| |
| |
| |
Het leven eens kunstenaars.
Carl Maria von Weber. Ein Lebensbild von Max Maria von Weber. 2 Deelen. 1864.
(Vervolg.)
Door prof. Rhode en het geheele tooneelbestuur te Breslau was Weber met groote onderscheiding ontvangen, en allen koesterden de beste verwachtingen van den veel belovenden jongen directeur. Zelfs verzocht Rhode, die ook dichter was en die in den aanvang van 1805, in het door hem geredigeerde weekblad ‘der Breslauer Erzähler’ een operatekst geschreven had, met de bekende legende ‘Rübezahl’ tot onderwerp, of hij de muziek voor dat stuk wilde componeren. Carl Maria voldeed aan dit verzoek, ofschoon hij zijn werk nooit heeft kunnen voltooijen; alleen de ouverture, welke hij later omwerkte, komt nog heden, onder den titel ‘Beherrscher der Geister’, op de concertprogramma's voor, en is inderdaad rijk aan muziekale schoonheden. Het andere gedeelte van dit stuk is allerzonderlingst van aanleg en ademt, evenals de ‘romanza siciliana’, met hare saraceensch-siciliaansche motieven, en de zoogenaamde ouverture ‘chinesa’, later, nadat er eenige muziekale monstruositeiten uit verwijderd waren, ‘Ouverture zu Turandot von Schiller’ genaamd, een kunstmatig streven naar originaliteit, dat de meeste stukken van Weber uit dit tijdvak kenmerkt.
Doch Weber vond in Breslau ook een oppositie. Vooreerst had de eerste violist en onderdirecteur, de talentvolle Schnabel, reeds aanstonds zijn ontslag genomen, omdat hij geen knaap van 18 jaar boven zich wilde zien, en ten anderen wekte de jonge directeur bij sommigen reeds dadelijk eenig misnoegen
| |
| |
op, omdat hij, niet tevreden met de bestaande inrigting van het orkest, daarin onmiddellijk verbeteringen zocht aan te brengen. Welligt verlangde hij die verbeteringen dan ook wat al te snel, en beloofde hij zich van zijne hervormingen te veel positief voordeel, terwijl men ook niet moet vergeten, dat de kosten, die hij voor het volvoeren zijner plannen maken wilde, zeer aanzienlijk waren. Dit alles leidde er toe, dat er, niettegenstaande den goeden invloed van Rhode, ernstige geschillen ontstonden tusschen Carl Maria en de tooneeldirectie, terwijl sommige leden daarvan, o.a. de heeren Bothe en J. Schiller, hem een doorbrenger noemden en iemand die jagt maakte op onbereikbare idealen. De spanning tusschen Weber en Schnabel verminderde inmiddels niet, en inderdaad had de eerste, die zijn tegenstander dikwijls beleedigend behandelde, daaraan maar al te veel schuld. Het publiek, bij hetwelk Schnabel hoog stond aangeschreven, werd daarom jegens den jongen kunstenaar langzamerhand minder welwillend. Men mag dan ook, al beweert zijn levensbeschrijver het tegendeel, met eenig regt betwijfelen, of Weber wel oud genoeg was om de betrekking die hij op zich genomen had, naar eisch te vervullen. Evenwel deed hij verscheiden opera's met zorg instuderen, en men roemde algemeen de naauwkeurigheid en de zekerheid van het orkest, maar tegelijk verweet men den directeur, dat hij hieraan te veel zijn opmerzaamheid wijdde, terwijl hij de zangers te weinig ondersteunde. Deze fout heeft hij echter langzamerhand zoozeer verbeterd, dat zijne zorg voor de begeleiding der zangers later aan ieder ten voorbeeld gesteld werd.
Intusschen werd de verhouding tusschen Weber en de tooneeldirectie niet beter. Wel had hij een uitstekenden invloed op het orkest en op de zangers, doch tevens dreef hij de uitgaven boven mate op, terwijl wat de opbrengst der uitvoeringen aangaat, de uitkomst volstrekt niet aan zijne verwachtingen beantwoordde. Toen immers de directie op het einde van het jaar 1805 de balans opmaakte, bleek het, dat van de klassieke opera's Johann von Monfaucon gemiddeld 79, Don Juan 119, Axur 82, Corsar aus Liebe 94, Elise (Winter) 70 Th. hadden opgebragt, terwijl men daarentegen voor de opvoering van die Jagd 160, voor das Donauweibchen 219, voor Wranitsky's Oberon 176 Th. had ontvangen. De directie drong bijgevolg thans aan op een vermindering van operapersoneel en van het orkest; Webers aanzien daalde en zijn positie werd steeds onaangenamer.
| |
| |
Inmiddels werkte en dweepte de jonge kunstenaar voort, en op alle uren van den dag zag men zijne vrienden en kunstgenooten de kleine woning, die hij met den ziekelijken en thans zijne dagen in stilte slijtenden Franz Anton bewoonde, in- en uitgaan. Eens echter, toen hij Berner had uitgenoodigd, hem 's avonds nog te komen bezoeken, daar hij hem de ouverture van Rübezahl, die juist gereed was, wilde voorspelen, en deze tegen het vallen van den nacht aan het huis zijns vriends aanklopte, bleef binnen alles stil, hoewel het licht in Carl Maria's kamer nog brandde. Eindelijk opende Berner de deur, - de lamp stond op tafel, de piano was open, maar verder was er niets in de kamer te zien. Berner gaat naar de sopha en struikelt over iets dat op den grond ligt. Het is het ligchaam van zijn vriend, die daar bijna levenloos is uitgestrekt naast een gebroken flesch, waaruit een sterke damp opstijgt. Verschrikt tilt hij den vriend op en roept om hulp. Franz Anton stormt uit de kamer daarnaast en herkent de flesch waarin hij gewoon was salpeterzuur voor zijn plaatsnijden te bewaren, en die hij onvoorzigtig genoeg onder de wijnflesschen geplaatst had. Met moeite werd Carl Maria weêr in 't leven geroepen, doch zijn stemorganen waren verlamd, de mond geheel verbrand. Na een ziekbed van verscheiden weken kreeg hij een zachte spreekstem terug, die echter nooit haar volle kracht herkreeg, maar de schoone zangstem was voor altijd verloren. Uit zijn verhaal bleek, dat hij, onder het werken huiverig zijnde, een glas wijn had willen nemen, in het duister de flesch met zwavelzuur gegrepen en een goeden slok daaruit genomen had. Inderdaad, was Berner niet gekomen, wij hadden geene Freischütz, geen Oberon, geen Euryanthe gekend.
Gedurende zijn ongesteldheid, die bijna twee maanden duurde, was men begonnen met de vermindering van het personeel der opera en van het orkest. Zeer gekrenkt over deze handeling, gaf Weber zijn misnoegen lucht in uitdrukkingen, die het tooneelbestuur zeer tegen hem verbitterden. Doch de spanning bereikte haar toppunt, toen in het voorjaar van 1806 de voortreffelijke violist Dozer, dien hij had lief gekregen, tegen zijn wil uit de kapel werd verwijderd. De maat was vol en de jonge opbruisende muziekant diende zijn ontslag in, dat, niettegenstaande de tusschenkomst van Rhode en andere vrienden, dadelijk aangenomen werd. Doch met zijne betrekking had Weber ook het grootste gedeelte van zijn inkomen verloren,
| |
| |
zoodat hij thans alleen door zijn slecht betaalde lessen voor zich zelven, voor zijn zieken vader en voor de belangen zijner schuldeischers zorgen kon. Eerst vatte hij dan ook het plan op om, ter verbetering zijner omstandigheden, met zijn muziekale talenten de wijde wereld in te gaan, hoewel zijn vrienden al het mogelijke deden om hem meer lessen te bezorgen, ten einde hem bij zich te houden. Gelukkig echter werd ook thans alles weêr ten goede gekeerd. Toen hij nl. op het punt stond zijne reis te ondernemen, wendde hij zich, op aanraden van Fräulein von Belonde, eene beminnelijke jonkvrouw en uitstekende pianiste, die met haren talentvollen vriend en meester dweepte, tot hertog Eugenius Frederik van Wurtemberg, een waren Maecenas, die met zijne gemalin, bij welke Fräulein von Belonde hofdame was, en met zijne kinderen des winters te Breslau en des zomers op zijn heerlijkheid Carlsruhe in Opper-Silezië verblijf hield. De hertog, een hartstogtelijk liefhebber van de muziek, en die op zijn landgoed een voortreffelijke kapel onderheid, had Carl Maria hooren spelen en hem zien dirigeren, en de jonge talentvolle kunstenaar had bij hem en bij zijne echtgenoot, - een onovertrefbare pianiste, - een indruk achtergelaten, die nog verre van verdwenen was. Weber deed zooals zijne beschermvrouw hem geraden had, en verzocht den hertog hem een muziekalen titel te verleenen, die hem op zijne reizen tot aanbeveling verstrekken kon. De hertog beantwoordde onmiddellijk aan dit verzoek. In een allerhartelijkst schrijven verklaarde hij het karakter en de talenten van Weber hoog te waarderen, en benoemde hij hem tot zijnen muziekintendant.
Doch Webers reis ging niet door. De voortgang der fransche wapenen in Oostenrijk en in het Zuiden van Duitschland verijdelde die geheel, terwijl deze zelfde omstandigheden drukkend werkten op de gemoederen der ingezetenen van Breslau, zoodat de meeste familiën hun huishouding inkrompen en er alzoo aan muziekonderwijs niet meer kon worden gedacht. Webers omstandigheden werden daardoor nog moeijelijker, te meer daar intusschen ook zijn tante Adelheid uit München tot hem gevlugt was. Hertog Eugenius en zijn beminnelijke echtgenoot boden hem daarop voor een onbepaalden tijd een schuilplaats aan op hun slot te Carlsruhe, en wisten aan dit gunstbetoon zulk een aangenamen vorm te geven, dat het voor Carl Maria schier den schijn had alsof hij door zijn tegenwoordigheid in Carlsruhe
| |
| |
aan de hertogelijke familie een groote dienst bewees. Maar zijn goed hart gevoelde de groote waarde van dit bewijs van toegenegenheid, en hij was dan ook onophoudelijk bezig door vrijwillige diensten als kunstenaar en directeur zijn dankbaarheid te toonen. Doch de hertog deed nog meer. Want naauwelijks vernam hij dat Weber zijn ouden vader en zijn tante in kommervolle omstandigheden te Breslau had moeten achterlaten, of dadelijk moest hij hen laten overkomen, en werden ook zij in de gastvrije woning opgenomen. En nu had Carl Maria het geluk voor korten tijd een der droomen van den kunstenaar verwezenlijkt te zien. Zonder een bepaalde betrekking te bekleeden, leefde hij aan het kleine wel ietwat stijve hof als de vriend van den originelen en beminnelijken vorst, die den musicus geheel aan zich boeide. Weber liet zijn talent den vrijen teugel, en hij werd met dank begroet, zoo dikwijls hij een nieuwe compositie op den lessenaar van den hertog of van de hertogin nederlegde, of wanneer hij een nieuw instrumentaal werk aan de kapel ten geschenke gaf. De hertog, die trotsch was op de vaardigheid zijner muziekanten, liet hen in de concerten dikwijls prima vista spelen, en stoorde er zich niet aan, wanneer de uitvoering in eenige kleinigheden faalde. Deze geoefendheid der kapel en de bijzondere liefde, welke de hertog gevoelde voor de scheppingen van Haydn, hadden een grooten invloed op het karakter van Webers compositiën, van welke wij hier twee symphoniën noemen, geheel voor de kracht der kapel berekend, en een schitterend concert voor hoorn, geschreven voor den kanselier des hertogs Dautrevaux.
Maar reeds in Sept. 1806 werd het aangename leven op het slot te Carlsruhe gestoord. De hertog werd opgeroepen om zich bij het leger te voegen, waarbij hij niet alleen zijn regiment huzaren, maar later ook eene geheele afdeeling der armee kommandeerde. In de hoop dat de veldtogt spoedig geëindigd zou zijn, bleef aanvankelijk de hertogin met de prinses op het slot, en kwam er geen verandering in het verblijf der Webers of in den staat van het tooneel en de kapel, die intusschen weinig te doen hadden. Maar toen de vooruitzigten al slechter en slechter werden, toen in Dec. 1806 het continentaal stelsel en in 't begin van 1807 de slag bij Eylau, de val van Danzig, de slag bij Friedland en de vreemdsoortige zamenkomst op den Niemen niet alleen de politieke, maar ook de bijzondere omstandigheden van iedereen, in welken stand der maatschappij ook, hoogst on- | |
| |
zeker maakten, en de stemming van het diepvernederde Duitschland zoo smartelijk werd gedrukt, toen kon er eindelijk ook geen spraak meer zijn van de instandhouding der kunstinrigting te Carlsruhe.
In Febr. 1807 werden kapel en tooneel ontbonden. Maar het goede hart van den hertog zorgde er voor dat zijn muziekanten niet geheel en al ongelukkig werden; de leden van het tooneel, begreep hij, zouden zich zelven wel helpen. De eerstgenoemden erlangden, ieder naar zijne bekwaamheid, eene betrekking bij de administratie of bij de regterlijke magt, welke functiën zij natuurlijk tant bien que mal waarnamen.
Onder de meest hulpbehoevenden behoorde Weber, die met de zorg voor een ouden vader en een tante, en met verpligtingen van allerlei aard bezwaard was. Had Carl Maria reeds een groote antipathie gehad voor de veroveraars, toen ze nog in 't verschiet waren, thans, nu ze zoo nabij kwamen, nu hij zelf door hen leed, nu hij door deze vreemdelingen scheuring en broedertwist in het eensgezinde Duitschland brengen zag, begon hij tegen hen een haat te koesteren, die zich later, toen ook hij, met de middelen die hem ten dienste stonden, deel mocht nemen aan den zegevierenden strijd, in zijn ‘Leier und Swchert’ en in zijn ‘Kampf und Sieg’ openbaarde. Hij kon echter vooreerst niet langer in Carlsruhe blijven. De wurtembergsche troepen, die onder commando van Vandamme in de omstreken in bezetting lagen, overtroffen de Franschen nog in ruwheid en losbandigheid, en, ofschoon het privaat eigendom van prins Eugenius zooveel mogelijk gespaard bleef, was het slot te Carlsruhe toch vervuld met het jammergeschrei van boeren en landedellieden, die huis en hof uit scherts of uit boosheid hadden zien verbranden of daaruit verjaagd waren. Carl Maria was veel te gevoelig om al die ellende te kunnen aanzien. Aan de kunst dacht natuurlijk op dat oogenblik niemand, en het was een wanhopend vooruitzigt om als kunstenaar te willen leven. Later, toen de gemoederen aan den toestand van strijd en onrust gewoon geraakten, kwam hierin allengs verandering, zoodat in steden, waar de vijandelijke legers over dag in de straten handgemeen waren, des avonds de theaters en concerten goede zaken maakten, gelijk b.v. in Leipzig, twee dagen na den reuzenslag, terwijl de stad nog op een groot lazareth geleek, en 20,000 lijken nog onbegraven voor de poorten lagen, de troep van Seconda
voor een talrijk publiek een concert gaf. Maar
| |
| |
in 1807 was het zoover nog niet gekomen, en Weber, die bijna alle kunstenaars der Carlsruher kapel burgerlijke betrekkingen zag aannemen, verklaarde zich in Febr. 1807 evenzeer tot zulk een stap bereid.
Niettegenstaande den ongelukkigen toestand waarin zijn eigen zaken verkeerden, trad hertog Eugenius in overleg met zijn broeders, koning Frederik, hertog Lodewijk en hertog Willem, om iets voor Weber te vinden. Het geluk - of misschien beter het ongeluk - wilde dat de secretaris van hertog Lodewijk door den koning aangesteld was om van Sept. af het leger als proviandmeester te begeleiden, en de hertog bood zich dan ook dadelijk aan, om het jonge mensch, dat hem door zijn broeder met zooveel warmte was aanbevolen, en dat bovendien nog van adel was, als secretaris bij zich te nemen, en alzoo een betrekking te doen bekleeden die men, wanneer ze met overleg werd waargenomen, in Wurtemberg als een goudmijn beschouwde.
Den 23sten Febr. 1807 verliet Weber Carlsruhe, met achterlating van zijn vader en tante. Ten einde te kunnen leven totdat het tijdstip daar was, waarop hij zijne functiën zou aanvaarden, ging hij naar Breslau, om er plannen te maken voor het ondernemen van een kunstreis. Hij nam er afscheid van zijn vrienden, hield er weder van die feesten van vroeger, waarvan de kosten later zwaar op hem drukten en die tegelijk weder de aandacht van zijne schuldeischers op hem vestigden, en verliet daarom den 6den Maart, des morgens vroeg, de stad in aller ijl. Na op verscheiden plaatsen concerten gegeven te hebben, kwam hij eindelijk den 17den Julij te Stuttgart aan, de stad waar hij de pijnlijkste uren van zijn leven zou doorbrengen, waar hij door eigen ligtzinnigheid en nog meer door tirannieke ruwheid veel zou lijden, waar eindelijk zijn innerlijk leven een nieuwe rigting zou erlangen, waar de jongeling tot man zou rijpen.
Prins Lodewijk Frederik Alexander, in wiens dienst Carl Maria thans als secretaris treden zou, was de broeder van Frederik die door Napoleon tot koning van Wurtemberg gemaakt was, en leefde aan het hof zijns broeders, nadat hij in zijn verwachtingen om koning van Polen te worden, was teleurgesteld. Hij leidde een losbandig leven, en moest wegens zijne verkwistingen dikwijls een aanval doen op de beurs zijns broeders, waaruit dan vaak onaangenaamheden ontstonden, of zijn toevlugt nemen tot allerlei wanhopige middelen. Voor de
| |
| |
muziek had hij weinig gevoel, voor de opera alleen voor zoover daaraan aardige actrices verbonden waren. Het was een groot ongeluk voor den 21jarigen Weber, om alzoo in een kring te worden opgenomen, waar begrippen van regt en eerlijkheid te vergeefs werden gezocht, waar men spotte met deugd en zuiverheid van zeden, waar het verwerven van gunst en geld, door welke middelen ook, het hoofddoel was van allen, die in den grooten draaikolk van het hof werden medegesleurd.
Den 19den Aug. 1807 bragt Carl Maria zijn eerste bezoek aan den hertog, en het schijnt wel dat beide mannen reeds bij de eerste ontmoeting elkander afstieten; maar Weber was den hertog als zeer bekwaam geroemd, en voor hem zelven was geen andere keus overgebleven. Inderdaad zou er voor den jongen, levenslustigen, ietwat dartelen kunstenaar, wiens eigen zaken duchtig in de war waren, bezwaarlijk een minder passende betrekking te vinden zijn geweest dan juist deze, waartoe hij in geenen deele door zijne studiën was voorbereid en waarvoor hij volstrekt niet berekend was. Zijn bezigheid, die niet naauwkeurig omschreven was, bestond voornamelijk in het voeren der bijzondere correspondentie van den hertog en de bezorging van dikwijls zeer onaangename mondelinge boodschappen aan hooggeplaatste personen en - schuldeischers; bovendien was hij belast met het beheer der bijzondere schatkist en met de boekhouding, terwijl, wat wel het gevaarlijkst voor den jongeling was, hij zich moest onderhouden met allen die eenig verzoek aan den hertog te rigten hadden. Door dit laatstgenoemde gedeelte van zijn taak zag hij zich eensklaps geplaatst midden in een kring van lieden die hem vleiden, die zijn gunst trachtten te winnen, en in de middelen om daartoe te geraken, niet altijd even keurig waren, waartoe niet alleen hooggeplaatste civiele en militaire beambten, maar soms zelfs leden van het koninklijk huis behoorden. Later, toen zijn muziekale talenten aan het hof meer gewaardeerd werden, en de op het oogenblik zijner aanstelling afwezige hoofdadministrateur Faber terug kwam, kreeg zijn betrekking een meer artistieke kleur, daar het onderwijs der kinderen van den hertog hem opgedragen werd.
Intusschen bleven de groote wanorde die in des hertogs zaken heerschte, en het dolle leven van den vorst voor Weber geen geheim, terwijl hij waarschijnlijk heel goed begreep, dat hij, de in het rekenen geheel ongeoefende kunstenaar, de man niet was om deze huishouding, die haar ondergang te gemoet snelde, in be- | |
| |
dwang te houden. Uit een aantal van schrifturen uit dien tijd blijkt nog duidelijk, hoe weinig talent de secretaris voor het boekhouden had, en hoe buitensporig de uitgaven waren, die de hertog ieder oogenblik deed. Er was bijna geen maand waarin de rekening sloot en waarin niet nieuwe leeningen vereischt werden, die Weber, meestal onder zeer bezwarende omstandigheden, bezorgen moest.
Maar de onderhandelingen met kooplieden, leveranciers, joden en woekeraars waren voor hem nog de pijnlijkste niet. Ook in de dikwijls voorkomende twisten tusschen den hertog en den koning, die ten slotte de schulden zijns broeders betaalde om de eer van zijn huis op te houden, was Weber de tusschenpersoon. De uren die het jonge mensch tegenover den gevreesden vorst in zijn kabinet doorbragt, waren de onaangenaamste van zijn leven. Telkens wanneer Weber hem weder een ingewikkeld wanhopig geval voordroeg, waarin zijn hulp vereischt werd, gaf de koning zich aan de grootste woede over en overstelpte hij den secretaris met allerlei beleedigende schimpwoorden, die eigenlijk voor den hertog bestemd waren. Het bulderen van den onbehoorlijk dikken vorst, die niemand aan het woord liet komen en voor uitleg of teregtwijzing geen ooren had, zou bijzonder grappig geweest zijn, ware de hooge comicus niet een onbeperkt monarch geweest, die het lachen dadelijk in weenen kon doen veranderen. Weber, die geen eerbied had voor een kroon, indien niet een edel mensch die droeg, haatte den koning, wiens slot hij blootshoofds passeren moest, die hem onverdiend hoonde en van wiens willekeur en ondeugden hij dagelijks getuige was, dan ook volkomen. Soms ook vergat hij zich zelven wel eens en gaf hij den koning een antwoord, waaraan deze niet gewoon was. Die vrije antwoorden verhoogden de woede des konings nog meer en dikwijls nadat hij uren lang in de antichambre gewacht had, gebood de vorst hem barsch en kortaf de kamer te verlaten, zonder gehoord te hebben wat hij te zeggen had, terwijl hij hem op kijvenden toon nog een stortvloed van smaadredenen tegen hem en tegen zijn patroon achterna zond.
Ten hoogste gebelgd over zulk een behandeling beging hij eens een grap, die hem bijna een paar bittere jaren achter de traliën bezorgd had. Eens toen hij weder bij zulk eene gelegenheid opgewonden uit het kabinet des konings kwam, vroeg eene oude vrouw hem in den corridor waar de woning der hof- | |
| |
waschvrouw was. Carl Maria wees op de deur die naar de koninklijke vertrekken leidde, zeggende: ‘daar woont de koninklijke waschvrouw!’ De oude vrouw ging naar binnen, en bragt, toen zij door den koning brutaal ontvangen werd, stamelend uit, dat een jong heer, die juist uit de deur kwam, haar gezegd had, dat zij daar wezen moest. Woedend zond de koning, die heel goed begreep hoe de vork in den steel zat, een officier naar Weber, en liet hem, onder aankondiging van zijn volle ongenade, arrest geven.
Ieder, die weet wat dat toen te beteekenen had, hoe het gelijk stond met kerker en mishandeling, zal zich verwonderen dat Carl Maria zich in zijn arrest kalm genoeg gevoelde om het schoone lied: ‘Ein steter Kampf ist unser Leben’ te componeren, nadat hij zijn klavier eerst met den kamersleutel gestemd had. Intusschen trok het onweêr voorbij, en werd hem door den invloed van hertog Lodewijk vergiffenis geschonken, hoewel de koning steeds een hekel aan hem bleef houden. Zonder echter door het voorgevallene iets geleerd te hebben, ging hij met zijn manier van handelen voort, en vond hij op ligtvaardige wijze een middel uit om, zonder gevaar voor zich zelven zoo als hij meende, den koning onaangenaamheden te bezorgen. In de brieven namelijk van den hertog aan den koning, welke hij moest opstellen en die door den prins weêr overgelezen werden, wist hij allerlei zaken in te vlechten, die den koning ergeren moesten en die zijn toorn dikwijls in hooge mate gaande maakten. Doch ongelukkig was de koning veel te slim, om niet spoedig in te zien wie de eigenlijke schrijver der brieven van zijn broeder was.
Na korten tijd ernstig bezig geweest te zijn om eenige orde in de zaken van den prins te brengen, zag hij ook hiervan verder af, omdat zijn patroon zelf hem ook al onvriendelijk voor de voeten had geworpen, dat hij zich niet behoefde te bemoeijen met zaken die hem niet aangingen. Hij deed dus wat hij te doen had en zocht verder zijn genoegen in vrolijke gezelschappen, waar hij zich altijd thuis voelde. Het schijnt dat Dr. Kellin, lijfmedicus van den hertog, hem in kennis bragt met verscheiden familiën in Stuttgart, waar de kunst ijverig beoefend werd, en dat hij op die wijze o.a. kennis maakte met den 50jarigen Dannecker, dien hij aan zijn ‘Ariadne’ werken zag. In den omgang met allerlei groote kunstenaars bemerkte hij dan ook spoedig, hoe oneindig hooger in ontwikkeling deze mannen
| |
| |
stonden, dan de muziekanten en de tooneelspelers, die tot nu toe bijna zijn eenige kennissen geweest waren. Zijn eergierigheid werd er door opgewekt, en vooral onder de leiding van den bekwamen en welwillenden bibliothecaris Lehr, studeerde hij ijverig in Kant, Wolff en Schelling.
Maar het jonge bloed had nog niet uitgegist. De gedwongen en burgerlijke toon die in deze familiekringen heerschte, kon hem op den duur niet voldoen, en spoedig begaf hij zich in gezelschappen, die uit zeer gemengde elementen waren zamengesteld, en waar allerlei losbandigheden bedreven werden, die intusschen geheel in den geest van den hofkring waren, en waarin de vorst en de hertog voorgingen. In een dezer gezelschappen, dat den naam droeg van ‘Faust's Höllenfarth’, maakte Weber kennis met Franz Carl Hiemer, een gewezen officier en tooneelspeler, die, ofschoon met weinig poëtisch talent begaafd, tamelijk bedreven was in het bewerken van opgegeven stoffen voor het tooneel. Weber was met den 9 jaren ouderen, jovialen Hiemer spoedig zeer bevriend, en daar zijn oordeel over de poëtisch-dramatische waarde van een tekst weinig gescherpt was, een gebrek dat hem zelfs bij de rijpste ontwikkeling van zijn talent bijgebleven is, zag hij in Hiemer den man die hem een bezielden operatekst zou kunnen leveren. Hij deelde hem den tekst mede van ‘das Waldmädchen’, en naar dit waarschijnlijk zeer middelmatig werk van den ridder Steinsberg maakte Hiemer een nieuw stuk dat, zwak in vinding, eentoonig in dialoog, dwaas in aardigheden, onrijp in versificatie, de bekende fabel behandelt van het wilde stomme meisje, dat door de liefde het spraakvermogen verkrijgt, en welk stuk een goed voorbeeld geeft, hoe een operatekst niet zijn moet. Maar Weber was vol geestdrift daarvoor en schreef reeds in het midden van 1808 eenige nummers der opera, die den naam van ‘Sylvana’ erlangde en welke hij in Febr. 1810 voltooide. Doch meer nog dan door Hiemer voelde hij zich aangetrokken door Franz Danzi, die eenige maanden na Webers
komst in Stuttgart tot directeur der koninklijke kapel was aangesteld; een man die, bij zijn bedrevenheid in de muziek, zich ook op een veelzijdige ontwikkeling beroemen konde, en die werkelijk in vele opzigten een goed mensch was. Door hem leerde Carl Maria de deugden kennen der Mannheimer muziekschool, welke toen zoo hoog aangeschreven stond, en diensvolgens begon het zangerige en rhythmische der instrumentaal-compositie in zijn
| |
| |
werken een geheel andere rol te spelen. Zoo dagteekent uit dezen tijd zijne fantasie op een gedicht van Rochlitz, ‘der erste Ton’, welke hij inrigtte als een kleine melodramatische cantate, eene wijze van behandeling die toen nog nieuw was, en welk werk overal waar het werd uitgevoerd, algemeen grooten bijval vond.
Ofschoon Danzi eenigszins als Webers goede engel beschouwd mag worden in een tijdvak waarin zijne ligtzinnigheid zoozeer de overhand kreeg, bragt hij hem tevens door zijne gedurige aansporing om voor het tooneel te werken, in een kring, die gansch niet voor hem paste. Door het hof van koning Frederik toch werd het tooneel als niets anders beschouwd dan als een op kosten des konings onderhouden harem, en ook voor Weber bleven de treurige gevolgen van dien toestand niet uit. Zoo ontstond er eene intieme betrekking tusschen hem en de 20jarige zangeres Margareta Lang, die hem in den maalstroom van het tooneelspelersleven meêsleepte. In de stad en op het land werden door de leden van het tooneelgezelschap groote partijen gegeven; de verjaardagen der voornaamsten onder hen werden met feestvoorstellingen gevierd, waarvoor Hiemer de dramatische teksten en Weber de muziek leverde, terwijl deze laatste daarbij een groot effect verkreeg door de vrouwen mannenrollen te laten vervullen en omgekeerd. De tekst van een dezer gelegenheidstukken is later, na te zijn omgewerkt, de grond geworden van zijn opera ‘Abu Hassan’. Maar een gevolg van deze buitensporigheden was een hopelooze toestand van Webers finantiën. Het gedurig heen en weêr trekken tusschen Ludwigsburg en Stuttgart en de badreizen en uitstapjes van den hertog naar Ems, Frankfort en den Rhijn, waarbij Weber hem altijd vergezellen moest, zonder eenige vergoeding te erlangen, en zelfs zonder zijne uitschotten voor de reis terug te krijgen, drukten zeer zwaar op zijn beurs. Als een man van rang, die in dienst was van den broeder des konings, moest hij de kosten betalen van de feesten, die hij met zijne kennissen vierde; bovendien beging hij de dwaasheid om paarden en rijknechts te houden en
daarmede de rijtuigen der dames op hunne uitstapjes naar Kannstadt, Schwieberdingen, enz. te begeleiden, wat hem daarenboven nog slecht afging, dewijl zijn zwak gestel het in het geheel niet verdragen kon. Er werden dan ook zooveel schulden gemaakt, dat zij, gevoegd bij wat te Carlsruhe nog onaf- | |
| |
gedaan was gebleven, niet meer konden overzien worden, en dat er aan afdoening in het geheel niet meer te denken viel.
Hulp bij den hertog te vragen, wiens zaken betrekkelijk nog veel verwarder waren dan die van Weber, was onmogelijk; bij den koning behoefde hij er niet mede aan te komen, en het honorarium voor eenige composities was slechts een droppel in de zee; het eenige waarop hij hoopte, was de opbrengst van zijn Sylvana, die hij intusschen veel te hoog had getaxeerd, en die schrikkelijk langen tijd noodig had om gereed te komen.
Tot overmaat van ramp kwam Franz Anton plotseling in Stuttgart aan, met zijn bas en twee manden, die ingerigt waren tot bedden voor zijn hartstogtelijk beminde poedels. Buiten het vermelde bragt hij aan zijn verbaasden zoon niets anders dan zijn nog altijd geliefden persoon en een last van schulden, waaronder zeer dringende eereschulden, die den zoon met nieuwe zorgen bezwaarden. Het uiterlijke van den vader was zoo weinig veranderd, dat Carl Maria eerst later door handelingen, die zeer tot zijn nadeel strekten, bemerkte, dat een zware zenuwziekte in den winter van 1808-1809 zijn verstandelijke vermogens aanmerkelijk verzwakt had.
Maar verdrietelijker nog dan al de lasten en onkosten van het zamenwonen, waren de dwaasheden, die de oude heer zich dikwijls met betrekking tot de zaken van zijn zoon veroorloofde, zonder dat deze er eenige kennis van droeg. Zoo zond hij b.v. de compositie van ‘der erste Ton’ in stilte aan Rochlitz te Leipzig, met een brief waarin hij hem verzocht dat werk aan de wereld bekend te maken. In dezen brief, die een treurig bewijs opleverde van den achteruitgang zijner geestvermogens, onderteekende hij zich als kamerheer, hetgeen hij natuurlijk met even veel regt deed, als hij zich vroeger majoor had genoemd.
De crisis die lang voorbereid was, brak eindelijk los, en Franz Anton gaf daartoe den laatsten stoot. Hoe vreeselijker de veldslagen bij Wagram, Linz en Eckmühl het dappere leger van koning Frederik gedecimeerd hadden, des te ernstiger stond de koning ook op de toepassing der conscriptie en op de vervulling der militaire verpligtingen, van welke niemand bevrijd was dan de hofbedienden, die aan de koninklijke huishouding verbonden of op de bezittingen van een lid der vorstelijke familie geplaatst waren. De hertog, wiens geldnood hoe langer hoe hooger geklommen was, had van deze gelegenheid gebruik ge- | |
| |
maakt om een menigte zoons van adellijke en welgestelde familiën in zijne dienst te nemen, die daardoor vrij waren van de krijgsdienst, en voor deze vrijstelling aan den hertog een aardig sommetje betaalden. Zonder twijfel was Weber met deze handelingen bekend, hoewel hij er voor zich zelven niets van genoot; maar onverstandig was het dat hij zich waarschijnlijk als werktuig liet gebruiken, in plaats van de dienst des hertogs te verlaten.
Op het einde van 1809 bemerkte Weber tot zijn schrik dat van zekere geldsommen, die de hertog hem gegeven had om ze aan den rentmeester der familiebezittingen in Silezië over te maken, een gedeelte door zijn vader was afgenomen en dat deze daarmede eenige dringende schulden in Carlsruhe had afgedaan. In zijn wanhoop vroeg hij, ten einde het deficit te dekken, den waard Höner te Schwieberdingen, bij wien hij met zijne vrolijke vrienden veel geld verteerde, 1000 gulden ter leen, die hem echter geweigerd werden. De hertog die inmiddels van het tekort kennis gekregen had en wien hij de toedragt der zaak openhartig had medegedeeld, drong echter op een spoedige teruggave aan, die Weber dan ook beloofde. Juist in deze dagen kwam zijn vorige bediende Huber, die inmiddels kamerlakei van den hertog geworden was, hem opzoeken, en de deugniet beloofde dat hij hem voor eenig drinkgeld de 1000 gulden van Höner bezorgen zou. Dit gelukte, en Weber onderteekende de schuldbekentenis aan Höner, zonder aan Huber te vragen door welke middelen deze in zijn pogingen geslaagd was. De schurkachtige Huber had echter, om een paar Louis d'or drinkgeld te verkrijgen, aan Höner, wiens zoon juist dienstpligtig was, de hoop voorgespiegeld, dat indien hij die 1000 gulden ter leen gaf, de veelvermogende secretaris des hertogs von Weber zijn zoon wel in naam een betrekking aan het hof zou bezorgen, waardoor deze vrij van de dienst zoude zijn.
Toen er echter maanden verliepen, nadat de schuldbekentenis vervallen was, en Höner van Weber, die met Hubers bedriegelijke voorspiegelingen geheel onbekend was, slechts 250 gulden op rekening had kunnen krijgen, werd de herbergier woedend, als hij in Januarij 1810 vernam dat zijn zoon toch als militair was opgeroepen. Hij bragt nu de geheele zaak aan het licht, zoodat zij ook dadelijk ter kennis van den koning kwam. Deze, zeer in zijn schik den escamoteur zijner soldaten op heeter daad betrapt te hebben, en misschien niet onaange- | |
| |
naam verrast dat het juist de secretaris was, tegen wien hij toch reeds een wrok voedde, gaf dadelijk last om hem in verzekerde bewaring te stellen.
Een paar weken vroeger was de Sylvana gereed gekomen. Danzi had bij den welwillenden intendant Winzingerode bewerkt dat de opera uitgevoerd zou worden, en bragt dagelijks eenige uren met Weber door, om de uitvoering voor te bereiden en de repetitiën, die spoedig beginnen zouden, te bespreken. Des avonds was Weber meestal bij hem op het orkest. Dit was ook het geval den 9den Febr. 1810, toen in de pauze eensklaps eenige gendarmes op het orkest verschenen, die den verschrikten Weber in naam des konings gevangen namen en, zonder hem verlof te geven iets aan Danzi op te dragen, hem in streng policie-arrest bragten, terwijl Franz Anton inmiddels in de woning in het slot bewaakt werd.
De zestien bitterste dagen en nachten in Webers leven braken hiermede aan; maar zij hadden ook dit nut, dat hij in dezen tijd van afzondering met zijn verleden brak, en dat de ligtzinnige, overmoedige jongeling zijne gevangenis verliet als man, vol goede voornemens, en toegerust met de kracht en den wil om ze te volbrengen.
De verhooren die in het kabinet des konings gehouden werden, begonnen reeds den volgenden dag. Weber kon onder eede verklaren, dat hij van de door Huber aan Höner voorgespiegelde bevrijding zijns zoons van de militaire dienst niets afwist, en hij ontweek behendig, zonder zich zelven of den hertog (die sedert zijn gevangenneming natuurlijk niets van hem weten wilde) te compromitteren, de dringende vragen die men hem deed ten opzigte van het ontheffen van de militaire dienst van zooveel lieden, die de hertog in zijn dienst had ingelijfd. Franz Anton, die ook met gestrengheid ondervraagd werd, toonde veel meer overleg dan men van hem verwacht had. De koning, die scherpzinnig genoeg was, begreep den geheelen zamenhang der zaak, en daar er hem veel aan gelegen was geen éclat te maken, bragt hij de zaak op civiel terrein over, naar aanleiding van de vorderingen die vele inwoners van Stuttgart op Carl Maria hadden.
Op een daartoe bepaalden termijn meldden zich niet minder dan 42 schuldeischers aan, met een totale vordering van meer dan 2500 gulden, en verzochten zij dat Weber als buitenlander en als niet in staat om te betalen, in verzekerde bewaring
| |
| |
gehouden zou worden. Maar waarschijnlijk werd hun een wenk gegeven dat men van hooger hand de Webers kwijt wilde zijn; althans eenige dagen daarna verklaarden alle schuldeischers dat zij buiten regten met Carl Maria wilden schikken, en zijn gevangenhouding niet meer verlangden. Zonder eenige notitie te nemen van hetgeen zijn onderdanen te vorderen hadden, gaf de koning bevel om de beide Webers over de grenzen te brengen, en op den 26sten Febr. werden vader en zoon, zonder iemand hunner vrienden te mogen spreken, door een commissaris van policie naar hunne woning geleid, waar zij onmiddellijk hun goed moesten pakken. Daarop trokken zij, in gezelschap van den policiecommissaris Götz, een vriendelijk man, die even als de meeste inwoners van Stuttgart van Carl Maria's onschuld overtuigd was, langs den naasten weg uit Wurtemberg naar Furfeld bij Heilbron. De bannelingen bezaten te zamen 40 gulden, terwijl de welwillende commissaris Götz hun bij het afscheid nemen nog 25 gulden leende. In Furfeld werd hun aangekondigd dat zij hun leven lang uit Wurtemberg gebannen waren, en den bodem van het land niet meer betreden mogten.
Zooals gezegd is, maakte Weber in deze dagen voor goed een einde aan de dwaasheden zijner jeugd. Hij dreef dit zoo ver, dat hij zelfs de herinnering van dit tijdperk zooveel mogelijk trachtte te vernietigen, en over den tijd die aan Februarij 1810 voorafging, bijna nooit met zijne vrienden, zelden zelfs met zijn vrouw sprak, terwijl hij de vroeger geschreven brieven terug verzocht en verscheurde.
De bannelingen vertrokken naar Mannheim, deels omdat Franz Anton zich verbeeldde daar nog verscheiden betrekkingen uit zijn jeugd te hebben, die natuurlijk spoedig dood of vertrokken bleken te zijn, deels omdat Danzi hun vele aanbevelingsbrieven naar die plaats medegegeven had, en eindelijk bovenal omdat Carl Maria, bereid elk offer te brengen en elke ontbering te verduren, zich weder geheel in de armen der kunst wilde werpen, terwijl in die stad nog altijd iets overgebleven was van den muziekalen en theatralen glans, die de kunstliefde en de fijne smaak van Karel Theodoor haar geschonken hadden.
Te Mannheim werden zij met de meeste hartelijkheid ontvangen, en hechtte Carl Maria zich vooral aan zijn naamgenoot Gottfried Weber, fiscaal procurator aldaar, een man met een zeer beminnelijk karakter, en die daarbij zulke degelijke
| |
| |
muziekale talenten bezat, dat hij een autoriteit onder de musici was en een gezelschap van liefhebbers en kunstenaars dirigeerde, dat later onder den naam van ‘Museum’ een groote reputatie genoot.
Nadat er voor Franz Anton, bij wien de gebrekkigheid des ligchaams en het verval der geestvermogens steeds toenamen, een kleine woning bij den vader van Gottfried Weber in de nabijheid van dezen gevonden was, vertrok Carl Maria naar Heidelberg, met het voornemen daar zoo mogelijk een concert te geven, en maakte hij in die stad kennis met Alexander von Dusch, den zwager van G. Weber, een student in de regten, die als vriend der muziek en goed speler op de violoncel bekend, als mensch algemeen geacht was, en die later een van Webers warmste vrienden geworden is.
Door de ijverige bemoeijingen van G. Weber had zijn eerste concert in Mannheim den 9den Maart plaats: het bragt hem de kapitale som van 13 gulden op. Desniettemin begon zijn kas groote behoefte te krijgen aan versterking, daar hij, zijn besluit om geen schulden te maken handhavende, toch geen honger kon lijden. In alle opzigten was het dus een geluk voor hem dat een tweede in Mannheim georganiseerd concert zich zeer goed liet aanzien. Voor dit concert, dat den 2den April gegeven werd, stroomden van alle kanten de vrienden der uitvoerders en van de kunst te zamen. De uitvoering der cantate ‘der erste Ton’ wekte groote geestdrift op, en Webers finantiën werden met de bescheiden som van 53 gulden verrijkt.
In dezen tijd ontstond een reeks der schoonste liederen, tot welker compositie de beide Webers elkander opwekten, en die meer nog dan vroegere producten in dit genre te beschouwen zijn als een belangrijke phase in de ontwikkeling van een nieuw streven in de muzijk, waaraan Mozart reeds, doch, helaas! slechts in één, maar dan ook eenig schoon lied, ‘das Veilchen’, uitdrukking had gegeven, en dat in Franz Schuberth het toppunt zijner ontwikkeling zou bereiken. Onze beide musici waren het eens, dat een verstandiger muziekale behandeling van den tekst noodzakelijk was, en dat het lied niet langer op een korte melodie, die dikwijls niet eens op de eerste phrase paste, mogt worden afgeraffeld. Zij waren er diep van doordrongen, dat op de uitdrukking van elke gewaarwording en eene juiste verhouding tot den zin der verzen meer moest worden gelet dan zulks tot dusver geschied was, indien
| |
| |
het duitsche lied zijn roeping vervullen zou, om in toonen uit te drukken wat het duitsche volk gevoelde. Daarbij erkenden zij als noodzakelijk vereischte een eenvoudigen en gezonden stijl.
Maar hoe genoegelijk ook voor Carl Maria het leven in Mannheim was, waar hij voortdurend met zijn beide vrienden, Gottfried Weber en Dusch, de kunst beoefende; waar hij den omgang genoot van zoovele edele vrouwen en zoovele uitstekende mannen; waar het aan allerlei vermaken, - uitstapjes in den omtrek, serenades en het zingen van oude en nieuwe schelmsche liederen, - niet ontbrak; toch begreep hij zelf zeer goed, en zijne vrienden deelden in dit gevoelen, dat zijn toekomst als kunstenaar en ook de staat zijner geldmiddelen dringend vorderden, dat hij een tijd lang op reis ging.
Wie destijds virtuoos was, erlangde nog wel niet, zooals later, ridderkruisjes en goud, maar oogstte toch eer in en daarbij in ieder geval altijd eenig geldelijk voordeel. Als doel van zijn togt koos Weber al zeer spoedig het nabij gelegen Darmstad, waar toen een der grootste melomanen die ooit op een duitschen troon zaten, de regering in handen had, waar zijn oude muziekonderwijzer Vogler en zijn oude vriend Gänsbacher leefden, en vanwaar hij, daar het in het midden van verscheiden belangrijke steden ligt, allerlei kleine kunstreizen kon ondernemen, zonder zich ooit ver van den geliefden vriendenkring te verwijderen. Reeds in 't begin van April ging hij er heen. Vogler, die bij den groothertog Lodewijk I zeer in aanzien was, ontving den geliefden leerling met open armen en Gänsbachers vreugde over het wederzien was niet minder groot. Bij Vogler ontmoette Carl Maria voor het eerst den jongen Jacob Meyerbeer, den zoon van een rijk bankier uit Berlijn, wiens uitstekende muziekale talenten vroegtijdig ontwikkeld waren, die, ofschoon naauwlijks 16 jaar oud, reeds als pianist beroemd was, en die thans, onder leiding van Vogler, bij wien hij in huis woonde, met ijzeren vlijt de muziek bestudeerde. Spoedig waren de beide jonge kunstenaars goede vrienden, ofschoon die vriendschap nooit zoo warm geworden is als die, welke tusschen Weber en Gänsbacher bestond.
Met aanbevelingsbrieven van den erfgroothertog Lodewijk van Baden en van zijn gemalin, de door haar geest, bevalligheid en minzaamheid beroemde Stephanie Napoleon, voorzien en door Vogler zelven voorgesteld, werd hij door den groothertog, die voor de muziek bepaald enthusiast was, met hartelijkheid ontvangen. De kring zijner kennissen bepaalde zich echter tot
| |
| |
Vogler en diens vrienden; beminnelijke vrouwen ontbraken geheel, en daarom verwondert het ons niet, dat Carl Maria in zijn nieuwe omgeving juist niet volkomen gelukkig was, gelijk hij dan ook aan zijn vriend Gottfried Weber schreef: ‘ik grijp naar een vervelende penneschacht om u in het vervelende Darmstad vervelend te vertellen, dat ik mij verveel.’
Eigenlijk onderwijs genoot Weber van Vogler niet meer, ofschoon deze zijn werken met hem doorliep en Carl Maria uit piëteit zijn raadgevingen opvolgde, voor zoover die met zijn overtuiging overeenkwamen.
De tijd werd verder doorgebragt met het doen van kleine uitstapjes in den omtrek, gedeeltelijk met het doel om de vrienden te bezoeken, maar voor een deel ook om concerten te geven, waarvan onze musicus echter gewoonlijk meer toejuichingen dan voordeel voor zijn beurs medebragt. Intusschen werd er ook druk gewerkt en ontving Weber in Mei van Hiemer den tekst voor een zangspel: ‘Abu Hassan’, waarvan het eerste concept, gelijk wij reeds mededeelden, ontstaan was in een tijd, dien hij gaarne vergeten wilde. Nu die tekst gereed was, gevoelde hij zich tot de compositie volstrekt niet opgewekt, hoewel hij ijverig zoekende was naar een onderwerp voor een nieuwe opera. En reeds toen geraakte hij bij het doorbladeren van Apels ‘Gespensterbuch’ in vuur over de legende van den Freischütz en werd er al in overleg met G. Weber en Dusch een tekst ontworpen. Gelukkig werd dit plan niet volvoerd, want de Freischütz van 1810 zou nooit die van 1821 geworden zijn, en wie weet of Webers gerijpt genie dan wel een stof zou gevonden hebben, waarmede hij zoo ingenomen was als hij toen met dit onderwerp bleek te zijn.
Den 26sten Augustus reisde Weber naar Frankfort om de eerste repetitiën der Sylvana bij te wonen. De zwijgende rol van Sylvana zelf was opgedragen aan de jonge tooneelspeelster en zangeres Caroline Brandt, die in haar persoon en in haar talent de beste waarborgen aanbood voor eene goede uitvoering. De bevallige bewegingen van haar ranke leest en van haar kleinen voet deden het bejammeren dat zij geen danseres was; haar beminnelijke geestigheid en haar decente coquetterie in het tooneelspel maakten het wenschelijk, dat de fijnheid harer voordragt als actrice niet verloren ging door haar optreden als zangeres in de opera, terwijl aan den anderen kant juist haar gevoelige hooge sopraanstem, die voortreffelijk ontwikkeld was, en haar uitgebreid
| |
| |
repertoire haar voor laatstgenoemde betrekking zeer geschikt maakten. De repetitiën bragten Weber veel met haar in aanraking, en ofschoon zij toen nog niet dien indruk op hem maakte, dien zij later maken zou, erkende hij toch spoedig haar groote talenten en was hij zeer tevreden met haar voorstelling en haar opvatting der moeijelijke rol. Als honorarium voor de opera kreeg Weber honderd gulden, waarmede dadelijk een schuld in Stuttgart afgedaan werd, zoodat hij nu weêr ‘niets dan zijn talent in huis had.’
Den 13den September was de generale repetitie; het orkesten operapersoneel, dat zeer met Weber ingenomen was, betoonde grooten ijver om zijn werk op een waardige wijze uit te voeren, en alles voorspelde het welslagen der onderneming, toen eensklaps de heldere hemel weder door een dreigende wolk verduisterd werd. Deze wolk was niets meer of minder dan de ballon van Mevrouw Blanchard! Luchtvaarten behoorden in dien tijd nog tot de zeldzaamheden en namen, waar zij geschieden zouden, de algemeene opmerkzaamheid meer in beslag dan de beste opera van den beroemdsten componist; hoeveel meer had dan niet een jong debutant van een monster-luchtballon te vreezen! Weber's boos gesternte heerschte! De luchtvaart van Mevrouw Blanchard werd aangekondigd tegen zondag den 17den September, denzelfden dag waarop Sylvana uitgevoerd zou worden. Het volk geraakte in beweging, de naam der dikke dame was in ieders mond; men verdrong zich om biljetten te verkrijgen, ten einde het vullen van den ballon te zien; het uur waarop de opera beginnen zou, moest later gesteld worden, en van de publieke belangstelling bleef maar een klein, koel gedeelte voor de arme Sylvana en den armen Weber over, wiens naam door dien van Mevrouw Blanchard geheel verduisterd werd. Wat hielp het hem nu, met het oog op den bijval van 't algemeen, dat al zijn vrienden uit Mannheim, Heidelberg en Darmstad voor de uitvoering der opera overkwamen; dat Vogler, Meyerbeer en zooveel anderen de eersten in het theater waren? De oplettendheid van het publiek was verdeeld; de acteurs zelven waren niet geheel bij hun zaak; de uitvoering was onzekerder dan bij de generale repetitie; wegens het vergevorderde uur moesten eenige der beste stukken weggelaten worden; maar toch was de bijval algemeen en genoten de
componist en de spelers de eer van teruggeroepen te worden.
Uit Frankfort teruggekeerd, schreef Weber de ouverture voor
| |
| |
‘Abu Hassan’ en droeg hij de thans geheel voltooide opera, op raad van Vogler, aan den groothertog op, die, hoewel hij in den laatsten tijd altijd min of meer koel jegens Weber geweest was, zooveel behagen schepte in dit werk, dat hij niet alleen verlof gaf een concert in het slot te geven, maar dat hij ook den componist met een zeer hoffelijk briefje veertig blanke Carolinen zond, die als zooveel gouden lichtstralen in Webers armoede vielen. Het concert had plaats en ondervond zooveel bijval, dat het de voor Darmstad buitengewone winst van tweehonderd gulden opbragt.
Den 14den Februarij werd een nieuwe groote kunstreis aangevangen en den 14den Maart kwam Weber in München aan, waar hij eenigen tijd dacht te blijven. Wel was het München van 1811 niet dat van onzen tijd, nu in die hoofdstad de duitsche kunst een nieuwe gouden eeuw beleeft; maar toch was het den edelen ‘vader van Beijeren’, Max Joseph, gelukt, bij de bewoners der residentie, niettegenstaande de drukkende oorlogslasten en de offers die er gebragt moesten worden, een kloeken en frisschen geest te bewaren en zelf, als vader van het vaderland algemeen bemind, opgeruimd te midden eener opgeruimde bevolking te leven.
De ontvangst die Weber te München ondervond, was dan ook, bovenal door de goede aanbevelingen die hij medebragt en door de aangename wijze waarop hij zich wist voor te doen, zeer hartelijk, zoodat hij weldra, vooral door tusschenkomst van den toenmaligen magtigen minister von Montgelas en van den bouwdirecteur Wiebeking, in de aanzienlijkste kringen werd opgenomen.
De eerste kapelmeester der opera aldaar was destijds de beroemde componist van het ‘Unterbrochene Opferfest’, Peter Winter, een zonderling persoon, dien Louis Spohr in zijn autobiographie ons aldus beschrijft: ‘Ik was dikwijls bij Winter en had schik in zijn originaliteit, die een vereeniging der tegenstrijdigste zaken was. Van kolossalen ligchaamsbouw en met reuzenkrachten begaafd, was Winter daarbij vreesachtig als een haas. Bij de minste aanleiding in drift opvliegend, liet hij zich toch als een kind leiden. Zijn huishoudster had dit spoedig bemerkt en tiranniseerde hem op ergerlijke wijze. Hij vond er b.v. een bijzonder genoegen in om zich, bij gelegenheid van het Kersfeest, uren lang met het opschikken der kleine poppen bezig te houden. Maar wee hem als de huishoudster hem daarbij
| |
| |
verraste! zij joeg hem dadelijk weg met de woorden: “moet ge dan eeuwig spelen? Ga dadelijk aan het klavier en maak uw aria af!”’
Uit zijn gedrag jegens den jongen Weber bleek ook de zonderlingheid van zijn karakter ten volle. Bij het eerste bezoek beschouwde hij Weber als een dilettant en was hij bijzonder vriendelijk, maar eenige dagen later, toen hij de toedragt der zaak begrepen had, begon hij eenigen nijd te voelen en werd hij grof. Deze bui dreef weêr over en toen was hij, zeker door een onbekenden invloed daartoe gedreven, weêr vriendelijk en vleijend en deelde hij Weber mede, dat de repetitiën voor ‘Abu Hassan’ spoedig beginnen zouden, gelijk ook de eerste inderdaad den 24sten Mei plaats had. Den 4den Junij werd de opera uitgevoerd, maar wederom speelde Webers kwaad gesternte een hoofdrol. Naauwlijks was de door het talrijk publiek levendig geapplaudisseerde ouverture geëindigd en hadden Mittelmaier en Mevr. Flex de eerste maten van het liefelijk duet ‘liebes Weibchen, reiche Wein’ aangeheven, toen een valsch brandalarm de toehoorders wild dooreenjoeg, het scherm vallen moest en het lang duurde eer de kalmte in zoover hersteld was, dat het publiek voor muziekale schoonheden weêr ontvankelijk was. De opera werd echter daarna tot groot genoegen van Weber en onder luiden bijval van het publiek afgespeeld.
Met een wèlgevulde beurs, die hij voornamelijk te danken had aan de grootmoedigheid van den koning en de koningin, vertrok Weber daarna den 9den Augustus uit München om zijn voorgenomen Zwitsersche reis te beginnen.
Reeds dadelijk bij den aanvang daarvan ondervond hij een avontuur, dat hij wel aan zijn eigen onvoorzigtigheid te wijten had, doch dat met dat al heel ongelukkig had kunnen afloopen; want toen hij, onmiddellijk naar het meer van Constanz willende gaan, zijn weg nam over een klein stukje Wurtembergsch grondgebied, hetzij dat hij zijn ban hier onbekend of dien reeds verstreken waande, werd hij in het grensstadje Ravensberg, nadat zijn pas reeds geviseerd was, eensklaps aangehouden door den chef der grensbeambten, vroeger ambtenaar te Stuttgart, Romig, die hem scherp aankeek, zijn pas nogmaals verlangde te zien, hem daarop kort maar bondig ‘tot nader’ gevangen verklaarde, en hem gelastte in het ‘Lam’, de eenige herberg van het plaatsje, een kamer te betrekken, die hij niet zonder verlof mogt verlaten, terwijl een gendarme in de gelagkamer de wacht hield.
| |
| |
Een schrikkelijke angst maakte zich van Weber meester; in zijn verbeelding zag hij reeds koning Frederik met zijn bedreigingen als een spookgestalte voor zich staan; hij kreeg de koorts en had zelfs geneeskundige hulp noodig. Toevallig kregen twee te Ravensberg in garnizoen liggende officieren, die in Stuttgart met Weber menige flesch geledigd hadden, van zijn aanwezigheid kennis; vriendschappelijk kwamen zij hem bezoeken, en verlof verkregen hebbende met hem biljard te spelen, slaagden zij er in om langzamerhand de sombere gedachten voor een groot deel te verdrijven. Intusschen kwam de estafette, die naar Stuttgart gezonden was, vijf dagen later terug, en bragt deze met Webers pas het bevel mede, om hem zonder uitstel over de naastbij gelegen grenzen te expediëren. Ofschoon nog niet geheel hersteld, werd hij in een rijtuig, met een gendarme naast zich, maar Mörsburg aan het meer van Constanz gebragt, gelukkig in de rigting die hij zelf verlangde. Zonder zich hier op te houden, moest hij onmiddellijk op een vaartuig naar Constanz vertrekken, waar hij de vrije beschikking over zijn persoon terugkreeg. Door zijn Münchenschen vriend, den baron Haggner en diens familie, werd hij op het schoone slot Wolfsberg hartelijk ontvangen en verpleegd, zoodat zijn ongesteldheid spoedig geheel geweken was.
Te Schaffhausen, waarheen hij vertrokken was om er de juist vergaderende ‘Helvetische Musikgesellschaft’ bij te wonen, wachtte hem een nieuwe verrassing. De Heer Nägeli uit Zurich, een der stichters van genoemd gezelschap, die, hoewel boekhandelaar van beroep, een bekwaam muziekant, een verdienstelijk componist en een braaf mensch was, ontving hem met een voorkomendheid, welke inderdaad aan vereering grensde, en op diens voorstel werd hij in de eerste vergadering tot eerelid gekozen.
Dit alles bragt hem in een zeer gelukkige stemming, welke nog verhoogd werd, toen in het gedrang van een concert zijn lieve vriend Meyerbeer, die met zijn ouders op reis was naar Italië, op eens geheel onverwacht voor hem stond; en deze ontmoeting was voor Weber daarom zoo gelukkig, omdat hij bij deze gelegenheid kennis maakte met Meyerbeers voortreffelijke ouders, die hij reeds dadelijk voor zich wist in te nemen, en wier vriendschap later, in den maalstroom der groote stad Berlijn, voor hem zoo ontzagchelijk veel waarde zou hebben.
Het verblijf in Zwitserland gaf Weber niet veel direct voor- | |
| |
deel, ofschoon het in andere opzigten volstrekt niet onvruchtbaar was. Met een aantal uitstekende personen had hij kennis gemaakt, ligchaam en ziel waren verkwikt en hij had een nieuw vertrouwen gekregen op zijn eigen krachten. Maar bovenal had hij hier geleerd, wat een grootsche natuur voor het gemoed van den musicus wezen kan, en dat in het paleis van een vorstelijken Maecenas niet de eenige atmosfeer te vinden is, waar de kunst, en vooral de muziek, kan bloeijen.
Nadat hij te München was teruggekeerd, werden er toebereidselen gemaakt voor een reis in Noord-Duitschland, waarvan het vooruitzigt Weber bijzonder opgeruimd stemde, toen het bleek dat zijn vriend, de groote clarinettist Bärmann, hem vergezellen zou. Voor gemeenschappelijke kosten werd een gemakkelijk reisrijtuig gekocht, en zelden welligt zijn twee muziekanten zoo vrolijk op reis gegaan als Weber en Bärmann, toen zij den 1sten December in de koude winterlucht wegreden.
De ontvangst die de beide reizigers overal ondervonden, was hartelijk en voordeelig tevens. In Praag, de stad die bestemd was om zulk een groote rol in Webers leven te spelen, had hij het genoegen zijn vriend Gänsbacher weder aan te treffen, en hier kwam hij voor het eerst van zijn leven in den kring dier oostenrijksche aristocratie, die in een rij van echte edellieden mannen kon aanwijzen, even enthusiastische aankweekers der kunst als groote veldheeren en staatslieden. Bijzonder gevoelde Weber zich aangetrokken door den tooneeldirecteur Carl Johann Liebich, om wiens ziekbed hij bijna alle leden van het tooneel vereenigd vond, van de jonge soubrette af tot den heldenacteur toe, zoodat hij zich dadelijk te huis gevoelde in het patriarchale leven, dat toen aan dit tooneel werd geleid. Bovendien kocht Liebich voor vijftienhonderd gulden zijn beide opera's, die in het volgende voorjaar ingestudeerd zouden worden, en bragt het concert, dat in Praag gegeven werd, voor ieder der concertgevers een zuivere winst op van twaalfhonderd veertig gulden. Over Dresden, waar Weber met den reeds meermalen genoemden Rochlitz persoonlijk kennis maakte, ging de reis naar Leipzig, en hier ontwaakte bij onzen held zijne bekende liefhebberij voor litterarische werkzaamheden zoozeer, dat hij bijna zijn reisgenoot Bärmann alleen verder had laten trekken, om zelf voor een langen tijd in Leipzig te blijven en daar een groot werk te voltooijen, dat hem reeds sedert jaar en dag in zijn ledige oogenblikken ernstig had bezig gehouden. Dat werk was een
| |
| |
roman, dien hij ‘Tonkünstlers Erdenwallen’ wilde noemen. In dien roman zou hij het leven van den kunstenaar schilderen, niet zooals zich de dichter dat denkt, die er buiten staat en het schept naar de grillen van zijn fantasie, maar zooals de kunstenaar het zelf werkelijk doorleeft, met al de bittere ervaringen, die niemand kent dan hij. De blijvende en voorbijgaande indrukken, de schampschoten en diepe wonden, het lijden, liefhebben en haten eens kunstenaars, met al zijn ervaringen op het gebied van theorie en van praktijk, al zijn volvoerde en ontworpen plannen, alles in één woord, wat Webers eigen leven hem getoond en geleerd had, wat zijn geest aan kennis en artistische intuïtie, zijn hart aan liefde en humor bezat, moest in dezen roman aan het publiek worden medegedeeld.
Toch kwam het zoover niet. Emil Leopold August, hertog van Gotha, een vorst, die op Webers leven en werken een grooten invloed zou hebben, die zijn composities gehoord en zijn schetsen gelezen had, had hem in een fijn en geestig geschreven brief dringend uitgenoodigd om naar Gotha te komen en daar eenigen tijd door te brengen, terwijl Carl Maria, die door niets gebonden was, zich dadelijk bereid toonde aan die uitnoodiging gehoor te geven en den 12den Januarij 1812 met Bärmann daarheen vertrok.
Hertog Emil was een der geestigste en interessantste, maar daarbij ook een der zonderlingste personen, die ooit op een troon gezeten hebben. Hoewel hij een enthusiastisch en zelfs dweepend vereerder der kunst was, had hij daarin, niettegenstaande zijn degelijke opvoeding en niettegenstaande de veelvuldige gaven van zijn geest, toch nooit iets van belang kunnen voortbrengen. In zijn bestuur had hij zich tot hoofddoel gesteld het verfraaijen van zijn fraai landje, de verbetering van het onderwijs, van de wegen en de middelen van verkeer, terwijl hij zijn dienaren op hoogen prijs stelde en geen geld verkwistte met soldaatje spelen. Zonder zijn waardigheid in 't minst te kort te doen, laveerde hij met voorzigtigheid tusschen de moeijelijke politieke omstandigheden door, zoodat zelfs Napoleon hem een der schranderste duitsche vorsten noemde. Maar wanneer hij zich niet bezig hield met het ernstige werk van zijn verheven betrekking, was hij vol van de zonderlingste excentriciteiten. Zoo schreef hij nu eens, wanneer hij in een poëtische stemming verkeerde, dagen achtereen gedichten en idyllen, die, bij een ongebreidelde fantasie, toch ook een
| |
| |
waar talent verrieden, en waarvan er een aantal onder den titel van ‘Kyllenion een jaar in Arkadië’, in 1808 zonder naam van den schrijver, gedeeltelijk met door hem zelven gecomponeerde muziekale begeleiding, in het licht verschenen; dan weder dicteerde hij den ouden Jacobs, tot diens grooten schrik, een reeks hoofdstukken van een kunstroman, ‘Pandenone’, die eindeloos werd voortgesponnen, doch onvoltooid door hem is nagelaten; of wel hij correspondeerde in geestigen, dikwijls sentimentelen stijl met zijn geestverwanten, onder welken Jean Paul en Ernst Wagner bovenaan stonden. Een anderen keer geesselde hij met zijn fijn en scherp vernuft ieder met wien hij in aanraking kwam, of overblufte hij zijn hofkring door ongeloofelijk grillige invallen, en die bij zulk een gelegenheid beleedigd werd, mogt zich inderdaad gelukkig rekenen, want de verzoening was de beleediging waard. Een van zijn eigenaardigheden was o.a. deze, dat hij bijna iederen dag met een andere kleur van haar verscheen, zoodat het meermalen gebeurde, dat zijn eigen bedienden hem niet herkenden.
Zijn hof werd in 1812 opgeluisterd door de tegenwoordigheid van den grooten Spohr, die intusschen, om zijn aanmatigende en ietwat ruwe vormen, noch bij het hof noch bij het publiek zeer bemind was; de komst van Weber, op wien hij uit de hoogte neêrzag en dien hij alleen als een dilettant van betere soort beschouwde, was volstrekt niet naar zijn zin, omdat hij vreesde daardoor zijn invloed bij den hertog te zien verminderen. Spohr behandelde dus onzen held met zekere koelheid. Gelukkig werd hij van eene andere zijde zeer welwillend ontvangen, vooral door prins Frederik, een jongeren broeder van den hertog, die zelf op dit oogenblik afwezig was, alsmede door den grijzen minister Hans Wilhelm von Thummel en diens broeder, den nog ouderen, maar bij zijn hooge jaren nog steeds innemenden, schalkachtigen dichter Moritz.
Eindelijk kwam de hertog terug en noodigde hij in een dier innemende briefjes, zooals hij alleen ze schrijven kon, Weber uit om hem, zoodra mogelijk, het genoegen zijner kennismaking te verschaffen, doch, daar hij thans spoedig voor staatszaken naar Erfurt vertrekken moest, hem in den herfst een langer bezoek te brengen. Weber was betooverd door de ontvangst, die hem aan het hof ten deel viel. Hij mogt den hertog bijna niet verlaten en moest elken middag en avond aan zijn tafel eten; voor de gedichten des hertogs moest hij melodiën componeren of
| |
| |
hij moest de compositiën van den hertog doorzien; met Spohr en Bärmann moest hij muziek maken, en de hertog luisterde daarbij steeds in verrukking toe. Webers letterkundige proeven en zijn roman gaven nieuwe punten van aanraking. Nog laat in den nacht liet de hertog zich daarvan de brokstukken voorlezen en beweerde hij, dat er hier en daar nog een lied of een ander gedicht in behoorde, hetwelk hij zelf wilde leveren, terwijl hij eindelijk aan Weber een groot pak verzen medegaf, om daaruit een keus ter compositie te doen.
Maar dit rusteloos en zenuwachtig leven, waarbij slapelooze nachten op vermoeijende dagen volgden, kon Weber niet langer verdragen. Spohr had hem dan ook uitgelagchen. ‘Indien ik in mijn omgang met den hertog zoo geestig wilde zijn als gij zijt,’ had hij gezegd, ‘dan zou ik reeds lang geen strijkstok meer in de hand kunnen houden.’ En Weber knoopte deze woorden in zijn oor, om zich er aan te houden wanneer straks zijn verblijf te Gotha van langer duur zou zijn; thans wilde hij, met Bärmann, Weimar, Dresden en Berlijn bezoeken, om daar concerten te geven en dan tegen den herfst naar Gotha terug te keeren.
Tot nu toe was Webers karakter als kunstenaar alleen gevormd onder den invloed van de ligt opgewekte natuur der Zuid-Duitschers, onder levensomstandigheden die meer sterk dan diep in zijn gemoed hadden ingegrepen, onder een schoonen hemel en in een vrolijke wereld, bevolkt met jonge kunstgenooten, waaronder echter voor een deel ook personen waren geweest wier zedelijkheid juist niet hoog stond. De kunst had er niet bij verloren. Op de togten over berg en dal had het hart warm geklopt; de borst had de gezonde lucht met volle teugen ingeademd; het boek der hartstogten was snel doorbladerd en de kunstenaar had in zijn ziel menigen indruk behouden van de schoone beelden, die hij gezien had.
Maar om de rigting die zijn genie genomen had, verder te ontwikkelen, was meer noodig dan dit alles, meer zelfs dan het bestuderen van de werken der oude, onsterfelijke meesters. Weber moest de kunst leeren van zelf zijn eigen werken objectief te beoordeelen. En hij heeft die kunst geleerd; hij heeft verstaan wat het zeggen wil, zijn eigen publiek te zijn en in de stille woning te hooren met de ooren eener luisterende menigte. Doch het spreekt van zelf, dat die menigte, welke hij zich voorstelde, een ideale was, en juist daarom zijn de effecten van
| |
| |
Webers muziek steeds edel en diep gevoeld, steeds gebaseerd op de reinste gewaarwordingen van het menschelijk hart. Hier is echter ook de plaats om er op te wijzen, dat aan deze groote heerschappij over de effecten een gevaar verbonden is, dat ook Weber niet heeft kunnen vermijden, en hetwelk hierin bestaat, dat, ter wille van het effect, menigmaal met kwistige hand allerlei melodisch en harmonisch opwekkende middelen worden gebruikt, die, hoe schoon ook op zich zelven, de harmonische eenheid van het gansche stuk benadeelen. Gelukkig echter wist Weber op een andere wijze in dit gebrek te voorzien, namelijk door den locaaltoon, die in zijn werken heerscht, en die almede een vrucht mag worden genoemd van die objectieve wijze van beschouwen van welke wij spraken. Wie b.v. bij de Freischütz ‘woudgeur’, bij de Oberon ‘elfenleven’, bij de Preçiosa ‘Zigeunerwereld’ zegt, die heeft in één woord den ganschen grondtoon dier stukken geschetst, en er zijn inderdaad weinig muziekale werken, van welke wij hetzelfde zouden durven verklaren.
Doch al heeft Weber de kunst eener objectieve en onverbiddelijke kritiek zijner eigen werken geleerd, in de dagen over welke wij thans spreken kende hij ze nog niet. Daarvoor moest hij naar Berlijn, de stad, welker bevolking zoo streng was opgevoed door den denker onder de koningen en den koning onder de denkers, door Frederik den Groote en Emanuel Kant.
(Wordt vervolgd.) |
|