De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||
Een Nederduitsch humorist.Fritz Reuter's sämmtliche Werke. 12 Bände.
Van hoe menig auteur wordt het niet betreurd, dat er van zijne kinderjaren en van zijne omgeving als kind zoo weinig bekend is! Het weinige, dat men er van kan te weten komen, hoe zorgvuldig wordt het bijeengezameld! Zelfs schijnbaar hoogst onbelangrijke bijzonderheden worden niet versmaad; want men meent te hebben opgemerkt, dat op de vorming van iemands persoonlijkheid, de eerste indrukken en ervaringen sterker en blijvender invloed uitoefenen, dan die van later jaren. Van Fritz Reuter's prille jeugd heeft hijzelf op ruim vijftigjarigen leeftijd uitvoerige mémoires te boek gesteld, die onder den titel: meine Vaterstadt Stavenhagen, in het zesde deel zijner opera omnia zijn opgenomen. Het is een beeld, tot in de kleinste détails uitgevoerd en tintelend van waarheid en leven, van zijne geboortestad en hare bewoners, gelijk hij zich die uit zijne kindsche jaren herinnert; van de eerste dwaashe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||
den, die hij in zijn leven heeft uitgevoerd, en van de eerste lessen van wijsheid, die hij in zijn leven heeft ontvangen. De eer van zoo uitvoerig voor het nageslacht beschreven te worden, verdiende Stavenhagen volstrekt niet meer dan honderd andere steden van den laagsten rang. Morsige, halsbrekende straten van binnen, en naar buiten kleiwegen, die ongeveer een derde van 't jaar ontoegankelijk en een ander derde vrij gevaarlijk waren; oude vooroverhellende huizen, en in die huizen eene ouderwetsche bevolking van twaalfhonderd zielen. De mannen bearbeidden en bemestten hun akker zelf, lapten voor hun buren de schoenen en broeken, wisten thuis heel precies hoe het moest worden aangelegd om in de gemeentezakan alles op pooten te stellen, en deden op 't raadhuis geen mond open, en als ze 't deden, dan wenschten ze toch, dat ze 't maar gelaten hadden. De vrouwen kwamen bijeen en klaagden over de slechtheid der dienstboden, over de verkwisting der mannen, namen de gebreken hunner naasten onder 't vergrootglas hunner eigene volmaaktheid en breiden kousen in gezegenden getale. Wij kinderen - ik spreek hier van mannetjes en wijfjes - waren hoogst vergenoegd, liepen onze laarzen scheef, scheurden onze broeken, vochten met elkaar, werden weêr goede vrienden, speelden krijgertje en verstoppertje, en dachten in 't geheel niet aan den tijd dat we ook kousen zouden moeten breien en op 't raadhuis den mond houden. Op dezen luimigen toon vertelt Reuter met de hem eigene behaaglijke uitvoerigheid van wat hij als kind heeft opgemerkt, gedaan en ondervonden; van zijn ernstigen vader, aan wiens onvermoeide werkzaamheid als burgemeester en landbouwer Stavenhagen zoo velerlei vooruitgang te danken had; van zijn oom den Rathsherr en voormaligen apotheker Herse, een genie in het uitvinden van spellen, het maken van vliegers met o zoo mooie afschuwelijke gezichten er op, het componeeren van een menschelijken tekst bij den zang van alle mogelijke vogels - oom Herse kon alles en wist alles, ‘hij was ons lijvig conver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||
sations-lexicon, dat we naar welgevallen opsloegen,’ en zijn nankingsche pantalon droeg vaak de duidelijkste sporen van de door het jonge volkje aan zijne knieën verorberde boterhammen. Hij vertelt van zijn trouwsten makker Karel Nahmacher, met wien hij zooveel guitenstukken uitgevoerd en zoo menige kastijding gedeeld heeft; van Marie Wienken de kindermeid en van Luth den diender; van de ‘drei Bildungsanstalten für den menschlichen Geist und Marteranstalten für das menschliche Sitzfleisch’ en van de tirannen van beiderlei kunne, die er de plak zwaaiden; van de drie jaarmarkten, zoo rijk aan bekoorlijkheden en merkwaardigheden voor hem en zijn karnuiten; van zijn eerste kinderbal, van zijn eerste bezoek eener tooneelvoorstelling, en van honderd andere dingen meer. Laat ons in deze schets, al is ze oneigenaardig in 't hoogduitsch en niet in Reuter's eigenlijke moedertaal geschreven nog een oogenblik bladeren. Ge zult zien dat Fritz Reuter fijn opmerkt en kostelijk weet te vertellen; maar vooral zult ge u aangetrokken voelen door dat open oog en hart voor de kinderwereld met haar vreugden en rampen; hare belangrijke gebeurtenissen en hare questions brûlantes. In dit opzicht doet hij den hollandschen lezer gedurig aan een ander Nederduitsch humorist denken, aan de ‘hollandsche jongens’ en de ‘kinderrampen’ van den schrijver der camera obscura. Het is wonderlijk,..... hoezeer rijper jaren het verleeren, een juisten blik in de kinderwereld te slaan. Ik zou deze schijnbaar triviale opmerking zeker niet gemaakt hebben, als ik niet vaak had opgemerkt dat zeer ernstige lieden het recht meenen te hebben van om de gewone voorstellingen en zienswijzen der kinderen te lachen, zonder er aan te denken dat de kleine toekomstige wereldburgers in volle mate weêrwraak zouden nemen, als hun rechtmatige spotternijen niet door ouderlijke tucht werden in toom gehouden. Bovenal zijn het de overgeleverde vormen en maçonnieke teekens eener conventioneele samenleving, die aan het gezond verstand van het kind onverstaanbaar en belachelijk toeschijnen....... Het kind, met den ernst des levens onbekend, zal in zijne natuurlijke zwakheid niet als ijveraar tegen misschien goed gemeende, maar dwaze, misbruiken in 't strijdperk treden; het zet zich vroolijk in den hoek met zijn kleine speelkameraden, en speelt meneer en mevrouw en laat de pop bidden..... en als ge het kinderlijk spel opmerkzaam gadeslaat, zult ge nooit lieflijker, onschuldiger, van allen haat verder verwijderde satire, | |||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||
nooit van alle leugen vrijer ironie op de bestaande toestanden gezien hebben, dan den geurigen humor van zulk een kinderspel, dat in onmiddellijke aanraking met den hemel staat..... .........Deze eiken [van den hertekamp te Ivenack] waren de trotsche grenswachters van mijne bezittingen; tot hiertoe strekte zich mijn rijk uit, en tevens mijne aardrijkskunde; wat dan nog verder lag, was onbekend land. Somwijlen werd door mij en Karel Nahmacher heimelijk een steeple chase naar dezen grenspost ondernomen, dien wij dan heen en terug langs zelf ontdekte nadere wegen over slooten en veengronden in anderhalf uur afleiden. Gewoonlijk echter had dan een van ons beiden reden om het licht der wereld te schuwen, of althans het oog van moeder. Waarom waren dan ook de slooten zoo breed en het veen zoo nat? Als dan het laatste hek van den grooten tuin der Nahmachers overgeklauterd was, werd eene inspectie van laarzen en broeken gehouden, die dan gewoonlijk eene duchtige waschpartij in den nabijgelegen vijver ten gevolge had, en dit noopte ons dan weêr hooge, aan zon en wind blootgestelde punten op te zoeken, bij voorbeeld de toppen der statige vruchtboomen, waar wij op hoogst vernuftige wijze, die hier niet nader behoeft te worden beschreven, ons er op toeleiden het nuttige met het aangename te verbinden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||
onder het raam van de kinderkamer der Nahmachers voorbijsloop, de toonen in 't oor, die mijn arme trouwe makker onder de onverbiddelijke moederlijke pantoffel voortbracht. 't Is waar, pantoffels waren er bij ons thuis niet; maar er was daar een klein onaanzienlijk instrument, dat zich gewoonlijk op mijns vaders pijpenrek bescheiden achter de pijpen verborg, doch bij bijzondere gelegenheden op in mijn oog onnoodige en afschuwelijke wijze voor den dag kwam en de hatelijke gedaante van een kleer- en rug-uitkloppend rietje aannam. Ontging ik ook door behendige wendingen de vaderlijke charybdis, dan wachtte mij toch onvermijdelijk het strafgericht mijner moeder als scylla; ik moest mijne schoone grieksche peripatetische philosophie met de gruwzame stabiliteit der indische verwisselen en als boetend fakîr een uur in den hoek staan. ........De eerste begrippen van bonbons kreeg ik tamelijk laat door eene bezending kerstmisgeschenken van mijne grootmoeder, en ik herinner mij nog zeer goed, dat er een ernstige strijd met mijn vader ontstond, toen mij door tante Christine een marsepeinen hart werd ter hand gesteld. Soms kwamen er bij ons aan huis werkelijk zulke geschenken, en onder deze lichtpunten mijner kinderjaren herinner ik mij nog heel goed een schoonen morgen waarop eene blauwbeplakte bordpapieren doos geopend werd, die met gelegenheid uit Dömitz van mijne tante gekomen was. In die doos was een geschreven exemplaar van ‘de keizer en de abt’ van Bürger, maar voor 't grootste gedeelte was ze gevuld met krakelingen uit het atelier van den grotsten bakkundige te Dömitz, den koekebakker Best. ‘De keizer en de abt’ was bij het gevaarlijk transport heel gebleven, maar de krakelingen waren gelukkig alle gebroken. Ik zeg gelukkig, want waren ze onbeschadigd overgekomen, dan zou ter voorkoming van een bedorven maag ieder van ons met één krakeling afgescheept zijn; nu echter konden ons de stukken niet nagerekend worden en we kregen er ruim twee. Alleen op jaarmarkten trokken bonbon-koningen en koek-prinsessen de poorten onzer vaderstad binnen, bij ons welbekend. - ‘Karel, kijk, dat is die, die altijd op den hoek bij den aptheker staat!’ - ‘Kijk, daar komt die, die verleden herfst dien grooten koek had, zoo groot als een roggebrood!’ - ‘Kijk, daar is Christlieb uit Brandenburg!’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||
met koek en gebrande amandelen gevoed, en zoo ooit een vurige wensch in mijn hart heeft geheerscht, dan was het de wensch om net zoo als de suikerbakker Christlieb dagen lang achter zoo'n met bekoorlijkheden beladen toonbank te staan en de groote confituurtaart te bewaken, die er als middenstuk op prijkte. | |||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||
Daar stond ik voor de kraam, daar stond Christlieb, daar stond zijn confituurtaart! Weg waren de waarschuwingen, zelfs de bedreigingen mijner tante! Het koene denkbeeld rees in mijne ziel op, mijn stuiver in confituurtaart te steken. Ik haalde de hand uit den zak, leide, terwijl ik schrikte van mijne eigene vermetelheid, den stuiver op de toonbank, en met de leege hand op de confituurtaart wijzend zeî ik verlegen: ‘voor een stuiver van dat!’ - ‘Jongeneer!’ was het versmadende antwoord, ‘voor een stuiver wordt van dat in 't geheel niet verkocht.’ Ik kan niet beschrijven hoe beschaamd ik mijn stuiver weêr opstak, hoe bittere smart de woorden van mijn zoo hoog geschatten vriend in mijne ziel verwekten. Naar het hoogste aardsch genot had ik gestreefd: de beker was mij van de lippen gereten. Diepe wanhoop maakte zich van mij meester en stortte mij van het zonnige, blinkende toppunt aardscher wenschen ter neder in de misère van de lage sfeer der stroopkoeken. Ik kocht den stroopkoek van bakker Berg, de stroop om den mond verried mij, en tante's bedreigingen verwezenlijkten zich in de toediening van iets dat het mij zoogenaamd zou ‘doen heugen.’ ........De sloot, het tuinhuis, de kaak en een paal, waaraan een verbod van te bedelen nog maar flauw te lezen was, het hek van het kasteel, het hek van den Alt-Bauhof, het plein van het raadhuis, dat alles vormde de citadel van onze uitspanningen, waaraan zich het marktplein, het kerkhof, het plein en de tuin van het kasteel, de Alt-Bauhof met de daarbij behoorende schuren en stallen, de mestputten niet te vergeten, als buitenwerken aansloten. De sloot, die in zijne vaderarmen al de gooten van het marktplein opnam en mij de gelegenheid aanbood om de waterdichtheid en het waadvermogen van elk nieuw paar laarzen te proberen, en waarop ik, door een bever-instinct voor dammen en dijken gedreven, de beginselen der hydrostatica bestudeerde, is gedempt. De pranger met zijn sierlijke kettingguirlandes en zijn ijzeren collier, de heerlijke kaak, is omvergehaald als het beklagenswaardig slachtoffer van eene wetgeving die liever op den rug der delinquenten dan op hun eergevoel wil werken........ Hij was de spil waar al onze spelen om draaiden, vooral die, die een dramatisch karakter aannamen. Bovenal was hij onontbeerlijk, als we ‘Fahnschmidt en Luth’ speelden. Fahnschmidt was de Rinaldo Rinaldini van het stadje, die zich in den omtrek groote renommée verworven had door het stelen van schapen en ganzen; in vertrouwde kringen fluisterde men zelfs geheimzinnig dat hij eens een heuschen reiskoffer van een voornaam rijtuig zou | |||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||
hebben afgesneden. Luth was de diender, een hoogst bruikbaar, ijverig en respektabel man, van wien wij kinderen heel veel hielden; en toch wou ieder van ons altijd Fahnschmidt zijn en geen een Luth. Gelijk men in later jaren wedijvert om eene ridderorde, zoo wedijverden wij om de eer van aan de kaak te staan, en tot mijne beschaming moet ik erkennen dat ik vooral het in de virtuositeit van te pronk te staan heel ver gebracht had. .........Na deze voorbereidende oefeningen [in het lezen en schrijven] werd ik op eene geregelde school gedaan bij jufvrouw Schmidt. Dit was eene lieve, goede, in mijne oogen toen zeer schoone dame, aan wie ik werkelijk veel te danken heb. Alles was ook goed geweest, als zij maar niet eene meisjesschool voor den beschaafden stand gehouden had en als ik maar niet de eenige jongen onder die beschaafde meisjes geweest was. Wat hebben mij deze kinderen van fatsoenlijke lieden genegerd! Elk tusschenuur had ik mij tegen de ontluikende bloesems van het schoone geslacht in de hevigste gevechten te verdedigen, en ik houd het lied: | |||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||
het bezit was van den ouden Rathsherr Susemihl. Voor het overige bood mijn oom Herse de behulpzame hand; hij gaf ons onderricht in het schoonschrijven, in de orthographie, in het teekenen, in het rekenen....... Mijn vader had ongelijk toen hij toegaf en gelijk toen hij weigerde. Er is geen zekerder middel om onware voorstellingen in de ziel van een kind te doen ontstaan, dan een slecht theater.... Ouders en opvoeders behoorden zeer keurig te zijn op het stuk | |||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||
en nog meer op de opvoering. Dit is eene zeer ernstige, ik zou haast willen zeggen heilige zaak, en het is waarlijk niet onverschillig of men in de artistieke opvatting van het menschelijk leven ingeleid wordt aan de hand van een frivolen Kotzebue of aan die van een idealiseerenden Schiller. De eerste indruk beklijft wonderbaar vast; ik heb dit aan mijzelf ondervonden. Het is nu meer dan veertig jaar geleden dat ik den ‘armen poëet’ als eerste tooneelvoorstelling gezien heb, en toen dit stuk voor twee jaar hier gegeven werd, stond mij alles nog zoo duidelijk voor den geest, dat ik des noods had kunnen souffleren. Maar wat maakte dit - over 't geheel onschuldige - stuk ook voor een indruk op mij! Ik heb geweend alsof mijn vader en moeder gestorven waren........ Maar wat speelde Stengel dien avond ook mooi! Wat hongerde en jammerde hij in zijne hoedanigheid van arm poëet op de planken rond! Daar heb ik het eerste juiste begrip van de nooden en kommernissen van een poëet ingezogen, en ben daardoor van de dichterloopbaan zoo afgeschrikt, dat ik eerst toen besloot haar doornig pad te betreden, toen ik alle mogelijke andere dingen beproefd had: kluiten trappen en mest rijden, schoolmeesteren en kinderen slaan, en ten laatste zelfs stedelijke aangelegenheden.... Maar genoeg om u een denkbeeld te geven van de onderhoudende wijze waarop Reuter van zijne geboortestad en van zijne eerste tien levensjaren weet te vertellen. Van zijne eerste tien levensjaren; want deze mémoires eindigen met het tijdstip waarop zijn vader voor hem en zijne neefjes een candidatus theologiae als gouverneur in huis nam. De drukke bezigheden van den burgemeester, de voortdurende ziekelijkheid van diens echtgenoote en de gebrekkige toestand van het onderwijs te Stavenhagen, hadden samengewerkt om aan de jongens nog al groote vrijheid te laten. Dat was nu uit. Met de komst van den gouverneur begon een periode van strengere tucht en meer geregeld onderwijs, tot verdere voorbereiding voor een gymnasium. Den tienjarigen Fritz werd de portée van deze omwenteling in zijn lot recht duidelijk door eene eigenaardige teleurstelling. Zijn peet, de oude Amtshauptmann Weber, had met hem gewandeld en zijn snuifdoos verloren, een aandenken van een lang gestorven vriend. Fritz zoekt en vindt de snuifdoos; de oude heer is recht in zijn schik; Fritz wordt eenigen tijd daarna op het kasteel ontboden en krijgt drie dikke boeken present. | |||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
Jubelend kwam ik terug en toonde mijn schat van drie dikke deelen aan mijne moeder. De titel werd bekeken: het was - schrikt niet, gij vrienden mijner jeugd, die onder 't wicht van dit boek hebt gesteend en gezucht! - het was: Scheller's lexicon. Ja, deze vreugde is mij later behoorlijk vergald geworden, en de snuifdoos van den ouden Amtshauptmann werd voor mij eene doos van Pandora, waaruit over mijn jeugdig hoofd veel kommer en ellende is uitgeschud.
Een kleine veertig jaar geleden waren in Duitschland de idealistisch-doctrinaire dweeperijen der ijveraars voor de vrijheid en eenheid van het grosse Vaterland in vollen gang. Het jonge Duitschland droomde zich de verschillende volken van den Duitschen stam van hunne tirannen bevrijd en tot één volk vereenigd, dat, toegerust met alle Duitsche gaven en deugden, als het eerste der Kulturvölker door alle natiën der aarde dankbaar zou worden erkend. Eene bloedige crisis moest ongetwijfeld aan die schoone toekomst voorafgaan, - maar: ‘aus nacht durch Blut zum Licht!’ dat was immers de diepe zin van de nationale driekleur, de heerlijke schwarz-roth-goldne Fahne. Toen Fritz Reuter in 1833 te Jena student was - hij was gaarn schilder geworden, maar zijn vader was er op gesteld dat hij in de rechten zou studeren - dweepte en droomde hij meê zoo goed als de beste. De Verbindung, waartoe hij behoorde, was eigenlijk - schrik niet - eene samenzwering. Het doel was niets minder dan ‘Herbeiführung eines auf Volksfreiheit und Volkseinheit gegründeten Deutschen Staatslebens.’ Wat de middelen betreft, waarvan zich de saamgezworenen tot bereiking van hun doel bedienden, ‘om te handelen waren we te zwak, om te schrijven te dom; we volgden dus de oude Duitsche mode en redeneerden er maar over.’ Niet openlijk, maar in 't geheim, als ze onder elkaâr waren. Als uiterlijk teeken droegen de samenzweerders een lint van schwarz-roth-gold om de studentenpet. Zulk eene samenzwering was zeker voor ‘Duitschlands tiranen’ al heel weinig gevaarlijk. Maar de Pruissische regeering mag wel een kwaad geweten gehad hebben; althans, zij werd | |||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||
door die schwarz-roth-goldne tooisels ernstig verontrust, en strekte ook tot deze studenten-verbindunyen uit, hetgeen men in Duitschland ‘de groote demagogenjacht van '33’ noemt. Wel was Fritz Reuter een Mecklenburger en lag Jena niet in Pruissen, maar dat werd zoo nauw niet genomen. Toen hij in 't najaar van 1833 naar huis ging en daarbij over Pruissischen grond reisde, werd hij gearresteerd en preventief gevangen gezet. Een jaar later werd hij, met een aantal medestudenten, schuldig verklaard aan ‘poging tot hoogverraad’ en ter dood veroordeeld, welke straf evenwel door de bijzondere genade des konings veranderd werd in dertig jaren vestingstraf. Op welke gronden het vonnis gewezen was, heeft men niet noodig gevonden hun ooit mede te deelen. De Mecklenburgsche regeering protesteerde, en eischte haar Landeskind op; maar hare vertoogen waren vruchteloos; een zoo gevaarlijk demagoog uit te leveren nu zij hem in hare macht had, enkel omdat zij het recht niet had hem gevangen te houden, - dat was van de Pruissische regeering wat veel gevergd. Eerst in 1838 werd de boosdoener uitgeleverd; de groothertog van Mecklenburg had er zijn schoonvader den koning van Pruissen om verzocht als eene persoonlijke gunst, en zijn verzoek was goedgunstig toegestaan; onder ééne voorwaarde evenwel: dat namelijk de groothertog den boosdoener nu voor de nog overige 25 jaar in eene Mecklenburgsche vesting zou opsluiten; tenzij het te eeniger tijd den koning in overmaat van genade behagen mocht hem eenige jaren te schenken. In 1840 stierf de koning van Pruissen, en de groothertog van Mecklenburg maakte aan Reuter's ‘Festungstid’ een einde. Hoeveel hij ook voor zijne ontwikkeling aan die zeven jaren van gedwongen afzondering moge te danken hebben, op dat oogenblik was zijne positie ver van aangenaam en zijne toekomst vrij duister. Daar stond hij weêr in de menschelijke maatschappij, om er de lastige vraag te beantwoorden wat wel de meest geschikte carrière is voor iemand die de zeven beste jaren van zijn leven in de gevangenis heeft doorgebracht. Hoe somber hij in die eerste dagen gestemd was, en hoe hij jaren lang getobd heeft om zijn brood te verdienen en iets bruikbaars te worden in de maatschappij, dat beschrijft hijzelf aan 't slot van zijne vertellingen ut mine Festungstid. Vroeg in den ochtend heeft hij de vesting Dömitz, waar hij sedert zijne uitlevering gezeten had, als vrij man verlaten en komt op de heide. | |||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||
......Een troosteloos oord! Zand en dennebosschen en heidekruid en jeneverstruiken, zoo ver het oog reikte; wegen liepen er in alle richtingen, maar welke was de rechte? Ik kon er niet uit wijs worden; ik zette mij neêr en allerlei gedachten kwamen bij mij op. Hij komt bij een vriend uit zijn jongensjaren, met wien hij in der tijd te gelijk van 't gymnasium gepromoveerd was. Nu was hij burgemeester in een aardig stadje en had eene lieve vriendelijke vrouw getrouwd, en van boven tot onderen zag zijn huis er uit, als kon hij er zijn leven lang gelukkig in wonen. - Hij heeft het zeker niet aan mij gemerkt, wat er in mij om- | |||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||
ging - afgunst was het, bij God! niet - maar mij was te moede alsof ik met morsige laarzen in een zindelijk vertrek was binnengetreden. Hij komt te Parchim, waar hij op 't gymnasium geweest was. De rector nam mij meê in de hoogste klasse. De jongens kwamen mij als pure kinderen voor; en toch, als ik er goed over nadacht, dan stond ik met mijn dertig jaar op hetzelfde punt, waar zij met hun achttien stonden, dat is te zeggen behalve 'tgeen ik vergeten was. Waar waren mijne schoone jaren gebleven? Hij komt bij zijn vader thuis. Dat was een weemoedig-vroolijk wederzien! - want op de vreugde drukte bij mij zwaar als lood de vraag: wat nu? en bij hem ook; ik kon 't hem aanzien. - De stadsmuziekant Berger bracht mij eene serenade. Ze zeiden, 't was maar zoo zoo geweest, maar mij deed het toch genoegen; de menschen dachten toch nog aan mij. - Toen ik den anderen morgen wakker werd, vroeg ik mijzelf: wat nu? en toen ik bij mijn vader kwam, vroeg die ook: wat nu? En in deze schrikkelijke vraag heb ik jaren lang rondgedoold; ik greep dit aan, ik greep dat aan, niets wou mij lukken. Ik weet het, 't was mijn eigen schuld - de menschen zeiden 't immers - maar wat helpt dat alles? ik was zeer ongelukkig, veel ongelukkiger dan op de vesting. - Mijn vader was gestorven, en nu had ik de leelijke vraag nog maar alleen aan mijzelf voor te leggen. Ik was landbouwer geworden. Met lust was ik dat geweest; maar mij ontbrak de hoofdzaak voor den landbouwer - geld. Ik had vele goede vrienden en één goed vriend; de goede vrienden trokken de schouders op, en de goede vriend kon mij niet helpen; hij had het zelf niet al te ruim. En nu worden ze een voor een bij de kraag gepakt, in 't verhoor genomen en zonder mededoogen over boord gesmeten: de advocaat, de Verwaltungsbeamter, de schilder - die spartelde nog een poos tegen, maar eindelijk moest hij er toch ook aan gelooven -, de domeinpachter, de rentmeester: | |||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
Nu kwam de laatste, een oud klein ineengeschrompeld manneke. - ‘Wel, vriend, wat ben jij er voor een?’ - ‘Neem u 't me niet kwalijk,’ zei hij, ‘ik ben een schoolmeester, ik heb negentig Thaler tractement en vrij woning in 't schoolhuis, ik schrijf al de schrifturen van onzen dominé en daarvoor heb ik dan nog vrij aardappelland. Mij gaat het net zoo als u: ik heb in der tijd ook gestudeerd; gij stemt niet met de wereld overeen, en ik niet met den Oberkirchenrath. Mij kunt ge zachts laten leven.’ - ‘Ja,’ zei ik, ‘ouwe jongen, jou illusies en wenschen en uitzichten zullen mijn bootje juist niet te zwaar belasten; maar als we aan wal komen, leen mij dan je rok.’ - ‘Hij is gelapt,’ zei hij. - ‘Dat hindert niet.’ - ‘Hij is u te nauw,’ zei hij. - ‘Dat hindert ook niet; ik moet me in hem weten te voegen.’ Deze Läuschen un Rimels (grappen en rijmen), in 1853 uitgegeven, hebben inderdaad een succes gehad, dat den armen Treptowschen onderwijzer vooral financieel lang niet onverschillig was. In 1866 zag de negende druk het licht, en ook de neue Folge, in 1858 verschenen, is reeds verscheidene malen herdrukt. Het zijn berijmde anecdotes en grappen, verteld in platduitsch zoo als het in Mecklenburg en Voorpommeren gesproken wordt. Dichterlijke waarde hebben ze niet, en de inhoud herinnert sterk aan den spreekwoordelijken Enkhuizer almanak. Bij voorbeeld: Dat kümmt endlich doch an den rechten.
De oll Postmeister Möller fröggt
den Jungen, de de Breiw utdröggt:
‘hest Du de Breiw besorgt, Jehann?’
| |||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
- ‘Ja, Herr!’ - ‘Ok den, de an
den Jehann Krischan Engel wir,
de bi den Snider Block is in de Lihr?
Hest Du sin Wahnung endlich funnen?’
- ‘Ja, Herr,’ antwurt de Burs, nahdem hei sik besunnen,
‘ja, Herr. Doch mit den ollen Breiw
dor gung mi dat tauirst ganz eklich scheiw;
de Sak, de was sihr bisterig,
denn in de Laagerstrat, dor wahnt hei nich,
un wahnt en En'n lang wider an den Strand;
un wahnt nich rechtsch, - ne! linker Hand!
un wahnt ok nich in 't drüdde Stock, -
ne! hei wahnt unnen in en Keller;
sin Meister is nich Snider Block,
sin Meister, de heit Snider Teller;
hei sülwst, hei heit nich Krischan Engel, -
ne! hei heit Ann'meriken Dürten Rist,
un 't is ok keinen Snider-Bengel, -
ne, Herr! 'ne olle Waschfru is 't.’
Ongeveer van gelijk gehalte zijn ook de overige Läuschen un Rimels. Een dorpsdominé, die zijn oude paard in de stad verkoopt en als 't al donker begint te worden zich voor veel hooger prijs een nieuw laat aansmeren, dat vervolgens blijkt de eigenste afgedankte knol te zijn; - een dichter, die aan tafel eene inspiratie krijgt, de kamer uitloopt, om papier en licht vraagt en door een misverstand naar de deur aan 't eind van den gang gebracht wordt; - een boerenknecht, die bij 't natellen van verschillende vrachten turf telkens bevindt dat er eenige turven te min zijn en wien vooral dit intrigeert, dat telkens juist het laatste honderdtal onvoltallig is; - twee andere boerenknechts, die, door den boer geïnterpelleerd, verklaren, de een dat hij behoefte gevoelde om een dutje te doen, en de ander dat hij den eerste helpt; - deze en dergelijke verhalen zijn het, waarop de lezer van de beide bundels Läuschen un Rimels wordt onthaald. De opgang dien deze middelmatige gedichten bij de Mecklenburgers en Pommeren gemaakt hebben, mag wel voor een groot deel daaraan zijn toe te schrijven, dat zulk eene soort van grappen zeer in den smaak van die goede lieden valt. Reuter zelf is in dit opzicht een echte Mecklenburger; ook in zijne voortreffelijkste vertellingen in proza kan hij niet altijd weêrstand bieden aan de verzoeking om er eene | |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
anecdote in te vlechten die wat al te veel in het bas-comique valt. Had Reuter in het hoogduitsch geschreven, zijn eerstelingen zouden ongetwijfeld heel wat minder succes gehad hebben. Maar de volkstaal van Mecklenburg en van dat aangrenzend gedeelte van Pommeren, waar Treptow in ligt, was tot nu toe uitsluitend spreektaal geweest. Ofschoon ook in de kringen der honoratiores doorgaans platduitsch gesproken werd, was er voor het verschijnen der Läuschen un Rimels niet in geschreven. Reuter zelf moest, toen hij zijne gedichten neêrschreef, die taal als schrijftaal fixeren. Hij moest, gelijk hij zich uitdrukt, ‘met de bestaande letterteekens van 't hoogduitsche alphabet de platduitsche klanken van zijne landstreek zoeken weêr te geven.’ Als de eerste die voor zijne landslieden in hunne eigene taal schreef, kon hij op succes rekenen, ook al waren zijne gedichten maar middelmatig. Maar bovendien, die geheel lokale kleur dragen ze niet alleen in taal en stijl; de toestanden en personen zijn steeds uit het Mecklenburgsche volksleven gegrepen; Reuter zelf denkt en gevoelt geheel als een Mecklenburger uit het volk; zijn grappen zijn niet alleen juist van die soort die aan zijne landlieden bevalt, hij vertelt ze hun ook juist in zulk een vorm, als ze in den volksmond van zelf zouden aannemen. Geen wonder dus, dat zijne eerstelingen door de burgers en boeren van Mecklenburg en Pommeren met graagte gelezen werden, en dat ook elders dit eerste produkt eener Mecklenburgsche literatuur met belangstelling werd ontvangen. Fritz Reuter kwam in de mode, en weldra kon hij den nauwen schoolmeestersrok met een ruimer kleed verwisselen. Na weinige jaren verliet hij Treptow en ging wonen te Neu-Brandenburg. Dat zijne verzen maar middelmatig waren, schijnt Reuter zelf zeer wel te hebben ingezien. Vrij onbevooroordeeld laat hij er zich over uit in de voorrede voor zijne Reis' nah Belligen (Belgie), eene lange berijmde vertelling van soortgelijken inhoud als van Zeggelen's bekende reis naar Londen van Pieter Spa, maar de vergelijking valt niet in 't voordeel van Reuter's langdradig verhaal uit. - ‘Ge hebt,’ zoo voert hij aan 't slot van die voorrede een vriend sprekende in, wien hij het manuscript van de Reis' nah Belligen heeft laten lezen: ‘ge hebt daar voor eenigen tijd een boek vol kleine verhaaltjes uitgegeven, Läuschen un Rimels, - weet ge, ge hebt daarmeê me- | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
nigeen een vroolijk uur bezorgd, en ik zelf heb om sommige grappen recht hartelijk gelachen. De recensenten waren vriendelijk genoeg, u niet al te erg onder handen te nemen, en het publiek goed genoeg, uwe - nu, hoe zal ik zeggen? - uwe berijmde lapperijen te koopen; maar wat heeft dit alles met de poëzie te maken? Wees toch tevreden als men den inhoud van uw manuscript, waar ge zoo pedant meê rondloopt, met dezelfde toegeeflijkheid ontvangt; en zoo ge geen dichter zijn kunt, zorg dan ten minste daarvoor, dat men u ook verder voor een redelijk verstandig man kan houden.’ Behalve de Reis' nah Belligen, die nog te Treptow (in 1855) geschreven is, heeft Reuter later nog twee andere berijmde verhalen uitgegeven, die elk voor zich een boekdeeltje uitmaken: Hanne Nüte un de lütte Pudel en Kein Hüsung. Beide zijn minder onbeduidend dan de verzen uit zijne Treptowsche periode. Hanne Nüte is de zoon en leerjongen van den smid van het dorp - dat het een dorp in Mecklenburg is, spreekt van zelf - en ‘de kleine poedel’ is een donkere kroeskop waaruit een paar bruine kijkers Hanne nastaren als hij het dorp verlaat om op zijn ambacht te gaan reizen. Na verlerlei beproevingen - hij wordt te Keulen onder zeer verdachte omstandigheden als moordenaar gearresteerd, en ‘de kleine poedel’ wordt bijna gedwongen om met een rijken bakker te trouwen - eindigt de kleine roman op de meest bevredigende wijze. Menige fijne trek in deze dorpsnovelle is den schrijver der Olle Kamellen waardig; ook de tafereelen uit de vogelenwereld zijn hier en daar allerliefst; maar de poging om de menschengeschiedenis en die der vogels, die zoo wat de rol van voorzienigheid spelen, tot één tafereel samen te weven, is mislukt; het is een wonderlijk hybridisch mengeldicht geworden, waaraan innerlijke eenheid ontbreekt. De omstandigheid dat van dit gedicht eene geïllustreerde uitgave bestaat, zou ons haast doen vermoeden, dat de zonderlinge compositie haar ontstaan te wijten heeft aan het verlangen om een voor illustratie uitnemend geschikt verhaal te leveren. Een gansch anderen toon dan die humoristische, die aan zijne overige geschriften eigen is, slaat Reuter aan in het jongste en betrekkelijk beste zijner gedichten. Kein Hüsung is een hoog tragisch verhaal uit hetzelfde Mecklenburgsche landleven, waaruit Reuters muze in zijne andere vertellingen, vooral in de Olle Kamellen zoo vele dolle grappen weet te vertellen | |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
en zulke liefelijke tafereelen weet te schilderen. Hier wordt ons ontsluierd wat het is, dat voor zoo velen dat idyllische landleven tot een leven van diepe ellende maakt; de tirannie van het feudalisme wordt hier in al hare afschuwelijkheid ten toon gesteld. Met diep gevoelde verontwaardiging schildert de dichter - want ditmaal heeft hij werkelijk eenige aanspraak op dien naam; fecit indignatio versum - de slavernij waarin een groot deel van de Mecklenburgsche plattelandsbevolking leeft, von Morrns bet Abends in den Sälen!
Wie möten 't dauhn, un sei befehlen.
Ob Ein de Knaken kann noch rögen,
wer fröggt dornah? - Genaug - wi sälen!
Un wenn s' denn blot uns' Hart mal frögen
un rinne segen in uns' Noth
un günnten uns uns' Beten Brod
un güuuten uns man blot de Städ
un as en Minsch taum Minschen stün'n,
denn wull w' ehr Macht un Rikdauhm gün'n,
denn würd kein Arbeit uns tau swer.
Wek sälen 't dauhn un säl'n de Lüd'
as Minschen hollen; äwerst hir!
Hir het Kein mihr en heilen Rock,
hir is dat däglich Brod de Stock,
un Schandwürd' sünd hier noch dat Best.
So is uns' Herr, so is sin Vader west.
Nadat Reuter zich door zijne te Treptow vervaardigde gedichten eene populariteit verworven had, veel grooter dan waarop zijn talent als dichter hem aanspraak gaf, heeft zijn goede genius hem op een ander terrein gevoerd, dat der humoristische vertellingen in proza. Het is in dit genre, dat Fritz Reuter zijne steeds toenemende populariteit ten volle verdient. De gaaf van goed te vertellen, namelijk plastisch te vertellen, zoodat de hoorder of lezer de plaats die we beschrijven voor zich ziet en het voorval dat we vertellen ziet gebeuren, die gaaf bezit hij in zeldzame mate. Een sterk realisme is de meest op den voorgrond tredende eigenschap van zijn talent. Alles leeft wat hij teekent; zijne personen zijn menschen van vleesch en | |||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
bloed, met zeer geprononceerde trekken door eene vaste hand geteekend; zijn innig welgevallen in de werkelijkheid geeft aan zijne schilderingen eene verrassende natuurlijke frischheid, en doet hem ook de kleinste détails met liefderijke zorgvuldigheid uitpenseelen. Zelden slechts, maar enkele malen overkomt het hem toch, gaat dat uitpenseelen wat ver en wordt een uitpluizen; de verzoeking om van eene of andere episode nog wat meer partij te trekken door ze nog wat langer uit te spinnen, is hem wel eens te machtig geweest. Vooral als het eene grappige episode was. Want niet minder sterk dan de realistische opvatting aller dingen, is bij Reuter de vis comica en de voorliefde voor het komieke. Die voorliefde moge hem hier of daar verleid hebben tot het plaatsen van eene grap te onpas, in den regel is hij haar volkomen meester, en doet hij den kieskeurigsten professor in de aesthetica even hartelijk lachen als u en mij. En telkens wordt de grappenmaker humorist; want hij is in den besten zin van het woord een gemoedelijk man, die voor al wat menschelijk is, voor het kleine, dwaze en bekrompene, zoowel als voor het tegenovergestelde, een open oog en een warm hart heeft; een fijn menschenkenner, die in het kleine en bekrompene het groote en eerbiedwaardige ziet en waardeert, en voor wien in hetgeen groot en eerbiedwaardig geacht wordt, het kleine en bekrompene niet veilig is. Het is deze gezonde, levenslustige humor, een humor niet van den Weltschmerz maar van de Weltfreude, die niet alleen aan Reuter's neiging tot het komieke eene hoogere wijding geeft, maar ook te weeg brengt dat zijne tafereelen, trots alle realisme, geene photographieën zijn, die men beziet om de gelijkenis, maar kunstwerken, wier waarde bovenal gelegen is in des kunstenaars opvatting. Van de herinneringen ut mine Festungtid hebben we boven reeds melding gemaakt. De daar aangehaalde bladzijden zouden kunnen doen denken, dat inhoud en toon in deze herinneringen over 't algemeen somber zal zijn. Hier en daar is dit inderdaad het geval, b.v. waar hij van de schandelijke behandeling vertelt, die hij en zijne vrienden op de vesting Maagdeburg te verduren hadden. De donkerste en bitterste bladzijden zijn die, die de afschuwelijke wijze vereeuwigen, waarop hij en een zijner lotgenooten gedurende een verblijf van eenige dagen in de Hausvogtei te Berlijn behandeld werden. Hoe in het kille hok waarin ze werden opgesloten wel een | |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
bijbel, maar geen stroozak te vinden was, zoodat ze - 't was februari en 't vroor dat het kraakte - op de planken moesten slapen; hoe ze van vijf Groschen daags leven en 's morgens voor warme koffie vier Groschen betalen moesten; hoe de Herr Kriminaldirektor Dambach hun verzoek, om voor hun eigen geld, dat voor hen bewaard werd, een bed te mogen hebben, weigerde en bepaalde dat ze er geen zouden hebben eer ze van hunne vijf Groschen daags genoeg hadden opgegespaard om er een te huren; hoe zijn vriend ziek werd, en hoe eindelijk een bode van de rechtbank op Reuter's vraag of hij ook wist hoe lang ze daar nog blijven moesten, den breeden mond opende en met een slappen grimlach op het bleek en pofferig gelaat hem, schoon hij beter wist, langzaam antwoordde: ‘gij blijft altijd hier. Denkt ge dat de koning al deze groote gebouwen hier leeg wil laten staan? Neen, gij blijft hier, en uwe kameraden komen naderhand alle ook.’ Ik wil (zoo eindigt dit hoofdstuk) den Kriminaldirector Dambach onze ellende niet toerekenen, gelijk ik ook een dikke streep halen wil door zijne andere kwellerijen, tijdens mijne preventieve gevangenschap. Maar van één ding zal hij mij rekenschap geven - hij is al dood, op deze aarde kan hij 't niet meer - maar hiernamaals zal hij zich verantwoorden, waarom hij mijn ouden vader, die juist in deze dagen in zijne hartelijke liefde voor zijn eenigsten zoon naar Berlijn gekomen was, om wat voor zijn vrij komen te doen - waarom hij mijn ouden vader de twintig schreden naar mijne gevangenis niet gewezen heeft, dat de zoon toch aan 's vaders borst eens had kunnen uitweenen. - Daarvan zult gij mij rekenschap geven! Zulke donkere bladzijden zijn echter in deze herinneringen uitzondering. In den regel treedt de sombere zijde van het gevangenisleven op den achtergrond en vertelt Reuter op zijn gewonen lustig gestemden toon uit zijn leven en zijne omgeving als gevangene allerlei grappigs, uit herinnering en verdichting samengeweven. Soms vergeten we onder 't lezen bijna geheel dat het tooneel eene gevangenis is. Trouwens, toen hij deze herinneringen schreef waren reeds meer dan twintig jaren verloopen sedert hij zijne vrijheid terugkreeg. Daarop beroept hij zich ook zelf in de opdracht aan een zijner lotgenooten. | |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
Will auch der eigne Spiegel nicht
das Bild dir ganz genan so zeigen,
und spielt darauf zu heitres Licht
und pflückt' ich von den Disteln Feigen,
so denk', verwunden ist das Leid,
und Jahre lagern sich dazwischen:
die Zeiten nach der bösen Zeit,
sie konnten Manches wohl verwischen.
Und habe ich den bittern Schmerz
durch Scherz und Laune abgemildert,
so weiss ich doch, Dein freundlich Herz
lacht auch dem Spass' den ich geschildert.
Vooral in de Festung Gr. (Graudenz) haalt de levenslustige verteller zijn hart op aan komieke tooneelen. Daar hadden de politieke gevangenen het betrekkelijk goed; de generaal maakte hun 't leven zoo aangenaam mogelijk. Ze konden tamelijk vrij met elkander omgaan, en zelfs werden er relaties aangeknoopt met de bewoners van Grandenz en vooral met de bewoneressen. De schildering van deze wonderlijke kleine wereld is blijkbaar con amorc uitgewerkt en draagt in hooge mate den stempel van Reuter's eigenaardig talent. De personen zijn alle krachtig en waar geteekend, en de hoofdpersoon is eene komische figuur die bijna naast don Quichote kan staan. Het is dezelfde student met wien hij op de Hausvogtei te Berlijn en voor dien tijd te Maagdeburg reeds gezeten had; ‘de kaptein’ noemden ze hem. De kaptein - eigenlijk heet hij anders - verdiende zijn naam met recht, en wat zijn militair uiterlijk betrof, had hij eigenlijk ‘overste’ genoemd moeten worden, behalve dat hij bij den mageren kost dien we kregen niet de corpulentie kon krijgen die aan zoo'n regiments-kommandant past. Hij was maar deksels mager; maar dat doet er niet toe, zelfs bij deze geringe middelen wist hij het militaire, dat in hem zat, zoo naar buiten te keeren, dat de schildwachten, als hij in zijn grijzen mantel met eene oude politie-muts op ging wandelen, altijd niet recht wisten of ze 't geweer moesten presenteren of niet. Ze hadden 't gedaan, ze hadden 't waarachtig gedaan, als hij zijn gelen knevel nog gehad had, die hem in goede tijden, toen hij te Halle als fuselier zijn jaar uitdiende, onder den neus neerhing, maar dien had hem graaf H. zaliger, de generaal, laten afscheeren, niet op staatskosten, neen! op zijne eigene, net als ons anderen allemaal. Want | |||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||
de graaf zaliger dacht zoo: kunt ge de infame bengels niet aan kop en kraag komen, dan moet ge ten minste met den baard voorlief nemen...... Graudenz leverde voor den kaptein twee groote voordeelen op: hij kon er weer een knevel aanfokken en hij hoefde er het zoeken van ‘de eene’ niet meer uitsluitend aan zijne fantasie over te laten. De dagelijksche wandelingen der gevangenen, een gedeelte van de lindenlaan op en neer, konden voor iemand van zijne verliefde dispositie niet zonder gevolgen blijven. ......... Nu moest het op een goeden dag komen te gebeuren, dat ons eene oudachtige dame met een jong slank meisje tegenkwam; en daar nu, ten gevolge van de moerassigheid van den weg, het voetpad zoo smal was, schoven wij een voor een de beide dames raaklings voorbij. Met de jonge dame ging dat nog vrij wel, maar met de oude dame, die wat heel corpulent was, ging het niet te best. De kaptein was zijn leven lang altijd zeer ridderlijk tegen dames geweest en had van daag toevalliger wijs zijn laarzen aan, waar de zolen tamelijk wel uit waren. Hij bracht op militaire wijs de hand aan de muts, zei een paar beleefde woorden en stapte met de beide slecht verzorgde beenen in de diepe modder. Ik scharrelde er nog net eventjes langs, want ze hadden te dier tijde nog geene krinolines. | |||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||
maar gaan mochten, en toen we zoover gegaan waren, ging de kaptein bij den jongen lindeboom staan, wikkelde zich dichter in den grijzen met de zeven kragen en keek naar de kasemat tegenover zich. S. en ik gingen weêr terug en Bartels was voor het eerst in groote verlegenheid: moest hij den kaptein daar gezelschap houden, of moest hij met ons den weg op gaan? Eindelijk koos hij den middenweg; hij ging weêr op den stapel kogels zitten en speelde met zijn degenkwast, maar hij keek meer naar den kaptein dan naar ons. Wij kwamen weêr terug, de kaptein stond altijd nog bij zijne linde; hij had het zich alleen maar wat gemakkelijker gemaakt en was tegen den paal gaan staan leunen. - ‘Kaptein, kom toch meê!’ - ‘Laat me met rust!’ zei hij, streek met de hand over het gele stoppelveld, dat nu onder zijn neus al aardig begon aan te komen, en zette zich nog vaster tegen den paal..... | |||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||
ik had ook verder niets tegen het meisje, dan dat ze er in haar gezicht zoo bont uitzag als een kalkoenenei. - ‘Ik verzoek van zulke vergelijkingen verschoond te blijven,’ zei hij en liep weêr haastig op en neer. Dat werd hoe langer hoe mooier en nu begon ik te merken dat het hommeles was. Ik zei dus dat hij dat niet zoo hoog op moest nemen en dat het toch altijd een mooi meisje was. Dat beviel hem en hij werd op eens weêr de oude kaptein, vol vuur en opgewondenheid als het zijne fantasie betrof. - ‘Charles,’ riep hij, heb je hare oogen gezien? Ik zei van ja en dat zij blauwe oogen had. Dat was hem evenwel niet genoeg: blauwe oogen hadden er vele; zij moest nu toch nog wat vooruit hebben. - ‘Blauw?’ riep hij; ‘ja, blauw; maar wat voor een blauw? Een blauw, zoo warm, dat het bepaald een groenachtigen glans aanneemt. De klare blauwe hemel niet alleen, ook het lieflijke groen der aarde spiegelt zich af in dit oog!’....... Den volgenden dag is de kaptein ernstig ziek en wordt naar 't lazaret getransporteerd. Als hij weêr beter is, is hij stil en afgetrokken, en staat in de wandel-uren weêr onbeweeglijk tegen den paal van den jongen lindeboom, tot groote ergernis van Bartels, die zich vruchteloos bij den generaal beklaagt dat de kaptein hem den paal heelendal scheef staat. Zoo staan de zaken, als tot niet geringe vreugde van den kaptein en van onzen Charles douze drie van hun lotgenooten insgelijks naar Graudenz gebracht worden: ‘don Juan,’ een boekverkooper van vak, een groote forsche kerel, en ronduit gezegd een mauvais sujet, ‘te elker ure paraat om verliefd te worden, niet een keer voor altijd, neen, altijd voor een keer;’ de ‘aartsbisschop,’ die zijn bijnaam daaraan te danken heeft dat bij zijne aankomst het publiek hem aanziet voor den verwachten aartsbisschop van Posen, waartoe zijne kleeding en zijn uiterlijk wel eenige aanleiding geven, vooral zijn eerwaardig hoofd, ‘zoo blank als een billardbal waar iemand van onderen een paar franjes om heen gemaakt heeft;’ en eindelijk de kleine, krom- en spitsneuzige Kopernikus, met zijn gele gezicht, dat als hij een kleur krijgt groen wordt; een intimus van den kaptein, al van den tijd af dat ze samen te Halle pandekten en pruissisch landrecht studeerden. Nu komt er leven in de brouwerij en begint een recht vrolijke tijd, voor de gevangenen namelijk, want voor Bartels, die op al dat volkje passen moet, is het minder aangenaam; alle dag maakt hij aan den generaal | |||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||
rapport van eene of andere kleine ongeregeldheid, maar zonder eenig gevolg. Intusschen zat Aurelia altijd vlijtig aan 't venster te borduren en te naaien....... Menigmaal kwam ze ook buiten voor de deur, en dan rukte de kaptein in volle parade vooruit en maakte front en streek langs zijn gelen knevel - want die was er nu al - en praatte met mij of een ander heel luid over 't mooie weer; en menigmaal ging ze ook uit wandelen en streek hem weêr even rakelings voorbij, als toen; dan maakte hij eene buiging..... en als ze dan, slank en rank, hem voorbijgegaan was, dan ging hij vijf pas achter haar en trad zooveel mogelijk in hare voetstappen, en dan was er strijd in zijn hart tusschen liefde en kwaadheid, want Bartels verloor hem dan niet uit het oog en ging dan weêr vijf pas achter hém, en vijf pas achter Bartels kwam dan S., alleen maar uit vriendschappelijke nieuwsgierigheid..... en dáárachter volgde don Juan op het spoor van een knap meisje, en dáárachter de aartsbisschop om hem van eene snoode verleiding af te houden; en als dan mijn goede kaptein omkeek en de gansche processie achter zich zag, dan liep hij woedend naar zijn hok en stelde zich daar aan als een dolleman, en als ik dan naderhand kwam, dan hoorde ik nog zoo wat afgebroken frazes, als: ‘het heiligste wordt hier in het stof getreden,’ en: ‘weten dan deze menschen in 't geheel niet wat liefde is?’ en dan geneerde hij zich volstrekt niet om don Juan voor een liederlijken rakker, S. voor een hansworst, den eerlijken bisschop voor een uilskuiken en den braven Bartels voor een volslagen ezel uit te maken. Kopernikus, zei hij, was nog de eenige van al de nieuw aangekomenen, die nog takt en eergevoel in 't lijf had. Arme kaptein! Hij vermoedde volstrekt niet dat hem juist van den kant van den kleinen Kopernikus alle mogelijke brandende hartzeer zou worden aangedaan...... Want de goede kaptein is de laatste om te bespeuren dat hij in zijn ouden vriend Kopernikus een gevaarlijk medeminnaar gekregen heeft. En toch is het duidelijk genoeg; zelfs Bartels bemerkt het. .........Een paar dagen daarop komt Bartels naar mij toe: ‘Nu staan er daar altijd twee.’ - ‘Waar?’ - ‘Wel aan den jongen lindenboom.’ - ‘Welnu, laat ze dan staan!’ - ‘Neen, daar moet ik rapport van maken.’ - ‘Nu, maak er dan rapport van!’ - ‘Ja, dat is ook maar zoo wat. Gelijk geeft mij de generaal altijd, maar hij wil er niets van weten; en als nu de | |||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||
heeren maar met den rug naar mekaar toe tegen den paal wouden gaan staan, zoodat de een den ander tegenwicht bood, of beide met het gezicht naar het koetshuis toe, dan zou ik er nog niets van zeggen.’ - ‘Waarom mogen ze dan niet naar den anderen kant toe kijken?’ - ‘Wel, om dat jonge meisje; jonge meisjes staan in mijne instructie bovenaan.’ Maar Kopernikus contenteert zich niet, zoo als de kaptein, met in stille bewondering tegen den paal te staan. Onder de schoolkinderen, met wie de gevangenen op vriendschappelijken voet staan - zelfs Bartels met zijn eeuwige rapport-maken doet een oog toe als er een paar woorden gewisseld worden - is een zusje van Aurelia. Alle middagen om twee uur moet de kleine Ida, of Idachien zoo als Bartels haar noemt, langs het open venster van Kopernikus, en Kopernikus is een practisch man die van alles partij weet te trekken. ‘Zij moest hem vertellen wat Aurelia van daag gezegd had, en wat ze gisteren gezegd had, en waarheen ze eergisteren was wezen wandelen; en hij liet er dan op zijne drommelsche leepe manier tusschen in vloeien wat hij van Aurelia gezegd had en wat Idachien zeggen moest dat hij gezegd had.’ Eindelijk is het de aartsbisschop die begrijpt dat het zijn herderlijke plicht is, den kaptein met den stand van zaken bekend te maken. Hij begon met eene inleiding in algemeene termen: er waren tweeërlei menschen in de wereld, zei hij, manspersonen en vrouwspersonen; en onze lieve Heer had ze beide in de wereld geplaatst, opdat ze voor mekaar passen zouden. Menigmaal pasten ze ook zoo mooi als een deksel op een pot, maar menigmaal wou het met het passen maar volstrekt niet lukken; menigmaal keek de pot om naar een deksel waar geen mensch aan gedacht had.... en als nu iemand pot en deksel, die niet samen pasten, met geweld samen brengen wou, dan liep dat niet zonder springen en barsten af, en daar moest iedereen zich voor in acht nemen, en hij, de aartsbisschop, gaf hem, den kaptein, den raad om den pot, dien hij zich uitgezocht had, met vrede te laten, en had zich die pot een ander deksel uitgezocht, dan moest hij dat deksel met vrede laten. | |||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||
op zijn hoofd gehad, hij was hem daar in gevlogen; nu echter kreeg hij hem te pakken in die lange paletot, die een erfstuk van zijn vader was, en schudde den geestelijken heer op de meest wereldlijke wijze daarin heen en weer: ‘Wat zeg je daar? Wat zeg je daar?’ Ja, wat zou de aartsbisschop nu anders zeggen? Zoo in de klem, kwam hij met de waarheid voor den dag: hem kwam het voor, en ieder van ons wist het immers ook, dat Kopernicus ook een oog op Aurelia geslagen had; en als hij naar de uiterlijke teekenen oordeelen moest, dan keek zij meer naar Kopernikus, dan naar hem, den kaptein, ofschoon Kopernikus kleiner en lang niet zoo deftig van uiterlijk was. Dien avond, als de kaptein met zijn contubernaal Charles alleen is, neemt hij een wanhopig besluit. - ‘Het zal alles uit mijn hart worden uitgeroeid,’ roept hij wild, ‘zelfs de herinnering!’ en daarmeê springt hij op, neemt een mes en vernietigt al de kerfjes die hij in de deurpost gesneden had, tel- | |||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||
kens als hij 't geluk gehad had Aurelia op de wandeling te groeten. Maar toen hij dat gedaan had werd zijn gemoed week; hij zakte op zijn stoel in mekaar en keek mij over het pruissische landrecht heen in de oogen, want hij was op den verstandigen inval gekomen om de liefde met het pruissische landrecht te verdrijven, en zeide: ‘Charles, waartoe zou ik er nu nog een geheim van maken? Ja, ik had haar lief, ik had haar vurig lief; maar niet om mijnentwille, om harentwille heb ik haar lief gehad, en wee!’ hier wierp hij mij dwars over de paragrafen van 't landrecht, die over onrechtmatige inbezitneming handelen, een scherpen blik toe: ‘wee Kopernikus, als hij baatzuchtige bedoelingen heeft! - Wee hem! zeg ik, wee!’..... Drie dagen lang blijft de kaptein in zijne kasemat, ten prooi aan menschenhaat en zieleleed. Den vierden dag eindelijk - 't was een zondag - zag ik dat hij zich vadermoorders ombond en dat hij zijn nieuwen blauwen rok uitborstelde. - Aha, dacht ik, van daag gaat hij uit. - Ja wel, mis was het, hij ging niet uit, ten minste 's morgens niet. Maar toen we 's middags gedaan hadden met eten, deed hij zijn blauwen aan, trok voor den spiegel zijn vadermoorders een beetje recht, en zeide: ‘Charles, ik heb een zwaren gang te gaan; wil je me begeleiden?’ Ik zei van ja, en dat, waar hij ook heen wou gaan, ik altijd bereid was hem ter zijde te staan; maar dat nu de deur beneden nog gesloten was. - ‘We gaan alleen maar naar beneden naar Kopernikus,’ zei hij en ging vooruit. - Mijn lieve hemel, dacht ik, wat moet dat geven! en ik volgde hem. | |||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||
al zoo ver, en tusschen weeke gemoederen gaat alles gladder. En ik geef hem ook een hand en kijk hem zoo sentimenteel mogelijk in 't groene gezicht: daar rukt zich het kleine ding los, springt naar zijn koffikan toe en roept dat de koffie overkookt, en dat hij er nog wat nieuwe koffie bij wou doen, en dat we dan van middag recht gezellig samen koffie zouden drinken, en dat de kaptein daarbij een langen gouwenaar zou rooken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||
met al de innigheid, waarmeê ik haar heb liefgehad?’ - Nu kon Kopernikus niet verder retireren; hij moest slag leveren. Dat wist hij niet, zei hij, hoe ver de kaptein in de liefde ingeraakt was, tot aan de hielen of tot aan 't hart; hij wist alleen maar, dat hijzelf veel van het meisje hield, en dat hij net zoo goed was als ieder ander. - Toen liet de kaptein hem los, ging met groote stappen op en neêr en zeide: ‘Dat is je geluk! Dit antwoord heeft je gered! Hadt je deze vraag met een eenvoudig “ja” beantwoord, dan had ik je voor een leugenaar moeten aanzien; want zoo als ik haar bemind heb, kun je haar niet beminnen.’ - ‘Niet?’ riep Kopernikus, en zette zoo'n grimmig gezicht, als wou hij weêr met vliegende vaandels en standerds in 't gevecht rukken. - ‘Heer in den hemel!’ riep ik er tusschen, ‘maakt nu toch vrede! De zaak is nu immers uit; komt nu hier en drinkt koffie!’ - ‘Zwijg, Charles!’ riep Kopernikus; ‘wat heb jij er in te praten?’ - ‘Ja, zwijg, Charles!’ riep ook de kaptein; ‘nu komt pas de hoofdkwestie.’ - Nu, dacht ik, dat is eens en nooit weêr! Is dat een manier om hun rechter in liefdeszaken te behandelen! - ‘Kopernikus,’ vroeg op eens de kaptein bedaard en koel, en daarbij ging hij rechtop in al zijn lengte voor hem staan: ‘wil je Aurelia trouwen?’ Toen nu dit zwaar geschut van een vraag onvoorziens van achter een berg te voorschijn kwam en hem in de flank viel, trok Kopernikus vaandels en standerds terug en wou zich stilletjes uit de voeten maken; maar de kaptein schoot altijd weêr met de vraag op hem los: ‘wilt je haar trouwen?’ - Nu, ik was wel knorrig om de manier waarop ze mij als rechter behandeld hadden; maar bij deze vraag moest ik nu toch luidkeels lachen. ‘Kaptein,’ zei ik, ‘dat is zoo veel ik weet de allerlaatste vraag, en die wordt immers eerst door den prister voor het altaar gedaan.’ - ‘Zoo?’ zei de kaptein en keek mij uit de hoogte aan; ‘zoo? - Nu, laat ik je dan zeggen dat ik hier ook als 't ware als priester sta; want eer ik dit ernstige werk heb aangevangen, heb ik hetgeen mij het dierbaarst was ten offer gebracht. - En laat ik je dan ook nog zeggen dat deze vraag hier volstrekt niet misplaatst is, want Kopernikus kan haar ten allen tijde beantwoorden; hij is homo sui juris, hij is meerderjarig, zijne ouders zijn dood, hij heeft fortuin en heeft zijn auscultator-examen gedaan.’ - ‘En moet nog vijfentwintig jaar zitten,’ zei ik. - ‘Dat gaat jou niet aan,’ zei Kopernikus; ‘zorg jij voor jezelf! Jij hebt zelf nog vijfentwintig jaar.’ - ‘Ja,’ zei de kaptein, ‘jij kunt niet trouwen, want je hebt immers je auscultator-examen nog niet gedaan. Iedere auscultator in den pruissischen staat kan trouwen, dat is | |||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||
te zeggen als hij geld heeft. Ik heb geen geld, maar Kopernikus wel, en daarom moet hij trouwen - ik zeg, hij moet trouwen, al was 't ook eerst over vijfentwintig jaar.’ - En hier begon voor de eerste maal in de heele affaire in Kopernikus' borst iets van geestdrift te werken, en volslagen groen gaf hij den kaptein de hand en riep uit: ‘En ik wil trouwen!’ En de kaptein sloot hem in zijne armen en kuste hem boven op het hoofd, want bij den mond kon hij niet goed bij, om de kleinte van Kopernikus en om zijn krommen neus; en den eenen arm strekte hij in de wijde wereld uit en riep: ‘en hiermeê doe ik afstand van al mijne rechten!’ Het duurt natuurlijk niet lang of de kaptein is op nieuw verliefd, en dezen keer brengt hij het werkelijk zoo ver dat hij met zijne aangebedene Auguste niet alleen een groet wisselt, maar ook woorden; zelfs wordt hij - o zaligheid! - bezitter van een band van eene harer nachtmutsen. Niet alleen den kaptein, ook den onderofficier die hem bewaken moet, is ditmaal het noodlot gunstiger. Want de woning van Auguste's vader is zoo gelegen, dat de kaptein en Kopernikus nu met den rug naar elkaar toe tegen den paal staan en dien tusschen zich recht houden, totdat het engagement van Kopernikus er door is en Auguste's vader verplaatst wordt. We mogen hopen, al vertelt Reuter er niets van, dat de kaptein ditmaal inderdaad ‘de ééne’ gevonden heeft, waar zijne ziel naar smachtte; want als Charles douze Graudenz verlaat om naar Dömitz getransporteerd te worden, heeft hij op reis gelegenheid om aan Auguste een groet van haar aanbidder over te brengen en haar te verblijden met de verzekering dat hij stellig weldra vrij komt.
De geschiedenis der kunsten levert er menig voorbeeld van op hoe soms een wezenlijk talent geruimen tijd middelmatige dingen voortbrengt, totdat het eindelijk, na lang rondtasten en mistasten, zijn genre vindt en met meesterstukken voor den dag komt. Zoo is het ook eenigzins met Frits Reuter gegaan. Ut mine Festungtid is reeds een bewijs dat er in hem nog heel wat meer steekt dan zijne gedichten zouden doen vermoeden, maar het is toch nog niet het hoogste dat zijne muze heeft voortgebracht. Zijn eigenlijk genre zijn vertellingen uit het | |||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||
volksleven in zijne eigene Heimath, het oostelijk gedeelte van Mecklenburg en het daaraan grenzend gedeelte van Pommeren. Met uitzondering van het tweede deel behooren de verhalen uit de Olle Kamellen alle min of meer tot dit genre, maar geen zoozeer als ut mine Stromtid, het best geslaagde en meest gevierde van al Reuter's werken. Dat ut mine Stromtid zoo voortreffelijk geslaagd is, is zeker vooral daaraan toe te schrijven, dat het eene vertelling is uit het landleven. In Mecklenburg zijn de landbouwers de eigenlijke bevolking. Zelfs in de weinige grootere steden is de boerenstand vrij sterk vertegenwoordigd, en in de kleinere steden is de landbouw het voornaamste middel van bestaan. Eene vertelling uit het Mecklenburgsche volksleven zal dus in frischheid en waarheid te hooger kunnen staan, naarmate ze meer eene vertelling uit het landleven is. Dat landleven nu, de landbouwers en hun bijloop, kent Reuter van jongs af. Stavenhagen is wel eene stad en heeft er ook tegenwoordig werkelijk eenige allures van, maar in zijne jongensjaren was het nog geheel wat men in ons land een boerendorp zou noemen. Reuter's vader, de burgemeester van Stavenhagen, hield zelf boerderij. Hijzelf is na zijne invrijheidstelling geruimen tijd op het land werkzaam geweest als leerling - de Mecklenburgers zeggen als Strom -, en hij zou zich geheel aan den landbouw gewijd hebben, zoo niet zijne pecunieele omstandigheden het hem onmogelijk hadden gemaakt. Want Fritz Reuter is een landman in zijn hart. Zoo straks hoorden we 't hem zelf vertellen, hoe leed het hem deed dat hij geen landbouwer blijven kon, en wie aan de oprechtheid van die betuiging twijfelen mocht, kan er bijna op elke bladzijde van ut mine Stromtid het bewijs van vinden. Al kondt ge ook geen haver van tarwe onderscheiden, hij zal u belang doen stellen in de verbeteringen die Hawermann op Pümpelhagen invoert en u doen ergeren over het onverstandig gebruik dat Axel von Rambow van zijn grond maakt. Hij is een landman in zijn hart, en schoon hij in zijn leven al met allerlei soort van menschen heeft omgegaan, geene omgeving ter wereld is hem liever dan die van zijn flinke, naar ziel en lichaam zoo pittige en pootige Mecklenburgsche landbouwers. Hij verbeeldt zich volstrekt niet, dat daar de menschelijke natuur zooveel minder bedorven zou zijn, dan in eene uiterlijk meer beschaafde en intellectueel hooger ontwikkelde maatschappij; integendeel, hij | |||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||
is van oordeel dat elke stand haar eigen deugden en gebreken heeft, en hij is volstrekt niet blind voor de gebreken van zijne landslieden uit den boerenstand. Maar zijn hart is er een van die soort, waarin voor welgezinde menschen plaats is met al hunne gebreken en dwaasheden en vooroordeelen er bij. Zijne stijve, weinig demonstratieve landbouwers heeft hij lief met al wat er verkeerds in hen is en bekrompens; hij weet hoeveel goeds en edels daar vaak diep verborgen ligt, en als hij van hen vertelt, dan is zijne gansche ziel vervuld van den wensch om ze ons zoo voor oogen te stellen, als zijn scherpziend oog en zijn warm hart ze hem hebben doen kennen. Van hen vertelt hij het best, omdat hij van hen het liefst vertelt. Ut mine Stromtid heeft den vorm van een roman, maar de compositie is gebrekkig. In meerdere of mindere mate is dit met al Reuter's verhalen het geval. Zijne kracht ligt niet in de samenstelling van het verhaal waarin zijne typen en beelden zijn ingevlochten, maar in die typen en beelden zelve. Het verhaal is maar de draad waarmeê ze zijn aaneengeregen; en als het nu zuivere paarlen zijn, die ons tegenblinken, dan verlustigen we ons immers liever in hun glans, dan dat we ons zouden ergeren aan den ietwat slordigen draad. De schoonste van die paarlen is ongetwijfeld de gepensioneerde Entspekter (rentmeester) Zacharias Bräsig. De schoonste: dat is te zeggen, schoon van uiterlijk is hij juist niet, de kleine beweeglijke man met zijn roode gezicht en nog rooder neus; met zijn zware gele wenkbrauwen die hij, 't minst dat er is, in den vorm van halve cirkels omhoog trekt, en met zijn korte beentjes, die schrikkelijk buitenwaarts staan en er uitzien alsof ze in zijn lange lijf verkeerd zijn ingeschroefd. In zijn doen en laten, in zijn denken en spreken, is hij even potsierlijk als in zijn uiterlijk voorkomen; maar zijn hart.... Dat de wakkere oude man, in weêrwil van zijn krachtig lichaam, van zijn helder hoofd en van zijn rusteloos bedrijvigen aard, reeds gepensioneerd is, komt Reuter zoo goed te pas, dat we haast op het zwart vermoeden zouden komen dat hij den braven inspektor met opzet het pootje heeft laten krijgen om hem met schik te kunnen pensioneeren. Zoodoende kon hij hem overal bij laten zijn, hem zich met alles laten bemoeien en hem in allerlei omstandigheden en omgevingen doen optreden. Nergens komt Bräsig vaker dan bij de familie Nüssler op de pachthoeve Rexow. Zijne verhouding tot jufvrouw Nüssler | |||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||
is van zeer bijzonderen aard. Jufvrouw Nüssler had eigenlijk jufvrouw Bräsig moeten wezen; van de drie meisjes waar hij het oog op had, was zij numero één geweest. Dat het niet tot een huwelijk gekomen is, is deels de schuld van Bräsig's heer, die zijn woord niet gehouden had en geen getrouwden inspektor had willen hebben, deels van hare moeder, die haar overreedde om den dommen, slaperigen Jochem Nüssler maar te nemen, den pachter der hofstede Rexow. Van pretendent is Bräsig de trouwe vriend van jufvrouw Nüssler geworden; hij komt ieder oogenblik op Rexow en koestert eene vaderlijke liefde voor Jochem's beide dochters, die naar zijne overtuiging eigenlijk de zijne hadden moeten wezen, vooral voor Mine, die zijn petekind is en de jongste van de twee; ofschoon, groot is het verschil niet, want Line en Mine zijn tweelingen. Als er op Rexow zwarigheid is, wordt Bräsig altijd ontboden. Zoo zien we hem op een Zondag morgen de kamer binnentreden, waar Jong-Bauschan, de hond, bezig is allerlei verwoestingen aan te richten op de ontbijttafel, zonder dat Jochem - Jong-Jochem wordt hij in de wandeling genoemd - er iets tegen doet. Bräsig maakt zich geducht boos over Jochem's onbeholpenheid, en op het rumoer komt jufvrouw Nüssler binnen. ....‘Bräsig, Bräsig,’ riep jufvrouw Nüssler, die den ouden vriend harer jeugd in zijn toorn niet herkende, terwijl zij de scherven van den grond opraapte en het tafellaken terecht trok; ‘dit is immers eene kleinigheid. Kijk, nu is alles weer in orde.’ Tegen jufvrouw Nüssler's vriendelijke woorden was Bräsig's toorn van zijn leven niet bestand, en toen hij op hare uitnoodiging aan de ontbijttafel plaats nam, bromde hij nog maar zoo wat binnensmonds: ‘dat weet de drommel, Jong-Jochem, ik heb me altijd nog gevleid met de hoop dat met de jaren je onbeholpenheid wel over zou gaan; maar ik zie wel, wat er in vergrijsd is, dat is er ook in vergroeid. - Maar dat is tot daar aan toe - wat is er dan nu hier gepasseerd?’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||
‘Ja,’ knikte Bräsig, ‘een heel ordentelijk jong mensch; 't is een soort van petist; hij heeft zich het haar achter de ooren gekamd, om er uit te zien als onze heer Jezus in eigen persoon, en hij heeft mij eens willen bekeeren, dat ik 's zondags morgens niet meer uit visschen zou gaan.’ - ‘Ja, dien meen ik. En hij is met zijn studies vast nog niet heelemaal klaar, en nu verzoekt de Rektor dat we hem voor eenigen tijd hier in huis zullen nemen, dat hij hier in de stilligheid nog de laatste geleerdheid in zijn hoofd zal instudeeren, en nu willen we jou toch eens vragen hoe je daarover denkt.’ - ‘Waarom niet? De petisten zijn stille menschen, en het eenigste dat ze over zich hebben, is het bekeeren; en gij, jufvrouw Nüssler, je zult toch wel tegen hem opgewassen zijn, en Jong-Jochem, die is immers goddank zoo, dat hij zich zelfs door mij en Jong-Bauschan niet laat bekeeren.’ - ‘Ja, dat is alles goed en wel, Bräsig, maar het hinkende paard komt achteraan: daar heb je nu Rudolf van Kurz ook, die heeft, zooals je weet, ook voor dominé gestudeerd en is ook een zusterszoon van Jochem; of die dat nu gehoord heeft, dat de ander hier bij ons in huis wil komen, - die schrijft ons nu gisteren ook dat hij in Rostock verbazend weinig uitgevoerd heeft en nu hier in Rexow het noodzakelijkste zou willen bijwerken. Nu vraag ik je! die heeft in Rostock al de geleerde professers en hier in Rexow alleen Jochem en mij!’ - ‘O, ik ken hem heel goed,’ riep Bräsig; ‘'t is een weergasche flinke vent! Toen hij pas begon te studeeren, toen haalde hij me al een half dozijn baarzen uit het zwarte water; de kleinste woog goed anderhalf pond.’ - ‘Wel, hoe zou je hem niet kennen! Hij is het immers geweest, die Mine, toen ze op haar zesde jaar in haar domheid in het ooievaarsnest geklauterd was en daar boven van pleizier in de handen stond te klappen dat het ons beneden groen en geel voor de oogen werd, ongedeerd en wel weer naar beneden bracht. Ja, voor zoo iets zal hij wel weergaas handig zijn; maar met het leeren gaat het niet zoo goed, en Rektor Baldrian zegt, dat hij daar in Rostock een vechtersbaas geweest is. Denk eens aan, met blanke sabels hebben ze daar gevochten, en hij is daar midden onder geweest, en dat moet om eene rijke mooie koopmansdochter aangekomen zijn.’ - ‘Heere bewaar me!’ riep Bräsig uit; ‘kijk me dat lieve leven eens aan! Een heusch duel gehad, en om een mooie koopmansdochter! Ja, Jong-Jochem, van de vrouwen komt alle gehaspel.’ - ‘Ja, Bräsig, je hebt goed praten, maar wat moeten we daar nu aan doen?’ - ‘Wel, wat is daar nu voor zwarigheid in? Wil jelui de twee jonge geestelijke elementen niet hebben, schrijf ze dan af; wil je ze wel heb- | |||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||
ben, schrijf dan van ja; plaats heb je, en op het eten en drinken kan het niet aankomen; maar de verschotten voor die massa boeken, neemt je daarvoor in acht, want dat moet er verschrikkelijk inhangen. En wil je er maar een nemen, neem dan dezen, den vechter, want ik voor mijn part wil duizendmaal liever met iemand vechten, dan me door iemand laten bekeeren.’ - ‘Ja, Bräsig, dat is alles mooi en wel,’ zei jufvrouw Nüssler, ‘maar aan Gottlieb Baldrian hebben we al geschreven dat het goed was, en nu kunnen we ze bij Kurz toch niet voor 't hoofd stooten door hun Rudolf af te schrijven.’ - ‘Welnu, neemt ze dan allebei.’ - ‘Ja, Bräsig, jij hebt goed praten; maar onze beide meisjes - - aangenomen zijn ze immers al - - kom, Jochem, spreek jij nu!’ - En Jochem begon werkelijk te spreken: ‘zoo als het nu eenmaal is, zoo is het - zie eens, Bräsig, Mine is toch zoo wat - je weet het immers ook - als gouvernante opgevoed, en mijne moeder zaliger plach altijd te zeggen: eene gouvernante en een kannedaat in een en hetzelfde huis, dat hoorde zoo niet.’ - ‘Oho, Jong-Jochem! Nu merk ik waar je heen wilt. Je meent met vrijages; maar de kleine dreumesen en vrijages!’ - ‘Neen, Bräsig,’ viel jufvrouw Nüssler driftig in, ‘gooi dat niet zoo ver weg! Ik als moeder moet dat weten. Zie eens, ik was nog zoo oud niet als die twee, toen kwam - -’ Jufvrouw Nüssler brak plotseling af, want Bräsig had een schrikbarend lang gezicht getrokken en keek haar zeer vragend in de oogen. - Gelukkig was Jong-Jochem aan 't praten geraakt en zei nu: ‘Bräsig - moeder, schenk Bräsig toch eens in - Bräsig, daar kan toch wat uit ontstaan, en wat moeten wij als ouders nu daaraan doen?’ - ‘Laat ze begaan, Jong-Jochem! Waartoe heeft onze lieve Heer ze als jongelui in de wereld geplaatst, en wat hebben ze voor andere gewichtige zaken, dan liefdeshistories? - Maar de kleine dreumesen!’ - ‘Nu steek je er den gek meê, Bräsig,’ viel jufvrouw Nüssler driftig in. ‘Zoo moog je over zoo'n ernstige zaak niet spreken, want uit een glad ei kruipt vaak toch een basilisk.’ - ‘Laat hem er uitkruipen!’ riep Bräsig uit. - ‘Zoo?’ vroeg jufvrouw Nüssler. ‘Dat zeg jij! Maar ik zeg anders. Jochem is er de man niet naar om zich om zoo iets te bekommeren; zijnentwege kunnen al onze meiden verliefd worden en zich verslingeren en trouwen, en ik - lieve hemel - ik heb de handen altijd vol werk, en met mijn oogen heb ik naar voren op zooveel te letten, dat ik niet ook nog zien kan wat er achter mijn rug passeert.’ - ‘En waartoe ben ik er dan?’ vroeg Bräsig. - ‘Och, jij!’ riep jufvrouw Nüssler op verwerpenden toon uit; ‘van zulke zaken heb jij geen verstand.’ - ‘Wat!’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||
riep Bräsig; ‘ik, die in der tijd drie liefjes - -’ Verder kwam hij niet, want jufvrouw Nüssler had ook zoo'n lang gezicht getrokken en keek hem ook zoo vragend aan, zoodat hij op zijn verlegenheid den kleinen borrel moest zetten, dien jufvrouw Nüssler hem had ingeschonken. - ‘Eene vervloekte geschiedenis!’ riep hij en stond op; ‘en wie is er schuld aan? Jong-Jochem!’ - ‘Maar, Bräsig, wat moet ik er aan doen?’ - ‘Wat? Je laat je hier door den hond het ontbijt voor je neus opvreten, je neemt hier twee geestelijke kannedaten in huis, en dan weet je in je nood geen raad! - Maar laat het maar op zijn beloop, jufvrouw Nüssler, neem maar gerust de beide geestelijke jongelui in huis. Ik - ik pas op, ik pas op de kleine dreumesen, en de twee sakkermentsche bengels mag de drommel halen! Den vechter, den duwélvechter, dien neem ik voor mijn rekening; houd gij maar af en aan een oogje op den bekeerder, want dat is de ergste.’ - ‘Ja, 't zal wel zoo moeten wezen,’ zei jufvrouw Nüssler en stond ook op...... De twee kandidaten komen dus bij hunne tante Nüssler in huis; Gottlieb studeert veel, gelooft aan den duivel en wordt proponent; Rudolf niet. Intusschen begint jufvrouw Nüssler zich ongerust te maken over hare dochters, en heeft met Bräsig een apartje in het priëel. .....‘Bräsig,’ zei ze, ‘zeg me nu eens openhartig - je hebt immers beloofd dat je er op passen zoudt - heb je van dien aard al iets gemerkt?’ - ‘Bewaar ons!’ zei Bräsig; ‘geen schijn of schaduw!’ - ‘Ik kan het me ook volstrekt niet denken,’ zei Nüssler, en ging zoo bij zich zelve eens na........ - ‘Jufvrouw Nüssler,’ zei Bräsig, ‘hetgeen men de liefde noemt, ontspint zich in 't eerst altijd in een verborgen toestand, als je wilt met een bloemruiker, of dat een paar mekaar “goeden morgen” wenscht en daarbij een handdruk wisselt, of dat een paar te gelijk bukt om een kluwen katoen op te rapen en daarbij met de hoofden tegen mekaar stoot, en voor een toeschouwer is daar verder niets van te merken. Maar met den tijd wordt zoo iets merkbaarder, doordien dat de vrouwelijken dikwijls eene roode kleur aannemen en de mannelijken met de oogen rond figureeren, of doordien dat de vrouwelijken de mannelijken in de provisiekamer inventeeren en hun daar metworst en ossetong en varkensvleesch voorzetten, en de mannelijken de vrouwelijken met blauwe en roode linten komen aandragen, of, als 't al heel ver heen is, dat ze 's zomers avonds in den maneschijn gaan wandelen en daarbij zuchten. - Is dat met de kleine dreumesen al ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||
beurd?’ - ‘Neen, dat kan ik niet zeggen, Bräsig. In de provisiekamer zijn ze me af en aan wel eens geweest; maar ik heb ze daar mooi uitgebonjourd, want dat snoepen uit de provisiekamer verkies ik niet; en dat mijne kleintjes een kleur gekregen hebben, heb ik ook niet gemerkt, maar dat ze zich in den laatsten tijd de oogen vaak rood geschreid hebben, dat heb ik wel gezien.’ - ‘Hm!’ zei Bräsig; ‘dit laatste is een bedenkelijk verschijnsel. - Nu zal ik u eens wat zeggen, jufvrouw Nüssler; verlaat u geheel op mij; ik weet dat op het spoor te komen... Ik ben een oud jager; ik spoor ze op tot in hun leger; maar je moet me zeggen waar ze over dag hun wisselplaats hebben, dat wil zeggen, waar ze mekaar mogelijk kunnen aantreffen.’ - ‘Dat is hier, Bräsig, hier in dit priëel. Mijn kleintjes zitten hier 's middags te naaien, en dan komen die twee daar ook bij, en ik heb daar ook verder geen erg in gehad.....’ Dien middag zit Bräsig in den kerseboom, die vlak voor het priëel staat, en beluistert Gottlieb's deklaratie aan Line. De ‘bekeerder’ geeft, in geestelijken ijver ontstoken, ‘eene afgrijselijke beschrijving van de zware plichten en moeiten en zorgen in den echt, als moest hij Line op het tuchthuis voorbereiden, zoodat Bräsig in den kerseboom zich een kruis sloeg en zich zegende dat hij niet in een zoo afgrijselijken staat gekomen was. Als hij ten slotte vraagt: ‘Caroline Nüssler, wilt gij onder deze kristelijke voorwaarden mijne kristelijke huisvrouw worden?’ en het arme kind van verwarring niet spreken en niet denken kan, dan klinkt op eens langs het tuinpad een lustig liedje van den ‘duwèlvechter’ en Line vliegt het priëel uit, juist op het oogenblik dat Mine er met haar naaiwerk ook komt zitten. ..... - ‘God bewaar me!’ zei Bräsig in den boom; ‘nu gaat die dreumes daar ook nog zitten, en ik kan mijn kneukels niet meer voelen; de zaak begint me te vervelen.’ - Maar zoo vervelend zou de zaak niet blijven, want even nadat Mine was gaan zitten, kwam er een jonge, knappe kerel den hoek van 't priëel om, met een hengelstok op den schouder en een vischben om den hals. - ‘Dat is heerlijk, Mine,’ riep hij, ‘dat ik je hier aantref. Jelui hebt zeker al lang gedaan met eten?’ - ‘Dat kun je wel nagaan, Rudolf,’ antwoordde zij; ‘'t is op slag van tweeën.’ - ‘Nu, dan zal tante wel weer heel boos op me zijn.’ - ‘O, maak je daar maar niet ongerust over, dat is ze toch, ook al ben je er op zijn tijd voor 't eten; maar het meest | |||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||
boos zal, vrees ik, je eigen maag zijn, want dien heb je van daag slecht verzorgd.’ - ‘Des te beter voor jelui magen tegen van avond. Ik kon niet vroeger komen, het ging niet, de visch beet te mooi. Ik ben van daag naar 't zwarte water geweest, dat wil Bräsig nooit hebben, en nu weet ik ook waarom; dat is zijne provisiekamer als hij nergens anders iets vangen kan; 't heele gat zit vol bliek, kijk eens! kijk eens, wat prachtige knapen!’ en daarbij maakte hij zijne vischben open en toonde zijn schat. ‘Dezen keer heb ik den ouden Bräsig danig beet gehad.’ - ‘Entfaamte schavuit!’ riep Bräsig binnensmonds in den boom, en zijn neus kwam tusschen de bladeren van den kerseboom te voorschijn als een deftige ingemaakte komkommer, zooals jufvrouw Nüssler er voor den winter in deze kersebladen placht in te maken. ‘Entfaamte schavuit! daar is hij me nu toch tusschen mijn bliek gekomen! - Heere bewaar me! Wat een visschen zijn dat, die de bengel gevangen heeft!’ - ‘Geef hier, Rudolf,’ zei Mine, ‘dan breng ik ze binnen en haal meteen wat eten voor je.’ - ‘O, neen! neen! Dat hoeft niet.’ - ‘Ei kom, je kunt toch niet vasten.’ - ‘Nu dan - ga dan je gang maar, Mine. Een paar boterhammen, Mine!’ Mine ging en Rudolf zette zich in 't priëel neer. - ‘Dat weet de drommel!’ zei Bräsig en scharrelde zachtjes met zijn beenen in de takken rond, om zich eene plek aan zijn lichaam uit te zoeken, waar hij zich nog niet geheel murw gezeten had; ‘nu gaat dát ongedierte hier weer in 't priëel zitten; ze zijn hier heelemaal thuis.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||
spelen of Gottlieb voor kurassiersoverste. - Als Bräsig van daag maar hier was, die zou mij wel bijstaan. - Ach hemel, maar met Mine! Als ik die maar eerst weer goed had.’ Hij heeft namelijk een stukje uitgevoerd waarover, behalve Bräsig, iedereen zich geërgerd heeft. Te Rahnstadt, waar zijne en Gottlieb's ouders wonen, zouden de beide kandidaten op één Zondag preeken, hij 's morgens en Gottlieb 's middags. Nu had hij vooraf dagen lang Gottlieb zijne preek hooren memoriseeren en daar gebruik van gemaakt, niet zoozeer om zich de moeite te besparen van er zelf een te maken als wel om zich te verlustigen in het gezicht dat Gottlieb wel zetten zou als hij daar zijne eigene preek hoorde. - Intusschen komt Mine met een bord vol boterhammen in het priëel terug. Rudolf sprong op: ‘Mine wat ben je toch een lieve, goede meid!’ en hij sloeg zijn arm om haar heen. Mine maakte zich van hem los: ‘och, laat staan! laat staan! - Wat heb je een onheil aangericht! Moeder is heel boos op je.’ - ‘Je meent om de preek? - Nu, ja! 't Was een malle streek.’ - ‘Neen,’ zei Mine met vuur, ‘dat was een slechte streek. Je hebt daarmeê het heiligste bespot.’ - ‘Och, kom! Zoo heilig zijn zulke kandidaten-preeken niet! al komen ze ook van onzen vromen Gottlieb.’ - ‘Maar, Rudolf in de kerk!’ - ‘Och, Mine, ik zeg je immers, 't is een malle streek van me geweest; ik heb er vooruit niet rijpelijk over nagedacht; ik dacht alleen maar aan het domme schapengezicht dat Gottlieb zou zetten, en dat prikkelde me zoo, dat ik de dwaasheid beging. - Maar laat het nu ook rusten, Mine!’ en hij sloeg zijn arm weer om haar heen. - ‘Neen, laat staan!’ zei Mine, maar ze liet hem begaan. ‘En de dominé heeft gezegd, als hij 't aangaf, dan kreeg je van je leven geen plaats.’ - ‘Dan moet hij het maar aangeven, dan was ik in eens uit de verlegenheid.’ - ‘Wat?’ vroeg Mine, en maakte zich van hem los en schoof hem een eind van zich af; ‘zeg je dat in ernst?’ - ‘In vollen ernst. Dit is de eerste en laatste keer! dat i kden kansel betreden heb.’ - ‘Rudolf!’ riep Mine geheel ontsteld. - ‘Och, waarom zou ik me nog langer kwellen,’ riep Rudolf driftig. ‘Zie Gottheb eens aan en zie mij eens aan? Deug ik voor dominé? En al had ik ook de heele theologie in mijn lijf, zoodat ik er de geleerde professoren nog wat van kon bijzetten, ze lieten me er op 't examen toch niet door; ze verlangen maar dat men hunne zoogenaamde vrome gezindheid zal herkauwen. En al was ik de apostel Paulus zelf, ze lieten me drui- | |||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||
pen, als ze de kleine schram op mijn wang bespeurden.’ - ‘Maar wat wil je dan?’ vroeg Mine, en leide gejaagd haar hand op zijn arm. ‘Ach, word toch geen soldaat!’ - ‘O foei, neen! Daar denk ik niet aan! Neen, landbouwer wil ik worden!’ - ‘Een weergasche bengel!’ zei Bräsig in den boom. - ‘Neen, mijn kleine, lieve Mine,’ zei Rudolf, en trok Mine naast zich op de bank; ‘een landbouwer wil ik worden, een recht vlijtig, degelijk landbouwer; en jij, mijn kleine, lieve Mine, jij moet me daartoe behulpzaam zijn.’ - ‘Ze moet hem zeker leeren ploegen en eggen,’ zei Bräsig. - ‘Ik, Rudolf?’ vroeg Mine. - ‘Ja, jij, mijn lief zoet kind,’ en hij streek haar over 't gladde haar en de zachte wangen, en beurde haar de kin in de hoogte en keek haar diep in de blauwe oogen; ‘als ik met zekerheid weet dat jij over jaar en dag mijn vrouwtje wilt worden, dan zal 't me zoo licht vallen een degelijk landbouwer te worden. - Wil je, Mine, wil je?’ En uit Mine's oogen vloeiden tranen, en Rudolf kuste ze haar af, hier en daar, langs de wangen neêr tot op den rooden mond, en Mine lei haar klein rond hoofdje aan zijne borst, en toen hij haar tijd gaf om te spreken, fluisterde ze zachtjes dat ze wilde, en hij kuste haar weer en kuste haar altijd weer, en Bräsig riep half hardop uit den boom: ‘Dat mag de drommel uithouden! Maak toch wat voort!’ en Rudolf zette haar nu onder 't kussen uiteen dat hij van daag met zijn vader wou spreken, en zei ook ter loops, 't was jammer dat Bräsig er van daag niet was: die zou hem bij zijn plannen zoo mooi kunnen helpen, en hij wist zeker, dat de oude man hem wel lijden mocht. - ‘Die weergasche bengel!’ zei Bräsig; ‘hij vangt me mijn bliek weg!’ En Mine zei dat Bräsig er was en op 't oogenblik vast zijn middagslaapje deed. - ‘Kijk me nu die kleine dreumes eens aan!’ zei Bräsig; ‘dit moet een middagslaapje verbeelden! - Maar nu is immer alles klaar. Wat hoef ik mijn kneukels nog langer te pijnigen?’ - En toen Rudolf nu zei dat hij den ouden man vooraf nog wel zou willen spreken, toen sjorde Bräsig uit den kerseboom naar beneden, zoodat zijn broek tot aan de knieën opstroopte, en bungelde aan den ondersten tak en riep: ‘Hier hangt hij!’ - Bons! liet hij zich vallen, en stond nu vlak voor het verliefde paar met eene uitdrukking in zijn bezweet gezicht, die heel duidelijk te kennen gaf dat hij zich ook in de allerdelikaatste zaken tot rechter geroepen achtte. | |||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||
den vertrouwelijksten voet gestaan had. Zij wierp zich dus met de hand voor de oogen aan oom Bräsig's borst en kroop van louter schaamte met haar klein rond hoofdje bijna in zijn vestzak en riep: ‘Oom Bräsig! Oom Bräsig! Je bent een oude, afschuwelijke kerel!’ - ‘Zoo?’ vroeg Bräsig; ‘wel, dat is waarlijk allerliefst.’ - ‘Ja,’ zei Rudolf een beetje heel uit de hoogte, ‘ge moest u schamen, hier voor luistervink te spelen.’ - ‘Mosjen Rudolfje!’ zei Bräsig, ‘ik wil je reis ééns voor al wat zeggen: van schamen is bij mij volstrekt geen sprake, en als je denkt dat je me met voornamigheid zult imponeren, dan ben je heelemaal op een dwaalspoor.’ - Dat mag nu Rudolf ook wel hebben ingezien, en was hij anders ook niet bang voor een kleinen deugdelijken strijd, zoo was hem toch zooveel duidelijk, dat hij in dit geval om Mine's wil moest toegeven. Hij zei dus een beetje zachtmoediger, als Bräsig daar toevallig - dat won hij eens aannemen - in den boom gezeten had, dan had hij toch, als fatsoenlijk man, door hoesten of zoo zijne aanwezigheid kenbaar moeten maken, in plaats van hunne aangelegenheden van A tot Z aan te hooren. - ‘Zoo?’ zei Bräsig; ‘hoesten moest ik nog? gesteund heb ik genoeg, en als jelui 't met die aangelegenheden niet zoo druk gehad hadt, dan had je 't best kunnen hooren. - Maar jij moest je schamen, dat je hier zonder vergunning van jufvrouw Nüssler op Mine verliefd wordt.’ - Dat was zijn zaak, zei Rudolf, en dat ging niemand aan, en Bräsig had daar geen verstand van. - ‘Zoo?’ vroeg Bräsig weer. ‘Heb jij ooit drie liefjes te gelijk gehad? - Dat heb ik, meneer; en geheel openbare liefjes waren dat, en dan geen verstand er van hebben? - Maar jij knijpt de kat in 't donker, je vischt me heimelijk mijn bliek uit het zwarte water en je vischt me voor mijn zichtbare oogen hier de kleine Mine uit het priëel! - Kom, wees maar stil, Mine; hij mag je niets doen.’ - ‘Ach, oom Bräsig,’ smeekte Mine geheel ter neer geslagen, ‘help ons; we hebben elkaar toch zoo lief.’ - ‘Ja, stil maar, Mine, je bent mijn petekindje; dat gaat alles wel weer over.’ - ‘Neen, heer inspector!’ riep Rudolf, en lei den ouden man de hand op den schouder; ‘neen, lieve, beste oom Bräsig, dat gaat niet weer over; dat moet duren tot aan 't eind van ons leven. Ik wil landbouwer worden, en als ik het vooruitzicht heb, Mine eenmaal de mijne te noemen, en’ - voegde hij er bij, want zoo slim was hij wel - ‘en gij goeden raad geeft, dan moest er de drommel wel meê spelen als ik geen degelijk landbouwer werd.’ - ‘Een weergasche bengel!’ zei Bräsig bij zich zelf, en overluid voegde hij er bij: ‘ja, zoo'n latijnsche landbouwer wil je worden, als Pistorius en Praetorius, en Trebonius, en | |||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||
je wilt op den kant van de sloot in het boek van dien kerel met al die lange titels gaan zitten lezen over zure stof en stinkstof en organismussen, terwijl de sakkermentsche jongens achter je rug mest strooien en klompen neersmijten, als de bol van een hoed zoo groot. O, ik ken jelui! Een eenigsten heb ik er maar gekend, die op de groote scholen geweest is en daar wat van geworden is; dat was de jonge meneer von Rambow bij Hawermann.’ - ‘Och, oom Bräsig,’ zei Mine, en kwam langzamerhand met haar hoofdje weer naar boven en streek den ouden man over de wangen; ‘wat Frans kan, dat kan Rudolf toch immers ook wel.’ - ‘Neen, Mine, dat kan hij niet! - En waarom? - Omdat hij een windhoud is, en de ander een positief mensch!’ - ‘Oom Bräsig,’ zei Rudolf, ‘ge meent misschien, om dien mallen streek dien ik met die preek heb uitgevoerd; maar Gottlieb heeft me hier te erg gekweld met zijn bekeeringsijver, dan dat ik hem niet ook eens eene kleine poets gebakken zou hebben.’ - ‘Haha!’ lachte Bräsig; ‘neen, daarom niet; daar heb ik me meê geamuseerd, kostelijk meê geamuseerd. - Dus heeft hij jou ook willen bekeeren, misschien ookvan 't visschen? - O, die heeft hier van middag ook al wat willen bekeeren, maar Line is van hem weggeloopen; maar in orde is het toch.’ - ‘Tusschen Line en Gottlieb?’ vroeg Mine angstig; ‘en dat heb je ook aangehoord?’ - ‘Natuurlijk heb ik dat gehoord, want daarvoor heb ik immers in den sakkermentschen kerseboom gezeten. - Maar kom nu eens hier, mosje Rudolf. Wil je al je levensdagen niet weer op den preekstoel komen en geen preeken meer maken?’ - ‘Neen, nooit weer.’ - ‘Wil je 's morgens klokke vier en 's zomers klokke drie opstaan en voer geven voor de beesten?’ - ‘Op welk uur ook.’ - ‘Wil je behoorlijk leeren ploegen en eggen en maaien en binden, dat is te zeggen met halmen - met een touw is geen kunst.’ - ‘Ja,’ zei Rudolf. - ‘Wil je bij het takkebossen rijden nooit van je leven, als je wagens al weggereden zijn, in de Thürkowsche kroeg bij de pons blijven zitten, en ze dan naderhand in vollen ren achterna hollen?’ - ‘Ook dat niet!’ zei Rudolf. - ‘Wil je je ook van je leven niet - Mine, kijk, daar ginder staat zoo'n mooi viooltje, dat blauwe meen ik, haal me dat eens, ik vind dat zoo'n aangenamen geur - wil je je,’ vroeg hij weer, toen Mine weg was, ‘ook van je leven niet met die sakkermentsche boerenmeiden afgeven?’ - ‘Foei, heer inspector, wat denkt ge van mij,’ zei Rudolf en keerde zich knorrig om. - ‘Nu, nu,’ zei Bräsig, ‘iedere zaak moet eerst vooraf beklonken worden, en één ding zeg ik je: voor iederen traan dien mijn petekindje om jouwentwil vergiet, draai ik je één keer den nek om,’ en daarbij zette hij | |||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||
een gezicht, alsof 't nu al gebeuren zou. - ‘Dank je wel, Mine,’ zei hij toen die hem nu de bloem bracht, en hij rook er eens aan en stak ze vervolgens in zijn knoopsgat. ‘En kom nu hier, Mine, nu wil ik je ook mijn zegen geven. - Neen, knielen hoeft niet, doordien dat ik niet een van je natuurlijke ouders ben, maar alleen maar je peet. - En jou, josje Rudolf, jou zal ik van middag bijstaan, als je vader komt, dat je van de geestelijkheid los komt. - En komt nu allebei meê, we moeten naar binnen. - Maar dat zeg ik je, Rudolf, dat je me niet op den kant van de sloot gaat zitten lezen, maar dat je op het mest strooien past. Kijk, zoo is de greep, zoo moeten de sakkermentsche jongens de vork in de handen houden en dan niet zoo - pof! neersmijten, neen! ze moeten eerst een keer of drie vier met de vork schudden, dat de mest uit mekaar komt. Een behoorlijk bemest land moet er zoo netjes uitzien als een fluweelen deken.’ Met deze woorden ging hij met het jonge paar de tuindeur uit. Wat later in den middag komt koopman Kurz, en brengt zijn zwager, Rektor Baldrian meê. Als Gottlieb met zijn vader naar buiten op het erf gaat om hem onder vier oogen te spreken, gaat Bräsig op observatie aan 't venster staan. .....Jufvrouw Nüssler kwam naar hem toe: ‘Bräsig, heb je van middag ook iets ontdekt betreffende mijn beide kleinen?’ - ‘Jufvrouw Nüssler,’ zei Bräsig, ‘schrik niet, de zaak is op touw gezet.’ - ‘Wat dan?’ riep jufvrouw Nüssler driftig; ‘wat is op touw gezet?’ - ‘Dat zul je spoedig te hooren krijgen, want kijk maar eens uit het venster, de zaak vordert. - Waarom denk je wel dat de Rektor zoo gesticuleert en den petist omhelsd heeft? Om zijn kristelijk geloof? - Neen, ik zal het je zeggen; daarom, omdat jij, jufvrouw Nüssler, zoo flink hebt huisgehouden.’ - Bräsig was een verbazend menschenkenner, en een hartekenner als een profeet; maar hij had ook dit gebrek met de profeten gemeen, dat hij zich duister uitdrukte. Jufvrouw Nüssler begreep er geen woord van: ‘Wat? omdat ik flink heb huisgehouden, omhelst hij Gottlieb?’ - Bräsig had nog een ander gebrek met de profeten gemeen, namelijk dit, dat hij op verstandige vragen geen antwoord gaf, als het niet in zijn kraam te pas kwam. - ‘Kijk,’ riep hij, ‘waarom geeft hij hem nu zijn zegen? Daarom, omdat hij heel goed weet, dat men voor geld alles kan koopen, en omdat hij weet dat hier wat te halen is.’ - ‘Maar wat heeft dat met mijne kleinen te maken?’ - ‘Dat zul je spoedig zien. Kijk, nu gaat de petist weg, en zie nu den ouden eens aan - | |||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||
de hemel zij ons genadig! - nu preponeert hij zich op eene aanspraak uit zijn hoofd; en lang wordt ze, want alles is bij hem lang, maar het langst zijn zijne sermonieën.’ Bräsig heeft goed gezien. De Rektor houdt eene aanspraak en het engagement van Gottlieb en Line gaat er door en dan wil de Rektor weêr eene aanspraak houden, maar hij kan niet aan 't woord komen. .......Bräsig stond aan 't venster en trommelde den ouden Dessauer marsch, zoodat geen mensch aan 't woord kon komen, en daarbij keek hij over het dak van Jochem's schuur heen in den helderen zonneschijn, alsof daar heel in de verte heel wat bijzonders te zien was. En voor hem was daar ook heel wat bijzonders te zien; hij zag daar in de verte, heel in de verte, een appelboom, die had eens in rozenrooden bloei gestaan; dat was zijn boom; hij had hem geënt en aangebonden; dat was zijn boom, maar Jochem had hem in zijn tuin geplant, en hij had het moeten gedoogen; maar niettemin had hij dien boom altijd gekoesterd en verzorgd, en de boom had vruchten gedragen, mooie, roode, ronde vrachten; en de vruchten waren rijp geworden en voor zijne oogen mooi om aan te zien, en nu waren daar een paar jongens over de heining geklommen, en de een had zich den eenen appel al geplukt en had hem in den zak gestoken, en de ander stak naar den anderen appel de hand al uit. - Nu, jongens zijn jongens, en appelen en jongens, die hooren bij mekaar; dat wist hij, en dat het zoo gaan moest, had hij vaak tot zichzelf gezegd. Hij gunde ze hun ook; maar dat de zorg voor zijn kleine appeltjes nu in andere handen overging, dat deed hem zeer; de zorg voor zijne kleine dreumessen gunde hij hun niet, en hij trommelde voor de wereld op de vensterruiten..... Rudolf heeft het lang zoo makkelijk niet als Gottlieb. Zijn vader is erg boos op hem, en als hij hoort dat zijn jongen de theologie wil laten varen en landbouwer worden, is hij woedend. Maar Bräsig staat den jongen trouw bij, en als eindelijk Rudolf met zijn engagement voor den dag komt, dan schieten den vader een paar becijferingen door het hoofd, waarvan Jochem's geldelijke omstandigheden de hoofdpost uitmaken, en hij wordt even vergenoegd als hij eerst ontevreden was. Jufvrouw Nüssler valt geheel ontdaan op een stoel neer. ........ - ‘Mijne beide, mijne beide kleine meisjes op | |||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||
één en denzelfden dag! - En dan zeg jij,’ en zij stoof op Bräsig los, ‘dat jij er wel op zult passen?’ - ‘Jufvrouw Nüssler,’ zei Bräsig, ‘heb ik er niet op gepast dat me al mijn kneukels er nog zeer van doen? Maar ongeluk slaapt niet; wie kan dat helpen? - Wat zeg jij, Jochem?’ - ‘Ik zeg volstrekt niets; maar mijne moeder zaliger zei altijd: een kannedaat en een gouvernante - -.’ - ‘Jochem,’ riep jufvrouw Nüssler, ‘je praat me nog dood; en al dat babbelen heb je ook enkel van dien slungel, Rudolf, geleerd’..... - ‘Heer in den hemel!’ riep jufvrouw Nüssler, ‘nu noemt Kurz haar ook al schoondochter en kust haar al, en zijn jongen is toch nog niets, niemendal, en Mine is toch nog zoo onnadenkend!’ - ‘Zoo?’. vroeg Bräsig; ‘je meent, omdat ze de jongste is? - Kom nu eens even hier, ik wil je eens iets onder vier oogen zeggen,’ en daarbij trok hij jufvrouw Nüssler in een hoek en daar keken ze beide eendrachtiglijk in het zandbakje dat daar stond. - ‘Jufvrouw Nüssler,’ zei hij, ‘wat voor het eene paar recht is, is voor het andere billijk! Je hebt op Line's engagement je zegen gegeven, waarom niet op dat van Mine? - Ja, 't is waar, ze is de onverstandigste, doordien dat ze de jongste is; maar, jufvrouw Nüssler, het verschil in jaren is bij een tweelingpaar te klein; daar kun je niet op respecteeren; en dan - den bekeerder moet je je dochter geven; wat hij er meê uitvoert, dat kan geen drommel weten, omdat we volstrekt geen verstand hebben van het domineesvak, doordien dat jij en Jochem en ik niet voor dominé gestudeerd hebben; maar met den duwèlvechter - heb je wel gezien hoe hij daar stond, alsof hij de heele wereld wou uitdagen? - een weergasche bengel! - kijk, met hem, als landbouwer, zijn we van ééne soort; hem kun jij en Hawermann en ik en, als 't erg spant, ook Jochem, op de vingers zien en hem regardeeren en confronteeren en indresseeren. - En zie eens, jufvrouw Nüssler, ik had altijd gedacht dat Jochem met de jaren wat flinker zou worden; maar wordt hij flinker? Neen, hij wordt het niet, en nu kan voor u deze jongeling als schoonzoon een zegen worden, als hij goed wordt; want wij worden al een dagje ouder, en als ik eens mijne oogen sluit - nu, dat duurt dan toch nog wel een poosje -, maar het zou me toch een groote troost zijn, als ik wist, dat je iemand aan de hand hadt, die op je zaken het oog hield.’ - En de oude heer keek strak naar beneden in het zandbakje, en jufvrouw Nüssler sloeg haar arm om zijn hals en kuste hem met den eersten kus dien ze hem ooit gegeven had, en zei vriendelijk en kalm: ‘Bräsig, als jij 't in ernst meent, dat het recht is, dan kan het | |||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||
niet tegen Gods wil zijn.’ Menig priëel heeft een frisscher, rooder, warmer kus gezien; maar het zandbakje in den hoek ruilt er toch niet meê. En later is het weêr Bräsig die zijne bedrijvige vriendin beduidt dat het nu haar plicht is Rudolf en Mine te laten trouwen en hun het bestuur van de pachthoeve over te laten. Als op de bruiloft het gezelschap in den tuin gaat omdat er gedekt moet worden, komt Bräsig met het bruidspaar langs het priëel en den kerseboom. .......- ‘Mine,’ zei hij, ‘deze boom moet je voor je heele leven een indicium en een soort van bijzonder teeken zijn, daar je toekomst toen onder dien boom en onder mij beslist is; en nu we toch van bijzondere teekenen spreken, Mine, haal me weêr eens een blauw viooltje; daar staat er een.’ - En toen Mine er heen sprong, zei oom Bräsig: ‘Rudolf, heb je altijd aan het blauwe viooltje van toen gedacht?’ - En toen Rudolf verklaarde van ja, keek Bräsig hem in 't heldere oog en nam hem van 't hoofd tot aan de kuiten in oogenschouw en zei: ‘ik geloof je!’ en toen Mine met de bloem aankwam zei hij: ‘Dank je, Mine! En ik wil je daarvoor ook dadelijk mijn bruiloftsgeschenk geven,’ en hij haalde eene oude, dikke, zwarte portefeuille uit zijn bruinen rok voor den dag, en bladerde tusschen oude melk- en korenrekeningen rond en haalde ten laatste uit een hoekje van de portefeuille een verdroogde bloem te voorschijn, en zei: ‘kijk, mijn peetekindje, dit is de bloem van toen,’ en hij hield de andere versch geplukte bloem er tegen aan, ‘en als na lange jaren Rudolf je met dezelfde heldere oogen deze nieuwe bloem kan overhandigen, dan kun je zeggen: ik ben eene gelukkige vrouw geweest. - Verder zeg ik niets, niets! En ik heb ook verder niets present te geven, niets!’ en daarmeê was hij al een eind voortgegaan, en het gezelschap hoorde alleen nog maar uit de verte: ‘Niets, dan dit indicium - Rudolf's indicium!’.... Eenige jaren draaft Bräsig nog het land door, brieschende tegen al wat hem ‘entfaamt’ voorkomt en zich verheugende in het geluk van een jonger geslacht. .........maar eens was hij weêr naar Hoog-Selchow geweest, en toen hij ging had hij al een kleinen aanval van zijn ouden vriend podagra, en de oude vriend trad hem met de beide beenon in de maag, toen hij terug kwam en onderweg nog duchtig kou gevat had. - En hij ging sterven. | |||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||
Nog menige keurige type, nog menig grappig en aandoenlijk tafereel zou ik u uit ut mine Stromtid kunnen laten zien. Maar het aangevoerde kan volstaan om u met Fritz Reuter en zijne manier van vertellen eenigermate bekend te maken. Wellicht voelt ge er u door opgewekt tot nadere kennismaking met zijne verhalen, hetzij in het oorspronkelijke, hetzij in de hollandsche vertalingenGa naar voetnoot1. Als ge verzadigd zijt van de aan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||
bidding des verstands, en vermoeid van de eeredienst der beschaafde vormen, dan zal Fritz Reuter zijn Bräsig, zijn Mozes en zooveel anderen voor u doen oprijzen, die u zullen doen lachen om hunne onwetendheid en om hunne vormen, maar u eerbiedig zullen doen buigen voor hooger dan ontwikkeling des verstands en wellevendheid van vormen, - voor reinheid des harten en adel der ziel. |
|