De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 527]
| |
Bibliographisch album.Het Forum Romanum volgens Urlichs, door J. Dornseiffen, met platte grond. Amsterdam, Seyffardt. 1867.Een Hollandsch werkje over de topografie van Rome en dat wel over ‘het gewichtige kleine plekje, van waar eens de bevelen gegeyen werden, die over de aarde werden gehoorzaamd of gevreesd’, mag een zeldzame verschijning genoemd worden. Leefden de leerlingen der gymnasia nog onder de vrees voor het staatsexamen, toen zij voor de hun vreemde docenten de bewijzen moesten afleggen van eenige bekendheid met de toen zoogenoemde bijvakken, waaronder de Romeinsche antiquiteiten, een monografie over de nog zoo raadselachtige plaatsbeschrijving van Rome zou welkom geweest zijn; des te meer is dit thans het geval, nu met het gevolg op vele plaatsen ook de aanleiding tot de beoefening van dit bijvak zal verdwenen zijn. Met vreugde heb ik het geschrift van Dr. D. begroet, dat mij weder verplaatste op het Forum, dat betrekkelijk kleine plein in de Eeuwige Stad, hetwelk even beroemd mag genoemd worden als onze kennis daarvan nog onvolkomen is. De docent moge zijne jongens geleerd hebben waar zij de namen der gebouwen en pleinen, welke in de Romeinsche geschiedenis voorkomen, op den platten grond van Rome in hunnen Atlas Orbis antiqui kunnen vinden, en zich met zoo'n kaart voor oogen in optimistische stemming uitlaten, zoo als b.v. onze geschiedschrijver Marcus Zuerius Boxhornius met zijn: Quantum est, quod scitur! ik moet mijn wanhoop aan de volledige kennis der Romeinsche topografie nog eens lucht geven in een pessimistischen uitoep: Quautum est, quod nescimus! Het in een kinderlijke verbeelding opgerezen beeld van het oude Rome, dank zij gekleurde platte gronden met gebouwen en namen overladen, | |
[pagina 528]
| |
bleek mij niet te passen bij de talrijke overblijfselen; en toen ik het eerste deel van W.A. Becker's Handbuch der Römischen Alterthümer, dat standaardwerk voor de Romeinsche topografie, op de plaats zelve bestudeerde, en de fijne argumenten van zijne tegenstanders kon wikken en wegen, moest ik herhaaldelijk wanhopen; nu eens, wanneer ik dezen en genen vergezelde bij het bezichtigen der vele ruïnes vooral op het Forum, voor de juistheid van welker benamingen ik niet kon instaan, dan weder wanneer ik van mijne kamer uit op het half opgegraven Forum turende met de citaten der oude schrijvers voor mij een nieuwe oplossing trachtte te zoeken voor de vele raadsels. Meer dan vele anderen overtuigd van de onbekendheid met de plaats van de meeste gebouwen in het oude Rome, heb ik op mijn ‘Romae Veteris Ichnographia’ (Leid. 1863) de onzekerheid van vele benamingen met vraagteekens en met fijn gestipte lijnen de waarschijnlijke vorm en plaats der gebouwen aangeduid, omdat deze de eenig goede methode is naar mijne overtuiging. Met een hartelijk welkom heb ik deze proeve van Dr. D. ontvangen, al is die slechts volgens een Duitsch geleerde geschreven; die geleerde is namelijk ‘de lang met roem bekende oudheidkundige Urlichs, professor te Wurzburg.’ D. had er kunnen bijvoegen, dat deze de uitstekende kenner is van alle straten en gebouwen van het nieuwe Rome, want hij is dezelfde Ludwig Urlichs, die met Ernst Platner en Bunsen vóór jaren de kostbare ‘Beschreibung der Stadt Rom’ in 3 deelen uitgaf, en in 1842 daaruit een uittreksel maakte met Platner, dat als ‘Beschreibung Roms’ in 1845 te Stuttgart verscheen en nog steeds een degelijk handboek is voor den wetenschappelijken bezoeker van Rome. Hij is dezelfde Urlichs, die in 1845 tegen genoemd werk van Becker durfde optreden in zijn ‘Römische topographie in Leipzig’, als tegenhanger van Beckers antwoord in 1844 gegeven op diens beoordeeling door Preller ‘die Römische Topographie in Rom’; natuurlijk liet Becker toen het laatste woord niet aan Urlichs. De voornaamste twistpunten betroffen het Forum. Ook later heeft Urlichs zich laten hooren, o.a in 1865, toen hij met 40 archaeologen aan hunnen Berlijnschen Nestor, professor Gerhard, bij het vijftigste verjaarfeest van diens promotie in een bundel archaeologische bijdragen (Memorie dell' Instituto di Correspondenza Archeologica, Lipsia, Brockhaus, 1865) een stuk leverde over de | |
[pagina 529]
| |
Curia Julia en nabij gelegene gebouwen. Toen nu in 1866 de in deze studie grijs geworden strijder voor de Romeinsche topografie te Heidelberg een lezing over het Forum had gehouden, welke het licht zag in een bundel verhandelingen, meende Dr. D. dat dit ‘aldaar verscholen stuk verdient bekend te worden gemaakt om de nieuwe verrassende gezichtspunten, om de frissche eenvoudige gedachten en de leerrijke, echt wetenschappelijke wijze waarmede aan elk der gebouwen en andere merkwaardigheden om en op het Forum hunne plaats aangewezen wordt; daarom heb ik die lezing vertaald, overtuigd, dat het voor velen aangenaam en nuttig kan zijn, zich een juiste voorstelling te maken’ van de plaats, die van zulke gewichtige voorvallen het tooneel is geweest. Maar al is Dr. D. naar wensch geslaagd de verhandeling van Urlichs voor Hollandsche lezers te vertalen, daarom zal menigeen zich nog geen juiste voorstelling van het Forum kunnen maken; het oorspronkelijke stuk is naar mijn oordeel niet helder; vooreerst is de spreker voor hoorders opgetreden, die hij geheel vertrouwd veronderstelde met vele min bekende plaatsen en bijzonderheden betreffende het oude en het nieuwe Rome; deze mogen met hunne Duitsche verbeeldingskracht zich op het Forum te huis gevoeld hebben onder het hooren van dit stuk, de Hollandsche lezer zal zich geen helder beeld kunnen vormen van dit voorname plein met omringende gebouwen, in weerwil van het nette kaartje, dat de gewenschte opheldering moest geven. Ten tweede is de spreker verward geraakt in de geschiedenis van het Forum; na de plaats van de Curia Julia te hebben aangewezen, geeft hij de gebouwen op, die het Forum omgaven, schetst daarna het keizerlijke Forum in een halve bladzijde, maar keert terug naar den tijd van de republiek, d.i. noemt eenige gebeurtenissen in vrij bonte volgorde, zonder één jaartal; zijn hoorders kunnen hem onmogelijk volgen, en om ‘in de bonte schildering orde te brengen’ gaat hij dan de plaats bepalen der rostra, tribunalia en andere gedenkteekenen op eene onduidelijke wijs, hetgeen vooral hier zeer ongeschikt is. Het Forum van Rome levert namelijk zoo vele twistpunten op als gebouwen of overblijfsels daarvan; in een lezing kan alles niet worden uitgemaakt, want er is geen gelegenheid tot weerlegging, en blijft de eerste veronderstelling, waarop er vier of vijf gebouwd worden, in mijn oog onzeker met al die anderen, terwijl de spreker | |
[pagina 530]
| |
op hetgeen in zijn oog waarschijnlijk is verder doorgaat. De voornaamste oorzaak van onze onvoldoende kennis van het Forum van Rome ligt naar mijne meening hierin, dat er van Romulus tot Pio Nono toe, zoo veel op die plek is gebouwd en afgebrand, verbouwd en afgebroken, verwoest en opgegraven; wij kennen eenige bogen en zuilen benevens slechts gedeeltelijk uitgegraven platte gronden met staande stukken van weinige voeten, maar die hebben achtereenvolgens gediend voor verschillende gebouwen. Wil men dus in die onvermijdelijke verwarring licht brengen, dan moet men de opvolging in het oog houden en het Forum zoo als het op bepaalde jaren was in kaart brengen, en dit met het levende woord of duidelijke omschrijving ophelderen. Door middel van kleurendruk is dit zoo gemakkelijk te doen, des noods met verschillend gestippelde of afgebrokene lijnen; in de plaats daarvan wordt ons een net kaartje voorgelegd, waarop het zekere en onzekere uit de meest verschillende tijden der Romeinsche geschiedenis staat afgebeeld, alsof het ons goed bekend was. Bovendien is op dit kaartje menige onnauwkeurigheid ingeslopen. Vooreerst zijn daarop de lijnen der in de verhandeling genoemde gebouwen van het hedendaagsche Rome slechts gedeeltelijk, maar de namen in het geheel niet te vinden, zoodat de lezer, om het betoog te volgen, zijn toevlucht moet nemen tot een betere kaart. Verder is de Clivus Capitolinus, dien ik meer dan eens opwandelde, voor zoover die oude eerwaarde veelhoekige stukken bazalt zijn opgegraven tusschen de tempels van Saturnus en Vespasianus, geheel verdwenen door een verkeerde plaatsing van de drie kolommen van laatstgenoemden tempel; vervolgens zoek ik te vergeefs naar een schaal, voor dit onderzoek onontbeerlijk, maar de graveur heeft blijkbaar hiervan de noodzakelijkheid niet ingezien, evenmin als hij begreep wat hij deed, toen hij de eene helft van den boog van Septimius Severus zoo veel kleiner dan de andere teekende, toen hij het woord ‘Comitium’, even als ‘Curia hostilia’ verkeerd plaatste en zoo ook ‘Columna Phocae’, en wel het woord, maar niet de plaats van het Miliarum aureum aangaf. De platte grond, die Reber in zijn kostbaar werk ‘die Ruinen Roms und der Campagna’ (Leipz., 1863) p. 72, geeft, en dien ik in dit kaartje meen terug te vinden, is veel beter en duidelijker. Urlichs eindigde zijne lezing met het gezegde van Ravioli, een Italiaan van onzen tijd, dat hij het beste vond in diens boek: | |
[pagina 531]
| |
‘Grammatici certant fuerint ubi rostra forumque;
Parcite, nam res est litigiosa forum.’
En dit is niet overdreven; omtrent de plaats van comitium en forum, was er ‘geene gissing zelfs de oumogelijkste uit te denken, of zij was geopperd. De oudere Italianen van de 16e eeuw en in den nieuwen tijd ook Bunsen en met hen Becker, hielden omgekeerd het oostelijk deel onder de Velia voor het comitium, de latere lieten forum en comitium geheel doorgaan van het Capitool tot aan den Palatinus; de nieuwsten, Canina en anderen, het Comitium en het forum in de lengte, naast elkander, zoodat de gebouwen “sub veteribus” aan de zuidzijde de grens tusschen beiden vormden. Niebuhr was geneigd het comitium voor een plaats naast het forum onder den Palatinus te houden; Detlefsen laat het buiten de lijn van het forum uitspringen, noordelijk tot aan de hedendaagsche lijn van gebouwen. Onlangs hebben mannen van gezag Bunsen's meening op nieuw verdedigd. Innerlijke gronden kunnen hier niet beslissen, daar zij voor beide meeningen met gelijke waarschijnlijkheid worden aangevoerd’; en hierop volgt de uiteenzetting van Mommsen's ‘hypothese, waarbij aan al de gebouwen, waarvan de juiste ligging twijfelachtig is, eene juiste plaats wordt gegeven, die geen gegronden twijfel overlaat, zoodat de hypothese verandert in een vrij zekeren grond voor dat systeem.’ Maar ik ben nog niet zoo overtuigd van de juistheid der ligging van die gebouwen, en kan mij daarom nog niet verheugen met die ‘nieuwe verrassende gezichtspunten,’ en te meer omdat ik de redeneering niet tot de ‘echt wetenschappelijke’ kan brengen. Als voorbeeld kies ik U.'s antwoord op de vraag, welke de Via Sacra is; de straat ‘waarvan het plaveisel bij S. Lorenzo, den tempel van Antoninus en Faustina, en onder den boog van Severus voor den dag is gekomen, òf die welke aan de tegenovergestelde zijde van het forum en langs de Basilica Julia loopt. Eigenlijk moest men er niet meer aan twijfelen, maar daar mannen als Canina en Detlefsen het tegendeel, althans vóór den tijd van Septimius Severus beweerden, zoo is het toch de moeite waard eenen vasten grond voor ons gevoelen te winnen. Zij beweeren, dat de noordelijke straat althans in den eersten tijd van Rome daar niet geweest was, maar dat de triomftochten zich bewogen hadden langs | |
[pagina 532]
| |
de zuidzijde van het Forum naar het begin van de Capitolijusche bergstraat. De sacra via is echter ouder dan die aanleg op het Forum zelf, ouder dan de Capitolijnsche tempel, zoo oud als de Sabijnsche vestiging op het Capitool, d.i. de noordelijke top van den mons Capitolinus, die de arx was in den eigenlijken zin.’ Maar dit laatste is nog niet uitgemaakt; wij weten inderdaad nog niet of de citadel van Rome op den top ten zuiden en de tempel van Jupiter Capitolinus op dien ten noorden van het intermontium heeft gestaan dan omgekeerd; de laatste opgraving van 1865 in den tuin van het Palazzo Caffarelli, het Pruisisch gezantschapshotel op den zuidelijken top, was niet beslissend; de daar toen voor het eerst blootgelegde fondamenten behooren aan een tempel uit de vijfde eeuw der stad, meer is er niet van te zeggen. Dat verder de via Sacra ouder is dan de Capitolijnsche tempel moet nog bewezen worden; de opeenvolging der stichtingen der koningen moet eerst worden vastgesteld. De via Sacra was de weg dien de flamines, de offerkoning en angures maandelijks in processie gingen om op de Arx ceremoniën te verrichten. Het uitgangspunt was de kapel der Strenia in den omtrek van het Colosseum gelegen. Was de tocht van daar links over het Forum gegaan, dan had men zonder reden zich eerst linksaf gewend en vervolgens langs eenen omweg zich weder rechts naar de Arx begeven. Niet juist geoordeeld, want ik beweer dat de processie van het Colosseum over de Summa Velia kwam en dus de zuidzijde van het Forum in een rechte lijn voor zich had; dat men niet zonder een omweg naar de Arx kwam, schrijf ik aan de richting van den Clivus toe. Als derde grond zegt Urlichs: ‘Caesar liet voor zijn gladiatorspelen over de geheele ruimte van het Forum en der Sacra Via tot aan het Capitool zeilen spannen; dit zou niet noodig geweest zijn, als de Sacra Via aan de zuidzijde van het Forum geweest was, want daar was van zelf schaduw.’ Maar de schaduw was niet voldoende; om toeschouwers te kunnen plaatsen aan beide zijden van het Forum moest het plein in volle breedte overdekt worden, tenzij men een deel van het publiek aan de zonnestralen wilde blootstellen; ook weet men niet hoe hoog de gebouwen aan de zuidzijde van het Forum opgetrokken waren. Een beter argument dat voor den tijd van Caesar ten minste geldt, is de bijdrage dat Caesar bij zijn triumf hevig uitvoer tegen een tribuun, die niet van zijn bank voor | |
[pagina 533]
| |
de Curia voor hem opstond, ‘de curia was aan de noordzijde en Caesar zal den trotsaard niet hebben toegeschreeuwd over de geheele breedte van het Forum heen, 190 voet.’ Had ik het genoegen gehad de lezing van Urlichs aan te hooren, ik zou zijn opgekomen tegen de plaats die hij aan den boog van Fabius Allobrogicus geeft. ‘De Fornix Fabius stond zonder twijfel niet op een der beide lange straten, die het Forum begrenzen, maar aan de kortere verbinding intra templum Faustinae ac Vestam, en wel waarschijnlijk met de spanning over de straat.’ Dit is niet wel mogelijk; er zijn van dien boog, die door den overwinnaar der Allobrogen (634), Q. Fabius Maximus, den zoon van Q. Fabins Aemilianus, gebouwd en door diens kleinzoon verfraaid is met beelden der meest beroemde leden van dat roemrijk geslacht, eenige stukken gevonden in 1546, toen voor den intocht van Karel V onder andere een kerk op het Forum is afgebroken; maar de juiste plaats is niet opgeteekend, zoo als aan G.B. de Rossi uit de handschriften van de tijdgenooten dier opgravingen onlangs is gebleken. Eenige topografen plaatsten dezen boog als ingangsboog voor het Forum aan de noordzijde, Becker daarentegen te recht aan de zuidzijde, omdat deze boog stond ‘iuxta Regiam’ en ‘prope Vestam’ en ‘post templum Castoris’, welke drie gebouwen aan de zuidelijke punt van het Forum liggen; hij bewijst verder, dat men door dezen boog op het Forum kwam, omdat Cicero vertelt, dat Memmius zich zoo groot waande, dat hij ‘in forum descendens caput ad fornicem Fabii demitteret.’ En nu zou volgens Urlichs die boog, die de oudste boog was op het Forum, gestaan hebben op de straat, die het Forum dwars afsloot, maar dan behoefde Memmius zijn hoofd niet te buigen om op het Forum te komen, hij kon reeds op dat plein stappen, terwijl hij dien boog rechts liet staan, even als b.v. een Haagsche dame uit de Lange Houtstraat op het Plein kan komen, zonder voorbij de Witte Societeit te moeten gaan. Doch genoeg ten bewijze, dat al heeft Urlichs nu 25 jaren langer de topografie van Rome bestudeerd, zijne ‘nieuwe verrassende gezichtspunten’ niet zoo gaaf mogen worden aangenomen. En toch eindig ik met Dr. D. dank te zeggen voor zijne vrij goed geslaagde vertaling, die mij bewoog om nog eens het doolhof van gissingen en spitsvondige redeneeringen omtrent het Forum Romanum door te worstelen. Ik hoop, dat Dr. D. zich opgewekt zal gevoe- | |
[pagina 534]
| |
len om nog eens andere archaeologische studiën te bewerken, maar dat dan zijne keuze gelukkiger zal zijn, b.v. door de duidelijke en frissche lezing van Dr. H. Nissen over Pompeji te BerlijnGa naar voetnoot1 gehouden, voor onze leestafel te vertolken, altijd in de veronderstelling, dat zij, voor wie zulke verhandelingen geschreven worden, de Duitsche taal niet zouden verstaan.
Leiden, 15 Januari. W.N. du Rieu. | |
De Hedendaagsche Werkkring der Kavallerie. Denkbeelden ter overweging bij de behandeling van het aanstaande Oorlogs-Budget. Breda, Broese en Cie. 1867.De cavallerie is in de laatste tijden, niet alleen hier, maar in alle landen meer gehavend door de pers dan zij het ooit is geweest op de bloedigste slagvelden van Europa. In Frankrijk, België, Oostenrijk hebben de cavallerie-officieren en de vrienden der cavallerie zich verdedigd zooals zij werden aangevallen, te weten met de pen en met het woord; hier hebben zij zich tot dusverre bepaald tot eene opposition sourde tegen een ieder, die niet overtuigd was van de volstrekte noodzakelijkheid om, in ons land en onder de gegeven omstandigheden, de tegenwoordige kostbare organisatie van dat wapen te behouden. Wij gelooven niet, dat door deze wijze van handelen de tegenstanders van meening zullen zijn veranderd, of de leden der Staten-Generaal zich zullen laten terughouden om op vermindering der cavallerie aan te dringen. Dit heeft eindelijk een van onze huzaren-officieren begrepen, en daaraan danken wij deze goed geschreven brochure, die zich door toon en inhoud gunstig onderscheidt boven hetgeen de militaire pers ons in den laatsten tijd soms te lezen gaf. Of echter de geachte schrijver zich zal mogen vleijen iemand van de noodzakelijkheid van het onveranderd behoud | |
[pagina 535]
| |
der tegenwoordige organisatie te hebben overtuigd, moge het volgend overzicht leeren. Het vlngschrift, dat wij hier bespreken, is hoofdzakelijk gewijd aan een geschiedkundig overzicht van den werkkring der cavallerie, ‘van de vroegste tijden tot op heden.’ De cavallerie, tijdens de middeleeuwen het hoofdwapen, verloor sedert meer en meer hare beteekenis; alle veranderingen in de maatschappelijke inrichting der staten, van de 15e eeuw tot de Fransche omwenteling, hebben daartoe geleid, dat de waarde der ruiterij in gelijke mate is afgenomen als die van het voetvolk is vermeerderd. Tijdens Gustaaf Adolf, Karel XII, en vooral onder Frederik den Groote, beleefde de cavallerie nog schoone dagen, maar hare sterke verhouding nam toch voortdurend af, en zij was reeds lang niet meer het hoofdwapen, toen de Fransche omwenteling uitbrak, die haar den doodsteek gaf. De omwenteling riep eene geheele veranderde wijze van oorlogvoeren in het leven. Men zocht bedekte en doorsneden terreinen op; gevechten om het bezit van terrein-voorwerpen werden hoofdzaak; de troepen werden niet meer opgesteld op groote vlakten in lange liniën, den nadeeligsten vorm, dien infanterie in de nabijheid van cavallerie kan aannemen, maar in gesloten massa's. Door deze en andere omstandigheden - ook doordien de tijd ontbrak om goede eavallerie te vormen - was de rol van dat wapen tijdens de republiek en het keizerrijk geheel onbeduidend. De geachte schrijver van deze brochure geeft dit toe, voor zooveel de Pruisische en Oostenrijksche cavallerie betreft, maar minder wat de Fransche ruiterij aangaat. Het is niet onbelangrijk enkele zinsneden van zijne beschouwingen over de cavallerie onder Napoleon over te nemen. ......Bij de Franschen, bij wie de meeste der bovengenoemde fouten en gebreken niet bestonden, verhief zich daarentegen de kavallerie, onder de leiding en het bestuur van Napoleon, van den laagsten trap van middelmatigheid, tot eene buitengewone hoogte van stoutheid en manoeuvreervaardigheid. Ofschoon geen bijzondere voorliefde en geen uitstekend talent voor de kavallerie bezittende, erkende hij toch de hooge waarde welke dit wapen voor hem hebben kon, ter beslissing en voltooijing zijner zegepralen.......... Dat hij echter geen zijner overwinningen heeft te danken gehad aan de ontzaggelijke, van tijd tot tijd door hem vereenigde massa's kavallerie, moet grootendeels geweten worden aan het gemis van gene- | |
[pagina 536]
| |
raals, in staat om zulke massa's behoorlijk aan te voeren......... Zelden (en dit betreft de Franschen alleen niet) werd een eenigzins aanmerkelijk gedeelte der beschikbare kavallerie te gelijker tijd in gevecht gebracht; de achtervolgende, partiële aanvallen geschiedden zonder eenig plan of zamenhang, en bleven daardoor natuurlijk zonder belangrijken invloed op het geheel (Albuera, Liebertwolkwitz, Ligny enz.). Dikwijls bleven ontzaggelijke kavallerie-massa's geheel en al ongebruikt op de slagvelden (Lützen, Leipzig, Laon, Heilsberg enz.), of werden noodeloos aan het vijandelijk geschutvuur blootgesteld (Friedland, Borodino, Lützen enz.); zelfs bij de vervolging van den geslagen vijand bleef zij somtijds geheel werkeloos (Würzburg, Leipzig, Ligny). Terwijl de kavallerie het eene oogenblik angstvallig gebonden bleef aan de infanterie en artillerie, werd menigmaal de medewerking der laatste verzuimd, als die het meest noodzakelijk scheen (Aspern, Auerstädt, Krasnoë, Waterloo). Wel is waar zien wij nog soms hier en daar pogingen aanwenden om de kavallerie op groote schaal te doen optreden (Eylau, Borodino, Waterloo), maar nu eens leden die pogingen schipbreuk op onverwachte terreinhindernissen, die men niet of bezwaarlijk kon overwinnen (Waterloo), dan op flankaanvallen, waartegen men niet was verzekerd (Leipzig, la Rothière enz.); een andermaal bleek de taktische bedrevenheid onvoldoende, of waren de paarden te afgemat, of werd de aanval niet behoorlijk ondersteund; in één woord, men stuitte altijd op honderderlei hinderpalen, die de beste plannen, de stoutste ondernemingen, de schitterendste dapperheid deden falen. ‘Waar enkele malen, in de oorlogen van het eerste Keizerrijk, van den ouden sleur werd afgeweken en de kavallerie werkelijk werd aangewend in den geest van Frederik den Groote (zooals de Fransche bij Jena en Dresden, de Pruissische bij Haynau), daar werd zulks steeds met den schitterendsten uitslag bekroond. Zou dit dan geen regt geven tot de onderstelling dat ook ten minste bij Lützen en Leipzig een Seydlitz of Ziethen, of zelfs een Gesler of Driesen, ruimschoots gelegenheid zouden hebben gevonden om eene zoo overmagtige kavallerie als die der bondgenooten aldaar was, doeltreffend aan te wenden?’ Die laatste vraag beantwoorden wij toestemmend. Wij gelooven dat eene goede en goed aangevoerde cavallerie, ook nu nog, in zekere gevallen, buitengewone resultaten kan verkrijgen, maar deze gevallen | |
[pagina 537]
| |
zullen toch de uitzondering niet den regel vormen. Men moge met meer of minder scherpzinnigheid tal van redenen opsporen, waaruit zich de geringe resultaten laten verklaren, tijdens de revolutie-oorlogen door de ruiterij verkregen, - het feit bestaat, dat zij weinig nut heeft gedaan en vooral in verhouding tot de groote kosten, de groote zorg en den grooten omslag, die onafscheidelijk aan eene talrijke cavallerie verbonden zijn. En het is, naar ons inzien, ondenkbaar dat de cavallerie ooit weder in de legers eene belangrijke plaats zal kunnen innemen. Men kan de omstandigheden niet veranderen en alle omstandigheden leiden er toe om dat wapen hoe langer hoe meer naar den achtergrond te dringen. De meerdere bebouwing der landen maakt de terreinen, die voor de werking van cavallerie geschikt zijn, hoe langer hoe zeldzamer; de onbeduidendste terrein-hindernis breekt de kracht van de schitterendste charge; de infanterie vindt overal terreinen, waarin zij zich nestelen kan en vanwaar zij, als het ware ongestraft, met hare uitmuntende en vèrdragende wapens, de cavallerie, die zoo groote schijven aanbiedt, kan treffen; de artillerie wordt met den dag lichter en beweegbaarder en geduchter, en kan zich op honderde punten opstellen waar de cavallerie haar niet kan bereiken; met enkele schoten kan zij van daaruit geheele ruiterkorpsen doen uiteenstuiven. De tegenstanders, de groote vijanden der ruiterij, winnen dus dagelijks in kracht: wint de cavallerie nu ook, of kan zij winnen? Worden de paarden wellicht beter of de ruiters? Gaat het paardenras niet, in alle landen, door zeer natuurlijke oorzaken achteruit? Is er eenige reden om aan te nemen, dat de ruiters van de 19e eeuw zooveel bekwamer en dapperder zullen zijn dan hunne voorgangers, of moet integendeel niet het type van de eigenlijke ‘paardenmannen,’ als een natuurlijk gevolg van de veranderde toestanden der maatschappijen, meer en meer uitsterven? De tijd der cavallerie is, wat men ook zeggen moge, voorbij; ook bij de drie laatste oorlogen is dit gebleken. De cavallerie zelve is, niet stationnair, maar gaat achteruit. De paarden worden minder van gehalte en de menschen ook. De tegenpartij, de infanterie en artillerie, gaat steeds vooruit. Het is dus niet twijfelachtig, dat de cavallerie spoedig niet meer zal zijn en thans eigenlijk reeds niet meer is dan een hulpwapen, zooals de pontonniers, de mineurs en sappeurs enz. Daaruit volgt nu natuurlijk niet, dat men de ge- | |
[pagina 538]
| |
heele eavallerie moet afschaffen of dat niet dat wapen, bij deze of gene gelegenheid, nog goede diensten zal kunnen bewijzen; maar wel wordt het voor elke mogendheid de vraag, of de groote kosten, die zij voor haar cavallerie ten beste heeft, evenredig zijn aan het vermoedelijke nut. En vooral ook of die gelden niet op doeltreffender wijze, ten behoeve van andere onderdeelen van het krijgswezen, waren aan te wenden. Deze laatste vraag klemt vooral bij ons, waar reeds veel geld voor het krijgswezen (hier en Indië, leger en vloot) betaald wordt, en waar toch aan de hoofdzaken nog zooveel ontbreekt, dat alleen voor geld is te verkrijgen. Waarom wordt de infanterie niet langer geoefend? Waarom wordt het gehalte van het kader niet verbeterd door hoogere betaling? Waarom blijft het leger, dat gekluisterd is aan de bestaande kazernen, versnipperd over het geheele land? Waarom laat men het materieel van den geneeskundigen dienst en het geheele transport-wezen in zoo onvoldoenden toestand? Waarom? Omdat er geen geld is, omdat ieder minister, ieder die het geheel van onzen finantieelen toestand kan overzien, overtuigd is dat er - bij de vele nog in het verschiet liggende buitengewone uitgaven voor het krijgswezen - niet meer geld voor het gewone budget van Oorlog besteed kan worden. En ware het dan niet verstandig, om niet te zeggen plichtmatig, dat bezuinigd wierd op de cavallerie, die van twijfelachtig nut is, ten einde beter te maken wat onmisbaar kan heeten? Hierbij komt nu nog deze omstandigheid, dat de topographische gesteldheid van ons land en vooral de aard van ons stelsel van verdediging, aan onze cavallerie een veel meer beperkten werkkring toewijst dan aan dat wapen bij andere legers, in andere landen, ten deel kan vallen. De kracht onzer verdediging ligt in ons doorsneden, geaceidenteerd terrein; wij moeten, om ons staande te houden, in onze polders, achter onze slooten en dijken blijven; wij moeten dit vooral nù doen, nu onze vermoedelijke aanvallers zoozeer in kracht gewonnen hebben en het dus eene dwaasheid zou zijn zich aan het gevaar bloot te stellen om met den zoo overmachtigen vijand in open terreinen, op de Veluwe of aan den IJsel, in gevecht te komen. Maar in de polders en achter de dijken kan cavallerie al bitter weinig nut doen, en in stellingen als de Utrechtsche of de Amsterdamsche liniën is één regement cavallerie voor de voorposten- | |
[pagina 539]
| |
dienst en verkenningen, zooals, gelijk onze schrijver terecht herinnert, de Heer Stieltjes vroeger wilde, volkomen voldoende. Wij willen gaarne erkennen, dat bij de verdediging van de Grebbe-linie, die als een voorpost der Utrechtsche linie is te beschouwen, of van eene groote rivier als de Waal, een grooter cijfer aan cavallerie zijn nut kan hebben, maar de hoofdzaak blijft altijd, dat men over eene goede infanterie en eene talrijke artillerie kunne beschikken. Zijn deze aanwezig en is er dàn nog geld beschikbaar, dan bestede men het overige voor de cavallerie. Het gezegde van Clausewitz: ‘zorg voor veel artillerie en behelp u met zoo weinig cavallerie mogelijk’, is voor geen land meer waar dan voor het onze.
1 Jan. 1868. | |
Scheikundige Bijdragen uit het Laboratorium van het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Uitgegeven door J.W. Gunning, Hoogleeraar. Deel I, No. 1. Amsterdam en Utrecht, C.G. van der Post. 1867.Het verschijnen van deze Scheikundige Bijdragen is ongetwijfeld een verblijdend teeken. Het is een sprekend bewijs, dat de Amsterdamsche Hoogleeraar zijne taak in ruimen zin opvat en de hulpmiddelen waarover hij beschikt, behalve aan het onderwijs, ook aan de belangen der wetenschap en der praktijk dienstbaar maakt. Eene bepaalde recensie van een dergelijk werk is uit den aard der zaak moeilijk en zou in ‘de Gids’ slecht op hare plaats zijn. Ik zal mij daarom grootendeels bepalen tot eene aankondiging. De S. opent zijne Bijdragen met eene Verhandeling ‘Over moleculairformulen en het zoogenaamde vraagstuk der abnormale dampdigtheden’ en derhalve met een hoogst belangrijk onderwerp uit de Moderne Scheikunde. Het stuk munt uit door helderheid van betoog en laat zich met genoegen lezen. In twee opzichten heeft het mij evenwel teleurgesteld. Vooreerst had ik een breedvoeriger betoog verwacht voor de stelling des S., dat de door het experiment gevondene dampdichtheden van chloorammonium, enz., werkelijk die | |
[pagina 540]
| |
zijn, welke aan deze stoffen als normale gassen toekomen. Ik beken gaarne dat dit, wegens de uitgebreide literatuur van het onderwerp, eene moeilijke en veelomvattende taak zou geweest zijn, maar de stelling is dan ook de cardo questionis, waarom het geheele overige betoog van den S. draait. Mijne tweede teleurstelling betreft het sceptische slot. Wel is waar trekt de S. de onvermijdelijke conclusie uit zijne logische redeneering, maar weinig ingenomen met de consequenties, oppert hij onmiddellijk daarna de vraag, of het soms ook beter zou zijn de hypothese van Avogadro (den grondslag der Moderne Scheikunde en het punt van uitgang van des S's. betoog) tot het gebied der physica terug te verwijzen. Die aarzeling heeft haren grond in de meeming des S's., dat men, onafhankelijk van eenige theorie, chemische formulen kan opstellen, ofschoon hij toegeeft, dat zulk eene schrijfwijze niet consequent is vol te houden ‘zonder afstand te doen van opvattingen, waarmede wij ons reeds geheel vereenzelvigd hebben.’ Wat mij betreft, ik houd het opstellen van eenigszins bruikbare formulen zonder theorie en wel bepaaldelijk zonder eene moleculairtheorie voor geheel onmogelijkGa naar voetnoot1. De beste grondslag voor deze is buiten kijf de hypothese van Avogadro, die door de onderzoekingen van Clausius eene hooge mate van waarschijnlijkheid verkregen heeft. De S. kan daarom zijn verdienstelijken arbeid niet beter voltooijen, dan door zijne stelling, dat het vraagstuk der abnormale dampdichtheden geen recht van bestaan heeft uitvoeriger te ontwikkelen. Hij zal dan m.i. volledig bewezen hebben, dat alle thans twee-matige formulen in vier-matige moeten veranderd worden en de aanhangers der Moderne Scheikunde zullen zich daaraan niet kunnen onttrekken, zonder den bodem in te slaan aan hunne theoriën. Ik zal korter zijn over de volgende opstellen, die allen de uitkomsten bevatten van onderzoekingen en zoowel voor de wetenschap, als voor de praktijk veel belangrijks bevatten. Het tweede opstel bevat de beschrijving van eene nieuwe handelwijze om vochtwegers te schaleeren, en ofschoon zij door den S., | |
[pagina 541]
| |
in zijne kwaliteit van Adviseur van het Ministerie van Financiën, meer bepaald is uitgedacht voor de contrôle van 's Rijks vochtwegers, kan zij evenwel in het algemeen bij het vervaardigen en keuren van allerlei areometers worden toegepast. Dat dit zoo is, bewijst het volgende opstel ‘over een nieuwen olie- en petroleumweger’ zoo als die thans, naar het voorschrift van den Hoogleeraar, door den Heer Geisler te Amsterdam, ten gerieve van den handel, vervaardigd wordt. Zijne inrichting berust namelijk op hetzelfde stelsel; alleen zijn de graden tienmaal grooter genomen, omdat men met dit instrument kleine verschillen in soortelijk gewicht moet kunnen bepalen. Uit dit opstel blijkt tevens, dat de uitzettingscoëfficient van de verschillende soorten van petroleum (even als die van raap- en lijnolie) nagenoeg dezelfde is. Het vijfde stuk bevat de resultaten van een vergelijkend onderzoek van Elburgsch- en Hoff'sch moutextract. Hieruit blijkt, dat het laatste, alom bekend buitenlandsch praeparaat in voedingswaarde niet alleen verre achterstaat bij het eerste, maar bovendien een voor den gebruiker noodeloos toevoegsel bevat (ongeveer 4 procent glycerine), waarvan het nut, zooals de S. terecht opmerkt, alleen ten opzichte van de beurs van den Heer Hoff boven elken twijfel verheven is. In opstel VI, ‘Wateranalysen’, wordt de aandacht gevestigd op het nog niet verklaarde feit, dat losse en poreuze bodems gelegen aan zoutwater niettemin zoetwater kunnen opleveren. De S. verwacht, dat men dit feit meer in bijzonderheden zal kunnen nagaan en toelichten door vergelijkende wateranalyses vóor en na de totstandkoming van het Noordzeekanaal. Immers, terwijl thans de Amsterdamsche bodem door water gedrenkt wordt, waarvan het zoutgehalte gemiddeld weinig hooger is, dan dat van vele normale welwateren, zal na de afsluiting van het IJ en de kunstmatige waterverversching door middel van IJ-water, welke daardoor noodzakelijk zal worden, Amsterdam door verdund Zuiderzeewater omspoeld zijn. Ten einde zulk eene vergelijking voor te bereiden, deelt de S. eenige nieuwe analyses van Amsterdamsch welwater mede. Hetzelfde stuk bevat bovendien nog: analyses van rivierwater; beschouwingen over den aard der fijn verdeelde stoffen, welke rivierwater troebel maken; analyses van duinwater (Amsterdamsch en Zeeuwsch) en eindigt met eene polemiek tegen Dr. van der Burg, | |
[pagina 542]
| |
die ammonia in duinwater gevonden had. Dit geeft de S. aanleiding de fouten te bespreken, waaraan men bij ammoniabepalingen door distillatie en opvangen van het distillaat in een getitreerd zuur is blootgesteld en met nadruk wordt hierbij gewezen op het ammoniak-gehalte van lichtgas, dat tegenwoordig in bijna alle laboratoria als brandstof dient. De twee volgende opstellen: ‘over de erkenning’ (lees: herkenning) ‘langs scheikundigen weg van het zoogenaamd gemethyleerd gedistilleerd’ en ‘over het gebruik van gemethyleerd gedistilleerd in de artsenijbereidkunst’, het laatste door D. Pas, J. Polak, W. Stoeder en J.W. Gunning, hebben hun ontstaan te danken aan het Koninklijk Besluit van 15 Oct. 1866 (Stsbl. No. 166), waarbij een mengsel van alcohol en houtgeest voor industrieel en wetenschappelijk gebruik, onder zekere bepalingen, accijnsvrij verkrijgbaar is gesteld. In het eerste opstel wordt als het beste herkenningsmiddel het Tuck'sche reagens met eenige wijzigingen opgegeven, waarbij evenwel uitdrukkelijk herinnerd wordt, dat hierdoor alleen aceton wordt aangetoond, een der bestanddeelen van houtgeest, zoodat in twijfelachtige gevallen verder onderzoek noodzakelijk is. Voor dat verder onderzoek wordt de zoogenoemde oxydatieproef aanbevolen, berustende op de gemakkelijkheid waarmede men houtgeest in mierenzuur kan omzetten. In het tweede opstel wordt de gewichtige vraag besproken, in hoeverre het accijnsvrij met houtgeest vermengd gedistilleerd gebruikt mag worden voor de bereiding van geneesmiddelen en hoe men in praeparaten (zooals b.v. tincturen), welke daarmede niet mogen bereid worden, methylalkohol kan aantoonen. Opstel IV: ‘Over phosphorzuurbepaling met nitras bismuthicus, door A. Adriaansz, Assistent aan het Scheikundig Laboratorium’ en IX ‘Bijdragen tot de kennis der Thalliumverbindingen’, zijn van zuiver wetenschappelijken aard. Het eerste is evenwel tevens van groot belang voor de Landbouwscheikunde, omdat de daarin uiteengezette methode, oorspronkelijk voorgesteld door Chancel, eene bepaling van phosphorzuur beoogt, bij tegenwoordigheid van aluinaarde, ijzeroxyde en kalk. De medegedeelde proeven pleiten voor de bruikbaarheid dezer handelwijze. Hoofdstuk X bevat eindelijk eenige kleine mededeelingen. | |
[pagina 543]
| |
Men ziet uit den rijken inhoud, dat deze ‘Scheikundige Bijdragen’ niet alleen voor den scheikundige van professie veel belangrijks bevatten, maar dat verscheidene opstellen een wijderen kring van lezers verdienen. Druk en papier zijn fraai; de correctie is over het algemeen goed. Moge het den Hoogleeraar noch aan tijd, noch aan opgewektheid ontbreken, om met deze uitgave geregeld voort te gaan. Van gebrek aan stof zal in het Laboratorium van onze eerste handelsstad wel geen sprake zijn.
R.S. Tjaden Modderman. | |
Wörterbuch der Handels- und Geschäftssprache. - Deutsch-Holländisch, Englisch-Französisch, Italienisch-Spanisch. Stuttgart, Julius Maier. 1867.Dr. Naber heeft in zijne brochure over - of juister nog tegen het Middelbaar Onderwijs, de klagt geuit, dat wij Nederlanders op het jongste Congres te Amsterdam getoond hebben erbarmelijk Fransch te spreken. En hij ducht een nog ergeren toestand nu, volgens zijne bewering, het onderwijs in de moderne talen op de Hoogere Burgerscholen verwaarloosd wordt. Want, zegt hij, beschaving zonder taalkennis, is in het Nederland der negentiende eeuw ondenkbaar. Dat oordeel werd uitgesproken in het jaar 1865, en nu wij al 1868 schrijven, twijfel ik, of de schrijver de, volgens mijne ervaring onbillijke aantijging tegen het Middelbaar Onderwijs zal volhouden. Er mogen op de Hoogere Burgerscholen al minder uren aan het onderwijs in moderne talen gegund worden, toch geloof ik dat het eer verbeterd dan verminderd is. Die slechte Franschsprekers waarvan hij gewaagt, waren natuurlijk nog allen leerlingen der vroegere scholen, waarop waarlijk tijd genoeg aan dat onderrigt gewijd werd; en toch klaagt de zoo allezins bevoegde regter over de resultaten! Ligt het dus niet aan het aantal uren er voor afgezonderd, dan kan 't immers ook nooit als een bewijs van ver- | |
[pagina 544]
| |
waarloozing der taalstudie bij het M.O. gelden, dat het een gedeelte van den tijd, vroeger uitsluitend daaraan gegeven, nu voor andere wetenschappen inneemt? De gevolgde methode zal beter tot maatstaf dienen. En juist de methode thans op de meeste der Hoogere Burgerscholen gevolgd, acht ik vrij wat meer in 't belang der leerlingen dan de vroegere. Ik wil niet eens wijzen op de meer wetenschappelijke vorming der tegenwoordige docenten van talen aan die scholen, en meer daarop, dat men zich niet langer beperkt tot de kennis der woorden alleen en der grammatica, maar het onderrigt met zorg uitstrekt tot de letterkunde en den stijl. Zoodra de hoofdregels der taal geleerd zijn en een zekere hoeveelheid woorden in het hoofd van den leerling post gevat heeft, worden hem goede schrijvers voorgelezen of tot eigene lectuur aanbevolen, en hij wordt opmerkzaam gemaakt op de eigenaardige voeging en gelukkige keus der woorden, op den bouw der zinnen en op het schoone en vloeijende van den stijl van den een, of wel op het kernachtige en bondige en juiste wat weêr den stijl van den ander kenmerkt. Men tracht hem meer in het karakter der taal te doen doordringen en hem gemeenzaam te maken met de zoo geheel verschillende en eigenaardige wijze waarop hetzelfde denkbeeld door Franschman of Duitscher of Engelschman, ieder in zijne taal, zal worden weêrgegeven. 't Is niet langer taalonderwijs alleen, dat het M.O. geven wil, maar ook onderwijs in de letterkunde en in den stijl van iedere natie. Juist die methode nu acht ik eene gelukkige, en juist daarvan wacht ik rijker vruchter dan van het vroegere alleen aan tijd rijker stelsel. Het Fransch dat de geachte schrijver in Amsterdam op het Congres uit den mond van Nederlanders hoorde en dat hij erbarmelijk noemde, was zeker niet zoo bepaald slecht van uitspraak of grammaticaal gebrekkig, maar zondigde vast meer door den vorm. 't Zal houterig geweest zijn, niet zoo vloeijend en los en bevallig, waardoor tot de straatjongen toe te Parijs ons als inneemt. Maar behalve dat het al verre van gemakkelijk is om zelfs in zijne eigene taal goed voor de vuist te spreken in eene groote vergadering en de moeijelijkheid dus nog veel grooter wordt wanneer men dan eene vreemde taal gebruiken moet, zoo zijn wij Nederlanders in ons spreken en schrijven toch nooit zoo geestig als de Franschen. Wij zijn en denken dus ook zoo aardig niet als zij. Vandaar dat ons Fransch spreken altijd zal afsteken bij het eenvoudigste discours zelfs van den gewonen Parij- | |
[pagina 545]
| |
zenaar. Al kennen wij de woorden en de grammaire ook nog zoo goed, wij zijn zoo vruchtbaar niet in het bedenken van beleefdheden en aardigheden en geestige of puntige gezegden, die hem als onbewust over de lippen vloeijen. Niet de kennis van de taal van den vreemdeling ontbreekt ons, maar wij missen zijn eigenaardig karakter, dat zich natuurlijk altijd uit, waarover ook gesproken of geschreven wordt. Alleen door eene vlijtige en oordeelkundige studie der beste van zijne schrijvers kunnen wij daar iets van leeren. En juist omdat daaraan veel zorg besteed wordt op de Hoogere Burgerscholen, waag ik 't die inrigtingen in bescherming te nemen tegen een zoo geduchten tegenstander als een ieder met mij gaarne Dr. Naber noemen zal. Het boek dat voor mij ligt, gaf mij onwillekeurig deze woorden in de pen. Want ik wensch het onder de aandacht te brengen van hen, die door hun beroep meer nog dan anderen in de noodzakelijkheid zijn om het hanteeren van vreemde talen goed meester te worden. Maar zelden is de Nederlander die niet in den handel is, in de gelegenheid of wel genoodzaakt, om vreemde talen te spreken of te schrijven. Een discours met een vreemdeling in onze gewoonlijk dood stille spoorwegrijtuigen, een toertje in het buitenland, een zeldzaam bezoek van een vreemdeling of een even zeldzame vriend in den vreemde, zijn zoo wat de eenige en dan nog wel schaarsche gelegenheden waardoor de Nederlander zijne op de school opgedane en later door lectuur vermeerderde kennis van vreemde talen in praktijk kan brengen. Maar de koopman komt voortdurend met allerlei talen in aanraking. Geen enkele dag gaat voorbij of hij outvangt of verzendt brieven in 't Duitsch of 't Engelsch of 't Fransch geschreven. Geen maand zeker, of een vreemdeling komt hem over zaken spreken, terwijl hij daarenboven dikwijls zelf naar het buitenland trekt om zijne correspondenten te bezoeken of in getale te vermeerderen. Voor hem is dus de kennis van vreemde talen bepaald onmisbaar. En die kennis mag geene oppervlakkige of onvolledige zijn, want tot het geringste misverstand toe zou hem duur te staan kunnen komen. De goede Nederlandsche koopman is dus wel genoodzaakt een soort van polyglot te zijn. Dat de meerderheid onzer kooplui van die noodzakelijkheid doordrongen is, geloof ik dan ook niet dat door iemand ontkend zal worden. Mijne ervaring althans in het buitenland heeft mij geleerd, dat de Nederlander in de | |
[pagina 546]
| |
kennis van vreemde talen boven alle andere natiën uitmunt. En wanneer Dr. Naber nog andere Congressen heeft bijgewoond dan te Amsterdam alleen, zoo zal hij mij ook moeten toegeven aldaar, zoo Duitscher als Engelschman noch Franschman vooral, beter een vreemde taal te hebben hooren spreken, dan de Nederlander in de hoofdstad de Fransche. Daarenboven, op Congressen als het te Amsterdam gehouden, werden bijna geene onderwerpen behandeld van bepaald commerciëelen aard, en die nog in discussie kwamen, werden meer in economischen geest opgevat en door buitenlandsche geleerden besproken. Ook dat verklaart de teleurstelling die Dr. Naber wel ondervinden moest, want wie daar tegen hen optrad was niet eens de door de praktijk in het spreken en schrijven van vreemde althans eenigermate geoefende. De koopman bij ons moet tegenwoordig vier talen kunnen lezen en, zoo mogelijk, ook schrijven ja zelfs eenigzins spreken. En eischt het eigenaardige zijner zaken de kennis van een paar Noordsche of Zuidelijke talen meer, dan bewijst de ervaring ter beurze dat hij ook aan dien eisch gaarne voldoet. Dr. Naber moge nu klagen over ons gebrekkig spreken van andere talen: over onze kennis er van in 't algemeen, zal hij toch wel tevreden zijn. Maar nu begint mijne klagt. Al die talen hebben wij geleerd te verstaan, wanneer wij de woorden gedrukt of geschreven voor ons zien, maar niet om ze ook te schrijven. Van het spreken gewaag ik niet eens, want ik twijfel er aan of iemand eene zekere vaardigheid en gemakkelijkheid daarin verkrijgen zal tenzij hij in het land zelf gemeenzaam is geworden met den klank der uitspraak en de wijze van spreken der natie zelve. Maar het schrijven kan elders aangeleerd worden, en daarvoor acht ik de bij het M.O. gevolgde methode eene zeer heilzame. Veel en goed lezen van uitmuntende schrijvers, lezen, aanvankelijk onder toezigt van een bevoegd onderwijzer, die op de eigenaardigheden van stijl en woordenkeus de aandacht vestigt, vormt evenzeer den aanstaanden penvoerder, als een verkeer onder den vreemdeling den spreker ontwikkelt. En onze jonge kooplui moeten vooral in deze dagen op het onmisbare gewezen worden van vreemde talen te leeren schrijven, nu op onze kantoren de vreemdeling meer en meer met het voeren der correspondentie belast wordt. Sedert het consignatiestelsel een aanzienlijk aantal Duitschers naar Nederland gelokt heeft en onze handel daardoor een werkelijk eenzijdig Duitsch | |
[pagina 547]
| |
karakter heeft aangenomen, is natuurlijk die taal tot een overheerschend element op onze kantoren gerezen. En nadat de keuze van bekwame Duitschers tot correspondenten bij ons al gemakkelijker en ruimer ja zelfs overvloedig is geworden, was 't geen wonder dat zij hier allengs de uitsluitende penvoerders werden in hunne eigene taal. Voor het schrijven van engelsche brieven echter bleef men lang nog de voorkeur geven aan den Nederlander, want de breede stijl van den Duitscher maakt 't voor hem meer dan moeijelijk om het kernachtige en sobere te vatten dat den Brit in zijn schrijven meer nog dan in zijn spreken kenmerkt, en ook voor het Fransch behield de Nederlander nog zijn oud privilegie. Maar, naarmate het Duitsch in den handel al krachtiger en magtiger wordt, en de Duitsche koopman op alle markten, waar ge hem ook ontmoet, overal onder de eersten in rang is gestegen, nu treden Hollander en Engelschman en Amerikaan in hun eigen land wel wat op den achtergrond in 't verkeer met het buitenland, en gaandeweg wijken zij zelfs wat al te veel voor den altijd voorwaarts dringenden vreemdeling. Die komt uit het nòg arme, maar welhaast financieel even rijk als nu reeds intellectueel zoo vermogende Duitschland, met weinig klinkende, maar met des te meer verstandelijke middelen, en vooral met het bewustzijn, dat arbeid onmisbaar is voor het eigen onderhoud en tot veel groots kan brengen. Al spoedig is hij de vlugge en handige correspondent, en al gaauw neemt hij de plaats in, vroeger alleen aan den Hollander toegekend om zijne veelzijdiger taalkennis. De eertijds Engelsche of Frausche brief wordt ten behoeve van den flinken briefschrijver voortaan een Duitsche, of wel, de jonge vreemdeling leert zijne pen ook in andere talen spreken. En het aloude privilegie van den Nederlander, hier en in den vreemde, op groote haudelskantoren de begeerde man te zijn voor het zoo invloedrijk ambt van correspondent, gaat al meer en meer verloren. Daartegen nu wake ten onzent een ieder die invloed kan oefenen op den gang en de rigting van het onderwijs. En daarom worde de studie van vreemde talen op zulk eene wijze geleid, dat de leerling de vaardigheid en de gemakkelijkheid erlangt om er zijne gedachten op het papier in uit te drukken. Verleen den aanstaanden koopman die gave, en ge doet den Nederlandschen handel een onwaardeerbaren dienst. Niet een overgroot getal uren van dat speciale onderwijs zal hem die bekwaamheid geven, maar eene goede methode | |
[pagina 548]
| |
en eigen oefening. Daarenboven, de man die goed schrijft, moet allereerst veelzijdig ontwikkeld zijn, en hij heeft degelijk behoefte aan dat uitgebreider en hooger onderrigt, wat eindelijk het M.O. hem gelukkig verzekert. Want zoo iemand een vijand is van het onderwijs in die eenzijdige zoogenaamde handelscorrespondentie, dan ben ik 't. Daarin ben ik 't volkomen eens met de bewering van Mr. J. Pinner, in zijne teregt algemeen gewaardeerde Beschouwingen over het Middelbaar Onderwijs, hoewel ik mij niet kan vereenigen met zijne daarin vrij sterk geteekende afkeuring der handelsscholen. Met hem sta ik lijnregt tegenover de kooplui, die nog beweeren dat de handelsbrief een product moet zijn van technische bekwaamheden, en met hem verlang ik van den handelscorrespondent niets anders dan de gaaf - en waarlijk die eisch is vrij wat grooter nog dan die de oude handelsman aan hem stelt, - om in zeer weinige maar in duidelijke en juist gekozene woorden uit te drukken wat de briefschrijver verlangt. Er bestaat geen handelsstijl, er bestaat geen technische handelsbrief. De termen die de handel voor verschillende zaken en personen en beroepen en handelingen aangenomen heeft, zijn geheel onafhankelijk van den stijl zijner brieven. Ieder vak, iedere wetenschap heeft eigenaardige termen voor de daartoe eigenaardig behoorende zaken. En zou nu ieder bedrijf en ieder onderdeel van menschelijke kennis daarom ook een afzonderlijken stijl moeten hebben? Wanneer de huismoeder schrijft over keuken of linnenkast of luijermand, dan noemt zij elke zaak daartoe behoorende met den naam daarvoor door het gebruik gewettigd, maar over alle die zaken schrijft zij in den stijl haar eigen, zonder dat die benamingen op den vorm van haar schrijven den minsten invloed oefenen. Dat moet ook de koopman doen. Elke term, door de praktijk van den handel als juist geijkt, moet hij gebruiken, maar de stijl van den brief mag onder die termen niet lijden, omdat de brief dan aan het grootst mogelijke euvel denkbaar mank zou moeten gaan, d.i. onverstaanbaar te zijn voor den gewonen mensch. Maar de handelscorrespondent moet die termen kennen, en hij moet ze kennen in elke taal waarin hij schrijft. Dat nu is geene zoo gemakkelijke taak als men alligt onderstelt. En juist die kennis wordt bevorderd door een werkelijk zoo uitnemend handelswoordenboek, als hetgene waarvan de titel aan het hoofd dezer aankondiging in 't breede is weêrgegeven. Het maakt een deel uit van | |
[pagina 549]
| |
de hier te lande misschien reeds voor lang gunstig bekende Bibliothek der gesammten Handelswissenschaften, door den wakkeren Julius Maier te Stuttgart uitgegeven, en waarvan het Handboek der warenkennis en dat voor algemeene en speciale handelscorrespondentie in zes talen, al voor eenigen tijd verschenen zijn. Maar op dit Woordenboek vooral vestig ik bepaald de aandacht mijner medehandelaren, omdat het waarlijk met groote zorg en veel scherpzinnigheid is zamengesteld, en vooral hier te lande zulke uitnemende diensten kan bewijzen. Eerst komt het volledig Woordenboek, waarin het Duitsche woord voorop gaat en gevolgd wordt door de vertaling in het Hollandsch, Engelsch, Fransch, Italiaansch en Spaansch. Maar opdat ieder der vijf natiën gemakkelijk het verlangde woord zal kunnen opzoeken, zonder juist de beteekenis in het Duitsch te kennen, zoo volgen er vijf registers, waarvan weder elk woord in elke der andere talen voorop gaat met het Duitsche woord er achter. Daardoor is het boek natuurlijk gemakkelijk te gebruiken door een ieder, die ook maar eene dezer zes talen kent. Dan vindt men hier niet alleen alle handelsartikelen vertaald, maar ook alle handelsusantiën in de verschillende phasen opgenomen. Bij Protest wordt niet alleen het protesteren van een wissel in al die zes talen overgezet, maar ook het met protest terug ontvangen van den wissel; bij Interest, niet enkel het denkbeeld van rente en van voordeel, maar ook de geheele phrase waarin de koopman gewoonlijk belooft de belangen van zijn correspondent te zullen waarnemen, in 't kort, bij ieder woord is de zin gevoegd, waarin dat woord gewoonlijk in handelsbrieven voorkomt. Juist daarom is dit Woordenboek van dubbele waarde voor den correspondent in verschillende talen. Hoe dikwijls komen hem onder het schrijven uitdrukkingen in de pen, die hij niet dadelijk weet te passen in den juisten vorm daarvoor door den vreemdeling aangenomen. En dan is zulk een handboek hem een uitnemend redmiddel. Een moeijelijke kwestie doet zich voor, geen alledaagsche, en het juiste woord is hem ontschoten. Maar hij kent het wel in eene andere taal; en nu wijst een der vijf registers hem onmiddellijk den weg. Ik heb verschillende uitdrukkingen met zorg nagegaan en andere weêr vergeleken met handboeken voor mercantiele correspondentie, - die alleen in het Hollandsch en Spaansch schaarsch zijn, - en ik moet erkennen dat de bekwame compilateurs mij bijna nooit onbevredigd hebben | |
[pagina 550]
| |
gelaten. Duitsche en Fransche en Engelsche brieven ziet men bijna dagelijks voor zich, en de koopman van eenigen leeftijd zal dus daarvoor dit Woordenboek alleen bij uitzondering noodig hebben. Maar wie niet zoo altijd in de gelegenheid is om Italiaansche of Spaansche brieven te lezen, en wie toch nu en dan in de noodzakelijkheid is in die talen de pen te voeren, hij zal met mij het weldadige erkennen onder het schrijven van dien brief zulk een flinken steun naast zich te hebben, die u reeds den moed geeft onbeschroomd voort te gaan, daar de hulp in moeijelijke oogenblikken u verzekerd is. Ik ten minste wil gaarne het getuigenis afleggen, aan dit boek menige les te danken te hebben. En toch heb ik in de meer dan dertig jaar die ik nu al hier en in den vreemde op de kantoorkruk gesleten heb, al menigen vreemden kantoorbrief gelezen en geschreven. Maar genoeg. Mijn doel is: dit boek aan te bevelen bij hen die nu reeds als kooplui in vreemde talen corresponderen, en tevens bij hen, die dat nog wenschen te leeren. Beide zullen het een heerlijken steun vinden. Voor onze aanstaande handelsschool - waarvan ik veel goeds verwacht, wanneer maar de hier zoo uiterst moeijelijke kenze van een directeur eene gelukkige is! - acht ik dit boek onmisbaar. En ik noem het een voortreffelijken gids voor die scholen, waar ook het schrijven van vreemde talen tot de oefeningen behoort. Maar vooral hoop ik door het wijd en zijd bekend worden van het Woordenboek dit mijn nog verder strekkend doel te bereiken, dat bij onze jongelui door het gebruik de erkentenis toeneme, hoe onmisbaar voor den aanstaanden koopman is de noodige bekwaamheden op te doen om al spoedig op 't kantoor waar hij geplaatst wordt, de correspontie der vreemde talen op zich te kunnen nemen. Dan zal de Nederlander niet langer voor den vreemdeling behoeven te wijken bij de vervulling van die betrekking op onze kantoren, welke men veilig evenzeer de meest omvattende en meest leerzame, maar ook de gewigtigste noemen mag. Dit geschenk van Duitsche hand zou dan den Nederlandschen handel werkelijk tot groot nut verstrekken.
P.N. Muller. | |
[pagina 551]
| |
Verslag van de Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen lot het opsporen, het behoud en het bekend maken van de overblijfsels der Vaderlandsche Kunst uit vroegere tijden. Amsterdam, C.G. van der Post. 1867.Onder de jaarlijksche verslagen der meest wetenschappelijke instellingen, waarvan in den regel de verschijning met belangstelling wordt te gemoet gezien, behoort ook dat van de Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen tot het opsporen, behouden en bekend maken van overblijfselen der Vaderlandsche kunst uit vroegere tijden. Genoemd Verslag kenmerkt zich dit jaar door een meer dan gewonen omvang en zakelijkheid, der moeite waardig om het met een onbevangen oordeel na te gaan. De Commissie, bewust van hare vele verrigtingen, legt dan ook reeds op de eerste bladzijde de getuigenis af, dat zij getracht heeft hare taak in het laatste Akademiejaar op zulk eene wijze te volbrengen, dat zij op eene welwillende beoordeeling mag rekenen. Zij zegt verder, dat van de drieledige verpligting haar aangewezen, die, waarbij zij zich in de behoudende rigting heeft mogen blijven bewegen, niet altijd de minste is; en dat zij, hoewel niet altijd met het beste gevolg, toch door spoedig optreden, tijdige waarschuwingen en raadgevingen, dreigende gevaren en verliezen mogt afwenden en verkeerde handelingen matigen kon. Als altijd moest zij ook dit jaar bijna uitsluitend op de welwillende medewerking van diegenen harer landgenooten rekenen, wier ingezonden mededeelingen of berigten steeds met verlangen te gemoet gezien en in dank ontvangen werden; te dien opzigte is zij dus niet veel vooruitgegaan, maar de getuigenis, dat zij zich de bij die mededeelingen ontvangen wenken en raadgevingen steeds ten nutte tracht te maken, is eene goede bekentenis, die zeker hoog gewaardeerd zal worden, zijnen gunstigen invloed niet zal ontloopen en haren wensch zal voorkomen, n.l., dat die mededeelingen en berigten talrijker en de deelneming meer algemeen en levendiger worde. Zij hield dit jaar vijf vergaderingen, dus één meer dan in het vorige jaar, terwijl schriftelijke wisseling van gedachte tot afdoening | |
[pagina 552]
| |
of ter behandeling der overige zaken gevoerd werd, een door ons minder gelukkig geacht middel om vooral op oudheidkundig gebied de zaken au fond te behandelen. Volgen de verschillende mededeelingen en toezendingen, die dit jaar niet onbelangrijk zijn. Zoo vinden wij melding gemaakt van vele munten en penningen, waarvan de Commissie er slechts enkele omschrijft en de meeste onaangeroerd laat, zoodat men hieromtrent, even als bij de vorige verslagen, in het onzekere blijft of die voor de numismaten ook iets belangrijks konden bevatten; gelukkig echter geeft de Commissie op aan welke kabinetten of personen die zijn afgestaan, waardoor ten minste de gelegenheid wordt opengesteld om hiervan kennis te nemen. De teekeningen der grafzerken uit de Augustijnenkerk te Dordrecht, alsmede die van Barend van Hackvort, uit de kerk te Vorden, mogen als eene belangrijke aanwinst beschouwd worden. Van de Grafzerk te Maastricht ontvangen wij, bij de onzekerheid of het der Commissie gelukken zal dat monument eene behoorlijke plaats tot goede bewaring te zien erlangen, het daarop gestelde opschrift; jammer dat wij hierbij ook niet eene nadere omschrijving of opheldering van het familiewapen vernemen, en evenmin met de steensoort en de afmetingen dezer zerk bekend worden gemaakt. Wat de grafzerken van het voormalige klooster te Windesheim betreft, hopen wij dat de Commissie zich eenige verdere bemoeijingen zal laten welgevallen om hiervan iets naders te vernemen, en ook deze als eene bijdrage tot de verzameling dier steeds zeldzamer wordende monumenten zal magtig worden of althans doen bewaren en er teekeningen van doen maken. Van de Steenenkist te Heilo ontvangen wij eene betere omschrijving. Uit de opgegeven afmetingen, die ongetwijfeld juist zullen zijn, blijkt het, dat deze zich van die gewone soort kisten door een zeer langen en smallen vorm onderscheidt; want wanneer men zelfs aanneemt, dat de opgegeven maten binnenwerks genomen zijn, dan toch is 2,8 palm aan het hoofdeneind als zeer smal te beschouwen. Voor derzelver bewaring heeft de Commissie de welgezinde medewerking van het Gemeentebestuur mogen erlangen en hopen wij haar later in het Rijks-Museum eene plaats te zien aangewezen. De vermelding van de met snijwerk voorziene plafonds in de wo- | |
[pagina 553]
| |
ning van den Heer Wessing te Amsterdam, vernamen wij met genoegen, als prijs stellende op de bekendmaking van dergelijke zaken; evenzoo is het met de oude meubelstukken te Poortugaal, waarvan de ontdekking zeer belangrijk mag heeten; te betreuren valt het echter, dat hier geene onderhandelingen tot aankoop voor het Museum konden verkregen worden, daar deze ongetwijfeld eene schoone bijdrage zoude geweest zijn voor de kennis der binnenvertrekken uit de 16e en 17e eeuw, die zelden meer zóó zullen voorkomen. Hare bemoeijingen in zake de meubelstukken en schilderijen uit het Leprozenhuis te Amsterdam hebben eenen goeden uitslag gehad, daar die althans zijn bewaard gebleven, even als de daarin nog aanwezige 18e eeuwsche, met schilderwerk en verguld snijwerk versierde schoorsteenmantels, die aan het Oudheidkundig Genootschap zijn overgegaan. Over het bewaard blijven van het oude 17e eeuwsche poortje mag men zich eveneens verheugen. Omtrent de muurschilderingen in de kerken te Groenlo en te Lochem vernemen wij, dat van wege den Minister van Binnenlandsche Zaken het onderzoek aan den bekwamen oudheidkenner D. van der Kellen Jr. is opgedragen, zoodat wij hieromtrent de beste verwachtingen koesteren. Deze schilderwerken verdienen dan ook allezins de aandacht, hoewel zij reeds veel geleden hebben. Eigenaardig is het vooral bij die te Lochem op te merken, dat tusschen het voleindigde werk des schilders, ter plaatse waar zulks het meest geleden heeft, nog enkele eerste studiën of krabbelingen te voorschijn zijn gekomen. Op den Huize de Slangenburg bevinden zich echter geene muurschilderingen, zoo als teregt aan de Commissie is medegedeeld, maar wat aldaar nog wel de aandacht verdient, zijn de oude behangsels, de zoogenaamde gobelins, in de groote benedenkamer, als ook de gebeitelde schoorsteenmantel. Wat de bouwvallen van het Slot Teylingen aangaat, vernemen wij met genoegen, dat het der Commissie gelukt is in den Heer Jhr. G. van Teylingen van Kamerik een man aan te treffen, die hare goede bedoelingen heeft willen ondersteunen, zoodat men dus te eeniger tijd met alle zekerheid zal kunnen aangeven, hoe de oude grondslagen of grondvormen van de onderscheidene gedeelten van het gesloopte kasteel geweest zijn, en tevens den onderdom hiervan zal | |
[pagina 554]
| |
kunnen bepalen. Het kennen van deze grondvormen is een allergewigtigste zaak, wijl zulks de groote leemte zal aanvullen, die tot heden, hoewel er vele afbeeldingen van vroegeren en lateren tijd bestaan, onvoldaan gebleven is. Ook het opmeten van den ouden toren en den ringmuur zij der Commissie zeer aanbevolen. Hare bemoeijingen omtrent het Slot te Muiden zijn met den besten uitslag bekroond en wij durven verwachten, dat de bij Ministeriëel schrijven, dato 18 April 1867, No. 224, 5e Afdeeling, haar toevertrouwde taak het gevolg moge hebben, dat dit merkwaardige Slot voor verdere vernieling gevrijwaard blijve en geen andere dan met den eigenaardigen stijl overeenkomende herstellingen zal ondergaan. Van het Oude Gasthuis te Middelburg, waarvan reeds ten vorige jare melding gemaakt werd, vernemen wij thans dat de opmetingen door den Heer K.J. Schijf bewerkt en bereids teekeningen hiernaar vervaardigd zijn. Dit gebouw is dus daardoor weder aan de vergetelheid ontrukt, en alleen blijft de wensch over, dat de Commissie in de gelegenheid gesteld worde om deze teekeningen aan te koopen, of wel, zoo dit niet mogt gelukken, dan er toch de doortrekken van tracht te verkrijgen. Evenzoo is het te wenschen, dat zij te eeniger tijd goede teekeningen van de Vlissingsche Poort te Middelburg mag ontvangen. Hare loffelijke pogingen om het doodvonnis over de Kennemerpoort te Haarlem te schorsen, is helaas! vruchteloos gebleven. Zelfs het verzoek aan het gemeentebestuur om deze poort te doen opmeten en in teekening te brengen, de bouwkundige en verdere gebeitelde versieringen op het Gemeente-Archief te bewaren, alles werd negatief beantwoord, en genoemd bestuur meende reeds veel gedaan te hebben door photographien der beide gevels te doen vervaardigen en hiervan een exemplaar aan de Commissie toe te zenden. Eene dusdanige kortzigtigheid, gevoegd bij de sloopingsmanie van dat Gemeente-bestuur, verbaast ons ten hoogste, en wij hadden althans verwacht in den tegenwoordigen Burgemeester een man te vinden, die bij zijne erkende talenten, bij zijne vele goede hoedanigheden en zijne zorg voor het uitbreiden en in eenen modernen geest verfraaijen der stad, tevens eenige achting en liefde had gekoesterd voor de kunstprodueten onzer voorvaderen, welke kunstproducten ons nog dagelijks het bewijs leveren van hunne uitgebreide | |
[pagina 555]
| |
kennis en dat zij de kunst hooger opvatteden dan zulks heden ten dage het geval is. De verkoop der vensters met ingebrand glasschilderwerk te Zevenhuysen bij Gouda heeft ons even pijnlijk aangedaan als de Commissie, en het valt zeer te betreuren, dat hare krachtige bemoeijingen in deze zaak tot geen beter gevolg geleid hebben. De handelingen van het kerkbestuur getuigen van een verregaand wandalisme, dat hun tot weinig eer verstrekt, en het egoïstisch beginsel om alles wat maar geld kan opbrengen, te verkoopen, om tot het gewenschte doel, n.l. het verkrijgen eener nieuwe pastorie te geraken, is in het oog van den kunstminnaar en oudheidkenner een afschuwelijk beginsel. De Commissie heeft echter gedaan wat zij vermogt, en wij danken haar voor de uitvoerige beschrijving van de kerk en de bedoelde glazen, onder bijlage D. aan het einde van haar verslag gevoegd. Door dezen haren arbeid is althans de herinnering aan deze als verloren te beschouwen kunstwerken levendig gehouden. Wij naderen thans tot de slooping van vele vermelde kerkgebouwen; dit woord geeft altijd een pijnlijken indruk, vooral als men dit, zooals in het afgeloopen jaar, tot zevenmalen ziet aangegeven. Onder die vele kerkgebouwen zijn er wel is waar, die als kunstwaarde niet veel te beteekenen hadden, maar er zijn er ook onder, die men een beter lot had toegewenscht. Zoo schijnt de kerk te Zonnemaire uit den aanvang der XVe eeuw te dagteekenen en onder de daartoe gebezigde metselsteenen eenige gevonden te zijn, die met een groen glazuur bedekt waren. Wenschelijk zou het hier geweest zijn te onderzoeken, in hoeverre hier gedacht moet worden aan geglazuurde metselsteenen, of wel, dat de oorzaak van dit verschijnsel gezocht moet worden in de plaatsing van de steenen in de nabijheid van de monding des ovens, waardoor zulks wel eens veroorzaakt wordt. Van de kerk te Heino heeft de Commissie door hare bemoeijingen en de bereidvaardige hulp van den Hoofdingenieur van den Waterstaat eene opmeting verkregen en zijn haar de teekeningen hiernaar vervaardigd geworden. Zij geeft onder bijlage A. belangrijke mededeelingen omtrent dit oude gebouw en zijn metselwerk. Ook van de kerk te Charlois zal zij de teekeningen ontvangen. Van de kerk te Midwoud in Noord-Holland schijnt het dat de standvinken met hunne kromme stijlen en bintbalken alleen eenig be- | |
[pagina 556]
| |
lang inboezemden en zullen daarvan de teekeningen vervaardigd worden, ten nutte van de kennis der houtverbindingen uit dien tijd. - De bescheiden omtrent de kerk te Rossum, onder bijlage B. medegedeeld, zijn van een zeer belangrijken aard, met het oog op het uitvoerige berigt dienaangaande opgegeven; evenzoo zijn het die van de afgebrande kerk te Stolwijk, en wij mogen met eenig regt van de Commissie verwachten, dat zij deze bouwvallen indachtig zal blijven. De kerkgebouwen toch zijn in het algemeen genomen een kenmerk der beschaving uit elk tijdvak; zij geven ruime stof tot onderzoek met betrekking tot den stijl en de geheele zamenstelling, vooral bij ons te lande, waar men niet altijd eenen vasten bodem tot de daarstelling er van aantreft; het is daarom dat het steeds eene nuttige zaak blijft, elke gelegenheid waar te nemen om bij het sloopen dier gebouwen tegenwoordig te kunnen zijn en een veelzijdig onderzoek in te stellen. Van de overblijfsels der Romeinsche gedenkteekenen te Domburg vernemen wij met leedwezen, dat die eerst aan de Commissie ten behoeve der Koninklijke Akademie afgestaan waren en er later door den Heer Mr. J.J. Slicher van Domburg bezwaar gemaakt werd aan die belofte te voldoen, en verder, dat er op een nader door de Commissie tot dien Heer gerigt schrijven geen antwoord is ontvangen. Zij is echter door de beleefdheid van den Secretaris van het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg te weten gekomen, dat de sedert den brand van 1848 in de kerk te Domburg bewaard gebleven gedenkteekenen door den Heer Slicher aan het Genootschap zijn afgestaan en in het lokaal van het Genootschappelijk Museum te Middelburg overgebragt. Hieronder waren evenwel niet begrepen de vele brokstukken van de overige gedenksteenen en beelden, die eene hoeveelheid van bijna 2 cub. ellen vormden en in de open lucht waren blijven liggen, blootgesteld aan de werking van wind en regen, zonder dat zich iemand hieromtrent bekommerde. De Minister achtte het daarom noodig, dat er een nader onderzoek ingesteld werd, en belastte hiermede het voorzittend lid der Commissie, in zijne betrekking als Directeur van het Museum van Oudheden. Dit onderzoek heeft de overtuiging opgeleverd, dat er onder de vele brokstukken nog eenige waren, die tot een geheel zouden te brengen zijn; ook bleek het dat die stukken, waarop versierselen of opschriften gebeiteld waren, van zooveel belang wa- | |
[pagina 557]
| |
ren, dat men die eene betere plaats diende toe te kennen, daar het te verwachten is, dat met de vele wetenschappelijke en technische hulpmiddelen, bij het Rijks Museum te Leyden voorhanden, eenige pogingen tot herstel of aanvulling met den besten uitslag zouden bekroond worden. De Commissie vernam echter korten tijd na de afzending van haar rapport aan den Minister, dat het Bestuur handelend was opgetreden en de brokstukken naar Middelburg waren overgebragt. Dit alles gaf toch nog geene gerustheid omtrent het lot van deze oudheden; doch men vernam weder later dat althans de zes bedoelde gedenkteekenen, na eerst gedurende eenige maanden in de open lucht gelegen te hebben, eindelijk onder een afdak tegen den invloed van het weder beviligd waren en ten slotte de eer mogten genieten binnenshuis, d.i. in den kelder van het Museum, bewaard te worden. Het is werkelijk een treurig verschijnsel, dat mannen van invloed, die eene zekere positie in de maatschappij bekleeden, aanspraak makende op beschaving, zich zoo weinig om zulke historische gedenkteekenen bekommeren. Met de Commissie wenschen wij dan ook dat het Zeeuwsch Genootschap zijne beste pogingen, om tot een herstel en goede plaatsing dezer monumenten te geraken, zal aanwenden en daarin slagen moge. Intusschen zijn wij van gevoelen, dat deze overblijfselen eene betere plaats in de Rijksverzameling te Leyden zouden innemen te midden van de vele dergelijke aldaar voorhanden. Voor hunne waardering en vooral voor de beoefening er van zou zulks veel voor hebben. Dit zal evenwel een vrome wensch blijven! Hoe het ook zij, de Commissie heeft in deze zaak veel goeds verrigt en haar komt daarvoor alle lof toe, alsook voor het bekend maken van het Besluit van Koning Lodewijk op 6 Julij 1809, dat niet van belang ontbloot is en mogelijk te eeniger tijd nog eene nuttige strekking kan hebben. De verwezenlijking van het Rijks Museum voor Vaderlandsche Geschiedenis en Kunst der middeleeuwen en latere tijden, blijft nog altijd eene duistere zaak; het schijnt dat de Minister het niet verder laat komen dan tot het geven van de verzekering, dat zijne aandacht op de zaak gevestigd blijft. Bij zulk een toestand is het der Commissie niet euvel te duiden, dat zij hieromtrent geene nadere gunstige vooruitzigten kan bekend maken, en toch moeten wij haar deze zaak met nadruk blijven aanbevelen, wijl het meer | |
[pagina 558]
| |
dan tijd is, dat er een einde aan dezen onzekeren toestand kome, waardoor indirect veel verloren gaat dat, ware er een Museum, het geval niet zoude zijn. Moge daarom de laatste pogingen der Commissie eindelijk een goed gehoor bij den Minister vinden! Het denkbeeld der Commissie om de vele reeds in haar bezit zijnde plannen en teekeningen steeds ter beschikking van belangstellenden te stellen, is een goed werk; zij zal daardoor bij gebrek aan de noodige middelen om die zelve uit te geven aan velen een groote dienst bewijzen en nut stichten. Evenzoo is het een verdienstelijk werk, dat zij de teekeningen van den gesloopten toren van Oudorp bij Alkmaar in plaat deed brengen en er eenen uitvoerigen tekst bijvoegde, die zeer zeker nuttige wenken zal bevatten, met het oog op het opmeten en in teekening brengen van oude gebouwen, een en ander op de door de Commissie opgedane ondervinding berustende. Aan haar voornemen om eene bijeenkomst met afgevaardigden van verschillende genootschappen te houden, ten einde te beraadslagen over de middelen, waardoor de Commissie zich krachtiger medewerking in alle plaatsen des lands zou kunnen verschaffen, heeft zij door de droevige ramp, waaronder het grootste gedeelte van ons vaderland ten vorigen jare gebukt ging, niet kunnen voldoen; maar zij geeft ons geen bepaald voornemen te kennen om hierop terug te komen, door zulks b.v. dit jaar te doen; zij wil dit slechts in ernstige overweging nemen. Waarom dit? heeft de Commissie zoo weinig vertrouwen in deze zaak? wij weten het niet, maar gelooven dat het houden van zulk eene bijeenkomst wel is aan te raden en zeker zijne goede vruchten zou afwerpen. Het vereenigen toch van zoo vele warme belangstellende mannen in al wat tot de overblijfselen van vroegere kunstproducten behoort, moet bepaald eene goede uitwerking hebben, want men leert er elkander kennen, men verneemt omtrent vele zaken onbekende gegevens, men wisselt van gedachten omtrent bekende voorwerpen, komt zoo tot helderder inzigten en men sluit onwillekeurig eenen band, die door de verschillende omstandigheden, gepaard met de belangstelling in een en dezelfde zaak, steeds naauwer zal toegehaald worden en ter bevordering kan strekken van het zoo edele beoogde doel; het is daarom, dat wij er ons het beste van voorstellen; wij keuren evenwel het denkbeeld van den Heer Conrad niet af; ook dit heeft zijne goede zijde | |
[pagina 559]
| |
en de verkregen uitkomsten geven er het bewijs van; het een zal echter het andere niet schaden, maar veeleer strekken tot meerdere, tot algemeener zamenwerking. Op de medewerking der Gemeente-besturen valt nog niet te roemen. Wel is er dit jaar, na de uitnoodiging van den Minister aan Heeren Commissarissen des Konings om een jaarlijksch verslag te ontvangen, het een en ander ingekomen, maar men moet nog steeds op eene betere opvatting met betrekking tot het nuttige hiervan blijven hopen. Eindelijk voegt de Commissie aan het einde van haar verslag de teedere geldkwestie, het altijddurende struikelblok dat haar steeds blijft kwellen. Zij ontving dit jaar een door de Akademie beschikbaar gesteld bedrag van ƒ 300, onder voorbehoud om naar bevinding eene nadere mededeeling te doen of zij zich op dien voet met hare taak zou kunnen blijven belasten; bij een bevestigend antwoord zou door het Akademisch bestuur eene bijzondere subsidie van genoemd bedrag aan de regering gevraagd worden, omdat de finantiëele toestand der Akademie de uitgaaf van dat hooger bedrag boven de vroeger uitgetrokken som van ƒ 100 niet gedoogde. Het gevolg hiervan is geweest, dat zij verder bereid blijft, in hare betrekking tot de K.K. Akademie van Wetenschappen, zoo lang mogelijk de haar opgedragen taak te blijven vervullen. Zij geeft verder het betoog, dat de reeds meermalen door haar opgegeven som van ƒ 500 niet voldoende is om in de meest dringende behoeften te voorzien en eindigt met op nieuw te verklaren, dat zulk een toestand als de tegenwoordige onhoudbaar wordt, en er eene verandering ten goede moet komen, wil zij niet gedrongen worden haren lastbrief aan de Akademie terug te geven, ten einde die aan anderen over te dragen, die genegen en beter geschikt of met meer moed toegerust zijn, onder de bestaande omstandigheden den nu sedert zeven jaren door haar met zelfopoffering aanvaarden en onvermoeid voortgezetten arbeid over te nemen. Ten slotte stelt zij, zoo zij met hare taak voort mogt gaan, of wel dat die aan anderen mogt worden opgedragen, als volstrekt noodige vereischten: 1o. een bezoldigden schrijver, tevens geschikt voor het teekenwerk, enz.; 2o. een bouwkundige voor opnemingen en opmetingen van gebouwen of gedenkteekens, welker slooping gevreesd wordt, of voor welker behoud niet de vereischte zorg gedragen wordt. Hoe wenschelijk dit laatste ook zijn moge, ten | |
[pagina 560]
| |
gerieve hunner taak, is het welligt voor het oogenblik niet gelukkig gedacht om bij eene aanvrage om subsidie tevens dit vereischte te stellen en vreezen wij dat zulks eene Regering, die toch zoo weinig geld voor de Akademie beschikbaar stelt, zal afschrikken, waardoor het doel zal gemist worden. Hoe hare positie ook wezen moge, zij verlieze den moed niet; hare uitkomsten zijn dit jaar toch meer bevredigend geweest. Wij eindigen dan ook dit ons overzigt met haar nogmaals te wijzen op het denkbeeld der vroeger besproken bijeenkomst; zij stelle daar de gelegenheid open tot degelijke discussiën, zij stelle er ten toon wat hare verzameling belangrijks bevat, zij geve daarvan eenige mededeelingen en wekke alzoo bij anderen den lust op om ook iets te verrigten; zij geve ook aan bijzondere personen, liefhebbers, zonder juist tot eene vereeniging te behooren, gelegenheid deze vergadering bij te wonen; dan zal onzes inziens, op die wijze te werk gaande, de goede zaak bevorderd worden en de Commissie meer medewerkers vinden, die ook als deskundigen in het belang der zaak, goede teekeningen zonder groote of welligt geheel zonder kosten zullen afstaan, en zoo zal zij ook daardoor op nieuw een middel beproefd hebben om de degelijke kennis der oudheidkunde te verspreiden en dienstbaar te maken tot vermeerdering der steeds toenemende beschaving. Januarij 1868. E. | |
Verslag over het jaar 1866, zamengesteld door de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia.De late verschijning van dit Verslag is oorzaak dat het eerst zoo laat in dit tijdschrift besproken kan worden. Terwijl wij in Nederland bijna niet meer om het jaar 1866 denken, of althans de herinnering aan 1867 die aan 1866 reeds verdringt, is het misschien eene wanhopige poging nog een handelsverslag over dat jaar aan te kondigen. Hiertoe bestaat thans echter meer noodzakelijkheid dan zelfs voor de vorige jaren bestond. De Kamer van Batavia toch klaagt er over, dat hare Verslagen te weinig aftrek vinden en dat zij, wanneer daarin geene verbetering komt, vreest die uitgifte te moeten staken. | |
[pagina 561]
| |
Dit nu zou zeer te betreuren zijn, want daardoor zou een bron van kennis van Indië en vooral van Indischen handel en nijverheid ophouden te vloeijen, die waarlijk veel goeds reeds heeft opgeleverd. Bij de bespreking der beide vorige jaargangen van dit Verslag in ‘de Gids’ had ik reeds gelegenheid tot in bijzonderheden aan te wijzen, welke belangrijke zaken daarin medegedeeld worden en met hoeveel ijver en geduld de Kamer alles bijeenbrengt, wat van belang kan geacht worden. Ik zou in herhalingen vervallen, wanneer ik nu op dezelfde wijze ook dit Verslag besprak, te meer omdat er thans geene onderwerpen in voorkomen, die als het ware geheel nieuw zijn. Het is mijne aandacht niet ontgaan, dat zaken, die vroeger niet besproken werden, thans daarin vermeld zijn, als b.v. de werking der nederlandsch-indische stoomvaart-maatschappij, de resultaten der Billiton-tin-maatschappij, enz., maar - reeds het opnoemen van deze bewijst het - nieuwe zaken van gewicht komen daarin niet voor. De inrichting der verschillende hoofdstukken is gelijk aan die der vorige Verslagen; slechts enkele wijzigingen zijn daarin gebracht ten gevolge van meerdere of mindere inlichtingen aan de Kamer verstrekt. In het opnemen van bijlagen heeft zij gemeend geene verandering te moeten brengen; wel komen deze nu achter elk der hoofdstukken, waartoe zij behooren, doch de Kamer is even kwistig als vroeger daarmede. Ik blijf van meening, dat zij beter deed, minder te geven en meer de stof te verwerken; de opmerking dat die bijlagen ‘in den regel hoogst belangrijke feiten bevatten voor de geschiedenis en nadere raadpleging, dikwijls van onschatbare waarde,’ wil ik gaarne beamen, maar ik meen dat de Kamers van Koophandel van hare Verslagen niet moeten maken: verzamelingen van berichten of van verslagen van anderen, maar dat zij zelven de geschiedenis moeten bewerken, kan het zijn met grondige kritiek van den toestand des handels, enz., in haar ressort. Als de Kamer te Batavia klaagt, dat zij de kosten van de uitgifte van het Verslag niet goed kan bestrijden, wekt het des te meer bevreemding, dat zij zoo vele bijlagen blijft opnemen. Het zal toch ook wel te Batavia waar zijn, dat elk vel druks méér de kosten verhoogt? Het is te hopen, dat de Kamer in staat blijve de uitgifte van hare Verslagen voort te zetten; zij verricht daarmede een hoogst | |
[pagina 562]
| |
verdienstelijk werk, hetgeen niet het minst gewaardeerd wordt door hen, die, gelijk ik, zich aanmerkingen daarop veroorloven. Hoe gaarne zou ik zien, dat mijne pogingen om daarop de aandacht te vestigen, eenig gevolg hadden; de overtuiging, dat het aantal van hen, die den toestand en de instellingen van Indië bestudeeren, toeneemt, geeft mij daarop eenige hoop. Hun kan de kennisneming van de verslagen over den handel en de nijverheid van Batavia en van de 13 residentiën en assistent-residentiën, tot haar ressort behoorende, niet genoeg worden aanbevolen. En wanneer dan ook de Nederlandsche handel, die, mij dunkt, vele goede inlichtingen daaruit putten kan, de onderneming der Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia steunt door die Verslagen te koopen, dan geloof ik dat de meerdere en juistere kennis van den toestand van den Indischen handel door de Kamer te Batavia verspreid, heilzaam zal werken, zoowel voor het moederland als voor de Kolonie. Amsterdam, Januari 1868. N.J. den Tex. | |
A. De zingende kinderwereld. Kinderliedjes voor een of twee stemmen met pianobegeleiding. Vierde twaalftal. Woorden van J.J.A. Goeverneur. Bijeengebragt door J. Worp. Groningen, J.B. Wolters. 1867. ƒ 0.65.
| |
[pagina 563]
| |
| |
[pagina 564]
| |
No. 44. KATER SNOR EN 'T MUISJE.
Kater Snor zeî tot de Muis:
‘Waarom zit je ook altijd t'huis?
Je wordt kniezerig en zeurig.
Soms een goeije wandeling
In de zon is beter ding;
Kijk, dat maakt je frisch en fleurig!’
‘Laat ons zaam wat kuij'ren gaan;
Buiten in de groene laan
Weet ik lekker spek te vinden.
Wil je schat?’ - ‘Neen,’ zeî de muis,
‘'k Blijf van daag maar liever t'huis,
'k Ben hier onder goeije vrinden!’
‘Toe toch, toe, deez' eene keer!’ -
‘Neen, heer Snor, ik dank je zeer,
Want ik zie je scherpe klaauwen;
Ga maar heen en haal jij spek,
Ik voor mij heb heel geen trek;
Met jou uitgaan? 't zou mij rouwen.’
No. 48. DE OOIEVAAR EN DE KIKVORSCH.
Een ooijevaar kuijert daar langs de sloot,
Trip, trap, zachtjes, poot voor poot;
Dat ziet een kikkert en kwi-kwa-kwakt;
Wip heeft heer langpoot hem bij 't nekvel gepakt.
Toen dat van ver nu een ander ziet,
Kruipt die stil, stil weg in 't riet.
‘Hadt je toch gezwegen maar te regter tijd,
Dan was je nu je leven niet kwi-kwa-kwijt.’
| |
[pagina 565]
| |
Van de wijsjes en begeleiding zeg ik niets anders dan dat ze mij voorkomen, even gelukkig geslaagd te zijn als de vorige. - Moge ook dit bescheiden bundeltje een gunstig onthaal vinden. Zulke liedjes zijn een schat voor de kleinen, die ze gemakkelijk kunnen zingen; maar ook voor de grooten, die ze hun voor geringen prijs kunnen bezorgen. | |
B.Kunnen zingen. Velen kunnen het niet, al hebben ze op de school zoogenaamd zingen geleerd. Op vele scholen laat het zangonderwijs - gelukkig thans door de Wet opgenomen onder de gewone leervakken - veel te wenschen over. Ik houd mij overtuigd, dat eene meer algemeene invoering van de door den heer Worpgevolgde methode van heilzamen invloed zou zijn. Blijkens de hierboven genoemde Zangboekjes bezit deze onderwijzer bij uitnemendheid de gaven die op dit gebied onmisbaar zijn. Ik zal mijne ingenomenheid motiveeren door te wijzen op eenige eigenschappen waardoor zich deze arbeid van den ijverigen en talentvollen man onderscheidtGa naar voetnoot1. Wie naar deze methode wil onderwijzen, geeft aan ieder zijner leerlingen een exemplaar van het eerste Zangboekje in handen. Het bevat niets anders dan de voorbeelden, oefeningen en liedjes, die anders op het bord moeten worden geschreven en dan bezwaarlijk gelijktijdig door een geheele klasse duidelijk kunnen worden gelezen. De druk is zeer duidelijk en de prijs matig gesteld. De onderwijzer vindt in de ‘wenken’ de voldoende aanwijzing, hoe hij bij het gebruik van dit boekje zal te werk gaan. Een en ander is, dunkt mij, wel geschikt om deze methode als eene bij uitnemendheid practische aan te bevelen. Het is al verder een goede eigenschap van deze leerwijze, dat ze den leerling terstond aan het werk zet en hem zelf laat produceeren. Hij ziet en hoort niet alleen, maar hij handelt, hij zingt bijna | |
[pagina 566]
| |
van het eerste oogenblik af. Op duidelijke en eenvoudige wijze worden hem de dingen zelve, waarmede hij te doen heeft, getoond, en telkens leert hij met het teeken ook de zaak kennen, die er door wordt voorgesteld. Gemakkelijk en geleidelijk gaat het van het een tot het ander voort, zoodat, zonder bovenmatige inspanning, bij een onderwijs van twee uur per week, met behulp van dit eerste Zangboekje, in den tijd van één jaar de leerling bekend zal zijn met het notenschrift, de maatverdeeling, den diatonischen toonladder en de bekwaamheid zal hebben opgedaan om eenvoudige liedjes in allerlei maat, mits zonder voorteekens, van 't blad te zingen. In het tweede Zangboekje wordt een aanvang gemaakt met de verhooging en verlaging der toonen door kruisen en mollen. Daaraan knoopt zich de leer van den duur- en moltoonaard (groote en kleine terts) en de voorteekening aan den sleutel, alles aanschouwelijk voorgesteld en met eenvoudige liedjes afgewisseld, waarbij echter nog niet meer dan twee voorteekens aan den sleutel worden gebruikt. In het derde Zangboekje komen de meer ingewikkelde maatfiguren (triolen, sextolen, enz.) ter sprake en leert de jeugdige zanger ook de overige schalen kennen, tot die met 7 kruisen en 7 mollen toe. Dit boekje wordt besloten met eenige mededeelingen over de verschillende maatsoorten, de namen der lagere en hoogere octaven, de onderscheiden sleutels, den omvang der zangstemmen (sopraan, mezzo sopraan, enz.), eenige metrische versieringen en de meest-gebruikelijke kunsttermen voor tempo en voordracht. Overal heeft de schrijver zich tot het belangrijkste bepaald. Wat voor het gros der leerlingen te hoog of te véraf liggende kan geacht worden, is onvermeld gelaten. Zonder dat ooit de geleidelijke orde wordt verwaarloosd, heerscht er toch genoeg afwisseling om den leerling niet door eentoonigheid te vermoeien. Dit brengt mij tot het laatste punt dat ik wenschte te doen opmerken. Ik bedoel het onderhoudende en opwekkende waardoor deze leerwijze zich onderscheidt. Vlugge, vroolijke, kinderlijke liedjes op aardige woorden vormen voor een goed deel den inhoud van deze Zangboekjes, terwijl de onderwijzer geen tijd behoeft te verliezen door ze op het bord te schrijven of te laten copieeren, en in de ‘Wenken’ opmerkzaam gemaakt wordt op tal van bijzonderheden, die hem evenzeer als zijne discipelen bij het instudeeren dezer liedjes te pas kunnen komen. | |
[pagina 567]
| |
Summa summarum: Wij aarzelen niet aan dezen bescheiden arbeid van den Heer Worp groote waarde toe te kennen en als onze overtuiging uit te spreken, dat de S. zich door de bezorging daarvan zeer verdienstelijk heeft gemaakt voor de schoolwereld - en dien ten gevolge voor de maatschappij. | |
C.Van dezen bundel heb ik maar weinig te zeggen. Ik wist niet, dat er behoefte bestond aan dergelijke oefeningen voor ‘anfahende’ organisten, om met vader Bach te spreken. Ofschoon correct geschreven, zoover ik kan oordeelen, en uitermate practisch ingericht voor zwakke spelers, zou ik toch dien beginners nog wel wat degelijker kost wenschen in handen te geven. 't Komt mij voor, dat men bij het vormen van organisten niet streng genoeg kan zijn in de keuze van muziekstukken, die de pretensie hebben van meer te zijn dan bloote études voor handen en voeten. Het orgel is een heilig instrument. Dat moet den leerling van meet af aan worden ingeprent. Dat moet hij leeren beseffen door de composities, die hem ter beoefening worden voorgelegd, zoowel als door de strenge theoretische studiën waaraan men hem onderwerpt. Een goede orgelcompositie moet zich niet maar onderscheiden door een zoogenaamd strengen stijl, maar ook door zekeren adel van muziekale gedachten. Al wat plat, alledaagsch, triviaal is moet verbannen blijven van de orgellessenaar. En ofschoon wij reden zouden hebben ons te verheugen, als nergens in Nederland van de orgels muziek werd gehoord, die in dit opzicht beneden het pijl der voor ons liggende stukjes stonden - de heer Worp is een te degelijk musicus om niet een hoogere taak zich te stellen, dan die hij blijkens zijne voorrede voor oogen had bij het samenstellen van dit orgelmagazijn. Er bestaat, volgens dat voorbericht, voor aankomende orgelspelers wel een groote overvloed van orgelmuziek in kleiner vorm, zooals voorspelen, enz., maar niet van zoodanige afmeting als o.a. noodig is voor naspelen. De S. wilde nu den voorraad van laatstgemelde soort vergrooten door in de eerste plaats stukken van anderen, in allerlei werken verspreid en daardoor minder bekend, bijeen te brengen. Zijn ‘eigen werk kon dan in de rij der samengelezen stukken hier en daar eene plaats innemen.’ Reeds aanstonds in dezen eersten bundel is de Heer W. in zoover van dit programma afgeweken, | |
[pagina 568]
| |
dat van de 7 stukken de grootste helft, No. 1, 2, 6 en 7 uit eigen portefeuille werd genomen, terwijl tusschen dezen in geplaatst zijn stukken van Tauscher, Winkelmeijer en Adolf Hesse. Alle eerbied voor het talent van die heeren, zoowel als voor dat van den heer Worp. Maar wie weet niet, dat al wat ons hier wordt aangeboden beuzelpraat is, vergeleken met hetgeen de orgelheroën van de eerste helft der vorige eeuw ons te zeggen hadden? Geen wonder, dat men tegenwoordig in Duitschland al zijne aandacht wijdt aan de werken dier mannen, even als aan die der groote klavier- en vioolspelers van dien tijd. Hoe ingenomen wij mogen zijn met den vooruitgang op elk ander gebied, hoe afkeerig ook van het eenzijdig prijzen van hetgeen geweest is; - dat onze tijd niet productief is in het muziekale, valt, dunkt mij, niet te ontkennen. De taak van het heden schijnt te bestaan in de volle waardeering van het schoone door anderen geleverd, maar nog voor de meesten der thans levenden onbekend gebleven. Die schuld tegenover de groote scheppende geesten van het voorgeslacht moet eerst worden afgedaan. Al wie toonkunstenaar van professie, en met name, wie orgelspeler wil worden, moet eerst gewijd worden door den doop in den naam van Bach en Händel. De heer Worp ruime in zijn magazijn voor de werken dezer grootmeesters eene eereplaats in en geve alleen in dit gezelschap de stukken van de dii minorum gentium. De klassieke orgelcomposities, zooals zij in onze dagen in tal van uitgaven in het licht verschijnen, zullen het hem gemakkelijk maken zijn magazijn te voorzien van hetgeen onze ‘anfahende Organisten’ noodig hebben. Waar het de vorming van den smaak bij jeugdige kunstenaren geldt, kan men niet kieskeurig genoeg zijn. De notendruk van den heer Koksma te Franeker is voortreffelijk. Wenscht men een groot debiet, dan mag de prijs (ƒ 1.25 voor 18 bladzijden 4o) wel eenige verlaging ondergaan. A. December 1867. L. |
|