| |
| |
| |
Herinneringen der familie de la Ferronays.
Voor de literatuur van het hart, voor de geschiedenis van het inwendig leven van de ziel, levert het Catholicisme ongetwijfeld eigenaardige bijdragen. En hoe kan het anders? Geheel het systeem der Catholieke kerk is gebouwd - het is meermalen opgemerkt - op een zeer juiste en nauwkeurige kennis van het menschelijk hart. Geen enkel gevoel, in dat hart opkomend, wordt door haar verloochend of afgestooten, maar elke aandoening wordt geregeld, gevormd, geleid en tot een hooger doel gebruikt. Voor den krijgsman alleen op eer en kracht vertrouwende, schiep zij de type van den ridder, die voor het Godsrijk op aarde weet te kampen; voor den sluimerenden weemoed, de hoofschheid en al het teeder vrouwelijke tot in het hardste hart, dichtte zij haar Mariadienst; en aan geheel de menschelijke samenleving wist zij een uiterlijke wijding te geven. Het sterkst teekent zich dit alles bij de instelling van het kloosterleven. Die instelling verraadt zulk een psychologischen trek. Wie slechts eenigermate over het menschelijke leven en over zich zelven heeft nagedacht, wie met het ontraadselen van de diepe geheimen van het hart zich, al zij het luttele oogenblikken, heeft bezig gehouden, wien het rondloopen in den molen der maatschappij nog niet 't gemoed voor immer heeft vereelt, - hij kent de zucht naar de stilte, naar de rust, om toch recht alleen met zijn God te zijn. Voor allen, die deze behoefte gevoelden, richtte de Catholieke kerk de kloosters op, waar de eenzame geest peinzen kon over de geheimenissen van het le- | |
| |
ven. Eene geschiedenis van de bewoners der kloosters wordt dus, van ééne zijde beschouwd, een inwendige geschiedenis van de menschelijke ziel. Het zijn dan niet de uiterlijke daden, die de aandacht tot zich trekken, hoe groot die daden ook
waren - men herinnere zich hoe de monniken de groote ontginners van Europa's gronden zijn geweest -; het is niet de wetenschappelijke geleerdheid bovenal van die kloosterlingen, die hier opgemerkt moet worden - hoe groot ook een rol de Benedictijnen in dit opzicht hebben gespeeld -; het is niet de invloed door die monniken op het staatkundig leven der middeleeuwen uitgeoefend, die hier in het oog valt - hoe eigenaardig ook de plooi moge zijn, die aan elke politieke handeling door hen moge zijn gegeven -; neen, het is 't innerlijk leven der ziel, die zich van het gewoel afscheidt om met God alleen te leven, dat het kenmerk van het leven dier geestelijken moet zijn. De ziel dag op dag door het gebed nader tot God te verheffen, het karakter als in een ijzeren vorm te gieten, zelfs de minste weekheid van zich te bannen, elken boozen lust bij zich zelven te bespieden, voor elken opgekomen hartstocht boete te doen, wel vast 't genot van het huwelijksleven en den rijken rijkdom van 't eigen kind in de wieg naast zich te willen ontberen, om geheel der eenzame overdenking, den geheimzinnigen strijd, als het goede tegen het kwade in onze borst woelt, zich te willen wijden: - ziedaar wat het doel van zulk een leven moet zijn. En wanneer we soms reizende, als op ééns een ouden bouwval van een klooster voor ons bemerken, een paar muren slank oprijzend te midden van de meest schilderachtige natuur - want altijd wisten de monniken de schoonste plaats voor het bouwen van hun verblijf uit te kiezen - wanneer dan op die overblijfselen als onwillekeurig onze aandacht blijft gevestigd, en een eenigzins rondgebogen kromming van den muur ons de plaats des gebeds doet vermoeden, dan is het alsof wij daar op die koude zerken nog eens een van die geknielde gestalten zien, voor wie
de wereld en haar bemoeijingen in het niet was verdwenen, en die in zoo te verklaren eenzijdigheid de maatschappij en alles was ontvlucht, om 't kloppend hart en 't peinzend hoofd (kon 't zijn) tot rust te brengen, en biddend tot God, steeds zich zelve toe te roepen: ‘wees sterk, hoe zwak gij ook zijt!’
Niet echter over de kloosters, maar wel over het leven in de
| |
| |
wereld; een leven, doortrokken en als bezield door den geest van hetzelfde catholicisme, willen wij heden spreken. Wij wenschen de aandacht te vestigen op eenige weinige zeer edele en teedere persoonlijkheden uit het geslacht der de la Ferronays. En juist omdat zij niet in de eenzaamheid teruggetrokken, maar in het midden van de wereld hebben geleefd, en omdat zij de meest gewone en tevens de meest levendige gevoelens hebben ondervonden en geopenbaard, kan hun leven wellicht zeer heroieke voorbeelden ten beste te geven. Zij zijn allen gestorven, en de zuster roept haar herinneringen nog eens op en toovert u in haar boek den schoonsten roman voor, waarmede uw gedachten zich slechts kunnen bezig houden. Wel moet gij niet ruw den kring, dien de schrijfster opent, binnentreden, het is bijna heilige grond dien gij betreedt; maar als gij een oogenblik in dien atmosfeer zijt geweest, is het u te moede alsof gij u daar zóó te-huis zoudt gevoelen. De proportiën veranderen als ongemerkt. Al wat hard of heftig naar buiten werkt wordt niet meer toegelaten. De uiting van aandoeningen, die hier wordt aangetroffen, laat zich het best vergelijken met den gemoedstoestand bij het opkomen eener eerste liefde. Dán leeft en voedt men zich met kleine zinspelingen, vluchtige gewaarwordingen; een blik van het oog, een nauw gevoelde handdruk, een zachte, stille wenk zijn zeer waarachtige zaken en beslissen als voor het leven. In zulk een atmosfeer verkeert men ook hier in dit verhaal; uit alles ademt zulk een liefelijke geur; in harmonieuse kleuren is alles getint; nergens worden contrasten en tegen elkander schreeuwende kleuren gebruikt; en terwijl inderdaad het diepste en heiligste geheim van het leven wordt behandeld; terwijl de meest tragische
voorvallen en aandoeningen worden te berde gebracht, geschiedt dit alles in zoo zacht een toon, in zoo rustig een inkleeding, dat elke vulgaire verrassing wordt vermeden. Toch worden u in dat boek eenvoudige en verhevene zaken, romaneske en gepassioneerde toestanden, roerende en hartverscheurende voorvallen verhaald, in een stijl zoo naief, zoo treffend, zoo waar, dat het u wonderlijk aandoet. De personen die worden voorgesteld, behooren allen tot de hoogste aristocratie. De graaf de la Ferronays, de vader, zelf kind der émigrés, is bekend als diplomaat der restauratie en als minister van buitenlandsche zaken in het kabinet de Martignac. Langen tijd ambassadeur te St. Petersburg, leeren wij hem in het verhaal zijner dochter eerst kennen op het einde van 1829, toen hij als
| |
| |
gezant te Rome optrad. Het is echter slechts een oogenblik. De Julij-revolutie breekt uit en de streng legitimistische graaf wordt als gezant ter zijde gezet. De tijd der weelde is voor hem voorbij. Zijn groot landgoed Montigny moet hij verkoopen, en hij blijft met zijn gezin eenigen tijd - doch op wat minder weidschen voet - in Italië, en wel bij Napels, vertoeven. Zijn zeer catholiek gezin is vrij talrijk. Behalve onze schrijfster Pauline, ontmoeten wij de dochters Eugénie, Olga en Albertine, en behalve nog een getrouwden ouderen zoon Charles en een jongeren Fernand, den zoon, wiens geschiedenis zich vooral in deze bladzijden zal ontwikkelen, namelijk den in 1812 geboren Albert. Diens geloof en diens liefde zijn het hoofddrama van het verhaal. Het was in het jaar 1832. Albert was tijdelijk te Rome met zijn vrienden Montalembert en Rio; dáár zag hij eensklaps de jonge gravin d'Alopeus en die blik was beslissend.
Alexandrine d'Alopeus was de dochter van den toen reeds gestorven graaf d'Alopeus, geruimen tijd Russisch gezant te Berlijn; haar moeder, die spoedig hertrouwde met prins Paul Lapoukhyn, was een der fraaiste vrouwen van haar tijd, en was als niet geëvenaarde schoonheid nog beroemd nu haar dochter ook volwassen was. Die dochter zag in 1808 te Petersburg het levenslicht en had tot peetvader keizer Alexander zelven. Zij behoorde echter even als haar ouders tot de luthersche godsdienst. Zij was niet zoo schoon als haar moeder, maar haar nobele en bevallige houding, de uitdrukking van haar oogen gaven haar een bekoorlijkheid, die haar niet licht uit het geheugen wischte van die haar had gezien. Haar naast haar moeder te zien was een aantrekkelijkheid te meer. Men weet nooit - zoo fluisterde men om haar heen - of men de dochter om de moeder, of de moeder om de dochter lief heeft. Welnu, haar die kalm was, wel wat subtiel zich voordeed bij al haar vragen en opmerkingen, die de fijnheid van opvattingen en genietingen zoo mogelijk tot het uiterste dreef, ontmoette Albert, den wel wat mystieken, soms febrielen, doch altijd zeer bescheiden jongen franschman. Hooren wij haar in haar eigen dagboek, dat zij na zijn dood ter neder schreef.
Het was een dingsdag (de dag toegewijd aan de beschermengelen): ik was nog in den zwaren rouw over mijn vader te Rome, den 17den Januarij 1832, en ging nog niet uit, toen ik
| |
| |
de kennismaking van Albert deed. Hij maakte een bezoek aan mijn moeder, en ik was beneden bij eene vriendin, die in hetzelfde huis woonde als wij (la casa Margherita), en had met haar een zeer levendig gesprek. Ik ging eerst naar boven een geruimen tijd nadat men mij had gewaarschuwd dat de broeder van Pauline de la Ferronays er was. Ik had echter groot verlangen hem te zien, en den vorigen dag had ik zelfs gemeend hem in een kerk opgemerkt te hebben, maar ik had mij vergist...... Ik ging eindelijk naar boven. Ik heb hem onverschillig aangezien. Ik vond zijn uiterlijk niet schoon; nogtans trof mij (naar 't schijnt) de uitdrukking zijner oogen, en maakte hij op mij een aangenamen indruk. Wat hém betreft, hij heeft mij sedert gezegd, dat die eerste aanblik over zijn liefde tot mij had beslist, dat hij dien levendigen indruk aan zijn vrienden had verhaald, die hem hadden uitgelachen, en dat hij toen opgehouden had over mij te spreken.
5 Februarij -. Ik ging met Mary M. het gezang der geestelijke zusters in de kerk La Trinité-du-Mont hooren. Ik zag er den Heer de la Ferronays (zoo als ik Albert toen noemde) altijd geknield. Ik stelde belang in hem zonder er mij zelve rekenschap van te geven, en bovenal gevoelde ik reeds een wonderbaar vertrouwen in hem, want, toen ik de kerk uitging en mij dicht bij hem bevond, vertelde ik hem hoe ik ook gaarne mij op de knieën had willen storten zoo als hij, en dat ik het gedaan zou hebben, indien ik met zijn zusters daar geweest was. - ‘Waarom doet gij het dan niet dadelijk?’ sprak hij; ‘waarom zulk een eerbied voor menschen?’ Die stoutheid (want hij kende mij zoo weinig) in een jonkman van twintig jaar, deed mij genoegen. Nooit had een man mij nog zulk eene goede aanmaning gegeven. Met hem den fraaijen trap van de Trinité-du-Mont afdalende, viel zijn gestalte en vooral geheel zijn uitdrukking mij op. Ik verlangde dat hij 's avonds zou komen. Hij kwam.
Donderdag 9 Februarij -. Ik gaf een weinig bloed op. Mijn keel was nog zeer gevoelig, ten gevolge van een ziekte te Berlijn kortelijks opgedaan. Ik zag dat Albert zeer ongerust was over mijn gezondheid en ik begon een weinig verlegen in zijn tegenwoordigheid te worden. Hij kwam meer en meer en Rio met hem. Allengskens begon ik voor hem te zingen....... Ik zong ook met hem en ik bewonderde zijn schoone en volle basstem, krachtig en teder tegelijk. Zij weêrklonk in mijn hart, maar ik dacht nog niet dat ik hem beminde. Ik had hem nog niet lief. Maar dit groote genot van met hem te zingen, zoo groot dat ik het nog gevoel, was dan toch wel vreemd!
| |
| |
Hij zelf lachte om zijn stem. Heeft hij wel ooit iets goeds in zich gevonden? Maar hij zong eenvoudig-weg, als ik het hem vroeg, zonder er eenige waarde aan te hechten.
24 Februarij -. Wij deden, hij en ik, met mijn moeder en met Rio een merkwaardige wandeling naar de villa Pamphili: voor dien tijd hadden wij de villa Mattei bezocht. Al wat Albert mij dáár had gezegd, had mij reeds zeer aangetrokken; maar op de villa Pamphili, met die schoone vèrgezichten, te midden van die groote boomen, wandelden wij wat verwijderd van mijn moeder om te praten, zonder dat men ons hoorde. O! welk een zoete sympathie ontwaarden wij toen tusschen ons beiden! Wij spraken, geloof ik, gedurende een uur over godsdienst, onsterfelijkheid en dood, welke laatste zoet zoude zijn, zeiden wij, in die schoone dreven. Dit gesprek, zoo verschillend van al hetgeen mijn ooren in de wereld had vermoeid, - dit gesprek drong dóór tot het diepste van mijn hart.
1 Maart. - Te midden van de dwaasheden van het Carnaval, op het Corso, waar geheel Rome zoo vrolijk en opgewekt is, wierp Albert mij een ontzettend groote bouquet van viooltjes toe. Die rid op het Corso beviel mij uitnemend. Albert was zoo handig mij bloemen toe te werpen, en op te vangen die ik hem toegooide! Mama maakte hem een cordon, dat ik hem ook eens op een dag zoo gebonden aan een bouquet toewierp.
6 Maart. - De Heer de Montalembert kwam dien avond voor de eerste maal hier bij ons. Hij kwam niet dikwijls terug. Albert zeide mij later, dat hij ook jaloersch op hem geweest was. Zijne zoo volmaakte nederigheid deed hem altijd denken, dat een ander meer moest aantrekken dan hij. Maar ik, ik gaf reeds toen verre de voorkeur aan het zien van Albert dan aan het bijzijn der twee anderen.
19 Maart. - Ik ging op een concert bij de princes Zenaïde Volkonsky, hetgeen ik aangenaam vond, omdat Albert daar was; maar ik gaf mij daarvan geen rekenschap. Hij geleidde ons in het rijtuig, en er uitstappende, verzocht hij ons dringend ons toch naar het Colyseum te laten rijden, waarheên hij in het maanlicht met enkele vrienden ging. Ik herinner mij, dat ik grooten lust had daarheen met hem te gaan.
21 Maart. - Catiche maakte mij vroeg wakker om mij te zeggen, dat de Heer Rio er was, die mij bad om aan Albert te schrijven, die zeer ziek was en geen docter wilde zien. Ik stond onthutst op en onder goedkeuring van mijn moeder, schreef ik in allerijl aan Albert een briefje, waarin ik hem dringend vroeg zich goed te laten verzorgen ‘in naam van zijn familie en ook van ons’. Den volgenden dag was hij zieker; echter kwam
| |
| |
de Heer Rio 's avonds en bracht mij een billet van Albert, dat hij een weinig geheimzinnig overhandigde, hetgeen mij verlegen maakte. Ik nam het toch onwillekeurig aan. Maar om mijn geweten tevreden te stellen las ik het dadelijk, zoodat mijn moeder kon zien, dat ik dat briefje ontvangen had en het las. In werkelijkheid had ik meer lust het geheel alleen te lezen en de droefheid geheim te houden, die de lezing mij gaf. Ziehier het briefje: ‘Neen, het is geen droom. Sinds gisteren heb ik het honderd malen gelezen, en ik zal het elken dag na mijn morgengebed weder beginnen...... O! wat zal ik morgen gehoorzaam wezen! Wat ik weigerde aan mijn beste vrienden, een enkel woord van u was voldoende om het van mij te verkrijgen. Van wáár dat overwicht, dat gij over mij hebt? Zal niemand het noodige overwicht op u hebben, om u ook te leiden op die punten, die u zoo dikwijls doen mijmeren en u droefgeestig maken? O! vereenig u met mij om onzen Heer te vragen die vreugde, welke het geluk geeft! Wat zijt gij goed om voor mij te bidden, al ben ik het niet waard...... Doe het, want ik heb het zoo noodig!’
Dit is de eerste kennismaking en de eerste vertrouwelijkheid. Zeggen wij te veel, wanneer wij meenen dat uit deze bladzijden - fijn geplooide bladeren eener roos - u een geur toewaait, die gij te vergeefs in onze moderne romans bespeurt? Die zachte overgang van niet-beminnen en beminnen bij Alexandrine, die electrieke schok bij Albert, ze zijn zoo teekenachtig wedergegeven. Wat vlecht zich die band, die de twee harten moet verbinden, liefelijk inéén. En op wat zware en forsch getinte achterlucht spelen en glinsteren die zachte en heldere kleuren der wisselende liefde, nu Albert onmiddellijk het eenige en heerlijkste goed dat hij bezit, de godsdienst, doet oprijzen. Want de godsdienst, in den vorm waarin hij zich die denkt, is voor hem geen bijzaak, zelfs niet alleen een begeerlijke, hoogst wenschelijke zaak, neen, zij is het éénige, buiten hetwelk niets meer op aarde, zelfs de liefde, eenige waarde bezit. Al dadelijk in het eerste briefje zegt hij het rond-uit dat er iets is dat hij nog hooger stelt dan haar liefde, namelijk dat zij het geloof bezit. In waarheid is het de sterkste liefde ter wereld. Een paar dagen later toch (27 Maart) komt hij bij haar terug, en het schijnt Alexandrine toe dat hij zóó gelukkig is, dat zij nog nimmer zulk een uitdrukking van vreugde heeft gezien, hoewel hij het poogde in te houden. Wat had hij gedaan? Zeer veel later hoort zij het eerst. Hij was barrevoets
| |
| |
voor haar, bekleed met het pelgrimsgewaad, den tocht der zeven Bazilieken gaan doen. En die tocht had tot doel de bekeering van Alexandrine, voor wier bekeering hij zijn eigen leven ten offer geeft. Wij zullen later zien welke groote beteekenis in het leven en in den dood van Albert die offerande heeft. Het is zeer ernstig gemeend, en het leven wordt dan ook, wanneer het opgeëischt wordt, zeer ernstig in dien geest gegeven. Ten minste men bedoelt het zoo. En op aarde, waar toch alles naar de innigheid der overtuigingen, der convicties moet worden beoordeeld, behoudt die opoffering haar kracht ook in onze oogen. Hij offert dadelijk zijn leven op voor haar geloof, zij zal later haar eigen levensgeluk aan haar godsdienst ten offer brengen. - Doch dit alles is thans niet aan de orde. Voor het oogenblik zijn wij te Rome en genieten wij nog van die heerlijke aandoeningen der ware liefde. Die liefde is met zoo weinig tevreden, men bekent ze elkander nog niet; men is tevreden als men elkander ziet; te samen een trap af te gaan is reeds een geluk (rien que de descendre l'escalier nous charma): elke dag heeft haar eigenaardige afwisseling, soms verdriet en zorgen, maar ‘ik heb haar heden toch gezien’, en men is weder gelukkig; en romanesk vlieden de dagen heen; Albert denkt alléén aan haar: ‘u, die ik in mijn hart slechts noem, ik zie u altijd, en in u zie ik God’. Zóó gaan zij te samen naar Napels, waar in de nabijheid (au Vomero) Alberts familie woont. Mevrouw d'Alopeus betrekt een villa dicht bij de hunne en het wordt nu een va-et-vient tusschen beiden; nu eens een maskeeren van het gevoel, dan weder een vage ongerustheid, eensklaps een uiting waarop niemand is verdacht; terwijl de zusters
met de moeder naar de kerk zich begaven, geleidde Albert haar naar huis; plotseling na een lange stilte ontglipte hem het woord: ‘ik heb u lief....’ Regels uit zijn dagboek mogen zijn toestand weêrgeven, en ons tevens doen zien wat angst hij heeft dat soms aan zijn godsdienstige stemming door dit alles afbreuk wordt gedaan.
....Ik zal wel jong sterven en ik heb het altijd begeerd.... Ik wenschte noch haar rust, noch haar hart te storen. Neen, neen, slechts eenige tranen en eene van die lange herinneringen, die geheel het leven voortduren, zonder het te verscheuren....
....De menschen noemen romanesk hen, die slechts leven willen van hetgeen het leven eervol maakt, en elke exaltatie schijnt hun een gevaarlijk spel toe. Dwazen! Zij durven van den he- | |
| |
mel geen geluk vragen, en vragen nu aan de aarde genot, en beiden, hemel en aarde, onterven hen nu.....
....Zij bezit alles wat sterke hartstochten maakt: bevalligheid, bedeesdheid, ingetogenheid, tegelijk met ééne van die gepassioneerde zielen voor het goede, die beminnen omdat zij leven.... Zij heeft een zeer teeder gevoel en alles wat zwakheid en afhankelijkheid aanduidt, maar een krachtige en stoutmoedige ziel, die den dood zou braveeren ter wille van de deugd....
.....O! wat zou ik gaarne hier lange dagen gebleven zijn! (te Amalfi). Toen ik, aan den voet dier grootsche bergen, hun onmetelijkheid bewonderde, was ik verwonderd mij nog grooter dan zij te gevoelen, en hun vergulde toppen beklimmende, ze klein te vinden in vergelijking van mijn gedachte. Want God zelf vervulde mijn opgetogen hart.....
....O mijn God! ik bid U, geef mij den gloed van vroomheid terug, dien ik niet meer heb!.... Ik heb de taal vergeten, die slechts begrepen wordt door hen, die U alléén beminnen. Die taal, die men slechts in een kerk spreekt, geheel alléén, ik kende haar eertijds, ik vond haar schoon, ik hield er zooveel van haar te spreken! Mijn God! geef ze mij terug..... Toen ik U haar bekeering vroeg ten koste van mijn leven en mijn geluk, was het ook toen ten koste van mijn liefde voor U? Haar reddende, Heer! laat ik mij niet verliezen....
.....Ik bezweer u, liefste! dat wanneer ik dicht bij u ben, hetgeen ik dan gevoel mij toeschijnt een voorsmaak te zijn van een ander leven. Hoeveel aandoeningen van dien aard overschrijden niet het graf! - Neen, ik geloof niet dat men kan beminnen met onschuld en innigheid, dat men in één woord u kan beminnen zonder doordrongen te zijn van godsdienst en onsterfelijkheid. Vaarwel! ik verlaat u. Ik zou slecht weêrgeven wat zich van mij meester maakt! Noem het waanzin, dwaasheid, extase, maar ik geloof een muziek van engelen te hooren.... Gij zijt onder hen. O! wat zijt gij schoon!.....
Men ziet het, daar is vrij wat lichter geest in haar dan in Albert. Hoe subtiel zij over al haar gevoelens weet te redeneeren, hoe droefgeestig zij kan zijn, zoo heeft zij echter meer oog dan hij voor de buitenwereld. Wat zij in haar dagboek noteert, zijn ontmoetingen, bepaalde tafereeltjes, niet altijd mijmeringen over zich zelve. Hier een feest, daar een avond in het théatre. Zij geniet van het leven. Als zij van die feesten in het rijtuig naar huis keert, weet Albert op den weg naar de Vomero in het geheim haar te volgen, om nog eens haar witte kleed te zien
| |
| |
golven, als zij het huis binnentreedt! Zij weet niet hoezeer Albert met al die nachtelijke tochten zijn gezondheid benadeelt. Wel bekruipt haar soms over die gezondheid een zekere vrees. Zij verhaalt ons hoe op een avond, toen hij afscheid nam, en men hem van het balcon nog vaarwel zeide, hij de laan afliep, zingende de romance van den hertog de Rohan, - een romance die hij eenige dagen te voren voor de eerste maal had gezongen: Ton souvenir est toujours là, - O toi qui ne peux plus m'entendre! - en hoe toen een droeve schaduw zich van haar ziel meester maakte; maar over het algemeen vindt zij het leven nu heerlijk schoon. ‘Wij bleven het grootste deel van onze avonden op het terras. Het was betooverend! die twee golven, die stranden, die Vesuvius, waaruit rivieren van vuur golfden, een hemel altijd met sterren bezaaid, een lucht altijd met geuren doortrokken! En bij dat alles zich te beminnen, terwijl men over God durfde spreken....’ In overeenstemming met haar karakter, wenscht zij echter, voordat zij van haar kant iets beslissends zegt, Albert op een zekere proef te stellen. Zij gaf hem dus te lezen een zeker (groen) boekje, waarin zij al haar verschillende gewaarwordingen, ook bij een vroeger opgekomen liefde, had te boek gesteld. Het middel is subtiel, en de uitwerking vrij natuurlijk. Albert krijgt haar slechts des te meer lief, en weet bij een voorstelling van de Gazza Ladra in de opera haar in het étui van haar lorgnet een briefje te overhandigen, waaruit zijn gevoelens genoeg blijken. Zij is nog niet geheel tevreden, zij geeft hem te lezen een tweede (blaauw) boekje, waarin nog diepere geheimen, zooals zij meende, stonden, en waarbij haar karakter zich nog meer bloot gaf. De laatste bladzijden, die reeds min of meer een
bekentenis van liefde voor Albert bevatten, had zij dichtgeplakt met verbod om die te lezen. Zij had vertrouwen in Albert; wie weet of zij niet misschien.... Ten minste, de mensch is bij zulke proeven zwak, en ook Albert bezweek. Albert was reeds met zijn familie naar Castellamare, ook dicht bij Napels, vertrokken, en Alexandrine was nog in de oude villa, doch zou ook met haar moeder en prins Lapoukhyn naar Castellamare gaan. Zij is in den salon toen Albert zich onder een anderen naam laat aandienen - wij geven nu haar het woord:
O welk een geluk van nog eens, als bij verrassing, een van die heerlijke avonden te hebben! Ik was zoo vrolijk.... Ik
| |
| |
had bij de piano het air van de Muette: Oh! Moment enchanteur! gezongen, toen Albert, tegenover mij en staande tot mij sprekende, mij vroeg wat ik wel denken zou, indien hij in het blaauwe boekje gelezen had, wat ik met de meeste zorg had verborgen. Ik was verschrikt, maar ik antwoordde, dat ik wel zeker wist dat hij daartoe niet in staat was. - ‘Als ik het toch had gedaan.’ - ‘Het is onmogelijk, ik zal het nooit gelooven!’ - ‘Ik heb het gedaan!’ - ‘Neen!’ - Mijn angst werd hoe langer hoe grooter; toch weigerde ik volstrekt het te gelooven. ‘Wilt gij dat ik een phrase citeer om u te overtuigen?’ - ‘Gij zoudt het niet kunnen, gij zoudt er een moeten bedenken.’ - ‘Ik geloof dat ik Albert lief heb,’ zeide hij mij toen, terwijl hij mij zoo diep mogelijk aanzag. Mijn oogen, die naar de zijnen opgericht waren, vielen neder, maar niet zonder van uitdrukking veranderd te zijn, zoodat hij voor den geheelen avond bedroefd was. Ik voelde op dat oogenblik niet, dat ik hem lief had. Maar dat kwam spoedig terug, toen ik hem geheel en al ongelukkig zag.
De arme Albert was geheel en al ongelukkig. Zijn brief aan zijn beste vriend Montalembert over het vergrijp, draagt een wanhopend karakter. Montalembert is wijzer: hij troost hem: ‘men plaatst geen blad papier tusschen den man en zijn eigen geluk, vooral wanneer men niet hebben wil dat hij het merkt,’ zeide hij menschkundig, en Alexandrine meent het dan ook zoo kwaad niet. Integendeel, toen zij allen te Castellamare weder bijeen waren, en op een der avonden, Albert op een bal bij de gravin K.... een zekeren graaf d'A.... met wien zij danst, eenigzins brusque bejegent, en een duel daaruit moet voortvloeijen, klimt de bezorgdheid van Alexandrine tot een waren angst. Den volgenden dag (19 Sept.) toen zij te Pompeïa haar Albert met den graaf zag wandelen, dacht zij dat het duel voortgang zou hebben; zij bedroog zich, maar had zich gansch en al bloot gegeven; aan haar onrust en haar tranen had zij geen weêrstand kunnen bieden, een ieder zag het, en Alberts broeder Fernand had zij ter hulp geroepen. Zij had Albert werkelijk lief en zou het van nu af aan voor een ieder bekennen. De beide familiën dachten er sinds dien dag dan ook ernstig aan om beiden, Albert en Alexandrine, het huwelijk mogelijk te maken.
De graaf de la Ferronays eischte echter eerst een kleine afwezigheid van zijn zoon. Zijn zoon moest zich rekenschap geven van zijn gevoel en goed weten wat hij deed. Albert moest
| |
| |
dus den winter naar Rome gaan. Zij mochten al dien tijd zelfs niet schrijven, een belofte, die zij, behoudens een enkelen inbreuk, trouw hielden. In het begin van Januarij 1833 mocht hij terugkeeren. Wat een zaligheid was dat herzien na twee maanden scheidens! Hij komt terug op het oogenblik dat alle bals der groote wereld aan den gang zijn, en het is dus een ware opéénvolging van feesten. De twee families woonden toen in dezelfde woning te Chiaja. Alexandrine schildert haar leven aldus af:
O! welk een zoet familieleven leidden wij toen! - Te leven in hetzelfde huis als de ouders van Albert, hem den ganschen dag te zien en te weten, zonder dat wij er over spraken, dat men zich bezig hield met ons huwelijk! Als ik des ochtends wakker werd, dacht ik er aan, dat ik hem na eenige weinige uren zou zien en die weinige uren gingen voorbij in aangename mijmeringen, afgewisseld door mijn nooit eindigend toilet, en door wat causerie met mijn moeder bij het dejeuner. Gedurende dit alles, was het hooren alléén van den stap of de stemmen van die lieve familie een waar geluk voor mij. Dan eindelijk naderde het oogenblik waarop ik kon verwachten, dat hij den salon binnentrad...
Het was in dat aangenaam samenzijn dat de liefde natuurlijk het krachtigst zich ontwikkelde. Meent echter niet gepassioneerde scènes te ontmoeten; wij zijn niet in omgevingen zoo als Balzac ze schildert, we zijn in de ware christelijk fijn-aristocratische samenleving; van het volle realistische genot geen spoor: deze lieden (hoe onze tegenwoordige wereld ze beklaagt!) zijn onnoozel genoeg om te meenen dat het liefste, wat de aarde aanbiedt, geen waarde heeft als het zinnelijk wordt begrepen; ze zien in al wat aardsch is slechts een tijdelijken vorm van het hemelsche: ze zijn idealisten, ze droomen, ze blazen op hun eigen manier zeepbellen, nietige zaken die slechts een oogenblik waarde hebben omdat het zonlicht er zulke tintelende kleuren aan toovert. Dat men zoodoende aardige episodes ontmoet, getuige de volgende bladzijde uit Alexandrines dagboek. De episode der kus zouden wij ze kunnen noemen. Die bescheidenheid, die ingetogenheid, die bedeesdheid heeft toch ook haar waarde, en zelfs haar pikante zijde voor ons die aan wel wat anders om ons heen gewoon zijn.
Mijn moeder dineerde bij graaf Stackelberg en evenzoo de ou- | |
| |
ders van Albert; aan mij was het vergund boven te eten met Fernand, Albert en hun vier zusters. Dit maakte ons vrolijk. Na het diner, gingen Pauline en Eugenie haar toilet maken, en zij waren in haar appartement voordat ik naar beneden ging. De twee kleinere zusters speelden te samen op de piano. Fernand was dus zoo wat als derde met ons. Hij vond die houding wat scheef, hij plaagde ons, hij zeide ons dat hij ging slapen, en om zich nog meer te isoleeren, zoo als hij zeide, wierp hij zich al lachend een zakdoek over het hoofd. Na eenigen tijd (Albert en ik praatten dicht bij den schoorsteen) wilde ik weggaan, want ik vond dat het zich geenszins schikte als ik langer boven bleef, alleen met de broeders van mijn vriendinnen en hun kleine zusters. Maar ik bleef wat hangen, daar ik nog maar niet kon beslissen, toen Albert zeer licht mijn voorhoofd met zijn lippen beroerde, en het was zoo snel gedaan dat ik er nog des te meer verwonderd over was. Ik werd boos en zonder iets te zeggen, nam ik driftig mijn châle en ging naar beneden. - Alleen, op mijn kamer, moest ik wel blijven denken, maar ik wist niet wat ik moest denken. Zeer zeker ik was boos, en het scheen mij toe dat ons zoet te-samenzijn van aanzicht veranderde en wel tot zijn nadeel. Ik was er niet meer zeker van of ik hem op dit oogenblik zoo lief had, en ik hoopte dat hij niet bij mij zou komen, vóórdat mijn moeder teruggekeerd was, of dat ten minste een derde bij ons was.....
De wolk drijft natuurlijk al zeer spoedig weg. Het wordt natuurlijk een vernieuwing, een hervatting van liefdesbetuiging en innige gehechtheid. ‘O, onze liefde - zegt Alexandrine - maakte ons misschien te opgewonden. Nooit echter, geloof ik, heeft zij ons God doen vergeten, en er was geen onderwerp waarover wij liever spraken.’ Albert gaf van zijn kant nimmer de hoop op, haar, die hij lief had, voor het catholicisme te winnen; kortom het was van beide kanten een verdubbeling van teedere zorg en haast jaloersche verovering. Te meer daar de winter ten einde spoedde en de laatste dagen van April 1833 bepaald waren voor de scheiding der beide familiën. De gravin d'Alopeus zou met haar dochter en prins Lapoukhyn een eenigzins lange reis naar Duitschland ondernemen, terwijl de gravin de la Ferronays met eenige van haar kinderen naar Frankrijk zoude gaan. Men mocht dus geen oogenblik van te-samen-zijn verliezen. Een van de laatste avonden laat zij Albert - meenende dat haar moeder haar roept - eenige minuten te vroeg vertrekken. Dadelijk, terwijl Albert het huis
| |
| |
verlaat, schrijft zij op een stukje papier de woorden: ‘Lieve vriend, ik heb eenige minuten verloren; dat God u behoede,’ en zij wierp het papier uit het balcon Albert toe. Maar de minuten en de uren en de dagen vervliegen, en de 1ste Mei was dáár voor dat men het dacht, de lente die het afscheid ditmaal medebracht. - De graaf de la Ferronays geleidde zijn gezin tot Civita Vecchia, en zou toen zelf naar Rome gaan om zijn beide jongste dochters daar naar het klooster te brengen; Albert zou zijn moeder naar Frankrijk vergezellen, maar zijn gezondheid, altijd zoo teeder en min of meer teringachtig, was in de laatste weken vrij heftig geschokt, en te Civita Vecchia aangekomen, verzocht hij zijn moeder hem nog eenige dagen bij zijn vader achter te laten: hij zou weldra volgen: - hij volgde echter niet; de boot die de moeder wegvoerde, was nauwelijks aan den horizont, toen Albert door een heftige zenuwkoorts werd aangetast, die zijn leven geheel en al in gevaar bracht. Wat goede zorgen en wat angstige moeite de vader voor zijn zoon had, laat zich begrijpen; in de brieven van de moeder weêrspiegelt zich die teedere gezindheid zoo roerend af. Hij kent geen rust, geen verpoozing, totdat hij verzekerd is het leven van Albert gered te zien.
Ondertusschen was Alexandrine allereerst naar Rome vertrokken. Zij had al angstige droomen over haar Albert. In den droom had zij met Albert en haar moeder op een verhevenheid boven een kerkhof gestaan. Albert had haar gezegd: ‘Zoudt gij wel den moed hebben om te midden van al die kruizen te wandelen?’ en zij had geantwoord, hoewel een wonderbare schrik haar had bevangen, ‘ja, omdat gij het vraagt.’ Toen had zij het gedaan en altijd de oogen op Albert blijven vestigen, die op de hoogte was blijven staan. Hoe het zij, weinig dagen later hoort zij te Rome de zickte en het levensgevaar van Albert.
De ziekte van Albert is in zekeren zin ook een keerpunt in het leven van Alexandrine: hem niet ziende, naar hem verlangende, krijgt zij in haar liefde een vastheid, een moed, die zij nog nimmer tegenover de oppositie en de meeningen van de wereld gehad had, en tevens maakte een zeldzame kalmte zich van haar meester. Zij werd zeker van zich zelve, zeker van Albert, zeker van het goede van haar liefde. - En zij had die zekerheid en vastbeslotenheid wel noodig, want hoewel Albert allengs zijn gezondheid herkreeg, kwam van de andere en meest geliefde zijde vrij wat tegenkanting opzetten. Op de Duitsche reis toch
| |
| |
begon de moeder - verwijderd van den invloed dien de omgeving der de la Ferronays uit den aard der zaak op haar had - kleine beletselen tegen het voorgenomen huwelijk te doen gelden. Dàn was het de leeftijd van Albert - men herinnert zich dat hij iets jonger was dan Alexandrine - dàn zijn wankelende gezondheid, dàn zijn weinig fortuin, dàn eindelijk zijn gebriseerde carrière en zijn hoedanigheid van franschman, tegen welke natie keizer Nicolaas het ergst gebeten was. En Alexandrine had 's keizers goedkeuring noodig voor het huwelijk, want zij was een van de hofdames der keizerin. Het meest echter stond de catholieke godsdienst van Albert in den weg. Catiche, de nicht en trouwe gezellin der moeder, versterkte met allen die minder goede appreciatie van Albert: zij kon, aan zulk een huwelijk denkende, in tranen uitroepen: ‘Helaas, Sacha (Alexandrine), gij die mijn roem waart’. In één woord, speldeprikken moest het hart van Alexandrine genoeg verduren. Doch zij hield ferm stand. Hoe dikwijls moest zij het hooren, wat het beteekende dat Albert geen carrière kon maken, hij de zoon van den verdreven legitimist. Onwillekeurig ontglippen haar dan ook in zulk een stemming de volgende gedachten:
Soms zou ik wel eens willen weten of er in den hemel van carrières sprake zou zijn; of de generaals, de ministers er hooger in aanzien zullen wezen dan zij, die niets van zich hebben doen hooren! Wat is de roem van de groote waardigheden op deze wereld? Waarom zoekt men niet liever eene waardigheid in den hemel te verwerven? Denkt men er nooit aan dat die onverderfelijk zijn? Carrière! dat woord is mij onverdragelijk geworden! Om tot de verdediging van zijn vaderland mede te werken, dat beteekent iets; maar ten einde dat verwijderde doel te bereiken, tal van jaren te moeten zuchten onder bijna mechanische bezigheden, die slechts dienen om den tijd te verliezen dien men aan God zou kunnen geven, wat is dat?
Dat men aan een jonge vrouw zegt: trouw niet voor dat gij de zekerheid hebt (voor zoo ver men van iets op de wereld zeker kan zijn), dat armoede u bespaard zal worden, dat is verstandig en spruit voort uit goedheid die alle kansen vooruit weegt; maar dat een weinig meer of minder geld aanzien of minachting veroorzaakt, dat roept om wraak tot den hemel!
Mejufvrouw! indien gij iemand ontmoet hebt, dien gij denkt te kunnen liefhebben, ga dan niet hooren, voor dat gij u te veel laat vervoeren, of hij godsdienst of beginselen bezit: indien hij
| |
| |
maar niet gestolen heeft of eenige andere misdaad heeft bedreven, is het voldoende. Heb geen te verhevene of dwaze pretenties, maar onderzoek of hij voor u, voor uw geheele leven en nog verder ook voor uwe kinderen, meer dan het overtollige bezit, noodzakelijk om alle de gemakken van het leven te genieten. Indien gij op dit punt gerust kunt zijn, het eenige wat iets beteekent, trouw hem dan zonder vrees, gij zult gelukkig zijn. Maar indien hij, dien gij denkt lief te hebben, slechts juist genoeg heeft om van te leven, en dat gij romantische hoofden zult hooren zeggen, dat de vrouw die hem huwde te benijden is: dat de vastheid van zijn karakter waarborg is eener goede gedragslijn: dat zijne godsdienstige begrippen onwankelbaar zijn: dat zijne bescheiden wenschen hem nimmer tot dwaze uitgaven zullen leiden, enz., enz., luister dan niet naar zulke opgewonden woorden, zoo ontbloot van verstand en kennis dezer wereld!
De reis van de gravin d'Alopeus spoedde ook ten einde. Al reizende en teruggekeerd in Italië, hertrouwde zij den 30sten October 1833 met prins Lapoukhyn. Alexandrine was ondertusschen vrij ernstig ongesteld geworden, ten gevolge van al haar zorgen en bekommernissen. Den dag voor het huwelijk van haar moeder gevoelde zij zich weder beter. Zij mocht voor het eerst in een open rijtuig uitrijden. De aarde scheen haar na die ziekte nog haast schooner, nog rozenkleuriger. Wat zal het zijn, als zij Napels en Chiaja weder nadert, waar de familie de la Ferronays en ook Albert weder bijeen zijn? Het weêrzien, de eerste ontmoeting, zijn gemakkelijk te gissen:
Door de porte-cochère gereden, was de eerste persoon die ik zag, Eugénie, die het portier opendeed en de trede naar beneden boog. Ik wierp mij er op, ik sloeg mijn oogen op en zag op den trap Albert, waarlijk Albert. Ik zag hem leven (dit was, geloof ik, mijn eerste gedachte, want Civita-Vecchia stond mij altijd voor den geest). Hij hield zich kalm, en dat maakte mij ook kalm. Ik zag Pauline, Fernand, allen!...... O welk een heerlijk opstijgen van den trap! Men smaakt in zulke oogenblikken - men smaakt als dwaas, maar men smaakt het dan toch - reeds op aarde de zekerheid van het geluk, ik zou bijna zeggen zijn onsterfelijkheid, want men gelooft niet meer aan zijn einde! Arme stervelingen!..... Maar aangebeden Vader, zoo uw paradijs een aanéénschakeling is van dergelijk genot, dan moet het schoon zijn!
| |
| |
Het huwelijk werd nu besloten te zullen plaats hebben met Paschen 1834. Het werd dan ook toen gevierd met al de pracht die aan de beide aristocratische familiën voegde. Alexandrine was dien dag gekleed in wit kant, gevoerd met wit satijn; haar sluijer werd vastgehecht door een krans van witte rozen en myrte. Haar moeder wilde haar dien dag het snoer paarlen, dat zij haar gegeven had, niet doen dragen; want paarlen beduiden tranen, volgens het Duitsche spreekwoord: maar men liet haar een kruis aandoen, door Albert haar gegeven. Het kruis was prachtig, geheel van diamanten, een kruis dat haar te dierbaarder was, omdat het van hem kwam, en omdat het een teeken des heils was. ‘Kruis van liefde, gegeven door de liefde,’ zeide zij.
Na het huwelijk ging zij met Albert naar Castellamare. Beide geloofden zij te droomen!
Wij gaan nu twee zeer ernstige jaren in, de jaren van het huwelijk van Albert. Twee onderwerpen beheerschen geheel en al dit tijdperk: de ziekte van Albert eindigende met zijn dood, en de langzame vervorming en bekeering van Alexandrine tot het Catholieke geloof. Het zijn uiterst teedere punten die hier ter sprake worden gebracht, en zonder dat alles kritisch te beoordeelen, zullen wij het mededeelen, voor zoover het betrekking heeft tot het leven. Wat de ziekte betreft van den echtgenoot, een opmerkzaam lezer heeft reeds uit het eenigzins febriele en gejaagde der uitingen van onzen Albert kunnen opmaken dat de kiemen van krankte dáár aanwezig waren. En zoo was het. Tien dagen van ongestoord geluk waren hun slechts vergund. Tien dagen zonder zorg, zonder onrust, zonder wolken, tien dagen van vol bezit, van al het geluk, dat de verbeelding zich kan voortooveren, ziedaar alles. Want op den tienden dag zag zij Albert heftig zijn zakdoek aan den mond brengen, en die vol bloed terugtrekken. Zij bleven vooreerst wonen in de omstreken van Napels, te Castellamare met de overige familie vereenigd, later te Sorrento. Doch weldra meenden de doctoren dat het voor zijn longen en gezondheid bevorderbaar was, wanneer hij een ander klimaat opzocht; er werd dus besloten dat zij beiden naar Pisa zouden verhuizen en hun familie verlaten. Zoo begon dan al dadelijk het heên en weder trekken, waartoe zij in die twec huwelijksjaren voortdurend veroordeeld zouden zijn. Geen blijvende plaats was hun vergund, en daar geen zeer groot vermogen hun was toebedeeld, had Alexandrine soms eenige moeite
| |
| |
om hun bescheiden leven toch met een tint van goeden smaak en bevallige vormen te vergulden. Voor deze laatste taak was zij echter naar het oordeel van een ieder zeer uitnemend berekend. Doch hoe het zij, het voortdurend zorgen en bezorgd zijn, het jagen naar een beter lot, trekt als van zelf telkens het oog van het wisselvallig leven af op de blijvende rust die de hemel belooft. Alexandrine roept reeds in de eerste maand van haar huwelijk uit:
Mijn God! mijn God! is er dan slechts een schaduw van geluk op deze aarde? Wat men van verre ziet, kan dat alleen liefelijk schijnen, en moet al wat men aanvat zijn kleur verliezen? Is er dan slechts werkelijk poësie in de liefde van God, en zijn wij dan zoo ellendig, dat dit ons niet kan voldoen, en dat ons nog altijd overblijft de zucht om te idealiseren, te vergoden zelfs op deze aarde?.... O! wordt men niet dikwijls verteerd door de begeerte naar een land waar men zeker is van wat men ziet, waar men zeker is altijd lief te hebben, waar men geen valsche vrees kent, waar men, zonder ongerustheid, met al zijn hart een ander wezen, gelijk aan zich zelven, kan beminnen? Dat land, zoo wij het bereiken, is de hemel; wij sterven van verlangen het te zien, en ach uit zwakheid, uit zorgeloosheid doen wij niets om er te komen.
De eerste installatie te Pisa was voor hen vrij melankoliek, gewend en verwend als zij waren aan dat zoo aangenaam, gezellig familieleven met al de huisgenoten. De straat waar zij woonden was ook zoo zonnig niet als te Napels. In één woord, Alexandrine werd veel droefgeestiger gestemd. Daarbij kwam dat zij het met zich zelve volstrekt niet ééns kon worden of zij wel werkelijk het Catholieke geloof zou omhelzen. Vóór het huwelijk scheen zij zich allengs naar de gezindheid op dat punt van Albert te willen voegen, maar na het huwelijk, nu zij alleen door catholieken zich omringd zag, scheen het oude antagonisme tegen dat geloof zich sterker bij haar te ontwikkelen. Haar moeder was dan ook sinds het huwelijk van haar dochter geheel van inzicht veranderd. Zij scheen niet meer te kunnen willen begrijpen dat Alexandrine wellicht het geloof van haar echtgenoot zou wenschen te omhelzen. Zij schreef haar, dat een verandering van godsdienst, zoo die ooit plaats had, haar zeker in het graf zou storten. Droevige woorden, die voor Alexandrine elk voornemen hoogst moeijelijk maakten. Hoewel Alexan- | |
| |
drine de protestantsche kerken niet bezocht, en zij geregeld met Albert naar de mis ging, was zij, als het op redeneeren over de voortreffelijkheid van het wederzijdsch geloof aankwam, niet spoedig uit het veld geslagen. Hoe goed ook Albert het Catholicisme verdedigde, - en hij deed het uitnemend -, wat pogingen hij ook in het werk deed stellen door zijn vroegeren biechtvader: het baatte niet; Alexandrine had nú dit, dan dát bezwaar, en telkens vragend, of haar eigen protestantsche familie dan werkelijk het geluk van den hemel niet deelachtig zou worden, wenschte zij de edelmoedigheid van den frieschen koning Radbound na
te volgen, die er de voorkeur aan gaf met zijn voorouders niet in den hemel, dan met al de nieuwe vrienden dáár wél te komen. Terwijl zij te midden van zulke kleine controversiën te Pisa verblijf hielden, ontvingen zij een brief dat Alberts beste vriend, Charles graaf de Montalembert, twee maanden bij hen zou komen vertoeven.
Hij komt den 10den November 1834, en het wordt bijna een mariage à trois. Het dagboek van Alexandrine bevat van die dagen zulke zonnige tafereeltjes. Het waren dan ook werkelijk aardige dagen. Montalembert had na zijn grooten strijd met Lamennais verpoozing gezocht, en had zich te dieper slechts in de studie van historie en archaeologie gestort. Hij had een reis naar Duitschland ondernomen, en was vandaar teruggekeerd met zijn geschiedenis van de heilige Elisabeth. Hij las hun nu de bladen van zijn manuscript voor. Men kan zich voorstellen hoe deze bouquet uit de heiligen-kronieken de zeer fijne zintuigen van Alexandrine streelde. Montalembert hielp hen verder in de studie van Dante en vertelde haar al de goede oude legenden die hij wist, en vooral die van Franciscus van Assisi, welke zijn gastvrouw zoo aantrokken. Hij liet haar een menigte romances en nationale airs zingen, die hij op zijn reizen had verzameld, onder welke een roerend schoon Duitsch gezang, op woorden vertaald van den heiligen Bernard: Jesu wie süss, wer Dein gedenkt... Het waren werkelijk poëtische oogenblikken. Al is Alberts gezondheid niet van de beste, men weet toch nog van het leven wat te genieten. Men gaat te samen nog naar het bal, en aardig is het die groote figuur van Montalembert zoo kinderlijk de kleine wenken en caprices van Alexandrine te zien opvolgen. Toen hij wegging: - welk een leêgte in het hart! - Het begin van het jaar 1835 is opgevuld met brieven van den goeden vriend die vertrokken is. Het dagboek
| |
| |
van Albert, in die dagen weder trouw bijgehouden, toont overigens op iedere bladzijde aan dat de wezenlijke gezondheid van Albert geknakt was: altijd leest men klachten over zeer zenuwachtige overprikkeling: geen ernstige gedachte kan - als men hem gelooft - met inspanning door hem worden gevolgd. Dan weder is het alsof in ééns bij het aanbreken van de lente alles herleeft; hij heeft behoefte aan lucht, aan beweging, aan leven; hij wil reizen, de arme, die toch eigenlijk op de aarde zoo weinig krachtig de vleugels kan uitslaan. Ziehier iets over zijn toestand:
Mijn hartstocht voor het reizen klimt met den dag. Er zijn oogenblikken, waarin de ziel u schijnt mede to willen slepen naar onbekende streken, waar alles schooner moet zijn dan wat wij onder de oogen hebben. Is het niet werkelijk een voorgevoel van ons hemelsch vaderland, deze behoefte om te gaan, te veranderen, zich zelven te ontvluchten, deze dorst naar de oneindigheid, naar de vrijheid.....
Langen tijd heb ik mij niet, als heden, in zulk een toestand van bedrijvigheid en moed bevonden. Ik voel met vreugde mijn krachten herleven.....
Men moge het verkeerd vinden, dat ik niet in de salons der wereld ga! Maar is het liefelijk schemerlicht van mijn lamp, wanneer het haar lief hoofd bestraalt, niet boven alles op aarde te verkiezen?
.....Mijne Alexandrine was heden avond verrukkelijk schoon. Zij weet het zelve niet, dat zij op mij zulk een indruk heeft gemaakt. Zij is altijd bekoorlijk, maar er zijn oogenblikken, waarin haar gelaatstrekken en haar physionomie een glans krijgen die mij altijd als verblindt. Lieve Engel! welk een zachtheid, welk een geduld! En toch, zelfs van haar kan ik tegenwoordig niet de minste opmerking, niet de minste tegenkanting verdragen......
......Wij zijn op het kerkhof het graf van een jong arm kind gaan zien. Er is een gedeelte van die begraafplaats voor de kinderen afgezonderd, maar waar men na twee jaren niet meer zal kunnen begraven, want het is zoo vol. De wachter zeide ons: Quì sono tutti angeli, hier zijn 't allen Engelen. Welk een tal van engelen zijn inderdaad uit deze in die kleine graven neêrgelegde lijkjes opgevlogen! Het scheen mij toe, dat het een gezegende grond was. In een hoek van denzelfden akker bevindt zich, slechts van de plaats der kinderen door een muur gescheiden, de begraafplaats van hen, die zonder sacrament zijn gestorven. Deze
| |
| |
bij-elkandervoeging heeft mij getroffen. Wie weet of al die onschuldige zieltjes niet pleiten voor de schuldige of verraste zielen, wier overblijfselen zoo dicht bij de hunnen zijn?.....
Zoo ging het leven te Pisa rustig voort. Gedachten aan den dood en aan het eeuwig leven lagen altijd als voor de hand. Hoe lief zij elkander hadden, altijd bedachten deze twee de mogelijkheid dat de band, die hen nu zóó omsnoerde, kón worden verbroken. Trouwens Alberts teedere gezondheid deed gedurig deze snaar in hun gemoed trillen. Zij gingen reeds wederom een nieuwe reis voor de gezondheid ondernemen. Men had gedacht dat een reis naar het zuiden van Rusland, waar dicht bij Odessa Alexandrine's moeder, de princes Lapoukhyn, nu woonde, hem, met de daaraan verbonden zeereis, goed zoude doen, en in Maart van dat jaar 1835 begaven zich de jonge echtgenooten op weg. Eerst naar Napels, waar de familie de la Ferronays hen zal opwachten. Dat naderen van Napels geeft hem één der schoonste bladzijden in de pen:
Te Napels gekomen, kon ik mijn oogen niet gelooven. De aanblik van al die kusten, allen voor mij min of meer vervuld met onuitwischbare herinneringen, die fijne geur, die niet anders is dan de ziel van Napels in deze wereld, die men dan ook nergens dan in Napels terugvindt, dat alles voegde zich aan mijn indrukken uit het verleden, die mij te gemoet kwamen, en die liefelijk en altijd even jong als op het tijdstip van mijn vertrek, mij als om strijd wilden omringen en de gewaarwordingen wilden uitwisschen, die ik elders mogelijk ondervonden had. En ik - gij kent mijn zwakheid - ik gaf mij geheel en al daaraan over en ik opende mijn hart voor al die lieve verleidingen. Napels! ik dank u het heftigst bonzen van mijn hart!
Maar reeds gaat men uit Napels, en wacht hen de boot die hen naar Smyrna moet brengen. De reis is voor die dagen vrij zeldzaam en afwisselend. Al die Turksche steden waren toen nog zeer bepaald vreemd. Alexandrine merkt vooral met zeer scherpen blik het pittoreske op, en zoo gaat de tocht onder allerlei avonturen voorbij, en zijn onze reizigers in den aanvang van Julij te Korsen op het vorstelijk kasteel van prins Lapoukhyn.
Gedurende ongeveer veertien dagen genoot men volkomen rust daar op het kasteel. Alexandrine vooral waardeerde het geluk weder bij haar moeder te zijn. Albert was beter dan hij een geruimen tijd geweest was, en kon alles met haar deelen.
| |
| |
Zij waren tevreden over het goed gelukken van hun groote reis, toen eenklaps den 14den Julij een lichte bloedspuwing Albert overviel. Het was slechts het voorteeken van meer van die aanvallen. Bloedspuwingen volgden zich op en Alexandrine dacht niet anders dan dat hij in haar armen zou sterven. Al de ontzettende akeligheid van dien toestand beving haar, toen zij haar bijbel, na één van die heftige bloedspuwingen, opensloeg, en haar oogen als van zelven op den tekst vielen: ‘Eert de weduwen die werkelijk weduwen zijn.’ Zij dacht een spooksel te zien en gaf een gil. Nooit had haar gedachte nog dit schrikkelijk woord weduwe geformuleerd. - En toch begon zij zich daaraan te gewennen, want na dit ongeval te Korsen herwon zij, al bleef zij hoop koesteren, nimmer zekerheid. Voor de eerste maal had de toekomst, die haar te wachten stond, zich voor haar ontsluijerd, en hoewel zij haar oogen zoo ver mogelijk daarvan afwendde, zij was niet meer dezelfde na dien dag, en verloor, bijna zonder wederkeeren, de kinderlijke vrolijkheid die zij tot nog toe behouden had. Een vaste melankolieke trek plooide zich op haar gelaat. - Men ried aan Albert weder een spoedigen terugkeer naar Italië, en Albert en Alexandrine, vergezeld van een trouwen reisgenoot, graaf Putbus, die hen ook naar Korsen had geleid, namen dus de terugreis weder aan. De tocht gaat over Weenen. Het was dáár, dat Alexandrine voor het laatst van haar leven (1 Oct. 1835) groot toilet maakte. Inderdaad gaat zij van nu af aan haar gewoonte van groote élégance min of meer afleggen; je me désélégantise, je me désuavise, zegt ze later: vooral als zij in Venetië is aangekomen en zich voor eenigen
tijd met Albert dáár gevestigd heeft. Want derwaarts ging de reis. Meer en meer begint gedurende dit verblijf te Venetië de questie der godsdienst haar te drukken. In een langen brief aan Montalembert zien wij reeds een ongemerkte transformatie. Zij heeft nog bezwaren tegen den paus, maar kan zich overigens al vinden in de instellingen der Catholieke kerk. Zeer sterk wijst zij er op, dat haar begrip van godsdienst zich in haar omstandigheden concentreert in hoop. Zij haalt het woord aan: ‘ja, het is een geopenbaarde godsdienst, die van de hoop een deugd heeft gemaakt’. En wat Albert betreft, hij gaat op dit punt zoo zacht met haar om, zij is in waarheid sa douce brebis qu'il veut ramener sans l'effaroucher. - Over het algemeen gevoelde zich Albert daar te Venetië redelijk wel, maar de vijand is zoo verraderlijk, geen oogenblik is hij te ver- | |
| |
trouwen. Eens voer zij in een gondel alleen met Albert op de lagunen. Het was een heerlijk uur, alleen, op die schitterende zee, bladerende in een boek, en daarvan de schoonste passages toepassende op hunne liefde, onder andere deze: ‘Is het toch niet eigenlijk lijden om alleen voor één leven te beminnen? Hebt gij nog niet den smaak gevoeld voor de eeuwige liefde?’ Zoo ruischten de golven een muziek om hen heên... en den volgenden dag kwamen wederom de symptomen der fatale ziekte, en de laatste illusiën verdwenen.
Ach het gevaar en de smart omgaven haar. Hij lag bijna dood ter neder. En terwijl hij zoo reeds bijna stervend op het ziekbed rust en zijn oogen haar immer zoo aanzien, is het alsof zij plotseling voor hare liefde voor haar Albert het grootste offer wil brengen waartoe zij in staat is: alle belemmeringen worden ter zijde gezet, zij wil één geloof met haar man hebben. Zij wil aan haar Albert het eenige nog geven wat zij tot nog toe hem niet opgeofferd heeft; zij krijgt als een ingeving, en terwijl haar gemeld wordt dat het gevaar werkelijk daar is en dat hij voor de longtering zal bezwijken, roept zij plotseling uit: ‘nu ben ik catholiek.’ Naauwelijks zijn die woorden uitgesproken, of er daalt weder vastheid, bijna geluk - zoo als zij zegt - in haar hart. Eenige dagen vóór haar huwelijk, toen men de questie van godsdienst zoo bepraatte, had zij het reeds gezegd, dat één geboorte of drie sterfgevallen haar dadelijk catholiek zouden kunnen doen worden. Zij dacht dat als zij een kindje had kunnen krijgen, dit haar den moed zou hebben kunnen geven om het verdriet eener moeder te braveeren. En haar eigen dood of die van haar moeder of eindelijk die van Albert zou hetzelfde resultaat gehad hebben. Nu verwezenlijkte zich voor haar de droevigste van deze drie mogelijke voorvallen. Haar man gaat sterven en haar woord vervult zich. Zij wordt catholiek. Aan haar moeder schrijft zij dit alles omstandig en verantwoordt zij zich over haar verandering van overtuiging. Toch ook in dien brief komt de toewijding aan haar Albert zoo schoon uit: ‘Aan een zoo beminden echtgenoot, die nog eenige maanden misschien kan leven, maar wiens dagen geteld zijn, een laatste groote vreugde te geven, te zamen voor het eerst en misschien
voor het laatst de communie te gebruiken! O, uw hart, mijn moeder, zou er niet aan weêrstaan.’ - Toch is het nog niet de stervens-ure, hij komt zelfs weder eenigzins bij en wint in krachten, hoe droevig de toestand ook zij.
| |
| |
Dat God - zoo schrijft zij aan Pauline - mij bijsta, en mij belette te morren en te twijfelen; dat hij mij den smaak der hemelsche dingen geve! Ik veracht de wereld en zijn vliedend geluk, en toch werp ik mij nog niet naar den hemel. Ik wenschte, dat Eugénie mij haar liefde voor den dood kon geven, aan mij en al degenen, die ik het liefste bemin.
O! als ik maar niet alléén daar ben om zijne oogen te sluiten! - ik zou op mijn eigen kracht alleen niet durven bouwen - zijn oogen die zoo schoon, altijd zoo schoon zijn! waarvan ik mij zoo goed den levendigen en zachten liefdeblik herinner. Die blik heeft ook lang niet meer daarin geschitterd, maar zij hebben toch hun schoone en zachte uitdrukking behouden, en dikwijls is de uitdrukking zoo droevig, dat mijn hart er van breekt. En dan moet ik toch nog moeite doen vrolijk voor hem te schijnen.... Ach, mij verstikt dat geheim tusschen ons! en hoe verschourend het ook moge zijn, ik geloof dat ik hem liever openlijk over zijn dood zou wenschen te spreken en hem en mij te samen zou willen troosten door geloof, liefde en hoop!
Zij bleven nog eenigen tijd te Venetië, en mochten met elken dag Albert in beterschap zien toenemen. Wachtend of de toestand nog zooveel beter zou kunnen worden, dat een reis naar Frankrijk ondernomen kon worden, gingen de dagen voorbij. Eindelijk wordt waarlijk de gezondheid zooveel sterker, dat die reis kon gewaagd worden, en den 20sten Mei 1836 waren zij gevestigd in een huis, rue de Madame, met het uitzicht op de schoone boomen van het Luxembourg. Het is op die kamer, dat zeer verheven gewaarwordingen zijn gevoeld, en zeer ernstig het leven aan den hemel is opgeofferd. Den 25sten Mei ziet Alexandrine Albert schrijven in een groen fluweelen boek, dat zij in Venetië voor hem had gekocht. Voor het slapen zocht zij dat boek op en leest er het volgende in van de hand van Albert:
‘Heer! vroeger zeide ik u dag en nacht: vergun dat zij de mijne worde; sta mij dit geluk toe, al duurt dit geluk slechts één dag. Gij hebt mij verhoord; mijn God, waarover heb ik mij te beklagen? Mijn geluk was onuitsprekelijk, al was het kort, en nu, dat het overige van mijn vraag gaat vervuld worden, veroorlooft uw goddelijke wil dat mijn engel in den boezem der Kerk terugkeert, en geeft zij mij zóó de verzekering van haar binnen kort dáár terug te zien waar wij ons verliezen in uw alles omvattende liefde.’
| |
| |
Wat was haar aandoening, toen zij in die weinige woorden, waarin hij duidelijk zinspeelde op zijn offerande van het leven, zooveel liefde voor God, zooveel liefde voor haar, en een zoo stille berusting in den dood las! En die berusting verliet hem dan ook verder geen oogenblik. De aangehaalde woorden waren als het ware zijn laatste beschikking op deze aarde. Alexandrine deed nu den 29sten Mei den beslissenden stap, zij zwoer haar oude godsdienst af. Het was haar alsof zij ook in een andere wereld trad. Zij deed nu met haar man de zoolang gewenschte communie, die voor haar de eerste, voor Albert de laatste zou zijn. Zij wilde van nu af aan het leven op aarde met al zijn schatten als niets achten. Zij verkocht de prachtige paarlen, van haar moeder gekregen, die paarlen, symbolen van tranen. Zij is een andere geworden, en als eenige dagen later (29 Junij) haar Albert sterft, is het offer aan beide zijden gebracht. Zijn leven is weggenomen, haar geluk is verbroken, maar zij is - en daarmede hebben beiden vrede gehad - Catholiek.
Na den dood van Albert begaf Alexandrine zich op het kasteel waar de familie de la Ferronays van nu af aan verblijf hield. Het was een kasteel in Normandië, Boury genaamd, en het was door den vader aangekocht tijdens dat Albert te Korsen vertoefde. Het kasteel zelf was niet leelijk: groote trappen, breede gangen, hooge en ruime kamers werden daar aangetroffen; veel lucht en licht drong er binnen, zoodat het een tamelijk vrolijke woning had kunnen zijn, wanneer niet de omstreken, voor zoover men die uit de vensters zag, in de hoogste mate monotoon en melankoliek waren. In de verte altijd vlakke velden, omzoomd door populieren, een steeds grijze lucht, een koud en vochtig klimaat, dat alles lachte weinig toe aan oogen die tot nu toe aan den hemel van Napels en aan de vergezichten van Italië gewend waren. Het was dan ook alsof die plaats uitgekozen was om in overeenstemming te zijn met Alexandrine's droeven geest, na het scheiden van haar echtgenoot. Een wonderbare vervorming had toch allengs en ongemerkt met Alexandrine plaats. De plotselinge overgang tot het catholicisme tesamenvallend met het groote ongeluk van haar leven, gaf aan hare geheele levensbeschouwing van nu af aan iets mystieks, iets gewijds. Het was alsof de hemel voor haar iets dichter bij was gekomen, en zij dagelijks in betrekking met dien hemel stond; de abt Gerbet, die in die dagen haar biechtvader was,
| |
| |
leidde en regelde dien zin tot het bovennatuurlijke. Hij leerde haar op die wijze haar smart te overwinnen; en in het doffe leven dat voor haar nu aanving, waar alle kleuren haar waren ontnomen, schoot een straal zoo helder en zoo lichtend als nimmer vroeger aanschouwd, zij voelde zich des te inniger aan God verbonden: die eerste kreet naar God is zoo aandoenlijk:
Herinner u, mijn God! mijn Vader! en vergeef mijne stoutheid, herinner u, dat wij altijd aan u gedacht hebben, zelfs toen wij alles om ons heen vergaten; herinner u, dat er zelfs geen liefde-briefje tusschen ons gewisseld is, of uw naam is er in genoemd en uw zegen gevraagd; herinner u, dat wij veel u te samen hebben gebeden; herinner u, dat wij altijd gewild hebben, dat onze liefde eeuwig zou zijn.
En van nu af aan zit zij daar op de groote zaal van het kasteel, bij het vuur, zoo vredig en zoo stil: wel veranderd, want haar gestalte is gebogen; een lange zwarte sjerp omgeeft haar toch reeds zwart kleed; haar gezicht is bleek, en de uitdrukking van haar oogen is kalm en heeft iets onverschilligs als van eene die niets meer wachtte en niets meer begeerde. Maar haar blik was van nog dieper zachtheid geworden, en zoo rustig, dat zij die berusting aan elk die haar zag of naderde scheen mede te deelen. De armen waren voor haar de vrienden geworden; wat zij overbodig had, werd allengs weggegeven; voor de kleine kinderen van het omringende landvolk zorgde zij: - later zal zij die plichten tot overdrijving toe volbrengen, maar voor het oogenblik herinnerde nog geheel haar wezen aan de Alexandrine van weleer; zij is nog niet geheel ‘vergeestelijkt’ - en wij scheiden dus een oogenblik van haar, om haar weldra te hervinden. Want wij schijnen te vergeten dat de familie-herinneringen van het geslacht de la Ferronays nog van andere personen heugenis bewaren dan juist van Albert en Alexandrine. Toch mag dit niet het geval zijn. Naast de twee geschetste figuren teekenen zich nog twee vrouwengestalten, Eugénie en Olga, die het wel verdienen dat ook de aandacht een oogenblik op haar valt. De zuster die de familiepapieren uitgeeft, heeft het wel der moeite waard gerekend het leven en lijden van die twee andere zusters in haar stille eenvoudigheid een oogenblik aanschouwelijk te maken.
Hoe zullen wij u schilderen, bezielde en bezielende Eugénie! Uw zuster spreekt ons van uw open, uw stralend gelaat; en
| |
| |
voor wie slechts een oogenblik uw herinneringen heeft ingezien, voor dien is het niet twijfelachtig dat - bij uw godsdienstige overtuiging - uw roeping was geweest u geheel aan God toe te wijden. Uw geïnspireerde woorden doen ons denken aan de gedachten van de Heilige Thérèse; een vlam van den Heiligen Geest zweeft over uw hoofd, en in de verhevenste vertrouwelijkheid gaat gij met den Vader der Lichten om: ach! men gevoelt het, lang kan de aarde geesten van uw gehalte niet dragen! Gij zijt verliefd op den dood! Gij leeft reeds in den hemel. - Of liever met één lichten sprong is zij onmiddellijk in de hoogte, waar geen aardsche zorgen en kwellingen haar kunnen verdrieten; - ziehier enkele van die verheffingen tot den hemel:
Mijn God! is het niet wat vermetel, dat verlangen om te sterven? Ben ik dan zeker naar u toe te gaan?...... Gij ziet wel wat ik denk, niet waar? Gij ziet wel, dat Gij het zijt, die mij in dien gelukkigen toestand laat waarin ik geen gelegenheid heb om kwaad te doen. Ik reken mij dit niet als verdienste toe, want ik weet, dat zoo de minste gelegenheid zich voordoet, ik dadelijk kwaad zal doen, want ik ben slecht, en des te slechter, omdat Gij mij zulke goede oogenblikken van heilige vroomheid geeft!......... Ik heb lust te sterven, het is waar, omdat ik U zoo gaarne zou zien, mijn God! maar dat verlangen geeft Gij mij, ik weet het wel: het is dus niet vermetel. O! verlos mij van het gevaar mij voor goed te houden! Behoed mijn hart en wanneer ik in de wereld ben, waar mijn hoofd zoo licht draait, o! steun mij dan, al is het alleen om dat goede oogenblik van godsvrucht, dat ik nu beleef. Gij zult mij bijstaan, omdat Gij wel ziet, dat, hoe gevaarlijk ik de wereld ook vind, ik mij daarin verlustig, dat ik dan mijn hoofd niet bij elkander heb, en dat mijn arm hart zich sluit, omdat ik den tijd niet heb daarnaar te luisteren. Welnu, mijn God! help mij een weinig, omdat ik uw kind ben. Ben ik uw kind niet? Mijn God! zoo ik kwaad moet doen in de wereld, laat mij eerst sterven. Sterven is een belooning, omdat het de hemel is, en zoo ik kwaad doe, moet ik wel lang wachten, vóór ik dien verkrijg.
......Het leven is vermoeijend, wijl men van de eene vlaag in de andere valt! Het is uitputtend, hoewel het ook vertroostend is, wanneer het de beurt der booze vlagen is, want men kan met zekerheid zeggen, dat zij niet zullen duren; van den anderen kant begrijp ik wel, dat God ook niet laat aanhouden de zalige oogenblikken van heilige brandende aandrift, die maken dat
| |
| |
men niet meer aan de aarde hecht, dat men God bemint, dat men dorst heeft naar den hemel. Het zijn de grootste gunsten van God, hij kan ze slechts nu en dan als uit de verte toestaan. Een enkele maal in het leven zou een eeuwigheid van dankbaarheid waard zijn, want dat geluk is een voorsmaak van den hemel......
......‘Ziet gij, mijn God! het is juist in de wereld dat ik u noodig heb; want Gij begrijpt wel, dáár zijn juist de klippen, dáár is het dat de duivel mij zoekt. Gij moet mij dáár bijstaan, mijn God! Een klein weinigje wereld is niet kwaad voor mij; het is zelfs goed, want dit toont mij, hoe weinig die wereld beteekent, en met meer liefde houd ik mij dicht bij u. Maar daarvoor moet Gij mij slechts een weinig loslaten, omdat Gij 't wilt om mij te beproeven; maar Gij moet mij niet geheel laten varen; Gij begrijpt dat, mijn God! Ik wil mij aan u hechten, o! stoot mij niet af......’ En andere dingen van dien aard, die ik aan den goeden God zeg; want al wat men aan God zegt is een gebed, zoodat, wanneer de geest zich niet kan voegen in de gewone gebeden, een gesprek met God een gebed wordt. Men moet altijd aan hem denken, al was het alleen om te denken, dat men zoo weinig aan hem denkt; men moet het hem zeggen; en allengskens leidt hij u weder op den goeden weg; hij is zoo goed. Wat mij betreft, het is mijn systeem, ik praat met hem, ik praat tot hem altijd zooveel, dat hij mij wel een ongehoorde praatster moet vinden. Zoo dan, mijn God! zoo als Gij wilt, ik wil alleen wat Gij wilt, omdat de eenige zaak die ik niet wil, Gij haar ook niet wilt, dat is: uw kind niet te zijn. Maar omdat de tijd der verkoeling aankomt, zoo wijd ik dien u! Gij zult mij wel beter maken en de duivel zal bedrogen zijn. Hij zal er niet bij winnen. Nu ga ik slapen. Goede nacht, mijn God! Zegen mij dezen nacht, dat uw engelen mij behoeden.....
.......Mijn God! alles is u mogelijk, ik mor niet tegen de beproevingen, die gij in de wereld zendt; toch, mijn God! neem dit gebed aan, dat ik u zoo innig doe, en verwissel de beproevingen. Genees Albert, en geef mij zijn ziekte, laat mij er lang door lijden, om mij het sterven waardig te maken; voorts, laat mij gaan tot U. Zie, mijn God! het zal altijd een beproeving zijn; want van mij houden zij ook, en zij zullen mij missen; het is dus niet om hun die beproeving te besparen, dat ik u vraag daaraan een anderen vorm te geven. Ik erken het, dat het eenige middel de uwe te zijn is beproefd te wezen! Mijn God! alles is u mogelijk, herinner u den Hoofdman over Honderd, denk ook aan de dochter van Jaïrus; zij zeiden u geloovig: ‘Heer! genees.’ Welnu! zie in mijn hart, zie hoe het overstroomt van
| |
| |
geloof, als ik zeg: ‘Heer! genees Albert!....’ Mijn God! geef mij haar, die ziekte, en dat zij verschrikkelijk zij! dat zij mijn borst geheel en al verbrandt om mijn hart te zuiveren. Laat mijn keel goed lijden, mijn keel, waar ik zoo dikwijls ijdel op ben, ter wille van mijn zang, dien men bewondert en dien ik zoo gaarne doe hooren. Straf mij, want ik ben ijdel. Mijn God! ik zal elke smart zegenen; maar dan, als ik goed ziek ben geweest, zult gij toestaan dat ik sterf! O! alles om dat te winnen! Om naar u toe te gaan, mijn God! mijn liefde!..... Alles is u mogelijk, verhoor mijn gebed. De wereld zal verbaasd staan en zeggen: ‘Het is onverklaarbaar, hij, die zoo ziek en zoo zwak is geweest, hij geneest, en zij zoo sterk en zoo gezond, zij sterft!’ Maar ik zal denken: ‘Mijn God weet alles! God heeft het gewild! Ziedaar wat alles opheldert......’
.....O ja, de geheele aarde is mij onverschillig; ter nauwernood zie ik, hoe schoon gij ze hebt gemaakt. Wanneer men mij een schoon vergezicht toont, heffen mijn oogen zich onwillekeurig naar den hemel, altijd schooner dan alles, en ik vergeet die aarde te bewonderen. Ik houd er van, ik bemin het den hemel aan te zien, daarop te staren, mij er door te verblinden, mijn oogen er op uit te putten......
Zulk eene stemming als uit deze woorden spreekt is toch waarlijk geen alledaagsche. Deze gloed, dat verterend vuur naar God, is toch nog iets anders dan wat onze moderne wereld zich soms onder godsdienst droomt. Zulk een figuur draagt met recht een glans op het gelaat, want het is alsof een straal uit den hemel daarop valt. De herinneringsbladen zullen u later verhalen hoe Eugénie, door de teedere zorg der moeder, langzamerhand wat meer naar de aarde getrokken wordt: hoe haar gedachte zich ook met de wereld verzoent; hoe zij zelfs een gelukkig huwelijk aangaat met den marquis de Mun, die haar op het stille rustige kasteel zijner vaderen als een hemelsche bode vredig binnenleidt, en haar stil het huishouden en de armen in het dorp laat besturen; - maar die zelfde bladen zullen u vertellen hoe Eugénie, na de geboorte van twee kinderen, droevig en droeviger wordt, hoe zij naar Italië wordt gebracht, opdat de zon van het Zuiden voor het laatst misschien den lach des hemels om haar lippen zou doen zweven; hoe toch de zwakheid en het lijden haar overweldigden, zoodat zij ten einde van haar krachten dien biddenden kreet slaakte: ‘Mijn God! ik durf u niet zeggen: zij die Gij lief hebt is krank;
| |
| |
maar ik zeg u: zij, die u lief heeft is ziek en vraagt uw hulp.’ Het gebed werd verhoord en den 6den April 1842 gaf zij te Palermo den geest.
En naast haar voegt zich in deze bladen de jongere zuster Olga. Deze is meer passief, minder actief godsdienstig - als wij het eens zoo noemen mogen - dan Eugénie. Haar zwakke oogen deden van zelven haar meer in zich terugtrekken, haar niet op de eerste plaats vooraan doen staan; het was de zon zelve die haar verhinderde te zien: in een zacht en getemperd licht zag zij even goed als een ander, maar zoodra de dag schitterde van licht, was zij als verblind en zag zij niet duidelijk. Allerlei kleine ontberingen had zij dan te verduren. Als in een galerij van schilderijen de zon een oogenblik een straal wierp op datgene wat het licht 't meeste waard was, zag zij niets meer; wandelend naar een schoone plek in de natuur, maakte een fel licht, als zij daar aangekomen was, haar in ééns het landschap onzichtbaar. Maar het was alsof haar ziel daardoor des te meer was gerijpt. Zij was groot, blond en schoon, haar gelaat was even regelmatig als dat van Eugénie, maar haar uitdrukking ernstiger. Het woord ‘engel’, zegt haar zuster, kwam onwillekeurig op de lippen, als men haar aanzag. Zij was zoo zacht, zoo eenvoudig, zoo rein. Haar lieve, stille figuur komt telkens te voorschijn, maar slechts even en om dadelijk weder voorbij te gaan, en het volle licht valt ook eerst goed op haar als de dood haar zoo jong achterhaalt. Te Brussel, in het huis der zuster, die de herinneringsbladen uitgeeft, wacht zij den dood onder zwaar lijden af. Zij had het woord van den Heiligen Bernard gehoord, die de zielen vergelijkt bij edelgesteenten, die dof blijven als zij niet gesneden en geciseleerd zijn. Eens dat zij meer dan gewoonlijk leed, en haar zuster haar met tranen in de oogen zeide: ‘Arm kind, wat lijdt gij!’ glimlachte zij en zeide:
‘Wat wilt gij? men moet zich wel laten ciseleeren, niet waar?’ - Een dag voor haar dood wilde men haar een gerstedrank of wat water geven; zij zeide: ‘Ik heb liever water.’ Doch zij hernam: ‘Ik heb liever... Christus op het kruis zeide niet, ik heb liever hij!...’ - Eenige uren voor den dood herinnerde haar de zuster: ‘lieve zuster! het is niet aan u, dat ik behoef te herhalen, dat God het meest lief heeft, die hij laat lijden, zoo als gij lijdt!’ - ‘O!’ hernam zij, met de uitdrukking van een engel, ‘dat, dat is het a-b-c....’ Zij hoorde toen nog de mis; en nadat zij zich in het Italiaansch
| |
| |
het heerlijk vers van Silvio Pellico: ‘Amo, e sovra il mio Cor,’ had laten voorlezen, gaf zij haar ziel aan den dood.
De dood! - wij wandelen als op een rustplaats der afgestorvenen. Want die wij lief krijgen in dat boek sterven allen. Het wordt bijna een eentoonige geschiedenis, wanneer zij niet zoo roerend, zoo boeijend was. De vader en de moeder - edellieden van den ouden franschen stempel - zij sterven, en Alexandrine zelve, op wie in het begin van het boek zoo ruimschoots het licht viel, ook zij wandelt langzamerhand in de schaduwen des doods. Zoo als wij reeds gezegd hebben, haar leven was langzamerhand zóó vervormd. Allengskens kwam zij er toe alles, alles aan God te geven. Zij begon zich tot het noodigste te ontzeggen, om het aan de armen over te laten. Zij had een kamer genomen in een geestelijk gesticht, van waar zij des ochtends uitging om de armen te bezoeken. Te voet deed zij al die tochten, terwijl zij op het etensuur terugkwam, dikwijs doornat en met slijk bedekt. Eens dat zij in de kerk de mis bijwoonde, hoorde een dame haar naast zich zoo hoesten, en die bleeke vrouw ziende, die zoo kommerlijk was gekleed, die zoo zwak scheen, had zij er medelijden mede en ging zij eene der zusters van het klooster halen om haar te zeggen, dat er een vrouw was in de kerk, die zeker te arm was om zich het noodige te verschaffen en aan wie zij gaarne wat melk wilde geven, zoo de vrouw er behoefte aan had en het niet kon betalen. Men dankte haar en antwoordde, dat die arme, bleeke vrouw de gravin de la Ferronays was. - Inderdaad was zij reeds niet meer op aarde. Op een dag, dat zij nog eens met haar schoonzuster op het balcon van een hotel stond, en zij te-zamen in de verte naar de wandelingen zagen, van waaruit muziek hun toeklonk en de vrolijke stemmen der menschen, vroeg Pauline haar, welk een effect toch wel dat vrolijk gedruisch in de verte op haar maakte,
dat haar de dagen van het verleden moest herinneren:
Zij antwoordde mij rustig en glimlachend, dat zij nooit meer dacht aan die dagen, en zij bleef in stilte nu eens het terras, dan weder den gesternden hemel aanzien, met een uitdrukking die zij dikwijls had en die haar waarlijk schoon maakte. Zij bleef een oogenblik zoo staan, daarop haalde zij een klein zakboekje te voorschijn, waarin zij de passages overschreef, die haar bij het lezen
| |
| |
of op andere wijze het meest hadden getroffen. Toen zeide zij mij: ‘Ziedaar, wat werkelijk schoon, belangrijk en der herinnering waardig is!’ En zij las mij in het latijn de woorden voor van den Heiligen Augustinus, zoo ik meen:
O amare! O ire! O sibi perire! O ad Deum pervenire!
Nog sterker. De droefgeestigheid, die min of meer in haar jeugd haar eigen was en die slechts toen verbannen was door een zonnig geluk; die droefgeestigheid, die door zooveel rouw en tranen had moeten vermeerderen, zij was nu geheel en al door haar overwonnen. God en de armen dezer wereld hadden er over gezegevierd. Men zag haar in haar zoo ledige kamer heen en weder gaan met een lachend gelaat; en als haar zuster haar eensklaps al die akelige dagen van het verleden herinnerde, waarin haar droefheid zoo donker was geweest, antwoordde zij: ‘Ja, dat is alles waar! Het waren wreede en schrikkelijke dagen, maar heden, door Gods gunst, betreur ik mijn Albert blijde.’ Eindelijk, - het is de laatste samenspraak met haar zuster - Pauline vraagt haar: ‘zoo men voor u stelde het leven zoo als gij het met Albert had gedroomd, en dat men hém u voor lange jaren beloofde,’ en zij antwoordde zonder aarzelen: ‘Ik zou hem niet hernemen.’ - Na zulke woorden is de dood de voleindiging van het leven. Die dood liet zich niet lang wachten; zij ontsliep in Februarij 1848.
Wat aan het boek zulk een aantrekkelijkheid te meer geeft, is de dagteekening die het draagt. Het boek draagt onmiskenbaar het karakter van het tijdperk dat in het jaar 1830 begint. Even als in de gedenkschriften der Guérins vinden wij ook hier de verzuchtingen, de hoop, de grootsche verwachtingen waarmede zich het liberale catholicisme onder de impulsie, gegeven door Montalembert, Lamennais en Lacordaire, voedde. Alle liberale catholieken van eenige beteekenis dachten toen ter goeder trouw en met grooten ernst dat eene regeneratie op handen was, en handelden in dien zin. Albert zegt het in zijn dagboek op zijne wijze: ‘De maatschappij zou inéénstorten zoo wij niet aan den vooravond van een regeneratie waren, die zich onbestemd doet vóórgevoelen. Wij merken reeds de eerste schokken van een op handen zijnden omkeer, maar de geesten bereiden zich voor, en ik zou wel meenen, dat het nieuwe tijdperk, nu het terrein zoo gereed gemaakt wordt, plaats zal nemen zonder ge- | |
| |
welddadigheid, zonder schok. Vastheid en duurzaamheid zullen daaraan verleend worden. De godsdienst, ik ben er van overtuigd, zal de ziel zijn van onze toekomst, laatste vervorming van de maatschappij. Onze vatbaarheid voor het volmaakte zal, daar zij haar grens bereikt zal hebben, ons onze eerste bestemming teruggeven, den glans, den dag, de reinheid, het geluk, den hemel.’ Zoo dacht Albert en velen met hem. Later zal hij op aandoenlijke wijze, mede in zijn dagboek, bij het beschouwen der nieuwe maatschappij, die volgens volgens hem begint, het vaarwel toeroepen aan het poëtische verleden, waarvan de overblijfselen van zooveel enthousiasme, belangeloosheid en liefde getuigden: aan het verleden waarvan de rijkdommen gaan verdwijnen ten bate
der maatschappij die begint, en in wier schoot alles meer tot eenheid, tot eenvoud, tot gelijkheid zich zal vormen. Maar dit ééne staat volgens hem vast: van nu af aan moet de politiek aan de godsdienst nauw verwant en vereenigd zijn! - Het was deze nieuwe school, geheel het neo-catholicisme, die in Albert een nieuwen aanhanger vond, en in de bladen, die zijn en zijner familie lotgevallen behelzen, vinden wij dan ook al de persoonlijkheden terug, die toen ter tijde de beweging meenden te leiden. Allen die aan het hoofd van dien phalanx stonden, zijn hier gegroepeerd. Allereerst Montalembert. En verrassend is het waarlijk den grooten geest in het vertrouwelijk huisselijk leven te zien: hoe hij zijn vriend helpt en steunt en zachtkens vermaant; pikant is het tevens na te gaan hoe die vriend soms zoo bang is voor de geloofsovertuiging van Montalembert, als Lamennais zijn vurige pijlen tegen Rome begint te slingeren, en men vreest dat deze trotsche geest hem mede zal slepen in zijn val. Naast Montalembert vinden wij hier Rio, die voor het eerst de Christelijke kunst tot haar volle waarde deed komen; dan den vromen en zachten abt Gerbet, wiens naam ook heinde en verre bekend is geworden, en die, wat groote taak hem nu en dan wachtte of opgedragen werd, evenzeer ter harte nam het leiden en besturen van één christelijk individu. Hij, de schrijver van ‘de goddelijke behandeling der zielsziekten’, wist zeer zeker beter dan iemand de treurenden en lijdenden te troosten. Ter loops voegt zich Dupanloup reeds bij deze groep, waartoe ook eenigermate de strenge pater Ravignan behoorde. Lacordaire's persoonlijkheid is ook bij de familie de la Ferronays geen onbekende: en ook Mevrouw de Swetchine was voor Alexandrine
| |
| |
een vriendin. De groep zou onvolledig zijn, zoo niet twee glansrijke namen uit den vreemde daaraan ontbraken; wij bedoelen den abt Gioberti en den generaal von Radowitz. Was de eerste, voor zijn afval, in den kring van Olga gezien, de tweede beroemde Duitscher - âme espagnolle et plus grande encore que folle - was vooral Pauline's vriend. Een zeer opmerkelijken brief deelt zij van den krijgshaftigen monnik mede, zoo als men hem in het Parlement van 1848 noemde, een brief die geheel zijn levensbeschouwing, soms aan Montlosier ontleend, teekent.
En zoo sluiten wij de twee vrij lijvige deelen, waarin deze herinneringen der familie de la Ferronays zijn besloten. Wij hervatten den draad van ons begin, en vragen aan onze lezers of het Catholicisme niet op schoone bladzijden der literatuur van het hart kan bogen, zelfs al zijn die bladzijden niet aan de zeer eigenaardige kronieken der kloosters ontleend? Is het ons soms nog treffender naar de stemmen eener heilige ziel te hooren, dan de spelingen van een groot genie te volgen, - dan zal het ons niet berouwen, het leven dezer fransche edellieden bespied te hebben. Het zijn werkelijke menschen geweest, geen schepselen der phantasie. Zij hadden geen pretenties om voor litterair door te gaan, maar dat het boek, waarin hun uitingen zijn omvat, zulk een weêrklank heeft gevonden, dat druk op druk al dadelijk noodzakelijk was, dat wijst toch ook op een teeken des tijds.
H.P.G. Quack. |
|