| |
| |
| |
Een misverstand.
I.
Met twaalf sterke mannen komt men een heel eind, vooral wanneer men in zijn doodkist ligt en het kerkhof niet op te grooten afstand buiten de stad is gelegen. Sterke mannen vormen wel geen plegtigen stoet, maar als men hun mantels omhangt en hoeden opzet, en men wacht tot de schemering is ingevallen, dan heeft zulk een lijkstoet wel iets indrukwekkends. Vooral als het gele licht der gaslantarens op die zwarte gedaanten zijne stralen werpt en deze even ‘strijken’ om een oogenblik uit te rusten. Want een lijk is zwaar; 't geeft zoo niets meê en de doodkist is van stevig hout met ijzer beslagen. Dat heeft ook zijn wigt!
De heeren die uit de societeit kwamen, - 't was bij vijven en op het laatst van November, - haastten zich om niet te laat aan tafel te verschijnen en lett'en ter naauwernood op dat er een mensch werd begraven. Het was dan ook geen mensch, die ooit op de societeit verscheen: die worden behoorlijk met koets en paarden naar het kerkhof gebragt. Hij, die door de twaalf sterke mannen er heen gedragen werd, kon hoogstens biljardjongen geweest zijn: de knechts zijn ten minste nog in een begrafenisfonds.
De kist, die nu, door de dragers omringd, een poos lang op de kleine steentjes van een der singels van A. is neêrgezet, terwijl de twaalf mannen uitrusten en van schouder verwisselen zullen, bevat niet het lijk van een biljardjongen. Van buiten is het moeijelijk te zien wie er in ligt. Dat is altijd zoo bij doodkisten. De Schoolmeester verkondigde dan ook eene onomstootelijke waarheid, toen hij op de meest eenvoudige wijze
| |
| |
zeide wat groote redenaars en diepzinnige denkers in allerlei verheven vormen hebben gesproken en geschreven:
‘Hier ligt een kleermaker met kastanjebruine haren in de kist;
Dat zou je niet raden, als je 't niet wist.’
De dragers zelven wisten het niet allen, en om er naar te raden, daar hielden zij zich niet mede op. Zij verdienden hun halve gulden al zwaar genoeg. Voor twee kwartjes een lijk te brengen van het gasthuis naar het kerkhof, was waarlijk niet te veel....
‘Vooruit!’ zeide de bidder, en de twaalf mannen tilden de baar weder op hunne schouders en volgden den agent van politie, die de gemeente vertegenwoordigde en de jongens op een afstand hield. Dezen avond behoefde dat niet, want de fijne motregen en de glibberige straten had zelfs de straatjongens van het pad gehouden.
In 't geheel waren er weinig menschen op straat. En zij, die den stoet ontmoetten, bleven er niet voor stilstaan. Alleen een paar oude mannetjes namen hun pet af, terwijl zij de kist voorbij gingen, en een besje vroeg aan een kind, wie er begraven werd. Alsof dat kind het wist! Maar zij liep er ook vlak achter: wat behoefde het dan meê te loopen? De diender had het meisje zeker niet gezien, anders had hij haar al verdreven. Een diender vergezelt niet voor niets zulk een lijkstoet.
Op de vraag der oude vrouw, zag hij even om; aan zijn gezigt zou men zeggen, dat hij het zeer kwalijk nam, dat er zoo luid gesproken werd: dat nam zoo alle plegtigheid weg. Maar toen hij het besje herkende, die naast hem in de poort woonde, gaf hij, voor het kind, het antwoord:
- ‘Kee de stovenzetster uit de Groote Kerk.’
- ‘Wat ge zegt!’ sprak het oudje, het hoofd schuddende, en staarde den stoet na. En toen deze bijna geheel in de schemering was verdwenen en bij de volgende lantarenpaal slechts een reusachtig zwart insect geleek, dat langzaam voortkroop, mompelde de vrouw nog eens bij zich zelve: ‘Je zou zeggen! Is die dood! Ik heb ze verleden week nog gezien.’
Nu sprak het wel van zelf, dat Kee de stovenzetster ook eenmaal sterven zou, en dat men ze, vóór zij dood was, nog levendig had gezien, was een verschijnsel, dat zich zeer algemeen voordoet. Plotseling was het sterfgeval ook niet, want
| |
| |
zij had al een maand of wat gesukkeld. Zij was evenwel nog altijd uitgegaan en had hare betrekking waargenomen zoo lang zij kon. Maar toen was zij bedlegerig geworden, en een dag of tien geleden was zij naar het gasthuis gebragt, omdat zij niemand had om haar op te passen.
Eigenlijk was er wèl iemand: Antoinette, de achttienjarige Antoinette Martensi, de nicht van de stovenzetster. Zij heette de nicht, maar het publiek wist wel waaraan het zich te houden had: dit nichtje had zeer toevallig zoowel de doopnamen - al noemde men haar bij den tweeden, in plaats van bij den eersten - als den familienaam van de stovenzetster en - om de triviale uitdrukking te gebruiken - men wist er dus ‘al les van.’
Antoinette was, zoo als van zelf sprak, bij hare tante groot gebragt; vrij fatsoenlijk zelfs; en toen zij oud genoeg was om onder de menschen te gaan, was zij kinderjufvrouw geworden en opgeklommen tot huishoudster. Die opklimming had zij te danken aan hare geschiktheid voor die betrekking in de eerste plaats, maar bovendien ook voor een groot deel aan den dood van mevrouw van der Laan, bij wier weduwnaar zij nu het huisgezin bestuurde.
Mevrouw van der Laan is al twee jaar dood. Het is mijnheer dus zoo kwalijk niet te nemen, dat hij voor zijne ‘bloeijen van kinderen’ naar eene andere moeder begint om te zien. Zijne meisjes zijn nu acht en tien jaar, zijn zoontje zeven. Een huisgezin zonder moeder is ondenkbaar; zonder vader gaat het nog, als hij geld genoeg heeft nagelaten; maar de moeder is de ziel van het gezin, en hoe goed Antoinette ook voor hare taak berekend was, het was het ware niet. Voor mijnheer ook niet.
Er stond evenwel tegenover, dat voor het huishouden en de kinderen geene betere moeder denkbaar was dan de huishoudster, en als van der Laan haar aanzag, was hij van oordeel, dat het verschil van twintig jaar tusschen haar en hem geen overwegend bezwaar opleverde om Antoinette te huwen. De wereld zou er natuurlijk veel op te zeggen hebben. Er was ook veel tegen, dat was niet te ontkennen en dat besefte hij ook zelf. Hij zou misschien zijn leven lang door dit besef zich hebben laten leiden, als niet, veertien dagen geleden, zijn vriend Thomas Seth bij hem gedineerd had.
| |
| |
| |
II.
Wie zijn vriend Thomas Seth was, doet er voor den lezer niets toe. Alleen is het van belang te weten, dat deze tijdgenoot uit de studiejaren van van der Laan een gastronoom was; zijn gastheer had hem een fijn diné bezorgd aan eene beroemde table d'hôte, en niet verzuimd ook de wijnen te schenken, die er bij vereischt werden. En zoo had het zich toegedragen, dat, toen hij des avonds te huis kwam en half wakend, half droomend, bij zijn kagchel zat en de jufvrouw het souper klaar zette, van der Laan hardop zijne overtuiging uitsprak in den zeer eenvoudigen bondigen vorm:
- ‘Jufvrouw Antoinette, wanneer ik u ten huwelijk vroeg, zoudt ge dan ja zeggen?’
Antoinette gaf geen antwoord. Zij had waarschijnlijk de vraag niet gehoord. Als nu van der Laan zeker had geweten, dat zij hem niet verstaan had, zou hij misschien gezwegen hebben, want hij zelf vond zijne vraag, nu hij ze had hooren uitspreken, vrij dwaas. Maar als zij haar verstaan had, zou hij toch al den schijn hebben, dat hij niet wist wat hij zeide, en hij wist zeer goed wat hij zeide: hij had volstrekt niet te veel gedronken. En ten bewijze daarvan herhaalde hij zijne vraag, maar nu in een anderen vorm:
- ‘Antoinette! mijne kinderen worden grooter; eene moeder kunnen zij niet missen: wilt gij hare moeder zijn?’
- ‘Ik tracht zooveel mogelijk in dat gemis te voorzien, mijnheer!’ antwoordde Antoinette, en haar hart klopte zoo hard, dat van der Laan het moest hooren.
- ‘Maar zoudt ge opzien tegen eene andere verhouding; eene verhouding, die u nader tot den vader bragt?’
- ‘Ik heb er nooit over nagedacht, mijnheer!’
Dat was eene bepaalde onwaarheid en eene onmogelijkheid tevens. Men is niet twee jaren lang huishoudster bij een weduwnaar, zonder te denken aan het geval, dat die weduwnaar hertrouwde; en als men zelf in de termen valt om zijne vrouw te kunnen worden, dan moet men noodzakelijk ook somtijds om zoodanig huwelijk denken.
Dat zeide van der Laan ook, en in de pathetische gemoedsstemming, waarin hij verkeerde, voegde hij er bij:
| |
| |
- ‘Antoinette! ik ben twintig jaar ouder dan gij; hartstogtelijke liefde koestert men op mijn leeftijd niet meer, maar ik zal u omringen met al de zorgen, die een echtgenoot kan hebben voor zijne gade, die hij hoog acht.’
- ‘U vergeet ons verschil in stand, mijnheer!’
- ‘Zoodra wij getrouwd zijn, houdt dit verschil op. Wilt ge......’
Daar werd even aan de deur geklopt en terstond daarna trad de meid binnen. De hemel mag weten wat de meid juist op dit oogenblik in de kamer had te maken; maar zij kwam binnen; en daar Antoinette niets meer te verrigten had, maakte deze van de gelegenheid gebruik om te verdwijnen - en dien avond spraken zij niet meer.
Toen van der Laan den volgenden morgen aan het ontbijt zat, gevoelde hij neiging om zeer veel thee te drinken, en kaas smaakte hem ook uitnemend. Voorts was hij wat kortaf en schrikachtig, en als hij niet zeker wist, dat hij volstrekt niet te veel gedronken had den vorigen middag, dan zou hij wezenlijk gaan denken, dat hij toch eigenlijk wèl te veel had gedronken. Maar hij was in het geheel niet dronken geweest; hij wist best wat hij met Thomas gesproken had en even goed herinnerde hij zich Antoinette ten huwelijk te hebben gevraagd. En dat had hij in het geheel niet gedaan zonder te weten wat hij deed. Één ding echter wist hij niet zoo precies zeker: of zij ja, dan wel neen gezegd had; hij maakte er uit op, dat zij het een noch het ander had gedaan; maar als fatsoenlijk man was hij verpligt het hierbij niet te laten en òf bij Antoinette zijn aanzoek te herhalen, òf te zeggen, dat hij - neen, dat ging toch niet. De kogel was nu eenmaal door de kerk; Antoinette was eene zeer geschikte vrouw voor zijn huishouden, eene liefhebbende moeder voor zijne kinderen; zij zag er zeer goed uit en hij had haar ten huwelijk gevraagd... die chateau neuf du pape was een verraderlijke wijn.
Van der Laan leefde den ganschen dag in de verwachting - de zeer dwaze verwachting - dat Antoinette iets doen of zeggen zou, dat tot eene hervatting van het gesprek, den vorigen avond gehouden, terugbragt. Maar wáár meisjes van twintig jaar de wereld en het menschelijk hart leeren kennen, en wáár zij zelfbeheersching opdoen, moge een raadsel zijn, - dàt zij harten kennen en wereldwijsheid bezitten, bleek ook van der Laan; want Antoinette gaf niet de geringste aanleiding om de
| |
| |
herinnering van den vorigen avond weder te verlevendigen. Zoo verstreek de dag en kwam de avond, en ook de avond ging voorbij, en naar gewoonte zou zij tegen tien ure het soupé klaar zetten. Tot drie maal toe stond hij op het punt om zijn jas aan te trekken en uit te gaan; maar wat zou Antoinette moeten denken van den man, die haar ten huwelijk had gevraagd en de gelegenheid ontvlugtte om haar antwoord te vernemen? Hij was de zaak begonnen; als eerlijk man moest hij ze doorzetten. Als zij neen zeide, tant mieux, dan was alles uit en hij was met eere van de zaak af, voor nu en altoos.
Het sloeg tien ure; Antoinette kwam binnen en ving hare gewone taak aan; maar naauwelijks zag van der Laan haar weder, of hij dacht er gansch anders over en begon bang te worden, dat zij zijne aanvraag zou afslaan. Als ze er niet bij was, vond hij het verstandiger niet met haar te trouwen; als hij haar zag in den vollen bloei en de schoonheid harer jeugd, dan veranderde hij terstond van inzigt en, trots zijn plan om de zaak uit te maken, was zijne eerste vraag:
- ‘Antoinette! ons gesprek is gisteren avond gestoord; gij zijt mij nog een antwoord schuldig.’
- ‘Ik herinner mij het niet, mijnheer!’
- ‘Weet ge dan niet wat ik u gevraagd heb?’
- ‘Gevraagd?...’ herhaalde Antoinette met geveinsde verbazing.
De terugweg stond van der Laan dus open; Antoinette had niets begrepen van hetgeen hij gezegd had; hij kon het geheele gesprek als niet gehouden beschouwen. Maar zijn gevoel van fatsoenlijk man kwam daartegen op en Antoinette had een paar prachtige oogen..... 't Is misschien nog onvermeld gebleven, maar het was toch waar, dat Antoinette een paar prachtige oogen had en dat zij er, dezen avond inzonderheid, maar waarschijnlijk slechts bij toeval, nog bekoorlijker uitzag dan gewoonlijk. Dit bewoog misschien nog meer dan zijn fatsoen den weduwnaar om zijn aanzoek te herhalen.
Als nu van der Laan een oud, afgeleefd man ware geweest, had Antoinette zeker geweigerd, of liever, waarschijnlijk geweigerd; want op het stuk van huwelijken is het volkomen onmogelijk om in de verste verte zelfs te zeggen wat eene jonge dame doen zal, wanneer zij aanzoek krijgt. Maar de notaris van der Laan zag er goed uit; hij was humaan en vriendelijk in zijn omgang; tegenover Antoinette eer een vader dan een
| |
| |
meester; en nu hij haar tot zijne vrouw vroeg, zeide zij, na eenige schuchtere uitvlugten en denkbeeldige bezwaren, dat zij het aan hare tante zou vragen. Maar in afwachting dat tante ja zeide, of neen, wat ook mogelijk was, liet zij het toch toe, dat de weduwnaar zijn linkerarm om haar midden sloeg en met zijn regterhand hare hand omklemd hield; en als een welopgevoed meisje dit toelaat, kan men met eenige zekerheid aannemen, dat het advies van tante niet onbepaald beslissend zal wezen.
En toch was dat antwoord beslissend.
| |
III.
Reeds den anderen morgen vroeg kwam Antoinette bij hare tante, en na over de geraniums en filetten te hebben gesproken en de zieke buurvrouw en de ondeugende kinderen van beneden, begon het jonge meisje:
- ‘Tante! ik denk, dat ik naar eene andere conditie zal moeten omzien.’
- ‘En waarom, Net?’ vroeg de stovenzetster verbaasd.
- ‘Mijnheer van der Laan heeft me gevraagd.’
- ‘En je hebt geweigerd?’ zeide de oude vrouw, schijnbaar zonder de minste ontroering, terwijl zij het zwart ebbenhouten snuifdoosje uithaalde.
- ‘Ik heb gezegd, dat ik er met u over spreken zou.’
- ‘Heel verstandig!’
Er scheen iets aan het potkagcheltje te mankeeren, want tante Kee stond op en begon te poken en te trekken en te slaan en te schuiven, de lade te openen en te sluiten, en het duurde geruimen tijd eer zij weêr aan de tafel zat en zich een kopje koffij inschonk, dat ook al hare aandacht scheen te vorderen.
- ‘Wat denkt ge er van, tante?’ vroeg Antoinette, nadat zij de oude vrouw alle gelegenheid gelaten had om de zaak te overwegen.
- ‘Dat er niets van kan komen. Groote lui moeten geen burgermeisjes trouwen. Eerst gaat het goed, maar dan hebben zij een leven als een hel en zij moeten dag aan dag verwijten
| |
| |
hooren. Je zegt maar eenvoudig neen, en je zoekt eene andere betrekking.’
- ‘Maar tante....’
- ‘Ik meende dat je er ook zoo over dacht,’ ging jufvrouw Martensi voort, hare nicht verwonderd aanziende. ‘Je zult toch niet van plan zijn om dien ouden notaris te trouwen?’
- ‘Hij is zoo oud niet, tante!’
- ‘Niet oud! niet oud! tweemaal zoo oud als jij, en je past hem niet!’
- ‘Hij zegt, dat hij veel van me houdt.’
- ‘Dwaasheid! notarissen houden niet van menschen... je moest wijzer zijn... Hij heeft je voor den gek gehouden.’
- ‘Ik verzeker u, dat hij het ernstig meent, en dat ik... dat ik maar ja behoef te zeggen om zijne vrouw te worden.’
- ‘Dat kan niet!’
- ‘Waarom niet, tante?’
- ‘Waarom niet? waarom niet? waarom niet?...’
Elk van die vragen getuigde van de steeds stijgende verbazing van jufvrouw Martensi over die onbegrijpelijkheid van hare nicht, dat zij maar niet vatten kon, waarom zij niet huwen mogt met den notaris van der Laan. Toen Antoinette bleef zwijgen en hare tante vragend bleef aanzien, zeide deze op eens:
- ‘Omdat hij onregtzinnig is!’
- ‘Hij gaat elken zondag naar de kerk.’
- ‘Naar de modernen,’ zeide de stovenzetster. ‘Je zult hem nooit zien bij een man, die de waarheid verkondigt; altijd bij die godloochenaars.’
- ‘Hij kan toch een braaf man zijn...’
- ‘Braaf man; 't mogt wat! Die God verloochent, kan geen braaf man zijn... verbind je niet met zoo'n wezen.’
- ‘Ik kan het middel zijn tot zijne bekeering,’ merkte Antoinette schroomvallig aan.
- ‘Gekheid! gekheid! De argelooze duif zou verstikt worden door het Groote Beest. Bekeering!... Wie wordt er bekeerd zonder bevinding? Men moet wedergeboren worden en als de blinde den blinde leidt zullen zij beiden in de sloot vallen.’
- ‘Ja, maar tante...’
- ‘Spreek er niet van, kind! met ongodisten op één peluw, daar kan geen zegen op rusten.’
- ‘Nu, tante! ik waag het er op,’ zeide Antoinette glim- | |
| |
lagchend. ‘Al die praatjes van uw orthodox geloof zijn goed om... om....’
- ‘Waarom?’ vroeg de stovenzetster, haar nichtje strak aanziende.
- ‘Om er onnoozele menschen mede te misleiden; maar als u geen ander bezwaar hebt tegen mijn huwelijk, dan trouw ik mijnheer van der Laan.’
De stovenzetster stond op en dribbelde een paar maal hare kamer op en neder, allerlei denkbeeldige dingen verrigtende. Als een man denkt, houdt hij zijn ligchaam in rust; als eene vrouw overlegt, is zij onophoudelijk in beweging, en dat jufvrouw Martensi gedacht had, terwijl zij haren theeëmmer wegzette, hare ornamentjes verplaatste, hare schilderijtjes afwreef, haar haardkleedje regt legde, bleek genoeg uit den vastberaden toon, waarop zij hare nicht toevoegde:
- ‘Je kunt mijnheer van der Laan niet huwen.’
- ‘Mag ik weten waarom, tante?’
- ‘Omdat je.... omdat je.... omdat je papieren niet in orde zijn, en als iemand trouwt moet hij papieren hebben.’
- ‘Welke papieren?’
- ‘Je geboorteacte.’
- ‘Ik ben geboren, want ik ben...’ zeide Antoinette, de schouders ophalende.
- ‘Maar uit die geboorteacte moet de naam van je vader en je moeder blijken, en de naam van je vader is niet bekend.... Begrijpt ge het nu?’
- ‘U kent hem immers? Neef Daniel, die als wachtmeester stierf, juist toen hij ondertrouwd was met moeder.’
- ‘Kind!’ zeide de stovenzetster met minachting. ‘Praat nu toch over die dingen niet.’
- ‘Maar hemel, tante! niemand is toch nader om den naam van den man mijner moeder te kennen dan hare dochter.’
- ‘Je hebt nog geen verstand van die soort van zaken, Net! je deedt beter er over te zwijgen en dien notaris te zeggen, dat er niets kan komen van een huwelijk tusschen u en hem.’
Antoinette antwoordde niet; zij bleef, met de kin op hare hand leunende, peinzend hare tante gadeslaan, die met zeer veel drukte hare denkbeeldige bezigheden voortzette.
- ‘Moeder!....’ begon zij op eens.
- ‘Wat?’ vroeg jufvrouw Martensi, plotseling stokstijf stilstaande en haar aanstarende. ‘Wie noemt ge zoo?’
| |
| |
- ‘U!.... De menschen zeggen, dat u niet mijne tante, maar mijne moeder zijt.’
- ‘De menschen zijn even dom als zondig,’ antwoordde de oude vrouw heftig. ‘De menschen weten er niets van... De menschen! de menschen!... laat de menschen voor hetgeen ze zijn en bemoei je met je eigen zaken... Bedank dien notaris voor zijn belagchelijke plannen en zoek een andere betrekking.... Laat je niet met die gekheid in. Je bent jong. Zorg dat ge door de wereld komt in plaats van.... van de bijzit van een rijk heer te worden.’
- ‘Dat is slecht van u, tante! dat is laag, om mij van zoo iets te verdenken.... In ieder geval,’ ging Antoinette driftig voort, ‘ik heb uwe toestemming niet noodig om te trouwen; gij zijt mijne moeder niet. Ik weet wat ik doen kan en doen zal.’
Met die woorden stond zij op, bleek van drift en verontwaardiging over de verdenking, waaraan zij bloot stond. Zij zou heengegaan zijn, als tante niet plotseling ware ineengezonken. Stovenzetsters zijn in den regel geen actrices, en ook hier was het blijkbaar geen geveinsde onmagt. Antoinette kwam haar te hulp, bragt haar bij met de gewone, in zulke omstandigheden gebruikelijke middelen; en toen jufvrouw Martensi haar bewustzijn herkregen had, waren de beide vrouwen weder op den zelfden voet jegens elkander als altijd. Vóór dat Antoinette wegging, vroeg zij vergiffenis voor hare drift en beloofde jufvrouw Martensi, dat zij over de zaak zou nadenken en zien zou wat zij er aan doen kon.
Van der Laan had dien dag eene verkooping op een naburig dorp en hij wist dus niet dat zijne huishoudster was uitgegaan om hare tante op te zoeken. Hij vond dat de zaak ook zooveel haast niet had. Als men een pand kocht ging het ook niet zoo plotseling; tusschen inzet en toeslag moet er eenige tijd verloopen; waarom zou een huwelijk in vier en twintig uren worden beslist?
Beslist was het nog geenszins, en toen van der Laan weder ver van zijn huis en zijne huishoudster was, gevoelde hij dat elke beslissing hem even welkom zou wezen. Als Antoinette ‘ja’ zeide, was het goed, en als zij ‘neen’ zeide, was het ook niet kwaad. En als hij er lang over dacht, vond hij het toch maar eigenlijk beter, als zij weigerde; wat zouden de menschen wel zeggen als hij, de notaris van der Laan, trouwde met zijn huishoudster...... Een burgermeisje zonder familie! Zonder
| |
| |
vader zelfs! Dat laatste deed de deur toe; - maar hij had haar gevraagd en hij was te fatsoenlijk man om op zijn woord terug te komen. En toch... zonder vader! 't had wel wat in.
| |
IV.
Den volgenden dag was een zondag. Tot 1840, of ongeveer dien tijd, was de zondag een dag, waarop men in Nederland eens of tweemaal naar de kerk ging, zijne fraaiste kleêren aantrok en ging wandelen met zijne familie, om 's avonds ook weder met zijne familie door te brengen. Maar sinds het meer israëlitisch idée heeft veld gewonnen, om op den dag des Heeren met de wereld te breken - eene beweging, die vooral door koekbakkers en boekverkoopers ondersteund wordt - heeft zich van den anderen kant eene zekere rigting geopenbaard om den zondag geheel gelijk te stellen met de andere dagen en heeft men van alles verzonnen om den zondag, in plaats van aan God, aan het volk present te geven. De notaris van de Laan behoorde tot laatstgenoemde kategorie; jufvrouw Martensi, om zeer verklaarbare redenen, tot de eerste. Dien dag was zij van des morgens vroeg in het touw, en als zij des avonds te huis kwam, riekte zij geweldig naar warme stoven, pepermuntjes en slechte eau de cologne.
Een soortgelijk verschijnsel zou, als het voor analyse vatbaar was, ook haar gemoed aan den avond van den dag opleveren: een zamenvoegsel van godsdienstige mijmeringen, bijbelsche verhalen, vertrouwelijke praatjes, cancans en standjes, en dat alles doormengd met de melodie van eenigen psalm.
Jufvrouw Martensi had er al eens over gedacht om met hare overtuiging mede te gaan en zich aan te sluiten bij de gemeente Onder het Kruis; maar daar had men geene stovenzetster noodig: bijna iedere vrouw bragt hare eigene stoof mede, en hoe gehecht zij ook was aan de dierbare waarheden, zij wilde haar inkomen niet missen, en beter was het stoven te zetten ook onder onregtzinnige voeten, dan niets te verdienen. Ook de Heer liet zijne zon schijnen over goeden en boozen; waarom zou zij weigeren warme stoven te verschaffen aan de blinden en verdoolden? Zij ging daarbij dan ook met onpartijdigheid te werk; mogt zij al
| |
| |
eens aan de huisgenooten des geloofs wat beter aangeglommen kooltjes geven, nooit zou zij met opzet eene zwavelachtige turf onder de voeten eener moderne dame zetten of vergeten het vuur in de stoof van den ouderling of diaken der oppositie op te rakelen.
Haar pligt nam zij naar behooren waar, maar hoe zij over de menschen dacht, dat was voor niemand een raadsel. Vooral dezen zondag was het duidelijk te zien; des morgens was er een van de predikanten opgetreden, die - dank zij hunne taktiek om, met terzijdestelling van de leerstellingen, de namen te behouden - een grooten loop behielden, zoowel van de orthodoxen, die de dierbare klanken niet misten, als van de ‘welgezinden’, die aan het nieuwe de voorkeur gaven, mits het maar niet in het oog viel, en nu rustig mede konden huichelen.
Des middags had een van de strenge Dordsche leer nog eens even den katechismus wat aangeschroefd, om de vrije uitlegging, die hier en daar ruim baan trachtte te maken, in bedwang te houden; maar des avonds, als om alles weder omver te werpen, nam een der modernen den kansel in en verkondigde stellingen, die eene regtzinnige stovenzetster de haren te berge moesten doen rijzen, hoe gewoon deze ook overigens zijn mogt om allen wind van leering aan te hooren.
Dat was zeker de reden waarom Kee, zoodra zij hare kans veil zag, uit de kerk ontsnapte en zich in de consistoriekamer neêrzette. Met de hand onder het hoofd zat zij in den leunstoel zoo digt mogelijk bij den gloeijenden potkagchel. Men kon het haar aanzien, dat zij leed. Toch verkeerde zij niet in dien toestand van lethargie, die aan zieken eigen is. Zij schrikte gedurig op bij elk geritsel, dat haar kon doen vermoeden, dat de deur zou worden geopend. Zeker was zij bang dat de koster binnen zou komen en haar verdrijven zou van de plaats waar zij niet hoorde en waar slechts de welwillendheid van den kerkeknecht, die den buitensleutel had, haar toegang had verschaft. Voor haar genoegen behoefde zij waarlijk hier niet te zitten. De kamer was klein, somber en bedompt. Nog hing er de walm der warme stoven van de moeders en bakers, die hier des middags met de doopelingen hadden vertoefd; terwijl voorts de dampkring bezwaard was met de geur der archieven, die hier bewaard werden. Ook het meublement was niet zeer opwekkend. Bij de ouderwetsche stoelen en tafel met groen tapijt, de zware saaijen gordijnen van dezelfde kleur, de lompe
| |
| |
kasten en kisten met reusachtige sloten, pasten volkomen de halfgevulde waterkaraf met de twee ongelijke grove glazen op het versleten blaadje en de tinnen-inktkoker met de twee ganzenpennen, die sedert onheugelijke tijden gezelschap hielden aan den armelijken pennehouder met de verroeste stalen pen.
Dat alles te zamen vormde eene waardige lijst voor de orthodoxe zieke stovenzetster, die vruchteloos trachtte warm te worden bij den gloeijenden potkagchel.
Terwijl zij daar lag in hare onrustige mijmering, zat tegenover haar, maar door de gesloten deur der consistorie van haar verwijderd, de vrouw van den buiten-dominé, die als ringbroeder de avonddienst had op zich genomen. Als men het niet wist, zou men het misschien niet opmerken, maar aan ieder, die er kennis van droeg, zou terstond in het oog vallen hoe deze het welgelijkend beeld van de stovenzetster was. Het leed geen twijfel of zij waren zusters. De enkele woorden, die zij wisselden, toen de predikantsvrouw in het hekje plaats nam, bevestigden dit en de onafgebroken blikken, die deze op de deur der consistorie hield gevestigd, verrieden dat zij wist dat hare zuster haar daar wachtte. Zij had plan gemaakt eene benaauwdheid voor te wenden en de kerk te verlaten, maar zij zag tegen die vertooning op. Toch moest zij ze aanwenden. Zij durfde de opschudding niet maken, en toch kon zij haar plan niet langer uitstellen. Daar naderde reeds de diaken, die met bevallige hoofdknikjes de dubbeltjes en stuivertjes van de dames in het hekje in ontvangst nam en met zijn stok even sierlijk als behendig manoeuvreerde; ten minste hij geloofde het; maar eensklaps zat hij met het uiteinde tusschen de lampen der kroon, en juist toen hij de laatste regentes het zakje wilde voorhouden, stortte een der glazen rammelend naar beneden en kreeg de kroon een duw die haar slingeren deed, nog erger dan - uit een theologisch oogpunt - de buitendominé op den kansel, en een golf olie stortte op zijne echtgenoote neder. De ringbroeder kreeg een tientje voor zijn optreden... de mantel zijner vrouw was minstens viermaal zooveel waard. Was hij nog maar bijziende! Maar hij zag duidelijk wat vóór hem in het hekje gebeurde en, modern of niet, als men, eene liefdedienst
bewijzende, tien gulden ontvangt en veertig gulden verliest, is het moeijelijk in zijn humeur te blijven. Maar hij bedwong zich toch - in het nagebed zou hij dien diaken wel vinden.
De predikantsvrouw echter kon zich zoo lang niet bedwingen.
| |
| |
Zij stond op en hare gedienstige buurvrouw afwijzende, die zich aanbood met haar mede te gaan, verliet zij de bank en begaf zich terstond naar de consistoriekamer. Toen de koster met haar daar binnentrad en de stovenzetster vond, liet hij aan deze verder de taak over om mevrouw de Nooyen bij het uitwisschen van de vlek behulpzaam te zijn.
| |
V.
- ‘Wat verlangt ge, Kee?’ vroeg mevrouw de Nooyen, toen de zusters alleen waren en naast elkander hadden plaats genomen. ‘Ik zou immers morgen bij u zijn gekomen?’
- ‘Zoo als den vorigen keer, toen de Nooyen u niet wilde laten gaan?’
- ‘O! dat zou nu niet gebeurd zijn... Kan je 't erg zien?’ vroeg de predikantsvrouw, onder de hand de vlek op haar mantel afbettende.
- ‘Denk daar nu niet over, Suze! ik ben ziek; ik ben erger ziek dan men meenen zou... Ik heb zoo'n voorgevoel dat ik ga sterven.’
- ‘Kom, Kee! men gaat zoo gaauw niet dood! Voelt ge je dan zoo naar?’
- ‘Ja, heel naar en daarom moest ik u noodzakelijk spreken. Hoe zal het met Antoinette gaan als ik er niet meer ben?’
- ‘Met Antoinette!’ herhaalde de predikantsvrouw. ‘Ik weet het niet... Ik weet het waarlijk niet; je kent mijn toestand tegenover de Nooyen..... Ik kan er hem niet over spreken.’
- ‘Maar dan kan ik het hem zeggen, Suze! Zoo lang ik leef kan ik voor Net zorgen, maar als ik er niet meer ben, moet een ander die taak overnemen.’
- ‘Ik beloof u, dat het haar aan niets ontbreken zal. Maar ze is immers nog altijd in betrekking bij den notaris van der Laan?’
- ‘Die heeft haar ten huwelijk gevraagd,’ antwoordde de stovenzetster, hare zuster strak aanziende.
- ‘'t Is immers niet waar!’ riep mevrouw de Nooyen verschrikt uit. ‘Dan komt alles aan den dag.’
| |
| |
- ‘St! speek zoo hard niet; men zou ons hooren! Zij is ten huwelijk gevraagd, zeg ik; en wat moet ik nu doen?’
- ‘Weigeren!’
- ‘En wat zult gij doen, Suze! als ik er niet meer ben?’
Mevrouw de Nooyen gaf geen antwoord. Zoo zij eerst zeer bedaard was of althans scheen, thans verkeerde zij blijkbaar in eene geheel andere stemming. Met zenuwachtige aandoening antwoordde ze: ‘Ook weigeren! natuurlijk ook weigeren!’
- ‘Maar er komt een tijd, dat men niet meer weigeren kan.’
- ‘Wat bedoelt ge, Kee?’
- ‘O! maak u niet ongerust; het is geene toespeling. Er komt een tijd, dat een meisje zich niet meer bekreunt om de toestemming harer bloedverwanten. En als ik dood ben, Suze! zal men van u eischen, dat gij de papieren van uwe nicht overlegt of ten minste den weg aanwijst om ze te vinden.’
- ‘Maar wat wilt gij nu dat ik doen zal?’
- ‘Mij toestaan dat ik alles aan Antoinette vertel en op haar goed hart vertrouw; zij zelve kan dan zorgen dat het geheim met haar in het graf gaat.’
- ‘Nooit!’ zeide mevrouw de Nooyen; ‘Antoninette mag niet weten wie hare moeder is. Ik kan mijne toekomst niet afhankelijk maken van een meisje als zij.’
- ‘Gij vergeet, dat ik haar elk oogenblik de waarheid kan meêdeelen,’ merkte de stovenzetster peinzend op.
- ‘Gij hebt gezworen, Kee! dat gij dat geheim nooit zoudt verraden. Gij beseft, wat er van afhangt; maar zij zou zich door niets laten weêrhouden en integendeel partij trekken van hetgeen zij wist. Als Antoinette toch verkiest te trouwen, zal ik bovendien niet meer van haar alleen afhangen, maar van haar man ook. Neen, Kee! zij kan, zij mag niet trouwen. Op u rust de taak om het te verhoeden.’
- ‘En wie of wat geeft u regt om die eeuwigdurende geheimhouding van mij te vorderen!’
- ‘Gij zelve. Gij zoudt noodeloos uw leven ten offerhebben gebragt; gij zoudt den eed breken, dien gij tot tweemalen toe gezworen hebt - gij weet in welke omstandigheden, Kee!.... Maar gij hebt gelijk! ik heb geen regt om geheimhouding van u te vorderen. Zeg Antoinette alles. Zij is u liever dan mij. Ik weet wat mij te doen staat.’
Met moeite bragt mevrouw de Nooyen die woorden uit. De
| |
| |
zenuwachtige spanning, waarin zij verkeerde, belette haar bijna het spreken en met angstige gejaagdheid wierp zij hare blikken nu eens op hare zuster dan op de sombere voorwerpen, die haar omringden en die aan de consistoriekamer eene zekere gelijkenis gaven met de kamer van een geregtshof.
De stovenzetster zat altijd nog met de hand onder het hoofd, leunende op de tafel en de matte oogen bijna onafgebroken op de predikantsvrouw gevestigd.
- ‘Het zij zoo, Suze! ik zal alles geheim houden!’ sprak zij eindelijk met eene zwakke stem; ‘maar ééne poging zult ge mij toch ten goede houden. Wanneer de moeder haar kind blijft loochenen, zal misschien de vader zich over haar ontfermen.’
- ‘Albert?...’
Jufvrouw Martensi knikte flaauw met het hoofd, en zij bleef knikken en maar altijd voortknikken als de chineesche poppen op den schoorsteen, wanneer men haar eenmaal in beweging gebragt heeft. En zij knikte nog, toen zij schijnbaar ten eenemale vergeten had wat haar aanleiding had gegeven om hare toestemming uit te drukken.
- ‘Maar ge zijt krankzinnig, Kee!’ riep mevrouw de Nooyen ontsteld uit.
De stovenzetster schudden een paar malen het hoofd en begon toen weder van voren af aan te knikken met eene uitdrukking van wezenloosheid, die de onderstelling van hare zuster maar al te zeer zou hebben geregtvaardigd.
- ‘'t Is onmogelijk wat gij wilt... Gij maakt schandaal; gij ruïneert een gezin, dat geacht is: gij maakt mijne kinderen ongelukkig; mijn man overlaadt ge met schande; van mij zelve spreek ik niet eens.’
- ‘Maak u niet ongerust; niets van dat alles; volstrekt niets van dat alles,’ sprak jufvrouw Martensi mijmerend. ‘Ik heb mijn plan: als gij weigert, weet ik wat ik doen moet. Uw naam zal buiten spel blijven. Geheel buiten spel,’ eindigde zij, weder met het hoofd schuddende. Daarop rees zij van haren stoel, pookte langzaam de kagchel op en ging toen met waggelende schreden naar het andere einde der kamer, misschien met het voornemen om heen en weder te wandelen; maar hare krachten lieten dit blijkbaar niet toe; zij zonk dus op een anderen stoel neder en bleef weder hare zuster aanstaren.
Mevrouw de Nooyen wist niet wat zij zeggen zou tegenover het zinneloos plan, dat hare zuster liet doorschemeren.
| |
| |
- ‘Om Gods wil, Kee,’ begon zij, maar daar bewoog zich de kruk der deur; de deur ging open en tegelijk met de volle orgeltoonen, die den nazang voorafgingen, trad de koster binnen.
- ‘'t Is je tijd, Kee!’ zeide hij met een wenk tot de stovenzetster, die naar binnen waggelde, waarop hij, onder het regtzetten van de waterglazen op het blaadje, bij mevrouw de Nooyen naar de olievlek informeerde en eenige weinig vleijende woorden sprak over de onhandigheid van die diakens.
Eenige oogenblikken daarna kwam ook de predikant, gevolgd door de ouderlingen, die eveneens met groote belangstelling naar de olievlek vroegen, bij zich zelven regt verheugd, dat zij op die wijze over de preek konden zwijgen. Want die preek - maar de ouderlingen zwegen er over; ten minste voor het oogenblik: later zouden zij er het hunne wel van zeggen. Dit evenwel was zeker, dat dominé de Nooyen hier niet meer zou optreden.
Kee ontving de stuivertjes en dubbeltjes met de gewone minzame knikjes van de dames, die ze echter te ziek was om te beantwoorden, en toen zij een klein uur later op haar kamertje was gekomen en zich haastte om zich te rust te leggen, zat mevrouw de Nooyen omringd van eenige predikantsvrouwen, terwijl haar man zich met zijne kollega's onderhield. Dat de onhandigheid van den diaken eene rijke stof tot het gesprek leverde, sprak van zelf; de diakens hadden in den gezelligen kring niet minder van de predikanten te lijden, dan de predikanten bij voorkomende gelegenheden van de diakens.
Eindelijk sloeg het uur van scheiden en al de dames waren het eens, dat het jammer was dat dominé de Nooyen met die ultra-liberalen mede deed; nu miste hij alle kans om ooit in de stad beroepen te worden; hij was anders zoo'n aangenaam mensch, en met zijne vrouw zou men het ook zoo goed kunnen vinden.
- ‘Maar vindt ge niet dat zij op de stovenzetster uit het hekje gelijkt?’ vroeg een van de dames.
En de anderen lachten om strijd over die onderstelde gelijkenis, die de een sprekend vond en de andere ten eenemale verwierp.
- ‘Was dat komedie met die olievlek?’ vroeg de Nooyen, zoodra hij met zijne vrouw alleen was.
- ‘Dat hebt ge van avond toch anders gehoord.’
- ‘'t Is toch bijzonder toevallig, dat gij juist Kee moest ontmoeten in de kerkekamer.’
| |
| |
- ‘Anders zou ik haar morgen ochtend hebben opgezocht.’
- ‘Gij weet wel dat ik dat ongaarne zou zien; niet omdat Kee stovenzetster is... maar... enfin, eene predikantsvrouw moet haar naam nog beter bewaren dan iemand anders. Wat zou ik moeten zeggen, als men bij sommige gelegenheden kon opmerken, dat de zuster van de dominé's jufvrouw ook niet deugde? Daarom, Suze, dat je haar in 't geheim weldoet, keur ik niet af, maar voor de wereld moet zij geen familie van je zijn. Als ik een anderen stand bekleedde, zou ik er anders over denken; als dominé mag ik niet laxe zijn in de moraal.’
- ‘Zou je er dan tegen hebben, als ik er morgen nog even aanging?’
- ‘Zeer zeker; bovendien, wij zullen er geen gelegenheid voor hebben; ik heb morgen katechisatie en wij gaan om acht ure precies weg.’
- ‘Maar Frans...’
- ‘Het kan nu niet anders; ik heb toch al de katechisatie van tien ure moeten verzetten; en... bovendien, je hebt ze gesproken, en 't is al wèl zoo.’
Mevrouw antwoordde niet en stapte zwijgend naast haar gade voort.
| |
VI.
- ‘Wat kan die dragonder boven moeten doen?’ vroeg de jufvrouw van beneden half hardop aan zich zelve, toen zij door de glazen deur van hare achterkamer den wachtmeester Lancelot zag binnenkomen en den smallen trap opklimmen, die naar de kamer van de stovenzetster leidde. ‘Vast weêr zoo'n orthodoxe,’ mompelde zij knorrig; ‘dat volk deugt geen zier, maar als ze soldaten wil ontvangen, kan ze naar een andere kamer omzien; mijn huis is van te goede reputatie om op straat gebragt te worden.’
Had de jufvrouw van beneden geen zuigeling op 'den schoot, en geen kind in de wieg gehad, zij zou waarschijnlijk de verzoeking niet weêrstaan hebben, om eens even een eindje den trap op te gaan, ten einde te onderzoeken of de reputatie van haar huis al of niet gevaar liep om op straat gebragt te worden.
| |
| |
Waarlijk, het was jammer van dien zuigeling en dat wiegekind, want hare belangstelling zou allezins beloond zijn geworden.
De wachtmeester Lancelot had plaats genomen tegenover jufvrouw Martensi, in wie men nu de zieke stovenzetster van eenige dagen geleden niet terstond zou herkend hebben. Zij had zich netter aangekleed dan zij in jaren was geweest, en was zij daardoor al eenigermate ten achter bij de mode, een wachtmeester van de dragonders met de drie kruisjes op zijn borst let zoo naauw niet. Niets wat naar eene ziekenkamer zweemde, was thans te bespeuren, en ook zij zelve zag er knap uit, al miste zij zelfs den laatsten zweem van de frischheid der jeugd. Maar, hoevele jaren er ook mogten voorbijgegaan zijn, sedert zij in dat gelukkige tijdperk leefde, eene vrouw verliest nooit den tact en den lust om zich bekoorlijker voor te doen dan zij is. Ook Kee Martensi bewees dat, en de wachtmeester dacht bij zich zelven: ‘ze houdt zich toch vrij kapitaal.’
- ‘Lancelot,’ zeide zij, nadat zij eenige opmerkingen van algemeenen aard hadden gewisseld, ‘gij zult wel verwonderd zijn geweest, dat ik u verzocht heb om eens bij mij te komen. Ik zou wel bij u gekomen zijn, maar de kazerne...’
- ‘Precies,’ zeide de wachtmeester, de punt van zijn grijzen knevel omkrullende, ‘daar komt de beau sexe niet.’
- ‘Ik had u iets van groot belang voor te slaan.’
- ‘Zoo? En wat was dat, jufvrouw Martensi?’
- ‘Zoudt gij geen lust hebben de dienst te verlaten?’
- ‘Zeer veel. Ik heb al eens uitgezien of ik in 't civile geen gat vond om in te kruipen. Het militaire leven heeft zijn vóór - maar ook zijn tegen.’
- ‘Als gij eene goede partij kondt doen.’
- ‘Ja, daar heb ik ook wel eens over gedacht, maar wie wil een gepensionneerd wachtmeester van de dragonders hebben, die niets kan dan bij moeder de vrouw zijn pijpje rooken?’
- ‘Ik weet toch iemand, die u gaarne haar hand zou schenken en die volstrekt niet onbemiddeld is.’
- ‘Pardieu! ... maar misschien zoo'n jonge deern die... zeg eens, jufvrouw Keetje, waar houdt ge me voor? of liever waar bemoeit ge u mede? Dat is geen vak voor een fatsoenlijke vrouw; ik dacht niet, dat je je met zulke zaken bezig hield; ik had altijd geloofd dat ge een ordentelijk mensch waart, en een man van eer...’
| |
| |
- ‘Bedaar, Lancelot! ik stel u niets voor waarvoor ik mij behoef te schamen. Juist omdat gij zegt een man van eer te zijn, wend ik mij tot u. Wij hebben elkander vijf en twintig jaar geleden gekend, niet waar?’
- ‘Wat zou dat?’ vroeg de wachtmeester eenigzins wrevelig.
- ‘De herinnering aan dien tijd zal nog niet geheel bij u verdwenen zijn; is 't wel?’
Lancelot haalde onverschillig de schouders op: zijn leven was zoo rijk aan herinneringen van allerlei aard.
- ‘Welnu, wilt ge goed maken wat ge misdaan hebt?....’
- ‘Maar...’
- ‘Wilt gij met mij huwen, en Antoinette als ons kind aannemen?’
De wachtmeester zette beide handen op zijne knieën, trok de schouders hoog op, boog zich een weinig voorover en zag jufvrouw Martensi strak aan.
- ‘Meent ge dat?’ vroeg hij eindelijk.
De stovenzetster knikte toestemmend.
Toen floot Lancelot zachtkens het referein van het laatste straatdeuntje, stond op, wandelde een paar malen de kamer op en neder, en stil staande voor de stovenzetster, vroeg hij op nieuw:
- ‘Dus, dat voorstel is u volkomen ernst?’
- ‘Volkomen.’
Daarop hervatte hij weder zijne wandeling, nu en dan jufvrouw Martensi aanziende en binnen 's monds tot zich zelven sprekende.
- ‘En gij hebt fortuin?’ vroeg hij na eenige oogenblikken.
- ‘Ik ben niet rijk, maar ook niet onbemiddeld.’
- ‘Hm. Genoeg voor ons beiden?’
- ‘Als wij stil leven, ja.’
- ‘Donders - nooit aangeboden - Lancelot, dat kan je niet afslaan ....’ prevelde hij. ‘En alleen dat kind?’ vroeg hij hard op.
- ‘Alleen Antoinette.’
- ‘Top; ik ben je man. Als ten minste.... wij moeten de zaken niet overhaasten, jufvrouw Keetje; wij moeten eerst nog eens den boel verkennen. Dat kind erkennen, zegt ge - wat mij betreft, ik heb er niet tegen; maar de wet en de geregtigheid hebben ook hare vorderingen, en wat niet kan, dat kan niet. Als dat niet gaan mogt...’
| |
| |
- ‘Vervalt mijn voorstel.’
- ‘Dan mag ik lijden, dat het gaat,’ sprak Lancelot, zich achter het oor krabbende. ‘Ik heb er geen verstand van, maar we hebben een onderofficier die voor advocaat gestudeerd heeft, die zal 't me wel vertellen.’
- ‘Ik wenschte beter te doen en een knap advocaat er over te spreken. Als gij erkent de vader te zijn, is er, dunkt me, geen bezwaar tegen, dat Antoinette erkend wordt.’
- ‘Hm.... en ge zegt dat ge genoeg hebt om stilletjes zamen te leven?’
- ‘Als het tot een huwelijk tusschen ons komt, zal ik u eerst de bewijzen toonen.
- Ferm gesproken.... Jongen, jongen, jufvrouw Keetje, wie had ooit gedacht dat wij nog eens een paar zouden worden. Je zult nu ook naar de vijftig loopen.’
- ‘Ik ben drie en vijftig.’
- ‘En ik negen en veertig; nu, als het trouwen zonde is, hebben wij ten minste niet gezondigd in overijling.’
De wachtmeester schaterde het uit van lagchen en krulde zijne knevels met bijzonder welbehagen, terwijl hij jufvrouw Martensi met een blik aanzag, die misschien zeer innemend moest heeten, maar die toch zeer veel had van een spottenden grijns.
Het was dan ook belagchelijk: eene drie en vijftigjarige stovenzetster die een vijftigjarigen wachtmeester der dragonders ten huwelijk vroeg! Beiden waren het in dit opzigt bij anticipatie reeds volkomen eens met de wereld; maar de wereld zou aan dezen oudgediende geen fortuintje bezorgen, waarvan hij rustig leven kon, en de wereld zou geen onecht kind erkennen, zooals de oude jufvrouw zich voorstelde op deze wijze te kunnen doen.
Een half uur later ging Lancelot luid neuriënde den trap af, tot groote ergernis der jufvrouw van beneden, wier kleine juist haar slaap had gevat; en jufvrouw Martensi zonk uitgeput van vermoeijenis in haar stoel neder, bij zich zelve mompelend:
- ‘Moed gehouden, Kee; tot zoover gaat alles goed; als ik nog maar drie maanden leef, is Antoinette gered.’
| |
| |
| |
VII.
Den anderen morgen was jufvrouw Martensi de eerste die zich bij een der oudste advocaten aanmeldde. Deze zat nog aan zijn ontbijt en haastte zich niet om de aangediende cliënt te woord te staan: hij begreep al wat het was; eene erfenis zeker, of, als het geen erfenis was, dan moest het een twist over den kamerhuur zijn. Van den tijd, dat men haar wachten liet, maakte de stovenzetster gebruik om hare zes en dertig stuivers af te passen en op tafel te leggen: zij kende hare menschen en wist dat een advocaat in zijne kwaliteit evenmin gaarne iets gratis deed als zij, wanneer zij des zondags morgens in functie was.
Dat stapeltje zilver viel den regtsgeleerde terstond in het oog, toen hij bij het binnenkomen een blik op zijne cliënt wierp. Zoo het hem niet om de zes en dertig stuivers was te doen, hij zag er uit, dat het zijne cliënt ernst was met het vragen van een advies, en met meer welwillendheid dan hij anders misschien betoond zou hebben, vroeg hij:
- ‘Wel, jufvrouw! wat hebben we? eene erfenis die verkeerd is gedeeld, of hebben wij rusie met den huisheer gehad?’
- ‘Het een noch het ander, mijnheer de advocaat: ik wenschte uw advies te hebben omtrent een huwelijk, dat ik wensch te sluiten.’
- ‘Zoo? ei! gaan we trouwen? komaan; dat is goed. Mijn advies kan niet anders dan gunstig zijn, ofschoon ik bijna zeggen zou, dat u het wel wat eerder hadt kunnen doen.’ De advokaat beet met een welwillenden glimlach de punt van zijne sigaar, maakte een vlammetje en wachtte tot zijne cliënte hare zaak zou voordragen.
- ‘U hebt wel een oogenblik tijd?’ vroeg zij.
- ‘Wel zeker, wel zeker; daarvoor zitten wij hier: maar om tien ure heb ik eene besogne. U zoudt dus gaarne willen trouwen, zeide u.’
- ‘Vijf en twintig jaren geleden,’ begon jufvrouw Martensi, en de advokaat fronste even de wenkbrauwen bij het vooruitzigt, dat hij voor zijn zes en dertig stuivers eene geschiedenis van vijf en twintig jaren zou moeten aanhooren.
Maar hij luisterde aandachtig en bleef luisteren, met klimmende belangstelling zelfs, en vergat geheel zijne voorgewende
| |
| |
besogne. Toen eindelijk de stovenzetster was heengegaan, staarde hij nog een poos lang naar de deur waardoor zij was verdwenen, haalde de schouders op en streek de zes en dertig stuivers in zijne portemonnaie, met de woorden: ‘dáárvoor kunnen wij de wet niet veranderen.’ Zoo had ook in hoofdzaak zijn advies geluid.
Den geheelen dag was hij vervuld met het verhaal dat de stovenzetster hem gedaan had. Nu eens zag hij de eenvoudige woning van den dorpsschoolmeester met zijne beide mooije dochters, waarvan de eene duo's heette te zingen met den volontair uit de naburige garnizoenstad, terwijl de andere de wacht hield aan de deur, om bij tijds de komst van den vader aan te kondigen. Dan weder zag hij het drietal dolen door het aangrenzende bosch, de jongste steeds met den volontair uit de naburige garnizoenstad; de oudste als éclaireur den weg verkennende of op schildwacht waar halt werd gehouden.
Later vond hij de beide meisjes weder, in de afgelegen buurt der groote stad een bovenkamertje bewonende, en hij was getuige van den nacht toen de moeder haar pas geboren kind wilde doen verdwijnen, om hare schande door eene misdaad te verbergen. Dat tafereel tusschen de krankzinnige moeder en hare zuster, die het kind redde, moest vreeselijk zijn geweest, te vreeselijker omdat niemand tegenwoordig was bij den strijd over het wicht, dat de eene wilde dooden en de ander behouden, deze met de kracht der wanhoop, gene met de kracht van den waanzin.
En toen die lange, bange tijd, dat de moeder krankzinnig bleef en de zuster haar en het kind verzorgen moest! En daarna die eindelooze inspanning der beide vrouwen om in haar onderhoud te voorzien, zonder af te wijken van den weg, dien de jongste reeds eenmaal had verlaten. Dikwijls waren zij den rand van den afgrond genaderd, maar zij bleven behouden, totdat eindelijk de schoolmeester stierf en een tijd voor haar aanbrak, dat zij althans met geene onoverkomelijke geldzorgen hadden te kampen.
Zij verlieten de stad en vestigden zich elders. Het meisje was besteed, maar de wereld, die alles ontdekt en er juist behagen in schept datgene te weten wat men voor haar verborgen wil houden, had al spoedig iets gegist van dat kind, welks bestaan men trachtte te verbergen. Op de oudste der beide vrouwen viel de verdenking, want deze was het, die aan de kleine zich het meest liet gelegen liggen.
| |
| |
De onschuldige droeg met schijnbare onverschilligheid de schande harer zuster, om deze te behoeden voor eene vernieuwing van die vlagen van krankzinnigheid, die haar, na de geboorte van haar kind, nog altijd bedreigden. Liever onderwierp zij zich aan het onbillijk oordeel der wereld, om de zwaarmoedigheid, waaraan hare zuster leed, niet weder tot waanzin te doen overgaan.
Toch keerde nog eenmaal die vreeselijke kwaal terug. De advokaat herinnerde zich in bijzonderheden het afgebroken onduidelijke verhaal van zijne cliënte, hoe zij voor de tweede maal hare zuster behield en zich nu nog grooter offer getroostte. Het was op dien kouden octoberavond, dat de jongste gejaagd en verbijsterd te huis kwam en een einde aan haar leven wilde maken, omdat zij afstand had moeten doen van het lot, dat haar werd aangeboden: de echtgenoot te worden van den proponent die hare hand gevraagd had. Haar verleden verbood haar die toekomst.
- ‘Antoinette is mijn kind,’ had de oudste gezegd, en zij had zich verwijderd met hare pleegdochter. De verdenking had zoolang op haar gerust; de zorg was toch haar deel geweest; zij aanvaardde de taak nu geheel, maar zorgde tevens dat het huwelijk van hare zuster doorging. Het geluk van hare zuster kocht zij met een logen.
De helft der vaderlijke nalatenschap was te gering om daarvan te leven, wanneer zij tevens Antoinette de opvoeding wilde doen genieten, die zij haar had toegedacht. Zij moest naar eene broodwinning omzien, en de relaties van haar schoonbroeder bezorgden haar die, maar onder voorwaarde, dat van nu af alle omgang tusschen de beide zusters zou ophouden.
Als stovenzetster verdiende zij een weekgeld, waarvan zij leven kon; haar kapitaal, van welks rente zij Antoinette had grootgebragt, was tot hiertoe voor deze bewaard gebleven; maar thans wilde zij dat geld doen strekken om het kind harer zuster een naam te geven. Zij was bereid tot een laatste offer: haar klein vermogen zou moeten strekken om Lancelot door de wet als den vader te doen erkennen van zijn kind. Zij wilde nu ook voor de wereld moeder van haar pleegkind worden. Maar het moest kunnen gebeuren, zonder dat de naam van hare zuster er onder leed. Dan alleen zou haar offer doel treffen.
Helaas! het speet den advocaat zeer, maar ten haren behoeve
| |
| |
kon de wet niet veranderd worden, en al had zij ook de zes en dertig stuivers verdubbeld, hij kon niet anders adviseren dan hij nu gedaan had.
| |
VIII.
Het bezoek bij den advocaat was de laatste wandeling van de stovenzetster. Toen een paar dagen later Lancelot zijne aanstaande bruid een bezoek bragt, was zij in een rijtuig naar het gasthuis vervoerd.
De jufvrouw scheen een voorgevoel gehad te hebben, dat zij niet weêr op hare kamer zou terugkomen, want zij had, hoe ziek ze ook wezen mogt, met behulp van haar nichtje, alles opgeruimd, op alles order gesteld en verscheidene papieren verbrand. Als men verbrandt wat men zijn leven lang bewaard heeft, schijnt men geen plan te hebben om het nog lang te maken.
- ‘Netje,’ zeide ze, toen het rijtuig voor de deur stil hield, ‘dit boek moest gij maar terstond medenemen.’
- ‘Och tante....’ zeide Antoinette, die geen bijzondere neiging gevoelde om met den grooten staten-bijbel onder den arm over straat te gaan.
- ‘Ja, kind! 't is beter dat gij hem bewaart, dan dat hij hier liggen blijft,’ sprak de stovenzetster, zich met moeite uit haar stoel oprigtende. ‘Zult ge hem meênemen?’
Antoinette knikte. ‘Ik hoop dat ik hem spoedig bij u terug zal kunnen bezorgen,’ zeide ze, met tranen in de oogen.
Jufvrouw Martensi zuchtte en strompelde, steunende op den arm van hare nicht, de trappen af. De jufvrouw van beneden hielp haar in het rijtuig; Antoinette zou haar wegbrengen.
- ‘Haal den bijbel, Netje!’ zeide zij, toen hare nicht haar in het rijtuig wilde volgen, en deze voldeed aan het verlangen; eene zieke moet men wat toegeven.
Langzaam reed de koets naar het gasthuis. De beide vrouwen spraken weinig met elkander; jufvrouw Martensi was stil en in zich zelve gekeerd; Antoinette nog eenigermate onder den indruk van het laatste gesprek, waarbij hare tante haar het huwelijk met den notaris had ontraden. Zij mogt daarop
| |
| |
thans niet terugkomen; maar dat onderwerp speelde haar onophoudelijk voor den geest, en het was ondanks haar zelve, dat zij voor hare tante thans niet zóó wezen kon als zij anders zou zijn. Zij deed haar best om zich zorgvol en liefderijk te toonen, nu de goede vrouw ziek was; maar het ging haar blijkbaar niet van harte, en toen zij alleen terugkeerde naar het huis van den notaris, met den grooten staten-bijbel zooveel mogelijk onder haar mantel verborgen, had zij berouw over hare weinige hartelijkheid. Maar eigenlijk was er ook geen gelegenheid geweest om vertrouwelijk met tante te spreken; het goede mensch was zoo geheel vervuld met allerlei kleinigheden, dat zij voor groote dingen geen ooren had. Jammer dat zij die papieren had verbrand; zeker waren het minnebrieven. Antoinette had wel eens willen weten wie er ooit zin gehad had in tante Kee.... Wie? was het misschien niet....? doch neen; zij had het zoo stellig ontkend; het was niet mogelijk. Maar wat waren het dan voor papieren?
Zij waren Antoinette wel zoo lief geweest, dan die statenbijbel, dien zij nu op haar tafel vóór zich had gelegd en waarvoor zij een verborgen plaats zocht, opdat het boek niet te veel in het oog zou vallen. Ieder zou haar uitlagchen, wanneer zij zoo'n ouderwetschen kwarto op hare kamer had. Antoinette was modern, zuiver modern, en met kwarto bijbels was zij niets ingenomen. Tante had beter gedaan dat boek maar te laten bij hare andere meubeltjes; daar zou zij het wel terugvinden, als zij herstelde; en kwam zij te vallen.... Als tante eens kwam te vallen, dan hield elke belemmering van haar huwelijk op. Misschien zou het maar gelukkig zijn: wat had ook dat goede mensch aan haar leven? Het strekte alleen om nichtjes, die trouwen wilden, die daad te ontraden. En als het nu nog een slechte partij was, een jong mensch zonder iets; doch de notaris van der Laan was een gevestigd man, algemeen geacht, en volstrekt zoo jong niet meer; ofschoon hij er voor zijne jaren toch nog zeer goed uitzag... Hij had haar veertien dagen beraad gelaten, en die veertien dagen waren nog niet om; maar 't was toch vreemd, dat hij zoo in het geheel niet, zelfs niet in de verte, meer zinspeelde op het huwelijk. Zou misschien tante Kee hem, buiten de hoofdpersoon om, geantwoord hebben? Dan... maar neen, dan had zij het wel gezegd, en zij had immers zelve beloofd te doen wat zij kon om de verbindtenis mogelijk te maken. Maar waarom sprak dan van der
| |
| |
Laan niet? Hij had haar gevraagd en moest ook haar antwoord vernemen: zij zelve kon toch niet uit eigen beweging hem dat antwoord komen brengen.
In die stemming bragt Antoinette de volgende dagen door. Een paar malen ging zij naar het gasthuis om hare tante te bezoeken, die met den dag minder werd. Het scheen dat lucht en licht op haar juist de tegenovergestelde werking uitoefenden als men er aan toekent. Na jaren lang te hebben geleefd in de bedompte atmosfeer en het getemperde licht van een achterkamertje, was zij niet meer bestand tegen dat krachtige voedsel der gezonden, en haar einde naderde met rassche schreden. De doktoren hadden haar reeds opgegeven: hare ziekte was te lang verwaarloosd; herstel was niet meer denkbaar. De apotheker had van deze wetenschap reeds gebruik gemaakt om eene protégée voor de weldra vakante plaats van stovenzetster aan te bevelen.
Jufvrouw Martensi was te zwak om lang met hare nicht te spreken en, deed zij het, dan waren het godsdienstige ontboezemingen, die Antoinette niet durfde afbreken, door haar over haar eigen toestand te onderhouden. Begon zij er soms over, dan wist de zieke het gesprek af te leiden, en bij het derde bezoek, dat Antoinette haar bragt, was de stovenzetster overleden: zij had haar geheim mede naar het graf genomen.
| |
IX.
Zoo meende zij althans, en het was ook met dat doel, dat zij hare papieren had verbrand; maar de goede ziel had buiten dien verraderlijken burgerlijken stand gerekend. Toen Antoinette de hulp van van der Laan ingeroepen had om de zaken der overledene te regelen, had deze, geene maand later, de geheele geschiedenis van de stovenzetster en haar nichtje in bezit. De burgerlijke stand neemt alle mysteriën uit de maatschappij weg, en welke plegtige beloften Kee Martensi ook aan hare zuster gedaan had, om ten eeuwigen dage het geheim te bewaren, dit belette niet dat dominé de Nooyen op een morgen het berigt ontving, dat zijne schoonzuster was ‘komen te overlijden’ en dat hij als echtgenoot van de naaste wettige bloedverwante des over- | |
| |
ledene, uitgenoodigd werd tot eene conferentie ten huize van den notaris.
Dominé de Nooyen was aanvankelijk zeer gebelgd over dien notaris, die zich in zijne familiezaken stak: niemand had hem geroepen om zich daarmede te bemoeijen. Maar langzamerhand ontwaakte toch een flaauw besef in hem, dat men nalatenschappen maar niet kan laten liggen tot de een of ander zich er van meester gelieft te maken, en tevens werd in hem de overtuiging levendig, dat de oudste zuster evenveel van haar vader had gekregen als de jongste en waarschijnlijk niet alles besteed was geworden aan de opvoeding van het kind. Het was dus wel de moeite waard om de reis te maken, want het tractement van een dorpspredikant strekt niet ver, en de kinderen werden elk jaar ouder en hunne opvoeding kostte veel.
De conferentie had plaats en liep alles behalve ten genoege van den schoonbroeder af. Er was niets dan de meubelen, en hoe men zocht, nergens werd een zweem gevonden van papieren van waarde, een paar muntbiljetten en eenig baar geld uitgezonderd.
- ‘Ik verbeeldde mij toch, dat zij wat hebben moest,’ zeide de Nooyen; ‘zij zal toch niet alles aan de opvoeding van dat kind hebben besteed.’
- ‘Ik denk niet dat zij daar veel aan gegeven zal hebben,’ antwoordde van der Laan, den predikant met een veelbeteekenenden blik aanziende.
- ‘En wie anders zou daarin dan hebben voorzien?’
- ‘De moeder.’
De Nooyen haalde met een glimlach de schouders op: ‘U houdt dus dat meisje werkelijk voor hare nicht?’
- ‘Zeer zeker, en ik houd er haar niet alleen voor; zij is het; dat bewijst hare geboorteacte.’
- ‘En wie is dan de moeder?’
- ‘De zuster van jufvrouw Martensi.’
- ‘Laat u dat niet wijs maken, mijn waarde heer; zij had maar ééne zuster, Suze, en die is mijne vrouw.’
- ‘Deze Suze Martensi wordt in de geboorteacte van Antoinette hare moeder genoemd.’
De Nooyen werd doodsbleek, toen vuurrood en daarop weder doodsbleek. De notaris reeg een ouwel aan zijn pen en liet die langzaam ronddraaijen.
Maar eensklaps kwam de predikant tot zich zelven: ‘Dat is
| |
| |
een misverstand, mijnheer! een vreeselijk misverstand,’ riep hij uit. ‘Men heeft den naam van de eene zuster met dien van de andere verward..... 't Is vreeselijk! 't Is schandelijk! Dat moet dat mensch zelve gedaan hebben!’
- ‘In den regel geven de kraamvrouwen niet zelve hare kinderen aan,’ merkte van der Laan op; ‘en er zijn twee getuigen, die ik evenwel vrees dat moeijelijk zullen zijn terug te vinden. Zij waren ten minste vrij bejaard toen zij de aangifte deden.’
- ‘Maar 't is een jammerlijk, ellendig, verachtelijk misverstand... wat kan men doen, mijnheer van der Laan, om zoo'n gruwel te herstellen?’
- ‘Zeer weinig, mijnheer de Nooyen. Als ik in uwe plaats was, zou ik er maar geene pogingen toe aanwenden en in de zaak berusten.’
- ‘Maar de goede naam mijner vrouw!’
- ‘De registers van den burgerlijken stand behooren niet tot de dagelijksche lectuur van het publiek. Als het meisje niet trouwt, zal er nooit een haan naar kraaijen.’
- ‘Ze mogen er naar kraaijen, mijnheer, 't is een schandelijk, infaam misverstand, en 't moet onderzocht, hersteld en gestraft worden.’
- ‘Zoo als gij denkt, maar er zal eene zware wijs opgaan. In ieder geval zou ik er eerst eens met mevrouw over spreken: vrouwen hebben soms helderder doorzigt in sommige zaken dan wij mannen.’
Met dien raad reisde dominé de Nooyen naar zijn dorp terug en - hij kreeg van zijne vrouw de verzekering, dat, gelijk hij teregt vermoed had, hier een schandelijk misverstand aanwezig was. Maar om alle verdenking en valsche geruchten te vermijden, bezwoer zij haar man om de zaak maar te laten rusten. Als er geen overtuigende bewijzen waren bij te brengen, zou het nog veel erger zijn.
- ‘Ja veel erger,’ herhaalde De Nooyen; en hij ging naar zijne studeerkamer en sprak geen woord meer over zuster Kee.
Van hare nalatenschap deed hij in behoorlijken vorm afstand ten voordeele van Antoinette.
De notaris van der Laan oordeelde dat het met zijn geweten niet overeen kon komen eene respectable familie in opspraak te brengen, en dit zou ontegenzeggelijk het geval zijn wanneer hij met Antoinette huwde en op die wijze aan het misverstand publiciteit gaf. Hoe hij de zaak moest aangrijpen wist hij even- | |
| |
wel zelf niet. Hij had met zijne huishoudster uitvoerig over den toestand gesproken en alle stappen overwogen die er te doen zouden zijn. Hij kon zeer zeker hare moeder dwingen om haar te erkennen, of wel het misverstand te bewijzen, maar gesteld dat voor dit laatste geene voldoende bewijzen waren aan te brengen, wat had zij dan nog gewonnen? Dan zou zij afhankelijk worden van eene vrouw, die haar leven lang zich niet om haar had bekommerd, en die haar had opgeofferd aan haar eigenbelang. Daar het intusschen niet wel was aan te nemen, dat eene moeder aldus haar kind behandelde, moest ook van der Laan erkennen, dat een misverstand mogelijk was, en om nu hiervan gebruik te maken om zich eene moeder te verschaffen, en daardoor tevens tweedragt en schande in eene fatsoenlijke familie te brengen - dit mogt hij Antoinette niet aanraden.
En Antoinette vond dat de heer van der Laan zeer edel en juist redeneerde; bovendien, wat deed het er toe, nu zij toch weldra zelve mevrouw van der Laan zou worden?
Maar nu volgde het tweede gedeelte van het betoog. Nu men het eens was dat men de familie de Nooyen zou sparen en geen proces zou beginnen, dat ongetwijfeld schandaal zou maken, moest van der Laan - hoe zwaar hem het offer ook vallen mogt - afstand doen van de verwezenlijking van zijn wensch om Antoinette zijne gade te noemen. Als eerlijk man zag hij zich genoodzaakt afstand te doen van zijn geluk. Hij was overtuigd dat ook Antoinette er eveneens over dacht, en dit waarschijnlijk de reden was geweest waarom zij hem nog het antwoord had onthouden.
Antoinette was op die wending van het gesprek niet gewapend. Zij had zoo spoedig geen argumenten tegen het betoog van van der Laan, en al had zij die, kon zij hare hand opdringen aan hem, die er om zulke redenen afstand van deed? Zij verklaarde dus dat zij er ook zoo over dacht, maar dat zij die verklaring had uitgesteld omdat zij er zoo tegen opzag van de kinderen te scheiden, hetgeen zij in den gegeven stand van zaken wel verpligt was te doen.
Van der Laan beweerde, maar zeer flaauw, dat dit niet noodig was; intusschen hij mogt er zich niet tegen verzetten, en nog denzelfden avond maakte Antoinette werk van eene andere conditie. Geen dag langer dan noodig was wilde zij in dit huis blijven, nu van der Laan haar zoo schandelijk had misleid en haar in haar ongeluk verstootte. Zij weende den gan- | |
| |
schen avond over haar treurig lot en gaf zich geheel aan hare wanhoop over, allerlei onzinnige plannen bedenkende, die zij even spoedig verwierp, als zij ze opvatte.
Door een zeer natuurlijke volgorde in den loop harer gedachten, kwam zij op den inval, dat zij zich geheel met haar lot zou verzoenen, wanneer zij maar geloofde zooals hare tante geloofde, die voor alle omstandigheden des levens een bijbeltekst ter harer beschikking had. Zij benijdde dat geloof, en in hare radelooze droefheid nam zij den staten-bijbel van hare tante en sloeg dien open, alsof zij daardoor op eens ook het geloof en den vromen zin van de stovenzetster zou meester worden. De rijke oenijdt den arme wel eens diens ongevoeligheid over de koude, maar als hij zelf plotseling zijn fortuin verloor, zou hij wel in ellende, maar daarmede nog niet in ongevoeligheid met den arme gelijk zijn. Zoo ging het ook Antoinette. Die staten-bijbel, ondanks de oude spelling en de duitsche letters, zonder welke voor jufvrouw Martensi Gods woord vervalscht was, gaf aan Antoinette geen zweem van troost of stichting, en zij had nog geen half uur gelezen, of zij sloot het boek weder, waarin zij den weg niet kende om datgene te vinden, wat haar hart misschien zou hebben bezig gehouden. En nu tuurde zij op de buitenzijde en vroeg zich af, waarom dat boek anderen stichten en opbeuren kon, en haar ongevoelig liet.
En onwillekeurig viel haar oog op de ongelijke oppervlakte van den band; bij intuïtie begreep zij dat daarin iets verborgen was, misschien wel de papieren, waarnaar men zoo lang en zoo vruchteloos had gezocht. Zonder zich door het gewijde karakter van het boek te laten weêrhouden, sneed zij den band open, en een oogenblik later lag de tafel bedekt met effecten, coupons, bank- en muntbiljetten. Een blad papier, van de hand der stovenzetster geschreven, bevatte slechts de woorden:
Lieve Antoinette, over uwe geboorte heb ik mij plegtig verbonden het stilzwijgen te bewaren. Dat geheim neem ik met mij in het graf. Het weinige dat ik bezit is voor u. Moge het strekken om, nu gij alleen op de wereld staat, u ook eenigzins onafhankelijk te maken van vreemden. Maar vergeet het niet, kind, de ware schat is niet die, welke door roest en mot verteerd wordt. Het Boek, waarin dit bewaard wordt, bevat oneindig meer.
‘Uw tante
Cornelia Martensi.’
| |
| |
Kalmte en berusting en geloof en hoop zijn zeker zaken, die het ongeluk zeer kunnen lenigen, maar toen Antoinette het kapitaaltje vóór zich op tafel zag liggen en vlugtig berekende, dat er meer dan twintig duizend gulden moest zijn, vergat zij voor een oogenblik haar leed, en begon zij te gevoelen, dat zij toch niet zoo buitengewoon ongelukkig was. Dat huwelijk met van der Laan zou meer een mariage de raison geweest zijn, en de vrouw te worden van hem, wiens huishoudster men was geweest, had toch ook zijne bezwarende zijde.
Zij verscheurde nog denzelfden avond den brief, waardoor zij eene andere betrekking had trachten te verkrijgen, en besloot nu bedaard te overleggen, welke partij zij te kiezen had. Maar aan dien notaris wilde zij wel toonen, dat zij niet van hem afhing, en reeds den volgenden morgen vroeg zij hem inlichtingen omtrent de beste wijze om haar geld te beleggen.
Van der Laan raadde haar de spaarbank aan, in de meening dat het een paar honderd gulden betrof, maar toen zij hare effecten te voorschijn haalde, wijzigde zich zijn advies en zoo langzamerhand ook zijn verder inzigt in de zaken zijner huishoudster. Vier en twintig duizend gulden waren niet te versmaden. Welke weduwnaar met vijf kinderen vindt spoedig eene jonge vrouw met zulk een fortuintje? Wat behoefde hij zich te bekommeren of zijn huwelijk misschien aan mijnheer of mevrouw de Nooyen onaangenaam zou wezen?
Maar zoo het waar is, dat alle vrouwen hetzelfde zijn, gelijk men beweert, tusschen meisjes die een kwart ton bezitten, en meisjes die niets bezitten, bestaat er een hemelsbreed verschil. Dezelfde Antoinette, die gisteren diep ongelukkig was, dat zij door van der Laan werd verstooten, sneed hem nu voor altijd den weg af om op zijn aanzoek terug te komen. Zij vertrouwde hem echter wel haar geld toe, dat hij nu administreren mogt met de zekerheid, dat het nooit zijn eigendom zou worden.
Een jaar of vier later, een jaar na den dood van mevrouw de Nooyen, werd hij echter van die betrekking van vertrouwen ontheven, en keerde het kapitaal uit aan een jong luitenant der kavallerie, die ter wille van zijne mooije bruid en haar bruidschat, zich niet liet weêrhouden door het misverstand in de doopacte.
Gerard Keller. |
|