie en dan ook zonder eenig gemoedsbezwaar te gelijk twee exceptiën ter tafel gebragt, welke elkander eenvoudig uitsloten: de beteekenis van de ontbinding en het buitenlandsch beleid. Wat het eerste punt betreft zoo betoogde o.a. de Heer de Bosch Kemper op uitnemende wijze, dat eene Kamer-ontbinding strekt om alle hangende geschillen tusschen Regering en Vertegenwoordiging te niet te doen en een nieuwen zuiveren toestand in het leven te roepen. Mij dunkt de bewering is volkomen juist, maar zij deerde in niets het geopende debat. Immers de kwestie over de ontbinding was toch zeker geen kwestie bij de vorige Kamer aanhangig; de Regering verscheen nu voor de Vertegenwoordiging in een karakter waarin zij zich voor de vroegere Kamer - en dit om eene zeer afdoende reden - niet had kunnen vertoonen, en van dat karakter, het noodzakelijk uitgangspunt van het gemeen overleg, werd rekenschap gevraagd. De oppositie stond er op, om, in den geest van het betoog door den Heer Kemper geleverd, de ontbinding geheel op zich zelve te beschouwen; om de kwestie van regt of onregt in de vroegere geschillen eenvoudig ter zijde te laten, maar nu enkel te vragen: of het konde worden goedgekeurd, dat elke veroordeeling in de Kamer, regtmatig of
onregtmatig, met ontbinding beantwoord werd, ook dan wanneer er geen groot belang voor de toekomst te waarborgen viel; te vragen dus: of de ontbinding al of niet een normaal regeringsmiddel zijn mogt? Men kon, dunkt mij, het oude en nieuwe niet juister onderscheiden. En zie, dezelfde stemmen die de motie veroordeelden als een terugkomen op een afgesloten tijdperk, eischten daarop, dat men in elk geval vooraf uitspraak zoude doen over een oud geschil bij uitnemendheid, namelijk het buitenlandsch beleid. Uitspraak doen? Maar staat de nieuwe Kamer dan boven de oude, en is het vooraf zeker, dat wanneer bij deze revisie de eerste uitspraak werd gecasseerd, de nieuwe regter gelijk en de oude
| |
| |
ongelijk zoude hebben? En hoe uitspraak doen? Was dan het votum tegen het budget - ongelukkig genoeg - niet een zeer gecompliceerd votum geweest, waarvan niemand de zuivere beteekenis konde opsporen? De meesten zeker hadden het beleid van den Minister willen veroordeelen; maar anderen, de Heer Storm van 's Gravesande bijv., wilden door hun votum de politiek van het gansche Kabinet treffen; terwijl nog anderen, als de Heer Stieltjes, in de incidenten bij de discussiën voorgevallen, aanleiding vonden om hunne stem aan de begrooting te weigeren. Één stem nu - men zal het zich herinneren - heeft destijds de meerderheid bepaald.
Kon nu een zoo wonderlijk zamengesteld votum nog eens het onderwerp van naauwgezet onderzoek uitmaken? Zeker niet, en het eenige wat dus overbleef was, om getrouw vasthoudende aan de beteekenis der ontbinding, zoodra het buitenlandsch beleid op nieuw aan de orde zoude zijn, in het licht dat dan mogt worden ontstoken en geheel vrij van antecedenten, eene goed- of afkeuring uit te spreken.
Anders oordeelden echter de ministeriëelen. Het verband tusschen buitenlandsch beleid en ontbinding was naar hun inzien onloochenbaar: men mogt en kon die twee zaken niet scheiden; de motie-Blussé aan te nemen zonder onderzoek van het buitenlandsch beleid, zou zijn een veroordeelen zonder dat de beschuldigde zelfs gehoord was. Deze bewering, het eerst door den Minister van Binnenlandsche Zaken op den voorgrond geschoven, werd daarop van alle kanten aangedrongen. 't Scheen dat men zich zelven al sprekende opwond, want hoe meer men vorderde in de discussie en hoe meer tegenspraak men uitlokte, des te meer klom de overtuiging, dat het verband ‘aller evidentst’ en ‘aller onloochenbaarst’ was. 't Zij met alle bescheidenheid gezegd, ook nu nog, na aandachtige lezing van het Bijblad, acht ik dat voorgewend verband aller onbegrijpelijkst. Ik dacht onwillekeurig aan den man, die van diefstal beschuldigd, zijn aanklager neervelt en daarop voor den regter gebragt, beweert, dat hij slechts het onjuiste van de eerste beschuldiging heeft aan te toonen, om zich los te maken ook van de regtsvervolging wegens manslag. In het gewoon dagelijksch leven komt men met soortgelijke exceptiën in den regel minder ver dan in eene driftige vergadering, waarin uitstekende mannen tegen elkander overstaan. Het doel werd dan ook tot op zekere hoogte bereikt en de discussie over de
| |
| |
motie geschorst tot na de mededeeling van de toegezegde diplomatieke bescheiden.
Ik zal mij wel wachten incidenteel een oordeel uit te spreken over het Oranjeboek. Het oogenblik was slecht gekozen voor eener koele intepretatie van zijn inhoud. Het liet zich verwachten, dat dit boek, met hartstogt gelezen, dadelijk zou worden uitgekreten als eene volkomen regtvaardiging van het beleid des Ministers. Kan dergelijke bewering in gemoede worden volgehouden wanneer men ziet dat de voornaamste diplomatieke stukken aan de verzameling ontbreken, en dat een groot deel van den inhoud enkel bestaat uit gunstige getuigschriften post factum in den vreemde opgedaan, getuigschriften die zeer zeker hunne waarde hebben, maar dan toch de kwestie niet beslissen kunnen? De beide hoofdgrieven in het vroegere debat: de inmenging in de luxemburgsche zaken en de collectieve guarantie, blijven zeker ook nu nog over, zij het niet in al haar vroegere kracht. Ik wil intusschen het betrekkelijk gewigt van de overgelegde stukken gaarne erkennen en eveneens toegeven, dat de nadere toelichting door den Minister van Buitenlandsche Zaken verstrekt, in alle opzigten gunstig afstak bij zijne vroegere verdediging. Ware het debat van November op dezelfde wijze en onder dezelfde omstandigheden gevoerd geworden, dan geloof ik niet dat men eene meerderheid tegen het budget zoude hebben kunnen zamenbrengen.
Komt het budget nog eens in behandeling dan zal - ik hoop het hartelijk althans - de kwestie van het ministerieel beleid objectief worden beoordeeld en beslist door eene Kamer, welke met het votum van hare voorgangster ongetwijfeld niets te maken heeft. Inmiddels kon men niet anders doen dan de stukken nu voor kennisgeving aan te nemen. Dit was echter allerminst de bedoeling van de tegenpartij: de motie-Blussé moest worden weggelegd en zich oplossen in eene andere motie, het buitenlandsch beleid betreffende. Maar hoe hiertoe te geraken? De discussie over deze vraag beslaat eenige der meest curieuse bladzijden, welke ik immer in het Bijblad heb aangetroffen, curieus om het naïeve van de poging zelve, maar curieus vooral wanneer men ze in verband beschouwt met eene andere zeer welgemeende exceptie tegen de motie-Blussé, namelijk de ongrondwettigheid van haren vorm.
De Heer Pijnappel, warm voorstander van die exceptie, begon met van de oppositie te eischen, dat zij eene motie van
| |
| |
af keuring zoude voorstellen, met andere woorden dat zij doen zoude wat de leden der Staten-Generaal naar zijn inzien niet mogen doen. De eisch vond echter geen ingang; de oppositie kon in de overgelegde stukken geenerlei aanleiding vinden om eene motie van afkeuring voor te stellen, en zij renvoyeerde dus de zaak aan de tegenpartij, met vrijlating aan deze om van hare zijde eene motie van goedkeuring te wagen. De wil was goed genoeg, maar hier rezen nu de gemoedsbezwaren. Een deel van de ministerieele partij konde in geen geval over den vorm heenstappen, en moest, juist om dien vorm, zich verklaren tegen eene motie, met welks inhoud het overigens volkomen instemde. Men kwam dus tot geen resultaat ten zij de minder kieskeurige oppositie een negatief voorstel deed. Maar deze bleef onverbiddelijk, en de Heer Pijnappel moest er dus ten slotte wel toe komen om zelf het initiatief te nemen. Van daar zijn voorstel om het volgende te besluiten: ‘De Kamer zegt den Minister van Buitenlandsche Zaken dank voor de overlegging van stukken waardoor de erkenning en waardering bevorderd worden van het aandeel, hetwelk de Nederlandsche Regering van haar standpunt gehad heeft in het afwenden der gevaren, waarmede Europa en Nederland bedreigd werden, en neemt die stukken voor kennisgeving aan.’
Derhalve wanneer de Kamer, na mondelinge inlichtingen van den Minister te hebben ontvangen, mogt willen besluiten: ‘De Kamer, overwegende dat de inlichtingen door den Minister gegeven, strekken om beter te erkennen en te waardeeren, welk het aandeel is geweest van de Nederlandsche Regering in de welgeslaagde pogingen tot afwending van dreigend oorlogsgevaar, gaat over tot de orde van den dat’ dan zoude zij de haar toekomende magt te buiten gaan; maar wanneer de Vergaring naar aanleiding van overgelegde schrifturen juist dezelfde meening uitsprak en die vastknoopte aan het besluit om de stukken voor kennisgeving aan te nemen, dan was en bleef zij binnen de grenzen. De Heer Kemper oordeelde anders: hij wilde eerst de stukken voor kennisgeving aannemen, ‘maar dadelijk daarna een zelfstandig besluit nemen, op aandrang ook der Regering, waarbij hetzelfde gezegd wordt als nu door den Heer Pijnappel is bedoeld.’ Vat ik dit advies goed op, dan zou het zelfstandig besluit dus luiden: ‘De Tweede Kamer dankt den Minister voor de overlegging van stukken, en is van oordeel dat daardoor wordt bevorderd’ enz. Ronduit gezegd: de
| |
| |
kwestie van de gemotiveerde motie begint mij te duizelen; zij is blijkbaar een van die heilige mysteriën, welke alleen voor ingewijden verstaanbaar zijn. Ik behoor niet tot die ingewijden en verklaar dan ook zeer nederig, dat ik van de kwestie niets meer begrijp, niets dan alleen dit misschien: dat het vraagstuk, tot de nu aangewezen proportiën teruggebragt, niet waard is dat eenige vergadering daaraan nog vijf minuten tijd verspille.
Een laatste woord over eene laatste exceptie. De motie-Blussé was ook onaannemelijk om hare dubbelzinnigheid. Elkeen konde daarin lezen wat hij goed vond. Hoe luidde zij dan? ‘De Kamer, gehoord de inlichtingen der Ministers, is van oordeel dat geen landsbelang de jongste ontbinding der Kamer vorderde, en sluit de beraadslaging.’ In het gewone leven zou men zeggen, dat wie dus spreekt zijne gedachte kristal-helder uitdrukt, maar in het parlement zijn die woorden onverstaanbaar. Waarom? Omdat men niet kent de geheime bedoeling, welke elk lid goedvindt aan die woorden te verbinden. Gaat dergelijke bewering op, omvat het besluit ook de geheime bedoelingen van sommigen, omvat het meer dan de eigen woorden waarin het werd geformuleerd, dan wordt het nemen van besluiten in eenigzins talrijke vergaderingen eene volstrekte onmogelijkheid. Voorshands houd ik vast aan den regel, dat alleen de eigen woorden de gedachte van de vergadering uitdrukken, en die woorden zijn hier zoo duidelijk, dat ik betwijfel of er ergens een sofist te vinden is, in staat om die woorden in tweederlei zin uit te leggen. Maar de Regering begreep het anders: het besluit had voor haar geen bepaalden zin, en zij kon er dus niets mede doen. Had zij vroeger niet kunnen zien dat de meerderheid tegen haar was, nu kon zij niet hooren, dat die meerderheid haar veroordeelde. In het oordeel over de handelingen van een enkelen Minister stak eene kabinets-kwestie; in het oordeel over eene handeling van het geheele kabinet stak zij niet. Heilige mysteriën van de ministeriëele homogeneïteit, wie zal uwe raadselen ontsluijeren!
Zeide ik te veel toen ik beweerde, dat in het jongste politieke drama het nuchtere verstand niet altijd de hoofdrol heeft vervuld?
Ik geloof dat wanneer men aan een eenvoudig man, niet op de hoogte van onze politieke geschillen en ook niet ingewijd in het moeilijk leerstuk der exceptiën, de kwestiën wilde voor- | |
| |
leggen, welke nu onlangs onze Tweede Kamer bezighielden, hij na eenig onderzoek zonder veel moeite zoude besluiten, dat de meerderheid in hoofdzaak werkelijk gelijk had. En toch, het zou zeer ligt kunnen zijn dat hij niet dan met grooten tegenzin tot dergelijk uitspraak kwam. Waarom? Omdat de jongste discussiën in de Tweede Kamer ook kunnen worden beoordeeld van een geheel ander standpunt dan ik hierboven heb ingenomen, een standpunt dat, vreemd aan politiek en regt, nog het best binnen het bereik zal vallen van de groote menigte, ik bedoel het standpunt der doelmatigheid. De meerderheid had regt - zal men zeggen - maar konde zij dan niet zooveel zelfverloochening toonen als er noodig zijn mogt om voorshands althans niet op de erkenning van dat regt aan te dringen? Zie, wij hebben jaren van crisis achter ons; de natie snakt naar rust en vrede en stabiliteit; de meest gewigtige aangelegenheden wachten op afdoening, en toch als de Regering met woorden van vrede op de lippen tot de vertegenwoordiging komt en deze uitnoodigt eindelijk handen aan het werk te slaan, dan antwoordt deze met eene oorlogsverklaring! Dus spraken in de laatste weken de voorstanders van verzoening zoo in als buiten de Kamer, en - men geloove het wel - zij spraken niet zonder vrucht; want als eenig woord uit die eindelooze discussie van elf dagen door het volk mogt zijn opgevangen, dan zal het dat woord geweest zijn, en dat woord alleen. Meer dan reden genoeg inderdaad om eenige oogenblikken juist bij die meening stil te staan.
Weinige weken geleden heeft een nieuw werkje van Eduard Laboulaye het licht gezien, Le Prince-caniche, een tooversprookje, maar een sprookje dat slechts tot dekmantel moet dienen voor eene bloedige satire op de tegenwoordige fransche toestanden. Was het werkelijke overeenstemming, of louter toeval - gevolg van de omstandigheid dat het boekje tegelijk met de jongste Bijbladen op mijne tafel lag, - dat ik het geestig sprookje zoo dikwijls behalve op fransche ook op hollandsche toestanden ging toepassen en dan onwillekeurig mompelde: tout comme chez nous? Het antwoord op de vraag is onverschillig, maar dit staat in elk geval vast, dat althans één episode uit het fransche boekje, de best geslaagde misschien, mij sterk herinnerde aan het argument waarmede ik mij nu juist bezig houd. Le prince-caniche heeft ook zijn ministre-orateur en wil van dezen weten het geheim van zijn
| |
| |
bewonderenswaardig talent. De minister, gereed te antwoorden, wijst als eerste eigenaardigheid van zijne kunst, hierop, dat hij niet gewoon is ooit te luisteren naar de argumenten van zijne tegenpartij. Doe wat gij wilt terwijl die partij aan het woord is, maar zorg dat de ooren gesloten blijven. Niet luisteren! Maar hoe is het dan mogelijk de stof te vinden voor die meesterlijke redevoeringen, welke de oppositie zoo dikwijls tot wanhoop bragten? Juist in het niet luisteren ligt de kracht: een redenaar die op argumenten wil antwoorden, vernietigt zijne vrijheid en geeft zich gevangen op een naauw terrein, terwijl de ongemeten sfeeren hem moeten toebehooren. Hij gelijkt een gekortwiekten vogel; het élan van zijne welsprekendheid is gebroken. De minister bepaalt zich echter niet bij abstracte theoriën, maar zal ook bewijzen wat hij zegt. De Koning wordt verzocht een onderwerp van discussie uit te denken, maar dit niet te noemen en dan zal hij minister die hem onbekende kwestie toelichten. En inderdaad nu volgt eene rede, keurig van vorm en wegslepend van stijl; het vuur van den redenaar deelt zich mede aan de toehoorders en zie, de triumf is verzekerd, want wat daar zoo welsprekend wordt uitgedrukt, is het niet uit het hart gegrepen van wie met gespannen aandacht toeluisteren? Passen de gesproken woorden op het gekozen onderwerp? De schrijver zwijgt er over, en inderdaad wat zou het afdoen? Zulke woorden passen overal, want zij zijn de uitdrukking van de eeuwige onvergankelijke waarheid. De redenaar is echter nog niet tevreden met den diepen indruk, dien hij heeft te weeg gebragt; de Koning gelieve het er voor te houden, dat al die schoone taal uit zijn eigen mond gevloeid is, en vergunne hem minister nu de rol van oppositie te
vervullen. En ziedaar dan een repliek nog schitterender en wegslepender dan de rede kort te voren uitgesproken. Ja, nu eerst wordt het duidelijk: de voortreffelijke redenaar had ons te spoedig verschalkt; eerst het nu gesproken woord is het juiste, het passende, het alleen afdoende. Is dan het vorig betoog vernietigd? Allerminst, dat eerste betoog wordt zelfs niet aangeroerd. Maar de spreker trof nu door zijn bezielend woord eene andere snaar van het menschelijk gemoed en plaatste vóór de waarheden van zoo even andere waarheden, eeuwig en onvergankelijk als deze.
Heeft in onze dagen dat spreken van verzoening, dat wijzen op den arbeid die wacht, dat aanprijzen van eene onmisbare
| |
| |
stabiliteit niet zekeren familietrek met de fransche charge, welke ik mededeelde? Is de kwaal door Laboulaye tentoongesteld en gehekeld tot op zekere hoogte niet ook onze kwaal, de kwaal dat men zich om allerlei bekommert, maar alleen om de werkelijkheid niet? Welk eerlijk haart deelt niet den wensch naar verzoening? Maar zou er niet wel zoo practisch gehandeld worden, wanneer men in de allereerste plaats deze vraag stelde: of na de ontbinding en de resultaten welke zij opleverde eendragtige zamenwerking tusschen deze Regering en deze vertegenwoordiging inderdaad tot de mogelijkheden behoort? Wie is er die op dergelijke vraag een bevestigend antwoord zou durven geven? Het moest anders zijn misschien, maar vergeten wij niet vooreerst, dat de Heeren leden van de Tweede Kamer menschen zijn van gelijke beweging als wij; en voorts, dat afgescheiden van alle vooroordeelen, het zedelijk overwigt van de Regering - volstrekt onmisbaar voor vruchtbare zamenwerking - niet door goeden wil kan gevestigd worden, wanneer het werkelijk ontbreekt. Het ministerie - dus klaagde onlangs de Heer Godefroi - kan de motieven en bedoelingen van de tegenpartij niet meer billijk beoordeelen. De klagt was volkomen gegrond, maar met evenveel regt zou het ministerie op zijne beurt die zelfde klagt tegenover de meerderheid kunnen doen gelden. Niet over bijzonderheden alleen, niet slechts over dezen of genen tak van bestuur loopt de strijd; het geschil tusschen Regering en Kamer betreft nu het gansche regeringsbeleid, de opvatting zelve van wat tot de eischen en behoeften van ons constitutioneel leven behoort. Kan dit verschil niet worden weggenomen, men meene niet dat het zal ophouden te bestaan wanneer men, op het voorbeeld van zekeren vogel, eenvoudig de oogen sluit, en zich
gedraagt alsof het niet bestond.
Kon ik de teekenpen hanteeren, ik zou onder de woorden: ‘Wij hebben vóór alles behoefte aan stabiliteit’, personen teekenen met inspanning bezig om menschelijke figuren zonder beenen met behulp van allerlei steunsels regt overeind op eene tafel te plaatsen. Ja zij staan eindelijk die figuren, maar voorzigtig, stoot niet! Want de minste aanraking, een ademtogt zelfs zou het kunstwerk vernietigen. Kan dergelijke stabiliteit ons baten? Kunnen deze figuren onze voorgangers zijn? 't Is de deugd van eene ontbinding, dat zij de toestanden vereenvoudigt: men breekt den tegnestand of men wordt gebroken. Zoo iemand dan betreur ik dit resultaat. Maar aan wien de
| |
| |
schuld? Er zijn kloven welke menschenoffers vergen, eer zij zich sluiten kunnen.
Met weemoed staart men op zooveel arbeid, nu nutteloos verspild; op tal van ontwerpen, die tijdig tot wet verheven tot verhooging van onze welvaart zouden kunnen bijdragen. De teleurstelling is billijk genoeg; maar men vergunne mij toch de opmerking, dat ook vorige ministers bij hun aftreden schatten van arbeid hebben achtergelaten, en dat men toen, in den regel zonder veel morren en klagen, die schatten heeft prijs gegeven. Waarom moet het verlies dat ons nu te wachten staat, zooveel zwaarder treffen? Daarenboven is er iemand die gelooft, dat als de toestand van deze dagen blijft voortduren, de nu aanhangige ontwerpen, de meest gewigtige althans, veilig zullen kunnen worden heengebragt over den langen weg, welke hen nog van het Staatsblad gescheiden houdt?
Wat men dan ook zegge, de langgerekte discussiën van de weken die achter ons liggen, zij waren geen ijdel woordenspel, geen doelloos verspillen van tijd en krachten, maar veeleer practisch bij uitnemendheid. Uitgaande van het beginsel, dat de leidende gedachte was bij de tweede ontbinding, het beginsel namelijk, dat zonder innige zamenwerking van Regering en vertegenwoordiging geen constitutioneel stelsel bestaan kan, hebben zij gediend om den werkelijken toestand bloot te leggen, om voor verdichting waarheid in de plaats te stellen, om te onderzoeken of de gegevens van vruchtbaar gemeen overleg al of niet aanwezig waren. Neem die discussiën weg en de toestand blijft volkomen dezelfde, het gevaar even dreigend, de vijandschap even bitter, vruchtbare zamenwerking even onmogelijk; maar de kwaal wordt zorgvuldig bedekt gehouden en maanden, misschien jaren lang blijft de Regering haar bestaan voortslepen, treurig zinnebeeld van volstrekte magteloosheid, te midden van een parlement, dat zich inmiddels vermeit met de liefelijkste klanken van vrede en verzoening, maar klanken waaraan geen sterveling geloof hecht. Het advies der concilianten was een vredelievende raad, welke den strijd bestendigde; de motie-Blussé is eene oorlogszuchtige daad, welke tot vrede leidt. Ik stem voor de daad omdat ik voor den vrede ben.
Ik weet het, in de tegenwoordige dagen, nu er een levendige strijd dreigt uit te breken over de eerste beginselen van ons constitutioneel staatsregt, zijn er niet weinigen aan wie de voorgaande woorden als eene ketterij in de ooren klinken.
| |
| |
De nieuwe Tweede kamer, gekozen onder den algemeenen indruk dat die herhaalde ontbindingen verderfelijk waren voor het land, zij mag niet zelfstandig van dien indruk doen blijken, en ook geen flaauwen weerklank wagen van hetgeen luide onder het volk verkondigd wordt. Haar ongevraagd advies was eene aanmatiging, een streven naar alvermogen, een grijpen naar de souvereiniteit. Men kon de ontbinding bespreken, dagen en weken lang; men mogt voorzigtig waarschuwen, ja zelfs betreuren wat was voorgevallen, mits het daarbij bleef. Wel verre dat voor de leden van de Kamer dien naam van ‘dwarskijkers’ zoude passen, welken een vroeger medelid, slagtoffer van de eerste ontbinding, heeft uitgevonden, behoorde men veeleer ter zijde van de oogen onzer volksvertegenwoordigers zeker voorwerp te bevestigen, dat hen verpligtte regt voor zich uit te zien en uitsluitend te turen op hetgeen vlak voor hen ligt. Zij hebben de wetsontwerpen hun aangeboden te onderzoeken, goed of af te keuren, en daarmede genoeg; tenzij zij mogten verkiezen nu en dan zelven ontwerpen aan te dragen. Algemeene politieke aangelegenheden kunnen besproken worden, mits het debat doelloos blijve en tot geenerlei conclusie leide.
Ik onderzoek voor het oogenblik deze eischen niet; zij werden meer vernomen, ofschoon dan ook niet sedert 1848 Het was de zonde van onze vroegere politieke ligchamen: Staten-Generaal, provinciale staten en plaatselijke besturen, dat zij zelden weerstand wisten te bieden, wanneer eene krachtige persoonlijkheid hen in den weg trad, en daarom niet zelden hunne stelligste regten prijs gaven. Met name levert de geschiedenis onzer Tweede Kamer tusschen 1830 en 1840 hiervan merkwaardige voorbeelden. Het was de gulden tijd van het stelsel van volharding met al zijne noodlottige gevolgen. Het publiek morde en de Kamer betreurde wat voorviel, maar hield zich overigens stipt aan de behandeling van hetgeen haar werd voorgelegd. Op het einde van 1839 komt er plotseling eene verandering in dien toestand: de waarheid begint door te breken, en de Kamer, tot nog toe zoo gedwee, doet stoute eischen. Geen vrede - heet het nu - zoo lang het finantiëel te kort niet duidelijk is blootgelegd, het Syndicaat opgeheven, de Rekenwet herzien en de ministeriëele verantwoordelijkheid ingevoerd. Ik weet dat men ook in die dagen - zeker met veel meer regt dan nu - getwist heeft over
| |
| |
de competentie van die Kamer, welke zoo krachtige taal deed hooren; maar ik weet tevens, dat een later geslacht aan de Kamer van 1840 eenparig den lof heeft toegekend, dat zij door hare krachtige houding ons staande hield aan den rand van dien afgrond, welken wij al treurende en betreurende bereikt hadden.
Al gelden de politieke kwestiën van onze dagen de financiën niet, zij betreffen toch zeker groote algemeene volksbelangen. Wanneer de Kamer, door die belangen te verdedigen en door van den aanvang af duidelijk en nadrukkelijk van hare meening te doen blijken, kan voorkomen dat het ontbinden der Vertegenwoordiging een normaal regeringsmiddel worde in Nederland, dan verwacht ik met eenig vertrouwen, dat de lof aan de oudere zuster toegekend, ook haar op den duur niet zal ontbreken. ‘Eene Volksvertegenwoordiging miskent het schoonste gedeelte van hare gewigtige roeping, wanneer zij, in kritieke tijdsgewrichten, de volksleiding aan de journalistiek, hoe voortreffelijk ook, overlaat; zich zelve aldus mede stelt onder hare voogdijschap, en geenerlei licht of teregtwijzing geeft aan het land.’ Besluiten wij met deze woorden, door den Heer Groen van Prinsterer voor de tegenwoordige omstandigheden geschreven. Zijn anthipathie tegen de leer van volksalmagt zal zeker minder verdacht schijnen dan de mijne.
Wat wij nu wenschen zouden? Voor alles dit, dat er zoo spoedig mogelijk een einde kwam aan de tegenwoordige crisis, en dan: dat een nieuw bewind, werkelijk verzoenend gestemd, eene poging waagde om de tegenwoordige veeten zoo niet weg te nemen dan toch te temperen. Slagen die pogingen, wie weet of zij niet leiden zullen tot toenadering, en die toenadering tot eene betere en meer billijke waardeering van hetgeen oppositie en ministeriëelen in deze dagen bedoelden, dan onder de gegeven omstandigheden nog mogelijk is. Intusschen ook al wordt het goede doel der regeringspartij later beter beoordeeld dan nu, ik vrees dat men toch ook dan zal moeten toegeven, dat de ministers door hunne aangenomen houding zich zelven tot politieke onmogelijkheden hebben gemaakt.
Leiden, 26 Maart 1868.
J.T. Buijs.
|
|