De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I. Oorsprong der Bondsregeling van 1815.Toen na den val van Napoleon de wederopbouw van Europa te Weenen zou ondernomen worden, heerschte nog allerwege de grootste onzekerheid omtrent den staatsvorm van Duitschland, die het doeltreffendst beantwoorden zou aan de eischen des tijds, aan de wenschen der bevolkingen en aan de belangen der regeringen. Het ideaal, dat men vrij algemeen voor oogen had, was onmiskenbaar een Rijk der Duitsche Natie, gezuiverd van de gebreken die den ouden vorm hadden aangekleefd, en waarin de kracht der gouvernementen met de vrijheid des volks, de eenheid van het geheel met de eigenaardige verscheidenheid der deelen overeengebragt waren. Zoodra het er echter op aankwam, die denkbeelden te verwezenlijken, bleek alras dat er meer strijd dan overeenstemming bestond; dat omtrent het wezen dier eenheid, welke men als grondslag aannemen wilde, zoowel de meest verschillende opvattingen gemaakt, als de meest verschillende uitkomsten verwacht werden. Op het Congres te Weenen ontbrak geen der voornaamste staatslieden van Duitschland; niets regtvaardigt den twijfel, dat zij niet met den besten wil bezield waren om de toekomst van het gemeenschappelijk vaderland te verzekeren. In weêrwil daarvan, bleef de heerschende | |
[pagina 2]
| |
onzekerheid voortduren, en was het Congres slechts bij magte een zoo onzamenhangend werk te leveren, als de Duitsche Bondsakte volgens het eenstemmig oordeel van tijdgenoot en nakomeling geweest is. Het zou een onvruchtbaar werk zijn, de verschillende plannen na te gaan, die voor Duitschlands toekomstigen staatsvorm ontworpen werden. Keizerschap van Oostenrijk of van Pruissen, dualisme en verdeeling van Duitschland door de Mainlinie, pentarchie, bondsstaat, volkenregtelijk verbond, - over de meest uiteenloopende vormen moest worden onderhandeld tusschen de regeringen en beraadslaagd op het Congres, alvorens men tot de bekende uitkomst geraakte. Uit niets echter bleek dat de wonden, waaraan het Duitsche staatswezen leed, met vaste hand gepeild waren, noch aan een afgebakend plan tot herstel met consequentie vastgehouden werd. Het kenschetste integendeel den toestand, dat bij de leidende staatslieden dier dagen eene wisselvalligheid van inzigten, eene veranderlijkheid van denkbeelden te bespeuren was, waardoor misschien aan eigen overtuiging niet geofferd, maar zeker de omstandigheden des tijds het meest gehuldigd werden. Ziet Stein, den edelste welligt onder de toenmalige staatkundigen, den man wien het zeldzame voorregt te beurt is gevallen, dat de zuiverheid zijner bedoelingen nog door niemand miskend is: onder den indruk der gebeurtenissen van den vrijheidsoorlog, ijverde hij voor het keizerschap van Pruissen, en kort daarna stelde hij dat ontwerp eener federative staatsregeling op, dat meer dan eenig ander heeft bijgedragen om aan Duitschland zijn lateren vorm te geven. Dezelfde man die, bij het aanbevelen van een bondsstaat met eenhoofdig gezag, beurtelings nu eens naar Oostenrijk, dan weêr naar Pruissen overhelde, om eindelijk aan eene verdeeling van Duitschland onder beider invloed de voorkeur te geven. Münster, die in zijne beroemd geworden staatsstukken zich een waar vriend des volks toonde, en uit liefde voor dat volk op een herstel der keizerlijke waardigheid aandrong, werd weldra de voorstander dier vorstensouvereiniteit van 1806, waardoor de vrijheden der bevolkingen regtstreeks bedreigd werden. Een Metternich zelfs, die in 1813, even als later, een stelsel van internationale verdragen onder de Duitsche vorsten als den meest wenschelijken band beschouwde, verklaarde aan den anderen kant, dat het Duitsche keizerschap voor Oostenrijk verre van verwerpelijk was, terwijl de bekwaamste onder zijne ambt | |
[pagina 3]
| |
genooten, Wessenberg, het herstel van dat keizerschap ten stelligste aanried. Maar ook de vertegenwoordigers der Middenstaten, zij die met eene voor dien tijd zeldzame volharding steeds het keizerschap, als doel hunner wenschen, op den voorgrond stelden, konden het nooit eens worden over de vraag, wien zij tot keizer begeerden, veelmin welke bevoegdheden dezen behoorden te worden toegekend.Gagern, die hun leider en veeltijds hun woordvoerder was, leverde in woord en daad het sprekende beeld van de onklaarheid hunner inzigten. Die onvastheid van beginselen bij de staatslieden was de weêrschijn van de onbestemdheid der wenschen en verwachtingen van het volk. Het ontbrak der openbare meening niet geheel aan organen, waaruit wij haar, zij het ook gewijzigd naar de verschillende landstreken, met eenige juistheid kunnen leeren kennen. De druk der censuur, die op dit tijdstip te minder belemmerend was, naarmate de gouvernementen het in hun belang oordeelden den opgewekten volksgeest levendig te houden, belette verscheidene Duitsche dagbladen niet, thans eene lang ongekende vlugt te nemen. Onder die, welke in de voormalige Rijnbondsstaten tot het laagste peil van onbeduidendheid gezonken waren, herstelde zich het spoedigst de ‘Allgemeine Zeitung’, door rijkdom van inhoud en grondig oordeel daarin waardiglijk nagevolgd door den ‘Fränkischen Mercur’ en door het meest verspreide van alle voortbrengselen der Duitsche dagbladpers, de ‘Frankfurter Postzeitung’. De ‘Wiener Beobachter’ was voor Oostenrijk en Zuid-Duitschland wat de in Bremen verschijnende ‘Teutsche Beobachter’ voor het Noorden wasGa naar voetnoot1; en terwijl deze bladen een getrouw beeld gaven van de behoeften en eischen des tijds, maakte de ‘Rheinische Mercur’ en ook de ‘Kölnische Zeitung’ er aanspraak op, de openbare meening niet slechts af te spiegelen, maar haar voor te gaan. De invloed, door den ‘Mercur’ uitgeoefend, werd niet zelden vergeleken bij dien eener vijfde magt, met de vier bondgenooten tegen Napoleon vereenigd. Wat leeren ons nu deze bladen omtrent de stemming der gemoederen, de wenschen des volks? In één punt kwamen alle overeen, in haat tegen Frankrijk, in den op het | |
[pagina 4]
| |
naauwst daarmeê verbonden wensch: Duitschland voortaan zelfstandig en magtig te zien. Voor het noorden, voor de protestantsche bevolkingen, was welligt Pruissen de staat, die de beste waarborgen van vooruitgang opleverde; de voormalige katholijke rijkslanden mogten met meer voorliefde op de regering van het Oostenrijksche Huis terugzienGa naar voetnoot1. Bepaalde verlangens echter, uitdrukkelijke voorstellen werden zelden openbaar; en waar zij het werden, gelijk onder Stein's impulsie in enkele vlugschriften of dagbladartikels het geval was, daar bleven zij alleen staan en gingen in den maalstroom des tijds onder. Een opmerkelijk bewijs hoe weinig de openbare meening het met zich zelve eens was omtrent hoofdvraagstukken, als dat van het herstel van een Duitsch keizerrijk, leverde het dagblad, dat onbetwistbaar onder de toenmalige journalistiek de eerste plaats innamGa naar voetnoot2. In 1814 betoogde het de onmogelijkheid eener wezenlijke eenheid van Duitschland onder één hoofd, en leerde het slechts onbestemde denkbeelden omtrent een vorsten-raad, van wien de regeling der algemeene aangelegenheden zou behooren uit te gaan. Nog geen jaar later, of wij zien het aan de Duitsche vorsten den eisch stellen, een keizer boven hen te erkenken, toegerust met al de magt, die de oorspronkelijke rijkstheorie dezen toekende. Ook was eene ernstiger litteratuur ontstaan, waarin mannen van geleerdheid, de uitnemendste geesten der natie, hunne inzigten omtrent de toekomst van Duitschland meêdeelden. Arndt, Friedrich Jacobs, Feuerbach, stelden zich om strijd tot taak de grondstellingen van het Rijnverbond te bestrijden, die zoo heilloos op de belangen des volks hadden teruggewerkt. Feuerbach trachtte het algemeen aanschouwelijk te maken, hoe het gebouw der oude Rijksconstitutie door inwendig bederf ineengestort was, terwijl eene voortdurende ontwikkeling in den geest der tijden lag en nieuwe vormen eischteGa naar voetnoot3. Arndt had reeds gedurende zijne ballingschap een geestvol beeld der Duitsche geschiedenis voor de oogen zijner landgenooten ontvouwd, om in de welsprekende taal, hem eigen, op de voordeelen der eendragt, | |
[pagina 5]
| |
de kracht der staatseenheid te wijzenGa naar voetnoot1. Een ander balling had zijne denkbeelden aan het ondeelbare Duitsche vaderland opgedragenGa naar voetnoot2. ‘Deutschland - riep hij uit - wird sich auch in einer neuen Form zur höchsten Selbstständigkeit und Macht erheben, dafern wir wahrhaft eins sein. Dieser Gesichtpunkt muss bei der Begründung einer neuen Verfassung ein wesentlicher sein, ja der erste vor allen. Deutsch müsse der neue Bund sein, kein Rheinbund, kein Elbebund! Ob Sachse oder Bayer, Westphal oder Schwaben, das ist die Frage nicht. Deutsche sind wir, und eins im Gefühl unsers Vaterlandes.’ - Zulke bezielende woorden klinken ons in de ooren als de voorloopers van het beroemde Duitsche volkslied. Wat daarin echter, gelijk in alle geschriften van dien tijd, gemist werd, was de praktische zin, de aanwijzing, het onderzoek zelfs der middelen, waardoor de zoozeer gewenschte eenheid te bereiken was. Mannen als Fichte en Schlegel, met hetzelfde voornemen bezield om door hunne voorlezingen op de staatkundige toekomst van hun vaderland invloed uit de oefenen, hadden om het zeerst hun doel voorbijgestreefd. Terwijl de een droomde van het herstel van middeneeuwsche toestanden, had de ander de Duitsche Republiek als het hoogste desideratum voorgespiegeld. Het denkende deel des volks zag zich geslingerd tusschen de meest tegenstrijdige verwachtingen; en het bekende adres, uit naam der Duitsche natie aan het Congres te Weenen ingediend, vermogt niet anders dan een bloot gevoel van eene betere toekomst uit te spreken. ‘Die Deutsche Nation’ - zoo heette het daar - ‘sieht sich in viele Landschaften und Regierungen getheilt, und gewahrt mit Freuden wie reich und eigenthümlich sich die Quelle ihres Geistes in die Verschiedenartigkeit ihrer Glieder ergiesst. Aber........ sie fühlt die Nothwendigkeit eines innigen Vereins aller ihrer Staatenglieder, damit durch ihn auch die Freiheit der Einzelnen gesichert sei’Ga naar voetnoot3. En daarmede scheen alles gezegd wat der Duitsche natie, op het oogenblik dat hare hoogste belangen op het spel stonden, op 't harte lag! Vanwaar die onzekerheid, die besluiteloosheid bij de staats- | |
[pagina 6]
| |
lieden, die onklaarheid in de voorstellingen des volks? Het was slechts de eenvoudige werking eener natuurwet, dat de overmaat der krachtsinspanning van de laatste 25 jaren thans tot het tegenovergestelde uiterste leidde. De nood was wet geworden, vrede toot elken prijs de grondslag en toetssteen van alle staatkundige combinaties. Uit behoefte aan vrede werd elke ernstige moeijelijkheid ontdoken, elke groote beslissing vermeden, eerder dan door ontijdig volhouden het duur gewonnen goed in de waagschaal te stellen. Zoodanig tijdstip was evenmin geschikt voor de vestiging eener vaste politische overtuiging als voor het in toepassing brengen van een diep ingrijpend stelsel op staatkundig gebied. Maar de staatslieden in 't bijzonder, aan wie de taak te beurt viel eene constitutie voor Duitschland te ontwerpen, even als de woordvoerders der Duitsche natie, terwijl zij huns ondanks nieuwe begrippen huldigden, stonden voor het meerendeel nog met den éénen voet in lang vervlogene tijden, en handelden in den toenmaals heerschenden geest. De geschiedenis van het oude Rijk was voor hen een steeds geopend boek, waarin zij zochten wat het heil van Duitschland thans vorderdeGa naar voetnoot1. Al had ook de overeenkomst van Bartenstein reeds voor jaren eene federative inrigting van het staatswezen gewild, zoodra de bevrijding van het Duitsche vaderland aanbrak, was de eerste beweging gerigt op de verlevendiging dier denkbeelden en vormen, die hunne hoogste uitdrukking in het keizerschap hadden gevonden. In menig opzigt was de strijd, die thans in de openbare meening en tusschen de kabinetten gevoerd werd, eene voortzetting van de velerlei pogingen tot hervorming, die in de laatste dagen van het keizerrijk beproefd waren. Johannes von Müller had toen den noodkreet doen hooren: ‘Es muss der Nation geholfen werden; etwas muss für das Reich geschehen.’ De leidende staatslieden en de patriotten dezer dagen deelden evenmin als von Müller en zijne geestverwanten in de beschouwing, dat het Westphaalsche vredesverdrag over den | |
[pagina 7]
| |
staatsvorm van Duitschland onherroepelijk uitspraak had gedaanGa naar voetnoot1. Thans, even als vóór 1806, poogde men het Rijk in zich zelf te hervormen. Het kwam er meer op aan, heette het, de rijkstheorie tot werkelijkheid te brengen, dan ze te veranderen; en naast eene erkenning van het geheel onbevredigende der praktijk van de laatste helft der voorgaande eeuw, werden bijkans dezelfde wegen en middelen tot herstel nu, als toen, aanbevolen. De storm was blijven voortwoeden, dien de staatkunde der tweede mogendheid van Duitschland, zooals zij zich in den Vorsten-bond van 1785 had uitgesproken, in de gemoederen verwekt had; en op het voetspoor van von Müller waren Arndt en Görres als de wrekers van het nationaliteitsgevoel opgetreden, dat in de handelingen van den grooten keurvorst de oorzaak der verlamming van de krachten van het gezamenlijke Duitschland zagGa naar voetnoot2. Bondsstaat of keizerrijk - want het Rijk zelf was niet anders dan een bondsstaat geweestGa naar voetnoot3 - aan dat begrip werd thans door allen geofferd, en niet het minst door dien Staat, die beschuldigd werd tot verbreking der nationale eenheid zooveel te hebben bijgedragen. Even als Pruissen in 1813 verklaarde, dat zijne oproeping aan de Duitschers ‘die Wiederkehr des ehrwürdigen Reiches’ gold, zoo stonden in zijne ontwerpen eener nieuwe staatsregeling voor Duitschland die instellingen en waarborgen op den voorgrond, die het wezen van het oude Rijk hadden uitgemaakt. Dat deze terugkeer naar overgeleverde vormen in lijnregte tegenspraak geraakte met de beginselen van het Napoleontisch statsregt, en die strijd van begrippen ook in den uitslag der beraadslagingen zigtbaar zijn zou, lag in den aard der zaak. Eene logische oplossing van het vraagstuk werd echter bovenal belemmerd door de eigenaardigheden van het nationaal karakter. Men verlangde één zelfstandig vaderland, en ging daarbij zoover van zelfs die landstreken terug te vorderen, die, als de El- | |
[pagina 8]
| |
sas, voor lang aan Duitsche heerschappij en zeden onttrokken waren. Maar men voedde afkeer van éénvormigheid, van alle centralisatie van het gezag. En deze volkstrek was, even als bij de scheppingen van vroegere dagen, van onmetelijken invloed op de nieuwe staatsregeling van Duitschland. Het was eene eigenschap, waarin de politieke geest der natie zich openbaarde, waar de meening van enkelen, ja, van velen mede in strijd mogt zijn, maar die steeds de wet gaf aan het geheel. Die eigenschap stond aan eene wezenlijke éénheid in den weg, wijl zij in elke ondergeschiktheid eene opoffering van zelfstandigheid, in elke verbinding een prijsgeven van nationale eigendommelijkheid zag. Noch Oostenrijk, noch Pruissen, werd uit dat oogpunt geschikt geoordeeld om aan het hoofd van een eenig Duitschland te staan. Hoort hoe een man als Arndt, de patriot onder duizenden, en die wel niet van voorliefde voor Oostenrijk verdacht zal worden, van eene naauwe staatsvereeniging met Pruissen voor het overige Duitschland het ergste vreesde. ‘Fremd ist’ - riep hij uit - ‘der Sinn dieser Monarchie allem was Deutsch heisst. Wenn noch etwas gemeinsames zwischen dem Norden und Süden Deutschlands steht, so würde die Preussische Monarchie es völlig aufheben.’ Die taal in den mond van een man des volks, was de weêrslag der openhartige verontwaardiging waarmede een Zuid-duitsch vorst het denkbeeld verwierp, om ‘aus verschiedenen Völkerschaften wie Preussen und Bayern, so zu sagen eine Nation schaffen zu wollen.’ In de verscheidenheid der stammen, die tot de vorming van verschillende staten geleid had, in den naijver tusschen die staten onderling, uitte zich veeleer het natuurlijke leven der natie, dan de willekeur der magthebbenden. Die naijver was ten gevolge der laatste gebeurtenissen te hevig, de nationale trek naar afzondering en zelfstandigheid bleek te magtig, dan dat de eenheidsbeweging van 1813-1815 in staat zou geweest zijn nu reeds haar leus te verwezenlijkenGa naar voetnoot1. De oorzaken der gebrekkigheid van het te Weenen tot stand gekomen werk lagen ook veeleer in de moeijelijkheden, welke de te verwerken stof opleverde, dan in de heerschzucht van eenige Duitsche vorsten, of, zooals Häusser in navolging van Gervinus schreef, in de arglistige staatkunde van Metternich. Alle ont- | |
[pagina 9]
| |
werpen eener meer ‘einheitliche’ staatsregeling leden schipbreuk op de magt der gezamenlijke omstandigheden van het Duitsche volksleven, op de feitelijke toestanden, die uit de historische ontwikkeling der natie waren voortgevloeid; zoodat zelfs in dat punt, waarop dynastische willekeur van den grootsten invloed was, de zwakheid van het centraal gezag, de Bondsakte maar al te zeer een zuiver duitsch karakter droeg. Het behoud van de autonomie der deelen was hetgeen een wijsgeerig schrijver en goed vaderlander het meest in die Bondsakte te prijzen vond: ‘Am Fortbestehen der unabhängigen Landstriche hängt die ganze Form des Deutschen Lebens. Erstens, weil uns diese Verfassung die eigenthümliche Erbschaft früherer Zeiten ist, und sich Verfassungsformen nicht so schnell mit Glück ändern lassen. Zweitens, weil auf dieser theilweisen Selbstständigkeit die Verbreitung von Bildung und Wohlstand unter unserm Volke beruht, und diese Trennung vorzüglich den eigenthümlichen Sinn der Deutschen mit der fast nicht zu unterdrückenden Publicität giebt und sichert’Ga naar voetnoot1. Zoo oordeelde een man als Fries, en in dat oordeel uitte zich de staatkundige geest zijner natie. Die instelling werd niet eens verlangd, welke de geschiedenis van alle tijden en volken als het zekerste, het uitnemende middel had doen kennen om eene krachtige nationale eenheid te bevorderen, eene algemeene volksvertegenwoordiging bij het centraal gezag, Het bleek integendeel, dat de tijd voor de verwezenlijking van zoodanig denkbeeld niet rijp was, dat de gemoederen er niet ontvankelijk voor waren. Éénmaal slechts kwam het op in het hoofd van Stein, maar om het dadelijk weder als onbereikbaar te laten varen, en er nimmer op terug te komen. De drukpers toonde het belang eener zaak niet in te zien, die zelfs de vrijzinnigste denkers van Duitschland toenmaals koel lietGa naar voetnoot2. Een blad, liberaal onder de liberalen als de ‘Rheinische Mercur’ was, achtte het gezamenlijke Duitschland voldoende bij het centraal gezag vertegenwoordigd door de verschillende regeringen zelve: zooals de | |
[pagina 10]
| |
Landstenden voor de afzonderlijke Staten, - meende het - zoo ook de vorsten gezamenlijk voor het geheelGa naar voetnoot1! Zóó ver was men verwijderd van het denkbeeld eener algemeene vergadering, wier leden niet als afgevaardigden der Staten, maar als Duitschers, als vertegenwoordigers der Natie, zouden zitting nemen. Het nationale bewustzijn was niet helder genoeg, de geschiktheid om staatkundige vraagstukken te behandelen, te weinig geoefend, dan dat men daarin de eenig ware uitdrukking der volkssenheid, den zuiversten grondslag voor de nieuwe staatsregeling zou erkend hebben. Stille wenschen mogten daarheen gerigt zijn, zonder nadruk uitgesproken en zonder wortel in de openbare meening: het gaat echter den volken als den individuën: ‘ihnen ist nur zum Eigenthum beschieden, was die Frucht ihres Schweisses ist’. | |
II. Karakter der Bondsregeling.Gaan wij tot de meer concrete beschouwing der vraag over, waardoor de éénheidsplannen van 1813-1815 met der daad zijn teruggebragt tot beneden de meest bescheidene verwachtingen, dan verdient in de eerste plaats opmerking, dat wel het groot aantal vorsten en vorstjes van Duitschland, zoo vóór als sedert den val van het Rijk, aanmerkelijk verminderd was, maar dat daarentegen de overblijvenden, al de deelhebbers aan het werk der nieuwe staatsregeling, souvereinen waren in hun gebied. Ook dat was het natuurlijk gevolg van gebeurtenissen, die evenmin door geweld als door de stem der volksmeening te keeren waren. Een zoo energiek vaderlander als Stein had, in den zwijmel van den vrijheidsoorlog, de zelfstandigheid dier Staten, die in het Rijnverbond voor Napoleon gebukt hadden, willen verbeurd verklaren ten gemeenen bate. Maar, waaraan | |
[pagina 11]
| |
zouden de overige Duitsche regeringen het regt op zoodanige bestraffing ontleend hebben, Oostenrijk en Pruissen zelfs die, om van vroegere gebeurtenissen te zwijgen, sedert 1812 even gedwee als de overigen, de zegekar van den franschen overheerscher hadden gevolgd? Oostenrijk had zulks ingezien: van het begin der onderhandelingen van 1813, had het geoordeeld dat men in de onafhankelijkheid der vorsten van het westelijk en zuidelijk Duitschland wel zou moeten berustenGa naar voetnoot1. En om die reden, en met het doel om Oostenrijks invloed daar te vestigen, werd door zijn toedoen vooral de volledige souvereiniteit der voornaamste rijnbondsvorsten erkend. Des te treffender was het, dat juist dezen op het Weener Congres met Oostenrijk in de levendigste tegenspraak geraakten, gelijk de naijver der kleinere middenstaten zich voornamelijk tegen Pruissen kantte. Aan die oppositie, waarin zich reeds de kiem van de toekomstige verhouding der Bondsstaten openbaarde, had de vrees voor het overwigt van Oostenrijk en Pruissen het voornaamste deel. Dat de vrees hier, als altijd, eene slechte raadgeefster was, heeft de uitkomst overvloedig aangetoond. Vandaar ook de beschuldigingen, die het sedert de uitgave van Klüber's ‘Acten’ gewoonte is geworden tegen Beijeren en Wurtemberg in de eerste plaats te doen gelden. Men verliest echter uit het oog, dat de beide Duitsche hoofdmagten, welke aanvankelijk voorstellen deden, die te regt als bevorderlijk aan de nationale eenheid en de vrijheden des volks konden aangemerkt worden, daarbij gestadig vermeerdering van eigen invloed op het oog hadden, of wel hunne bondgenooten aan voorschriften poogden te binden, van wier toepassing zij zich zelf verschoonden. De geschiedenis van het ontwerp-Bundes-Verfassung van October 1814 is daaromtrent vooral leerrijk. In dat ontwerp, door Oostenrijk en Pruissen aan het Duitsch Comité van het Weener Congres aangeboden, en dat dan ook het onderwerp zijner beraadslagingen heeft uitgemaakt, was nog eene herinnering aan de oude rijkseenheid behouden door de indeeling van den Bond in kreitsen, onafhankelijk van de politieke verdeeling. Maar het toekennen van twee stemmen in den raad der voorzitters van die kreitsen aan Oostenrijk en Pruissen beide, terwijl de drie overigen slechts drie stemmen geza | |
[pagina 12]
| |
menlijk zouden uitbrengen, dreigde een overwegenden invloed in de algemeene aangelegenheden aan de beide eersten te verzekerenGa naar voetnoot1. Behoeft het gezegd te worden, dat de tegenstand van Beijeren en Wurtemberg, welke oorzaak was dat er van die geheele instelling niets kwam, voortvloeide uit de maar al te gegronde vrees van zich in alles overstemd te zullen zien? In het voorgestelde prijsgeven van het regt van oorlog en alliantie, zagen zij eene verkorting hunner souvereiniteitsregten, wijl Oostenrijk en Pruissen alleen zich zelf dat regt hadden voorbehouden. De ontneming daarvan aan de anderen verbrak immers al dadelijk de gelijkheid, waarop allen in bondgenootschappelijken zin aanspraak hadden. De oprigting van een Bondsgeregtshof werd door Pruissen uit dit oogpunt aanbevolen, dat het den onderdanen der bondsstaten eene wenschelijke bescherming zou aanbieden tegen heerschzuchtige regeringen. En die heilzame instelling heeft, het is waar, even als de omschrijving der algemeene volksvrijheden, schipbreuk geleden op het verzet van Beijeren, Wurtemberg en eenige anderen. Oostenrijk en Pruissen konden echter daarom zoo gerustelijk op die bepalingen aandringen, wijl zij niet voornemens waren ze in hunne staten in toepassing te brengen. Zoowel met opzigt tot de invoering van Landstenden, als tot de verzekering van bepaald omschreven regten aan het volk, hadden zij wel zorg gedragen bij hun ontwerp eene uitzondering voor zich zelve te bedingenGa naar voetnoot2. Te midden der gespannen verwachtingen omtrent de uitkomsten van het Weener Congres, mogt dan al de volksmeening enkele der toenmalige souvereinen met den vinger aanwijzen als de eenige hinderpalen die aan de wezenlijke eenheid en vrijheid van Duitschland in den weg stonden, voor ons hebben de beschuldigingen, waaraan deze bloot stonden, even geringe beteekenis, als de schoonschijnende verklaringen, waarmeê Metternich en de Pruissische ministers den lof der menigte zochten te winnen. De naaste toekomst reeds heeft doen zien, hoe weinig op de indrukken van het oogenblik viel staat te maken. Beijeren en Wurtemberg, die zich tegen elke vaststelling van volksregten in de Bondsakte aankantten, behoorden tot die Duitsche vorsten, die het eerst aan hunne landen staatsregelingen en vertegenwoordigende Kamers schonken; terwijl Oostenrijk en Pruis- | |
[pagina 13]
| |
sen, slechts bedacht het constitutionalisme te weren, de voorstellers werden van het beruchte Artikel XIII! De weinig vaderlandslievende handelwijze, door Beijeren en Wurtemberg op het Weener Congres gevolgd, heeft onbetwistbaar ten nadeele der Duitsche staatsregeling gewerkt. Maar, waar reeds bij den eersten aanvang van den bevrijdingsoorlog van 1813, de Pruissische staatslieden hun heil in de verovering van duitsch grondgebied zochtenGa naar voetnoot1 en Oostenrijk zijne toetreding tot de gemeene zaak slechts voor den duursten prijs verkochtGa naar voetnoot2, daar was het den Rijnbondsvorsten niet euvel te duiden, dat zij met hand en tand aan regten vasthielden, die juist door de magtigste onder hunne bondgenooten werden belaagd. Staat doorgaans de hevigheid der ziekteverschijnselen in evenredigheid met de verspreiding eener kwaal, dan was wel de algemeene kanker in de staatkunde der Duitsche vorsten, baatzuchtige berekening. Vaderlandslievend en veelbelovend had, sedert de beroemde proclamatie van Kalisch, menige officiële ontboezeming omtrent de eenheid en vrijheid van Duitschland geklonken. Maar de daden waren met de woorden veelal in lijnregten strijd: het was, zooals Arndt het bitter uitdrukte, de taal van den wolf, die op den rijksdag der dieren van de vrijheid en de heilige regten der herten spreekt! De heerschzucht en onderlinge verdeeldheid der kabinetten was oorzaak, dat evenmin als de wenschen des volks, de verwachtingen van welke Duitsche regering ook bevredigd werden. Oostenrijk en Pruissen, na vruchteloos, uitdrukkelijk en zijdelings, eene oplossing der vraag beproefd te hebben, op welke wijze beider overwigt in Duitschland zich zou doen gelden, zagen zich eindelijk tot het wijsgeerig redmiddel gedwongen van af te wachten wat tijd en omstandigheden daarover beschikken zouden. De gestadige afwisseling verder van al de plannen, die, gelijk Görres niet onjuist opmerkte, te Weenen op den koop gemaakt werden, de beginselloosheid waarvan deze de blijken droegen, en de ligtzinnige wijze waarop de beste denkbeelden werden prijs gegeven, alles werkte zamen om aan de Bondsakte | |
[pagina 14]
| |
van 1815 dat tweeslachtig karakter te geven, waarin de oorsprong van zoo vele volgende geschillen lag opgesloten. Als grondslag der bondsinstelling had men de keus gehad tusschen volkenregtelijke en staatsregtelijke gemeenschap; en het scheen, toen het beginsel aangenomen was, dat Duitschland moest worden ‘eene magt onder de volken’, dat men volkenregtelijke aaneensluiting gekozen had. De souvereiniteit der bondsleden werd ook in den aanhef dier Akte genoemd; voor hunne onafhankelijkheid, als doel van den Bond opgegeven, bood volkenregtelijke gemeenschap beter waarborgen aan, dan de staatsregtelijke. Maar men vergat, of was zich niet bewust dat men gekozen had, en de uitdrukkelijke en telkens herhaalde verzekering, dat de Bond enkel volkenregtelijk was, werd in de eerste plaats door de bepalingen der grondwet van den Bond wedersproken. Of werd daar niet Duitschland's inwendige veiligheid uitdrukkelijk als het doel der vereeniging genoemd, en niet reeds menige toepassing van dat beginsel in de eerste Bondsakte aangetroffen?Ga naar voetnoot1. Was het beweren houd- | |
[pagina 15]
| |
baar dat de staatsregtelijke souvereiniteit der Bondsvorsten niet beperkt werd door de verpligting, hun als leden van den Bond opgelegd, om grondwettige instellingen in hunne landen in te voeren? Een algemeen Duitsch burgerschapsregt werd vastgesteld, regtsmagt aan den Bond toegekend, voorschriften omtrent het verschil van godsdienstige belijdenis gegeven, gemeenschappelijkheid van wetgeving in uitzigt gesteldGa naar voetnoot1. En nu moge Welcker in dit alles de eerste grondslagen van een bevredigenden regtstoestand voor de bevolkingen zien, om dat te kunnen zijn, moest het bijzondere staatsregt der Duitsche Staten met opzigt tot die onderwerpen onafscheidelijk aan de Bondsbepalingen vastgeknoopt, ja, daaraan ondergeschikt gemaakt wordenGa naar voetnoot2. Op de staatsregtelijke souvereiniteit, zoodanig vooral als de regeringen van dit tijdperk het wezen daarvan opvatten, werd aldus onbetwistbaar een belangrijke inbreuk gemaakt. Daardoor werd Duitschland op den tweesprong geplaatst, dat het staatsregtelijk en het volkenregtelijk beginsel in de Bondsakte om den voorrang streden. Moest de zelfstandigheid der bijzondere staten voortaan als regel gelden, dan werd het zuiver karakter van een Statenverbond behouden; zou daarentegen eenig overwigt aan de beide hoofdmagten ingeruimd worden en waren deze eensgezind, dan behoorde eene ontwikkeling in de rigting van een Bondsstaat eveneens tot de mogelijkheden. Zoo kon de Bond in zijne buitenlandsche staatkunde, òf ten gevolge van zijn particularistischen aard werkeloos blijven, òf door de leiding van Oostenrijk en Pruissen vereenigd, handelend optreden. Bij inwendige woelingen in de bijzondere staten, kon evenzeer het volkenregtelijk beginsel van eerbiediging der souvereiniteit, als het | |
[pagina 16]
| |
beginsel van hulpverleening, aan een bondsstaat eigen, toegepast worden: want voor beide waren in de Bondsakte de termen aanwezig. De gemeenschappelijke wetgeving, de handels- en nijverheidsbetrekkingen, waaraan de geheele toekomst van Duitschland op nationaal en materieel gebied hing, konden in den geest van een bondsstaat geregeld worden. Maar het kon ook zijn dat het zelfstandigheidsbegrip der bijzondere staten ook hierin bovendreef, en men, met de woorden van het 19de Artikel der Bondsakte, zich er toe bepalen zou de zaak in beraad te houden. Zóó onzeker bleef de staatkundige toestand van Duitschland, ook nadat het Weener Congres zijne taak ten einde had gebragt, dat het niet zoozeer de vraag was, in welken geest de Bondsakte zou uitgevoerd, als wel welke geest er in gelegd zou worden. Alsof niets te Weenen tot stand ware gekomen, stelde zich Fries bij zijne staatsregtelijke beschouwingen, kort na de dagteekening der Bondsakte verschenen, de vraag ter beantwoording: ‘Was sollen wir nun wünschen, ja fordern, dass zur Reichsverfassung erhoben werde’Ga naar voetnoot1. Dat juist door die eigenaardige onzekerheid de Bondsregeling, zoo als zij tot stand was gekomen, stof tot vele aanmerkingen gaf, was, vooral bij eene natie zoozeer tot kritiek geneigd als de Duitsche, niet te verwonderen. Die aanmerkingen droegen echter uitsluitend het stempel eener vernuftige kritiek, die de grondbezwaren, welke in den aard der te regelen betrekkingen gelegen waren, over het hoofd zag, om de theoretische gebreken van elk bijzonder punt aan te wijzen. Vele der ontwerpers en onderteekenaars zelfs van de Bondsakte gingen in de afkeuring van hun eigen werk vooraan. Maar ofschoon die afkeuring op degelijker gronden rustte, was zij in hun mond slechts bestemd om eigen eer te redden en de beschuldiging te ontgaan, dat zij de betere beginselen op het Weener Congres met pligtverzakende ligtzinnigheid hadden prijs gegeven. Die aanmerkingen hebben voor ons te minder aantrekkelijkheid, wijl het van zooveel hooger gewigt is na te gaan, hoe op den nu gegeven grondslag zou worden voortgebouwd. De aangehaalde vraag van Fries was, even als de andere die hij stelde, omtrent het regt der volksvertegenwoordigingenGa naar voetnoot2, op de lippen | |
[pagina 17]
| |
van het denkende deel der natie. De wenschen voor de toekomst van Duitschland, de aspiratiën des volks, konden nu aan de reeds verkregene uitkomst worden getoetst. Eigenlijk gezegde partijen konden zich nog bezwaarlijk in den Bond vormen, zoo lang het onzeker bleef, langs welken weg de leiding der bondszaken zou gestuurd worden. Maar er werden verlangens geformuleerd en begrippen openbaar, die het bestaan eener rigting aanduidden, welke onder alle klassen van het Duitsche volk wortel had gevat. Dat was de gunstige zijde der heerschende onbestemdheid, dat zij aan de nieuwere begrippen vrijen invloed liet op eene heilzame ontwikkeling van het voorloopig overeengekomene. Door de losheid der bondsbetrekkingen, bleef ook het volksleven in de bondsstaten vooralsnog onbelemmerd. En de wijze waarop van die vrijheid gebruik gemaakt werd, leverde blijken van de opregtheid, waarmede menig Duitsch vorst zijne beloften aan de natie gestand deed. De groot-hertog van Saksen gaf het voorbeeld aan de kleinere Middenstaten, met het uitvaardigen eener vrijzinnige staatsregelingGa naar voetnoot1. In Wurtemberg werd zij door eene constituerende vergadering tot stand gebragt. De zamenstelling der eerste vertegenwoordigende Kamer in Baden getuigde, dat ook de regering daar de openbare meening in haar geheele vrijheid wist te eerbiedigen. Zoowel nu in den boezem der wetgevende vergaderingen en landsstenden, als in verschillende petitiën uit het volk zelf voortgekomen, in de vrije dagbladpers en in de geschriften der publicisten, werd de wensch naar eene krachtiger nationale eenheid, dan die de Bondsakte van 1815 gebragt had, al luider uitgesproken. Aan dat streven zag ook de eerste Bondsvergadering zich verpligt hulde te doen. Wat sedert een tal van jaren niet gehoord was, vernam men daar; er werd in officiële taal van de Duitsche Natie gesprokenGa naar voetnoot2, en von Gagern was niet de eenige onder de Bondsgezanten, die dat begrip der eenheid van alle Duitschers tot eene algemeen gevoelde waarheid zocht te verheffen. Waar het echter op han- | |
[pagina 18]
| |
delen aankwam, bleek niet alleen dat die eenheid nog in hare geboorte was, maar rees ook al spoedig de vraag, of eene doeltreffende ontwikkeling daarvan wel van de Bondsvergadering, zooals die zamengesteld was, kon verwacht worden. Welligt droeg niets er zoozeer toe bij, om het vertrouwen van de groote meerderheid des volks in haar leiding te schokken, dan haar onvermogen om aan al die bijzondere tol- en afsluitingstelsels een einde te maken, ten gevolge waarvan in 1816 een ware hongersnood menig Duitsch land teisterde. Zoo gaf Fries slechts uitdrukking aan eene algemeen, behalve door de Regeringen, erkende behoefte, toen hij verlangde dat geen verbodstelsel de bondslanden van elkander verwijderd houden zou, maar dat hunne grenzen die van gewesten van één rijk zouden worden: hetzelfde verlangen, waarop door de partij in de Badensche Kamer onder aanvoering van Liebenstein, met zooveel nadruk werd aangedrongen. Wij weten het, Fries had het oog op de vorming van één krachtigen Bondstaat door het initiatief der Bondsvergadering, en de bezwaren tegen de verwezenlijking van dat denkbeeld lagen te diep, dan dat eene spoedige wegneming daarvan te verwachten was. Maar ook meer praktisch gevormde mannen, als Gagern, Wangenheim, Klüber, volksleiders als Arndt en Görres, deelden in die zienswijze van den filosoof. Niet alleen dat zij een krachtig bestuur van den Bond wilden, opdat de natie daarin een wezenlijk hoofd erkennen zou, maar het onbestemde begrip der eenheid moest men trachten te verwezenlijken door aan de natie zelf aandeel toe te kennen in de waarneming der algemeene belangenGa naar voetnoot1. Zag die eisch eensdeels op het wenschelijke van openbaarheid in alle bondszaken, hij bragt tevens voor het eerst den invloed ter sprake die aan de vertegenwoordigingen der bijzondere Staten op den gang der bondsverhandelingen zou toekomen. In het inroepen van dat regt van medewerking der wetgevende vergaderingen tot de ontwikkeling en uitlegging van het algemeene bondsregt, werd reeds de gemeenschappelijke band openbaar, die de Duitsche bevolkingen over de grenzen hunner landen heen vereenigde. De Badensche Kamer ging daarin voorGa naar voetnoot2, om weldra door andere | |
[pagina 19]
| |
gevolgd te worden, en dat streven zou logisch eenmaal moeten leiden tot de vorming eener algemeene vertegenwoordiging van het Duitsche volk bij het oppergezag van den Bond. Reikten ook de meeste verwachtingen zoo ver niet, gemeenschappelijkheid van wetgeving voor alle bondslanden werd toch door verschillende rigtingen als wenschelijk erkend. De motie, van conservatieve zijde daartoe in de Badensche Vertegenwoordiging gedaan, knoopte zich vast aan meeningen en wenschen, die reeds vóór en gedurende den vrijheidsoorlog waren geblekenGa naar voetnoot1. Zij trof thans zamen met de wetenschappelijke uiteenzetting van dat belangrijk onderwerp door mannen als Fries en Schweitzer, en het streven van menig lid der Bondsvergadering om de hinderpalen daartoe uit den weg te ruimen door meerderheid van stemmen te stellen in de plaats der éénstemmigheid, die voor het aannemen van wettelijke verordeningen gevorderd werdGa naar voetnoot2. In één opzigt vooral ging de liberale partij in Duitschland - wanneer wij de rigting, die het hier geldt, aldus noemen zullen - met zeldzame eensgezindheid te werk, in het aandringen nl. op invoering van den vertegenwoordigenden regeringsvorm in al de bondsstaten. Die invoering, bij de Bondsakte in dubbelzinnige termen toegezegd, was welligt het eenige punt in dat staatsstuk, dat de verwachtingen eenigermate had bevredigd. De natie had een historisch regt op die instelling; Gagern kon naar waarheid getuigen: ‘Wo immer Annalen sind, sächsische, bayrische, würtembergische, hessische, böhmische, man solle nachsehen ob man ehedem nicht die Stände berief und hörte.’ En sedert de rijksgeregtshoven vervallen waren en de souvereiniteit der bondsvorsten in gelijke mate versterkt was, gaf eene wettelijke vertegenwoordiging des volks den eenigen | |
[pagina 20]
| |
duurzamen waarborg voor het behoud zijner vrijheid. Wij zeiden het reeds, verscheidene Duitsche vorsten gingen vrijwillig tot de invoering daarvan over. Maar menig ander gaf niet of slechts in schijn toe; het zou weldra blijken dat de beide grootste Bondsstaten elke volksvertegenwoordiging stelselmatig afweerden, en Oostenrijk om die reden de onbestemde uitdrukking van het 13e artikel der Bondsakte had doorgedrevenGa naar voetnoot1. De treurige voorvallen gedurende de eerste jaren na 1815 in Pruissen, Nassau, Keur-Hessen, zijn van te algemeene bekendheid, om ze hier te herhalen: voor de vorsten dier Staten was Gagern's waarschuwend woord bestemd, wanneer hij herinnerde, dat de algemeene belofte van vrije staatsregelingen door de kracht van den volkswensch onvermijdelijk was geweest. Voldoening aan die belofte achtte hij, evenzeer als Klüber, eene dure pligt der regeringenGa naar voetnoot2. En de ontevredenheid moet in Duitschland wel algemeen en hevig geweest zijn, wanneer zulke mannen daarin alleen het middel zagen om eene geheele omkeering te voorkomen. Dat eene volksbeweging dikwijls door geweld onderdrukt kan worden, en dat die weg weldra zou worden ingeslagen, daaraan dachten die vaderlandslievende staatslieden niet. Zij wilden veeleer de veiligheidsklep openen, waardoor de ontevreden stemming een uitweg vinden zou, door het volk overal een regelmatig aandeel, eene wettige stem in de openbare aangelegenheden te verzekeren. Daarbij waren de wenschen, waarvan Gagern, Klüber en menig ander publicist zich het orgaan maakten, zoo in wezen als in vorm gematigd. Zij gingen in de hoofdzaak niet buiten die historische regten der natie, die reeds tijdens Schlözer en von Moser geacht werden onwrikbaar vast te staan. Zij beoogden voor alles eene geleidelijke ontwikkeling, zooals Fries die in theorie bragt, en Schlözer ze reeds in de beroemde woorden ‘Reform, aber keine Revolution’ had uitgedrukt. Dat de groote meerderheid der Duitschers met die woorden instemde, bleek uit den afschuw, dien elke buitensporige daad verwekte. Niet krachtiger dan door een zoo vurig patriot als Görres kon het uitgedrukt | |
[pagina 21]
| |
worden, dat revoluties de dood der maatschappij zijn: ‘Nur Verrückte und Verzweifelte mögen sie herbeiwünschen’Ga naar voetnoot1. Maar er had zich gelijktijdig eene andere rigting ontwikkeld, die van den beginne af met het karakter van den vrijheidsoorlog, zoo als dit zich in de gebeurtenissen van 1813 openbaarde, geen vrede had genomenGa naar voetnoot2, die wel Napoleon's heerschappij als uitwendigen dwang bestreden, maar tevens zijne staatkundige beginselen beschouwd had als het doeltreffendst middel tot onderdrukking der democratie. In hare oogen was de oorlog van 1813 geene volkszaak geweest: slechts de hooge eendragt der kabinetten - zei von Gentz - had Duitschland zijne vrijheid teruggegeven! En gelijk in Oostenrijk de uitspraken van von Gentz, gaven de geschriften van een man, wiens naam later aan de algemeene verachting zou worden prijs gegeven, in Pruissen voor lange jaren het wachtwoord aan die rigting. Met eene zonderlinge verdraaijing van het stelsel van Kant, beweerde Schmalz, dat sedert de leeringen van dien wijsgeer het Duitsche volk aan blinde gehoorzaamheid was gewoon geworden, en het dus eene dwaling was te meenen dat het den vrijheidsoorlog uit geestdrift gevoerd had, wijl dit alleen geschied was ter voldoening aan den ‘categorischen Imperativ’Ga naar voetnoot3. De gevolgtrekking lag voor de hand: het volk dat slechts zijn pligt gedaan had, had natuurlijk van den staat ook geen dank verdiend, en de beloften die sedert de oproeping van Kalisch met kwistige hand gegeven waren, konden dus veilig onvervuld blijven! Oostenrijk en Pruissen eigenden zich die zienswijze het eerst toe, wijl zij het best strookte met de eischen van den staat- | |
[pagina 22]
| |
kundigen toestand dier landen, zoo als zij door de toenmalige regeringen begrepen werden. Metternich toch meende bij eene toepassing van den vertegenwoordigenden regeringsvorm, de oplossing der Oostenrijksche Monarchie in het verschiet te zien. De fractie der bewindslieden welke te Berlijn de bovenhand behield, achtte het voor den Pruissischen staat boven alles noodig het centralisatiestelsel der groote keurvorsten zoo streng mogelijk toe te passen. Censuur over de drukpers en eene geheime politie die aan de napoleontische heerschappij herinnerde, waren de magtigste factoren van het regeringstelsel dat daar gevolgd werdGa naar voetnoot1. Dat stelsel moest echter te eerder in strijd geraken met de vrijzinnige begrippen, nu deze in verschillende bondsstaten gunstig opgenomen en in toepassing gebragt werden. De partij, die de liberale grondstellingen in de bijzondere staatsregelingen doordreef, was dezelfde die eene krachtiger bondseenheid verlangde. De band tusschen de Duitsche staten, waarin Oostenrijk en Pruissen een middel tot vermeerdering van hun invloed dachten te vinden, leverde dus thans het grootste gevaar voor hen op. Hoe zeer zij zich daarvan bewust waren, bleek reeds, na den afloop van het Wartburgfeest, uit de inmenging van Hardenberg en den Oostenrijkschen gezant in de drukpersaangelegenheden der Saksische Hertogdommen. Aanvankelijk geschiedde dit met veel voorzorgen, en, waar het tot discussie in de Bondsvergadering kwam, met allerlei oratorische wendingen. Maar de verlegenheid waarin zij verkeerden, was daarom niet minder groot. En de noodzakelijkheid, die weldra ontstond, om zich te Frankfort over den juisten zin van Art. 13 der Bondsakte uit te spreken, zoowel als de vorderingen die de zaak der vrije drukpers onder de overige bondgenooten maakte, bragten er niet weinig toe bij om eene ontknooping van de zijde der Duitsche hoofdmagten te verhaasten. Het voorstel, door von Plessen in eene der laatste Bondszittingen van 1817 ter tafel gebragt, strekte daarheen, eene openlijke verklaring der verschillende regeringen uit te lokken om- | |
[pagina 23]
| |
trent de wijze waarop zij eene vertegenwoordigende staatsregeling dachten in te voerenGa naar voetnoot1. Men kan van Gagern te weten komen, welk eene voortreffelijke uitwerking dat voorstel niet alleen te Frankfort, maar in geheel Duitschland teweeg bragtGa naar voetnoot2. Niemand sprak daarbij dan ook meer in den zin eener verpligte en vrijzinnige uitvoering van het 13e Artikel der Bondsakte, dan de gezanten van Oostenrijk en Pruissen. Maar ook niemand zocht in het hooge gewigt der zaak, zoo zeer als zij, een grond voor langdurig uitstel: na verloop van een jaar zouden zij te Frankfort mededeeling doen van de maatregelen, door hen in het belang dier uitvoering genomenGa naar voetnoot3. Behoeft het herinnerd te worden, dat dertig jaren later Pruissen de toegezegde staatsregeling nog niet bezat, en dat tusschen den staatsregtelijken toestand van Oostenrijks Duitsche landen in 1848 en hetgeen zijn bondsgezant in 1818 verklaarde, een verschil bestond als tusschen dag en nacht? - Bijna gelijktijdig werd de zaak der ‘Pressfreiheit’ in den zin van Art. 18 der Bondsakte aanhangig gemaakt. Geschriften als die welke door von Drais en den hoogleeraar Krug bij de Bondsvergadering waren ingediendGa naar voetnoot4, hadden, in overeenstemming met een voorstel van den gezant van Saksen WeimarGa naar voetnoot5, daaraan een nieuwen stoot gegeven; en de zamenstelling der Bondscommissie, aan welke het onderzoek eener algemeene wetgeving voor de drukpersaangelegenheden werd opgedragen, deed bij de reactie de levendigste vrees ontstaan dat de uitslag daarvan in het voordeel der persvrijheid zijn zou. Aan dat onderzoek toch namen, naast den verslaggever von Berg, mannen deel als een Wangenheim, die zijne zienswijze onbewimpeld genoeg uitdrukte in de stellingen: ‘Ohne Pressfreiheit keine öffentliche Critik und keine Macht der öffentlichen Meinung. Ohne diese, keine Zuverlässigkeit weder in der Bundes- noch in irgend einer Landes-Versamm- | |
[pagina 24]
| |
lung’Ga naar voetnoot1. Stellingen, die niet alleen op de Duitsche Universiteiten verkondigd werden, maar ook reeds in de Thüringsche landen, in Mecklenburg, Beijeren, Wurtemberg, Baden, Hessen en Nassau zelfs, in de praktijk waren overgegaan. Wilden dus Oostenrijk en Pruissen hun eigen stelsel daartegen handhaven, dan werd het voor hen noodzaak tijdig de drukpers te beteugelen, en de vertegenwoordigende vergaderingen in de staten hunner bondgenooten zoodanig aan banden te leggen, dat eene botsing voorkomen werd. Vrijheid toch van drukpers en inmenging der Landstenden in de Bondsaangelegenheden bragten hen in regtstreeksche aanraking met, en stelden hen weerloos tegenover de eischen van het Duitsche volk. De weg, welken de beide hoofdmagten ter bereiking van hun doel te volgen hadden, was door de eigenaardige verhoudingen, die het uitvloeisel der Bondsakte waren, als afgebakend. Opdat eene vernieuwing der traditionele oppositie van de kleinere staten voorkomen wierd, moest datgene wat alleen voor het belang van Oostenrijk en Pruissen dienstig zoude zijn, in het algemeene Duitsche bondsregt worden opgenomen. Daartoe was niets zoo bevorderlijk als eene stelselmatige overdrijving van het monarchaal beginsel, want de Duitsche vorsten waren het naijverigst op de regten hunner souvereiniteit. Gelukte het, hen te overtuigen dat die souvereiniteit gevaar liep bij den vertegenwoordigenden regeringsvorm, dan bestond het vooruitzigt dat zij de gedane concessiën met behulp van Oostenrijk en Pruissen allengs weder intrekken, en misschien geheel tot de zienswijze dier mogendheden naderen zouden. Von Gentz vervulde die taak met goed gevolg; de verhandeling, door hem opgesteld, en die als de openingsrede van het Carlsbader congres kan beschouwd worden, bewees overtuigend, voor wie daarvan overtuigd zijn wilde, dat de vertegenwoordigende regeringsvorm slechts de vrucht van willekeur en geweld is, en zijne attributen ten eenenmale onbestaanbaar zijn met het monarchaal beginselGa naar voetnoot2. In bijzondere gesprekken voegde Metternich daar nog beschouwingen als de volgende bij. ‘Es ist | |
[pagina 25]
| |
die erste Grundbedingung, und folgt schon aus die Bundesakte, dass der Bund nur aus souverainen Fürsten, keineswegs aber aus solchen Staaten gebildet ist welche sich in Händen einer vollkommenen Volkssouverainität befinden. Darum kann auch der Art. 13 der Bundesakte niemals eine solche Interpretation erleiden, welche die Grundprincipien des Bundes gerade zu aufheben müsse. Die kleinere Souverains, welche bis her eine solchen Geist zugelassen, mögen wohl bedenken dass die einzige Bedingung für die Fortdauer ihrer politischen Existenz allein der Bund sei. Ueberall wo solche Verfassungsformen bestehen, können und dürfen sie nur als rein provisorische Massregeln angesehen werden, deren Fortbestehen oder Aufhören lediglich von einem allgemeinen Bundesbeschlusse abhängig ist’Ga naar voetnoot1. Het kon niet duidelijker worden uitgedrukt, dat Oostenrijk en Pruissen den tegenovergestelden weg bewandelen wilden van dien, welken het bondsleven tot dusver ingeslagen had. Het al of niet bestaan van een bepaalden regeringsvorm zoude niet meer van de vrije beweging der bijzondere staten, maar geheel en al van bondsbesluiten afhankelijk worden gemaakt. Had reeds eene vertegenwoordigende Kamer de hand uitgestrekt om zich mede in de aangelegenheden van den Bond te doen gelden, zoodanige poging zou voor goed worden afgesneden door het voorschrift, dat de Duitsche vorsten geene medewerking der Landstenden in hunne bondsbetrekkingen behoorden toe te latenGa naar voetnoot2. Ook deze bepaling was geschikt om de meesten naar de zijde van Metternich over te halen, wijl zij het monarchaal beginsel uitdrukkelijk als den grondslag van het geheele Bondsgebouw huldigde. De gespannen toestand waarin Duitsch- | |
[pagina 26]
| |
land ten tijde der Carlsbader conferentie verkeerde, en de omstandigheid dat de meeste regeringen in haar hart gelijken angst als Oostenrijk en Pruissen gevoelden voor den voortgang der democratie, deden eindelijk het hunne om aan de rigting, die door de beide hoofdmagten werd voorgestaan, een overwigt te verschaffen, dat het karakter van geheel het volgende tijdvak bepalen zou. Het artikel der Bondsakte betreffende de ‘Pressfreiheit’ werd dan ook te Carlsbad in dien zin uitgelegd, alsof met de daarbij toegezegde bepalingen slechts beperking dier vrijheid bedoeld wasGa naar voetnoot1. Censuur op alle dagbladen en tijdschriften, staatstoezigt op leer en wandel zoowel van leeraren als studenten aan de HoogescholenGa naar voetnoot2, en eene centrale bondspolicie, die de demagogie zou beteugelen, maar die met der daad aan Oostenrijk en Pruissen de vrije hand gaf om zich in de inwendige aangelegenheden der andere Bondsstaten te mengenGa naar voetnoot3, - onder zulke maatregelen, aanvankelijk als uitzonderingsbepalingen vastgesteld, heeft Duitschland dertig jaren lang gebukt, totdat eene nieuwe omwenteling daaraan een einde maakte. Wij weten het, het groote doel van Metternich om in den vorm eener bondsinterpretatie van Art. 13 tot eene geheele opheffing van alle vertegenwoordigende regeringsvormen in Duitschland te geraken, is te Carlsbad door den bekwamen tegenstand van Wintzingerode mislukt. En Duitsche schrijvers hebben de welverdiende hulde gebragt aan de geestkracht van dien Wurtembergschen Minister, die later als het slagtoffer van Metternich's intrigues vallen moest. De staatslieden echter, die te Carlsbad, en niet minder op de Conferentiën te Weenen, de bijzondere staatsregelingen tegen de aan- | |
[pagina 27]
| |
spraken der beide hoofdmagten het krachtigst verdedigden, raadpleegden daarbij zelve slechts hun eigen overdreven opvatting der vorstensouvereiniteitGa naar voetnoot1. Zoowel hier als daar, dreef onmiskenbaar, ja onverholen, de reactie boven, en werd onder den schijn van voorzorgsmaatregelen tegen revolutionaire bewegingen en onder het voorwendsel van verkregene ervaring een stelsel opgebouwd, geschikt en bestemd om reeds gepleegd zoowel als toekomstig misbruik te wettigen. Was tot dusver de belofte van het 13e artikel der Bondsakte van de zijde van Oostenrijk en Pruissen onvervuld gelaten, ook in de Slotakte bleef de nadere bepaling van een termijn voor de voldoening aan dat voorschrift, door toedoen vooral van Pruissen, achterwege. Het begrip der volkenregtelijke souvereiniteit, in de Bondsakte uitgedrukt, ging door eene opzettelijke verwarring in dat der staatsregtelijke over, en de Slotakte bepaalde dat het alvermogen van elken Bondsstaat in den persoon des vorsten moest vereenigd zijn. Het bleek eindelijk uit een tal van bepalingen, dat de taak, aan den Bond opgedragen, voortaan bestaan zou in het beschermen der Duitsche vorsten tegen hunne volken, en in het onderdrukken van alle openbaarheid, die reeds sedert Schlözer bij de Duitsche natie het burgerregt verkregen hadGa naar voetnoot2. Het moest aanvankelijk schijnen dat die rigting, welke de vrijheid en eenheid van Duitschland wilde, zich nu allerwege aaneensluiten zou ter bestrijding der te Carlsbad en Weenen aangenomen beginselen. Met der daad echter nam de reactie, door den Bond krachtiger te constitueren, dier partij reeds een wapen uit de hand. Want de Weener Slotakte van 1820 was in veel sterkere mate dan de eerste Bondsakte de grondslag | |
[pagina 28]
| |
eener staatsmagt. Wel stelde die Slotakte als regel, dat de Bond zich in de inwendige aangelegenheden der deelen niet te mengen hadGa naar voetnoot1; maar dit was niet anders dan eene protestatio actui contrarii, want zij stelde gelijktijdig die lange reeks van uitzonderingen op den regel, die elke inmenging wettigdenGa naar voetnoot2. Het staatsregtelijk bondsgezag uit te breiden ten koste van den gestelden regel, was doel en strekking zoowel der Weener Slotakte als der grondstellingen van het Carlsbader Congres. De geest waarin de constitutie werd voortgebouwd, leidde er nu toe, dat de eenheid van Duitschland voor de liberale partij zelve een voorwerp werd van bestrijding. Het Congres van Carlsbad was daarom een zoo gewigtig moment in de staatkundige en nationale geschiedenis van Duitschland, wijl men daar een weg afbakende, waarop al dadelijk zoo ver werd voortgegaan dat geen terugkeeren meer mogelijk was. Met zoodanige eenheid als daar beoogd en onvermijdelijk gemaakt werd, kon die partij zich nimmer vereenigen, wijl zij evenzeer met de historische ontwikkeling van het Duitsche staatsleven als met de vrijzinnige begrippen in tegenspraak was. Hadden de patriotten en liberalen tot dusver tegen de losheid van alle bondsbetrekkingen oppositie gevoerd, nu de Statenbond zich op den weg van den Bondsstaat begeven had enkel om reactionaire maatregelen door te drijven, zou die oppositie zich in de praktijk tegen eene ontwikkeling keeren, die theoretisch haar eigen einddoel was. Zij zou van Bonds- en Slotakte de volkenregtelijke bepalingen inroepen, om de staatsregtelijke geweldenarijen van den Bond te bestrijden. Zoo vormden zich verhoudingen en partijen in Duitschland, gelijk die slechts onder de werking van zoo tweeslachtige grondwetten als die van den Bond ontstaan konden; tegenpartijen die, meermalen met zich zelve in strijd, nu en dan dezelfde denkbeelden schenen te huldigen en hetzelfde doel te beoogen. Regeringen die het bondsgezag hielpen versterken, en patriotten die voor de regten der vorsten optraden; particularisten die de eenheid van Duitschland voorstonden, en liberalen die haar bestreden! Zoo werden alle rigtingen van haar natuurlijken ontwikkelingsgang afgeleid, en de verwezenlijking van Duitschlands eenheid werd valschelijk gezocht in de eenheid | |
[pagina 29]
| |
der regeringen. Door de ontwikkeling der Bondsconstitutie alleen aan de vorsten op ted ragen, wat sedert het Congres van Carlsbad als formeel regtsbegrip gold, werd aan de bijzondere volksvertegenwoordigingen alle aandeel in de algemeene aangelegenheden stelselmatig ontzegd. De vervolgingen der drukpers, door de regeringen met eene eensgezindheid en hevigheid gevoerd als hadden zij een bureau van censuur uitgemaakt, bragten ook op de geestelijke eenheid der natie de gevoeligste inbreuken te weeg. Zoo oordeelde eene gematigde kritiek in het ‘Literarische Wochenblatt’ over de gevolgen der Carlsbader besluiten: ‘Das Band der Deutschen Völkerschaften, das in der wechselseitigen Mittheilung durch Zeitschriften und Journalen erhalten wurde, wird zerschnitten. Das politische Leben, ohne Reibung, ohne Kritik, wird in Lethargie versinken. Wir werden zu engherzigen Badenern, Nassauern, Weimeranern, Preussen, Sachsen u.s.w. auf's Neue zusammenschrumpfen’Ga naar voetnoot1. Dat juist door den constitutionelen strijd in de Bonds-Staten, gelijk door den algemeenen voortgang der wetenschap, het politieke leven der natie de gewenschte ontwikkeling en de noodige krachten verkrijgen zou, om eenmaal voor het groote werk der hereeniging opgewassen te zijn, daaraan dacht de schrijver dier regelen niet, evenmin als de regeringen er de mogelijkheid van inzagen. |
|