| |
| |
| |
Het leven eens kunstenaars.
Carl Maria von Weber. Ein Lebensbild von Max Maria von Weber. 2 Deelen. 1864.
In een fraai heuvelachtig landschap, waar korenlanden en kreupelboschjes elkaâr afwisselen, met hoog geboomte in het verschiet, wandelt een groepje menschen, dat niet geheel in harmonie is met deze omgeving. Gij ziet er een rijzig man onvermoeid bezig met vioolspelen, en daar achter een vrouw met een troepje kinderen, waaronder er zijn, die naauw het hoofdje boven de korenaren verheffen kunnen, terwijl een enkele nog op den arm der moeder moet worden gedragen. Meent gij soms dat het een bruiloftspartij is, of misschien wel een optogt, aangevoerd door den ietwat muziekalen schoolmeester en voorzanger der gemeente? Wanneer gij een weinig nader komt, zult gij u zoo niet vergissen. Die musicerende wandelaar, die werkelijk voor een schoon man kan doorgaan, heeft in zijn uiterlijk niets dat aan den aanvoerder van een bruiloft of aan een onderwijzer der jeugd doet denken, terwijl ook zijn spel oneindig hooger staat, dan de gewone kunstontboezemingen van genoemde autoriteiten. Ook de jeugdige schoone vrouw en de vrolijke gezonde kinderen leveren door hun uiterlijk voorkomen het beste bewijs, dat zij tot een hoogen stand behooren.
Inderdaad, wie Franz Anton von Weber in zijn eigenaardigheden kent, kan hem zich bijna niet anders voorstellen, dan zooals wij hem hier introduceerden, en wij kunnen gerust verzekeren, dat deze voorstelling aan de geschiedenis ontleend is. Intusschen zal het noodig zijn, dat wij ook met hem eenigzins
| |
| |
nader kennis maken, vooral omdat hij zulk een grooten invloed gehad heeft op de vorming van den persoon, aan de behandeling van wiens leven dit opstel gewijd is.
De familie Weber stamt af van zekeren Johann Baptist Weber, een doctor in de beide regten, die, in 1550 geboren, wegens zijne aanzienlijke bezittingen, reeds toen hij nog zeer jong was, in den ridderstand van Beneden-Oostenrijk verheven werd. Van dezen stamvader weten wij, dat hij een trouw dienaar van meer dan één duitsch keizer en een ijverig verdediger der kettervervolging geweest is, terwijl hij zich in den dertigjarigen oorlog voor de keizerlijke zaak in die mate verdienstelijk schijnt gemaakt te hebben, dat Ferdinand II hem daarom in September 1622 den titel verleende van baron. Bij zijn overlijden op meer dan negentigjarigen leeftijd, liet hij een eenige dochter na, die met zekeren graaf Traun gehuwd was. Later schijnen, bij gemis aan regtstreeksche afstammelingen, vele zijner bezittingen overgegaan te zijn aan zijn broeder Joseph Franz Xaverius, die, volgens eene familie-overlevering, reeds een groot muziekliefhebber moet geweest zijn en op zijn goederen een klein tooneelgezelschap en eene muziekkapel onderhield.
Gedurende den dertigjarigen-, den spaanschen- en den oostenrijkschen successie-oorlog verliezen wij de familie Weber uit het oog, totdat wij uit een diploma door keizer Karel VI uitgereikt en gedagteekend van het jaar 1738, vernemen, dat aan de broeders Fridolin en Xaverius Weber op hun verzoek de adeldom van Johann Baptist verleend werd. Zooveel is echter zeker, dat in den spaanschen successieoorlog, waardoor is onbekend, de goederen der familie Weber, benevens het grootste deel der dokumenten, waaruit hun aanspraken konden blijken, verloren gingen, en dat daardoor de leden dier familie gedwongen werden in dienst te treden bij den een of ander dier grootere of kleinere heeren, welke destijds in Duitschland zeer talrijk waren. Onder deze leden vinden wij zekeren Fridolin Weber, rentmeester der uitgestrekte bezittingen van den baron van Schönau-Zella, in Zell bij Freiburg, uit wiens leven ons niets anders bekend is dan dat hij als regtsgeleerde geacht was, dat hij zijn heer getrouw diende, maar dat hij nog ijveriger den strijkstok voerde, zong en het orgel bespeelde. Deze nu liet behalve verscheidene dochters twee zonen na, van welke de oudste, Fridolin II, de vader van Constance Weber, Mozarts echtgenoot, en de tweede zoon, Franz Anton, de
| |
| |
vader van Carl Maria von Weber geworden is. Beide broeders erfden den muziekalen geest, die reeds bijna een eeuw lang in de familie geleefd had. Fridolin bezat een voortreffelijke zangstem en bespeelde met vaardigheid de viool, hoewel hij daarin overtroffen werd door zijn broeder Franz Anton, die bovendien een virtuoos was op den contrabas. Beiden hadden zij het onderwijs in de muziek alleen van hun vader ontvangen.
Franz Anton, die niet gestudeerd had, maar een gunstig voorkomen, een goede houding, zeer vrolijke, zelfs guitachtige manieren bezat, en daarbij een bijzondere neiging gevoelde voor het soldatenleven, werd door den keurvorst als porteépée-jonker in zijn rijdende garde opgenomen, onder deze voorwaarde, dat hij in de Mannheimer kapel en bij voorkomende gelegenheden ook op het tooneel zijn schitterende muziekale talenten ten beste zou geven. 't Zij dat de dwang van deze bepaling hem vervreemdde van de kunst, welke hij vroeger zoo vurig lief had, 't zij dat het haken naar uiterlijken glans hem viool en contrabas voor paarden, sabels en gepluimde hoeden deed vergeten, zooveel is zeker, dat hij door zijn echt militair gedrag en door zijn vrolijke streken de welwillendheid van zijn chef, den commandant der keurvorstelijke garde, Ignaz Franz baron von Weichs, in dezelfde mate won, als hij zich door zijn verzuimen van den dienst in de kapel de ontevredenheid van den keurvorst op den hals haalde. Zijn wensch werd echter vervuld, toen hij in 1756, bij het optrekken van het keurvorstelijk contingent naar de rijksarmee, zijn chef als luitenant werd toegevoegd. Gedurende den veldtogt wist hij zich weder door zijne onverstoorbare vrolijkheid bij iedereen, en niet het minst bij den generaal von Weichs, bijzonder bemind te maken, terwijl hij, vreemd genoeg, de viool, naar welke hij in de vreedzame keurvorstelijke kapel niet had omgezien, thans weder met zich voerde en daarbij steeds bereid was te spelen, wanneer er gelegenheid was tot dansen.
Een ligte wond, die hij in den slag van Roszbach bekwam, maar bovenal het woeste huishouden en het gemis aan echt militairen geest bij het rijksleger, gaven hem een afkeer van het soldatenleven en deden hem zijn ontslag nemen, op aanraden van zijn chef, die hetzelfde deed en onmiddellijk daarop als geheimraad en drost te Steuerwald in dienst trad van Clemens August, keurvorst van Keulen en bisschop van Hildesheim. Baron von Weichs plaatste nu zijn gunsteling als surnumerair
| |
| |
bij het ambt te Steuerwald, echter niet zonder hem, toen hij voor deze magere betrekking den neus ophaalde, in het oor te fluisteren, dat de hofraad Fumetti, chef van het ambt, een hoogbejaard man was. Het eerste bezoek dat Weber aan Fumetti bragt, besliste over zijn lot; want reeds vóór het einde van het jaar was diens bekoorlijke dochter Maria Anna met hem verloofd. Kort daarna overleed zijn aanstaande schoonvader en volgde hij dezen in al zijne betrekkingen en waardigheden op, nadat hij den 13den Februarij 1758 zijn twee en twintigjarige schoone gehuwd had, met welke bovendien een niet onaanzienlijk vermogen zijn deel werd.
Deze zamenloop van gelukkige omstandigheden gaf hem een grooten dunk van zich zelven en deed de zucht tot schitteren, die den jeugdigen officier te vergeven was, overgaan in een zekere grootschheid en praalzucht, die hem zijn leven lang is bijgebleven. Negen jaren lang nam hij de altijd min of meer ingewikkelde werkzaamheden, aan zijne betrekking verbonden, met horten en stooten waar, maar hij had daarbij steeds de hulp noodig zijner ondergeschikten, die niet zelden alleen door de tusschenkomst van den baron von Weichs met hun chef konden worden verzoend. Niets kon intusschen beletten, dat het eentoonig gekners van het verouderd bureaumechanisme voor den euphonischen zin van den onrustigen en genialen man dagelijks onverdragelijker werd en dat hij de dissonant daar binnen door welluidende klanken daar buiten zocht op te lossen. Viool en contrabas werden weêr voor den dag gehaald; de oude hartstogt voor de toonkust ontwaakte heftiger dan ooit, en hij begon weder met zulk een woede muziek te maken, dat de ambtsbezigheden aanvingen daaronder ernstig te lijden. Dit bleef den keurvorst Frederik Willem, den opvolger van Clemens August, niet verborgen; doch daar deze, niet minder dan zijn voorganger het had gedaan, Franz Antons talenten hoog waardeerde en diens persoon zelfs genegen was, droeg hij hem het muziekonderwijs zijner kinderen op. Weber miskende geheel en al de bedoeling van zijn vorst en bedankte op hoogen toon. Het was in dezen tijd, dat zijn muziekale ijver tot allerlei buitensporigheden oversloeg en dat hij menigmaal aan het hoofd zijner familie of alleen al vioolspelende het land doorwandelde, waardoor hij natuurlijk bij de landbewoners niet zelden het voorwerp was van erge spotternij. Na velerlei moeijelijkheden te hebben ondervonden, bedankte hij
voor som- | |
| |
mige betrekkingen en werd hij uit andere ontslagen, zoodat hij in 1768 geheel tot het privaat leven terugkeerde, en tot 1773 te Hildesheim alleen voor de muziek en voor het onderrigt zijner oudste kinderen zeer stil leefde.
Zijn echtgenoot, die hij hoogachtte en innig liefhad, maar die in trotschheid en hartstogtelijkheid niet veel voor haren man onderdeed en hem daardoor in dat tijdperk juist niet als een goede genius ter zijde stond, schonk hem acht kinderen, vijf meisjes, van welke er drie in Hildesheim stierven, en drie jongens. Als een gevolg van zijn hartstogt voor de muziek, behoorde het tot zijn eigenaardigheden, dat hij het bezit van een muziekaal wonderkind, zooals Mozart was, als het summum bonum in het menschelijk leven beschouwde. Bij elke nieuwe geboorte werd de wensch levendiger, dat zulk een mirakel voor den dag zou komen, en Franz Anton verzuimde dan ook niet op elk zijner kinderen, zoodra het verstandelijk bewustzijn zich begon te ontwikkelen, soms vrij wreede proeven te nemen, om te zien of er soms ook een buitengewoon talent te bespeuren was.
Over zijn leven gedurende de jaren 1773-78 hangt een digte sluijer. Zeer waarschijnlijk is het echter, dat hij zich destijds bij een tooneelgezelschap heeft aangesloten of met zijn aanzienlijke middelen er zelf een heeft opgerigt; in ieder geval, en zulks denkelijk wel op aandrang van zijn trotsche vrouw, onder een vreemden naam. Lang behield hij zijn echtgenoot niet meer. Het verdriet over den nieuwen levensweg, dien haar man had ingeslagen, schijnt haar hart gebroken te hebben; want na lang sukkelen stierf zij in 1783, naauwlijks 47 jaar oud.
Deze zes duistere jaren schijnen niet voordeelig geweest te zijn voor de ontwikkeling van Webers karakter, want wanneer wij hem als muziekdirecteur van het tooneel in Lubeck terugvinden, zijn de gebreken, die hij in Hildesheim reeds bezat, verre van verminderd, terwijl hij daarbij nog ruw in zijn uitdrukkingen en traag geworden is, zoodat zelfs de aangename vormen van vroeger voor zekere bitterheid en scherpheid hebben plaats gemaakt. Later ontmoeten wij hem, als gepensioneerd kapelmeester van den vorst-bisschop van Lubeck en Eutin, nadat zijn vermogen inmiddels door mislukte tooneelondernemingen geheel verslonden was, met twee van zijn zoons in Weenen, waar hij hun het onderwijs van Joseph Haydn wilde doen ge- | |
| |
nieten. Hier liet de vijftigjarige Franz Anton zich verleiden door de bekoorlijkheden der zachte, schoone Genoveva von Brenner, de dochter der familie bij welke de beide jongelingen gehuisvest waren; en reeds den 20sten Augustus 1785 voerde hij haar als zijne gade naar Eutin terug. Spoedig daarop werd hij in die plaats eigenaar van een privilege, om stad en land in de behoefte aan muziek te voorzien, en verwierf hij daarmede inderdaad eene goede betrekking. Doch zijn lastig humeur, dat hem ook hier telkens in den weg stond, en het algeheel gemis aan zuinigheid, zoowel bij hem als bij zijn jonge vrouw, deden de zaken hard achteruit gaan, terwijl de nood nog hooger klom in den harden winter van 1786, in het midden waarvan Carl Maria op den 18den December geboren werd.
Maar ook te Eutin had Franz Anton geen rust. Hij had immers weder gezeten op den directeurszetel vóór het proscenium; hij had zich op zijne reizen weder laten verleiden door de vreemde maar toch onweêrstaanbare tooverkracht der groote tooneelen; hij had zich laten bedwelmen door het handgeklap, dat de verstandigen dwaas en de dwazen waanzinnig maakt. De brandende hartstogt voor den weelderigen vorm van het muziekale drama verbande weldra de zielvolle muze der zuivere muziek uit zijn hart, en hij besloot dan ook met zijn zes kinderen de kern te vormen van een operagezelschap, waarmede hij Duitschland zoude rondreizen om er de meesterstukken der dramatische muziek, die voor de krachten der kleine troep geschikt bleken te zijn, in den best mogelijken vorm voor het publiek op te voeren. Ofschoon wij van de eerstvolgende jaren niet alles weten, kan men toch als zeker aannemen, dat hij dit plan werkelijk volvoerde.
In die omgeving groeide de jonge Carl Maria op. Mag het aan den eenen kant worden toegegeven, dat zij niet zonder vrucht is geweest voor de ontwikkeling van zijne talenten als dramatisch componist, toch zal niemand ontkennen, dat het tooneel van een rondreizenden opera-troep een vreemde opvoedingsplaats was voor een kind van goeden huize. Opmerkelijk is het dan ook, dat hij - en zeker is dit zijn grootste onopregtheid geweest - altijd vermeden heeft er van te spreken, dat zijn familie tot het tooneel behoorde en dat zijn vader zelfs directeur was. In eene kleine autobiographie gaat hij zijn eerste 14 levensjaren met stilzwijgen voorbij en beschrijft hij ons, zeer zeker met den eerbied van een zoon, maar even zeker met miskenning van de
| |
| |
historische trouw, zijn vader alleen zoo als deze verkeerde in den huiselijken kring.
Gelukkig werd de nadeelige invloed dier omgeving gekeerd door den omgang van het kind met de zachte, diep melancholische persoonlijkheid zijner jonge, ziekelijke moeder, wier oogappel hij was, die hem zooveel mogelijk onttrok aan het tooneelleven, waarvan zij een afkeer had, en die de eigenaardige goedhartigheid van zijn karakter met vrouwelijke fijnheid aankweekte. Bovendien heeft hij ook later goede en ernstige onderwijzers gehad.
Carl Maria was een sukkelend knaapje en hij had vooral veel te lijden van een gebrek in het dijbeen, hetwelk van dien aard was, dat hij eerst op vierjarigen leeftijd alleen kon loopen, dat elke inspannende beweging hem pijn veroorzaakte en dat hij in zijne jongensspelen zeer belemmerd werd. Dit gebrek is dan ook nimmer geheel genezen en heeft hem altijd een lamheid van den regtervoet doen behouden. Maar daar kwam nog iets bij. Zijn vader wilde ook op hem de experimenten der mirakelproductie toepassen, en het aanstaande wonderkind leed bij dat onophoudelijk muziekonderwijs outzagchelijk veel. Het begon hem tegen te staan, hij werd zenuwachtig, angstig, opgewonden en schuw. Gelukkig dat zijn vrolijk gestel later, toen ook zijn krachtige geest een vrijer vlugt nam, geheel de bovenhand verkreeg. In dien tijd ontwikkelde zich in hem een levendigheid, die soms aan overmoed grensde, en werd hij de ziel van al de guitenstukken, die in den kring zijner speelgenooten werden uitgevoerd. Aan die zelfde kracht, welke den geest deed zegevieren over het kranke ligchaam, hebben wij het te danken, dat de uitingen van zijn genie een frischheid ademen, welke men anders doorgaans mist bij hen, die het gevoel van volmaakt gezond te zijn nooit gekend hebben.
Maar van het wonderkind was vooreerst nog niets te merken. Het muziekonderwijs genoot hij van zijn vader en van zijn halfbroeder Fridolin, en zelf verhaalt hij het, hoe dikwijls die broeder den strijkstok, waarmeê reeds menige klap op de kleine onhandige vingers gegeven was, wegwierp en uitriep: ‘Carl! 't is mogelijk dat gij alles worden kunt, maar een muziekant wordt ge nooit!’ Gelukkig echter verloor Franz Anton het geduld niet en kwam bij de ontwikkeling van den knaap ook zijn goede aanleg meer en meer aan het licht.
Maar de methode volgens welke hij werd opgevoed, was allesbehalve uitmuntend, en zijn gansche leven lang heeft hij te- | |
| |
gen de ongelukkige gevolgen van dat systeem moeten strijden. Toen immers zijn muziekale talenten niet zoo dadelijk voor den dag kwamen, werden hem onderwijzers gegeven in het teekenen, in het schilderen, ja zelfs in de graveerkunst, waarvoor in Neurenberg zeer goede gelegenheid was, hoewel hij, blijkens de proeven die thans nog bij de familie Weber bewaard worden, voor die verschillende kunsten niet vele gaven bezat, al is zijn aanleg voor hare techniek niet te miskennen. En de knaap, die naauwelijks bezig was met de beginselen der harmonieleer, moest reeds componeren; hij moest reeds schilderen met olieverw en in pastel en sneed reeds in koper, nog vóór dat hij het eenvoudig potlood goed wist te gebruiken.
In Hildburghausen brak gelukkig een betere tijd voor zijn ontwikkeling aan. Nadat het tooneelgezelschap aldaar in 1796 was aangekomen, werd zijn moeder ziek en scheidde Franz Anton zich van zijn troep af, om in die plaats een korten tijd sober te leven met zijn echtgenoot, zijn zuster Adelheid en zijn jongsten zoon. Deze laatste kwam hier in kennis met den jongen Aloys Sennefelder, - later bekend geworden als de uitvinder van den steendruk, - die door zijn vader, een talentvol tooneelspeler te München, gedwongen was in de regten te studeren, omdat hij hem wilde bewaren voor de schitterende ellende van zijn eigen stand. Bijna ware deze kennismaking voor Carl gevaarlijk geworden, daar zij ook hem dreigde af te leiden van de baan der kunst. Doch nadat Sennefelder zelf de gehate alma mater te München ontvlugt was, om zich aan het eerste het beste tooneel te verbinden, geraakte Franz Anton in kennis met Johan Peter Heuschkel, een jong hoogst verdienstelijk toonkunstenaar, die in de kapel, welke toen nog door den residerenden hertog Frederik van Meiningen onderhouden werd, medespeelde. Heuschkel schiep behagen in den jongen Carl Maria, wiens geest zich juist toen levendig begon te ontwikkelen, en nam op zich hem onderwijs te geven in het klavierspel en in den generaalbas. Zijn eerste werk was het wieden van het onkruid, dat in Carl Maria's studiën welig opgeschoten was. Kostte dit den knaap in den aanvang bittere tranen en werd er van hem volharding vereischt om de drooge beginselen der muziekwetenschap te overwinnen, de jeugdige leerling maakte onder de leiding van zijn strengen maar geliefden meester ook weldra snelle vorderingen; met het weten groeide het kunnen aan; met het gevoel van kracht ontwikkelde zich de liefde voor de kunst, en met deze
liefde
| |
| |
kwam ook het talent meer aan het licht. Ongelukkig echter duurde ook deze ernstige studietijd weêr niet lang. In den herfst van 1797 trok Franz Anton naar Salzburg, waar zijn tooneelgezelschap met den stedelijken raad aan 't onderhandelen was over de opvoering van eenige tooneelvoorstellingen gedurende den aanstaanden winter, terwijl hij verder het plan had om van Salzburg met zijn gezelschap kunstreizen te doen door Beijeren, Baden en de Pfalz. Doch hij werd hierin verhinderd door den voortgang der revolutie en door de oorlogen der fransche republiek. Moreau had reeds voor München gestaan; de vrede van Campo-Formio had naauwelijks den onoverwinnelijken Bonaparte tegengehouden; de kaart van Europa werd veranderd en instinctmatig voelden volken en vorsten dat er nog zwaarder onweders op handen waren, dat er nog grooter veranderingen zouden plaats vinden. Geen periode nu drukt zwaarder op het kunstleven dan eene zoodanige, waarin zich groote politieke omkeeringen voorbereiden, en ook de tooneelonderneming van Franz Anton kon in de benaauwde lucht, die overal werd ingeademd, niet lang leven. Hij zelf meende, dat het slechts een voorbijtrekkende bui was, en besloot te Salzburg te blijven en te wachten, vooral ook omdat hij aldaar eene gelegenheid had gevonden, om zijn zoon met weinig kosten uitstekend onderwijs te doen genieten.
Het was hem namelijk gelukt den knaap geplaatst te krijgen op het instituut der kapel van den vorst-aartsbisschop, waar het onderrigt in den zang toen gegeven werd door den directeur der kapel, Michel Haydn, den broeder van den grooten componist. De naar zijne jaren kleine en gebrekkige, min of meer lamme knaap, won spoedig de harten van zijn onderwijzer en zijn medeleerlingen, en wel in die mate, dat Haydn op Franz Antons verzoek zich bereid verklaarde, hem in 't klavierspel, het contrapunt en den zang kosteloos te onderwijzen. De opvatting van Haydn was een gansch andere, dan die van Heuschkel. Had laatstgenoemde zijn leerling de kunst als een zonnige wereld leeren kennen, de zestigjarige in zich zelf gekeerde Haydn nam den knaap bij de hand en leidde hem als in een muf vertrek, gevuld met stoffige instrumenten en vermolmde folianten, volgeschreven met verouderde regels en dorre cijfers. Maar hoe droog het onderwijs van den ouden meester ook was, toch vatte Carls jeugdig verstand, als bij instinct, het gewigt daarvan, toen hij de eerste schrede zette op het gebied der compositie.
| |
| |
Intusschen waren de zaken van den vader hard achteruitgegaan en was het geluk van het familieleven daardoor langzamerhand verwoest. Franz Anton werd steeds ruwer en Genoveva steeds lijdender. Het gure klimaat der bergstad kon zij niet verdragen; de betrekking van haar man begon haar hoe langer zoo meer tegen te staan; zijn gedrag jegens de zijnen krenkte haar diep en een long- en hartkwaal, die zich in den winter van 1797 op 98 begon te vertoonen, deed een spoedig einde voorzien. Hierbij kwam hare bezorgdheid voor de toekomst van hare twee nog zoo jonge kinderen, welker opvoeding zij zoo weinig aan haar man toevertrouwde, en reeds op 13 Maart 1798 knielde het ziekelijk knaapje Carl Maria voor het doodsbed der vurig beminde, schoone, zachte, jonge moeder. De smart van Franz Anton, die nu eerst gevoelde wat hij verloren had, was groot en luidruchtig, doch belette hem niet in 't volgend jaar te Bamberg zich voor de derdemaal te verloven, ofschoon op die verloving geen huwelijk gevolgd is.
Gelukkig voor Carl Maria was er na den dood zijner moeder een edele vrouw, die hare taak opnam. De zuster van Franz Anton, Adelheid, een vrouw, meer gevormd door het leven dan door studie, door iedereen geacht, begaafd met een edel hart en met een vriendelijk gemoed, belastte zich met de opvoeding der beide weezen, en verzachtte de indrukken, welke de buitensporigheden huns vaders en de omgang met het operapersoneel op hen hebben moesten; vooral deed zij al haar best een zekere neiging tot scherpheid en sarcasme tegen te gaan, welke zich in het gemoed van den geestigen knaap begon te ontwikkelen.
In de muziek maakte Carl Maria uitstekende vorderingen, en Franz Anton, die de hoop, dat zijn kind eens een beroemd man zou worden, niet weinig verlevendigd gevoelde door de aanvankelijk gunstige resultaten van het onderwijs, greep alle middelen aan, nu strenge straffen, dan aanmoedigende belooningen, om hem tot studeren aan te zetten. Het was daarom zeer naar zijn zin, toen Michel Haydn eens zijn bijzondere tevredenheid betuigde over 6 kleine fuga's die Carl Maria onder zijn leiding geschreven had. Zij werden gedrukt en uitgegeven; op het titelblad staat: den Heer Edmund von Weber in Hessen-Kassel, mijn geliefden broeder, toegewijd door C.M. von Weber in Salzburg. Op de binnenzijde leest men: Aan U als kenner, toonkunstenaar, onderwijzer en eindelijk als broeder, draagt uw u liefhebbende broeder, in het elfde jaar
| |
| |
zijn levens, de eerstelingen op van zijn muziekalen arbeid. Men mag het er gerust voor houden, dat deze geheele opdragt het werk is geweest van den ijdelen Franz Anton, bovenal wanneer men bedenkt, dat de knaap daarin nog een jaar jonger gemaakt is dan hij werkelijk was. Intusschen werden de genoemde fuga's zeer gunstig aangekondigd door Rochlitz, een musicus, die destijds als criticus zeer hoog aangeschreven stond.
Maar de vader, die zich met de kunst niet meer inliet, dan voor zoover zij betrekking had tot het tooneel, vond dat het onderrigt van Michel Haydn niet meer aan zijn doel beantwoordde. Zoo spoedig als maar eenigzins mogelijk was, wilde hij een muziekaal product van zijn zoon op de planken zien, en daartoe leidde de school van Michel Haydn niet. Toen dus, bij het steeds naderend krijgsrumoer, de tooneelonderneming in Salzburg zich niet langer kon staande houden, deed hij afstand van zijn betrekking als directeur en vertrok hij in het laatst van 1798 met zijn geheele familie naar München, alleen met het doel om aan het ontkiemend talent van zijn kind die leiding te geven, welke hem als de geschiktste voorkwam en, bij den dramatischen aanleg van den knaap, gelukkig ook de geschiktste was.
München was voor de ontwikkeling van het dramatisch muziekaal leven een uitermate gunstig terrein. Nog niet lang geleden had het op het gebied van die kunst een schitterende periode gekend, waarin de overal ontluikende duitsche opera zich hier meer dan elders had kunnen ontwikkelen. Carl Theodoor van de Pfalz had, nadat hij in 1778 door erfopvolging vorst van Beijeren was geworden, zijn voortreffelijke Mannheimer kapel met de groote talenten van Vogler en Peter Winter, en den operatroep van Marchand naar München doen komen, en had bevolen, dat voortaan aan zijn hof geen stukken van vreemden oorsprong meer vertoond zouden worden. De vorst, die niet voor zijn onderdanen, maar wel voor de kunst leefde, had, toen hij eenmaal gedwongen was zijn residentie in München te houden, zijn hofhouding aldaar geheel naar zijn eigenaardige denkbeelden ingerigt en er al de weelderigheid en den glans die het tooneel, de muziek en de beeldende kunsten geven kunnen, aan verbonden. Dit duurde echter slechts tot 1795. De vrolijke wereldman, door zijn tweede huwelijk met Maria Leopoldine van Oostenrijk, door den donder der kanonnen van Jourdan en Moreau, door zijn schandelijke vlugt naar Saksen
| |
| |
en door al de jammeren van den oorlog veranderd, werd een treurige schijnheilige, die, onmagtig tegenover de wapens der omwenteling, als een lafhartig tiran gezworen had ten minste haar denkbeelden in zijn staten te bestrijden. Onder het walgelijk bestuur van pater Frank en van den even wreedaardigen als schurkachtigen geheimraad Lippert, viel er niet te denken aan een vrolijk ontluiken van dien geest, die voor het leven der kunst een vereischte is. Maar de talenten die in den gouden tijd te München gekomen waren, vond men er gelukkig nog, en zelfs het tooneel bezat er nog eenigen glans.
In München genoot Carl Maria het onderwijs van Johan Nepomuk Kalcher, een man, die schier onbekend en zeer teruggetrokken leefde, die nooit een grooten naam als componist genoten heeft, maar een door en door bekwaam onderwijzer was. Met naauwgezetheid nam deze zijn taak op en, verstandiger dan Heuschkel en Michel Haydn, lette hij meer dan deze beiden het ooit gedaan hadden, op de neiging van den knaap en op de wenschen des vaders. Het bleek immers dagelijks meer en meer, dat alleen in de dramatische muziek Webers toekomst gelegen was. Geheel overeenkomstig met zijn praktische opvatting der dingen, beweerde Franz Anton, dat niemand goed voor de stem schrijven, niemand een goede opera componeren kon, die niet zelf ordentelijk zong; en daarom vertrouwde hij het zangonderwijs van zijn zoon toe aan den grijzen zanger Evangelist Wallishauser, die zich sedert zijn triomftogt door Italië Valesi liet noemen, en die in dien tijd voor den eersten zangmeester van Duitschland gehouden werd. Deze was tot het geven van dat onderwijs des te eerder bereid, toen hij den knaap had hooren zingen en spelen.
Om het talent van Weber produktief te maken, had men inderdaad geen beteren onderwijzer kunnen kiezen, ofschoon het aan den anderen kant niet te loochenen valt, dat de juiste maat wel eens overschreden werd, daar het kind zich niet alleen naar ligchaam en geest buitengewoon inspande, maar zijn talent ook in zeker opzigt gedwongen werd om met een overprikkeld welgevallen vruchten voort te brengen, die nog niet rijp waren, iets waartegen Heuschkel en Haydn altijd zoo scherp hadden gewaakt.
In de vokale en instrumentale akademiën van Valesi, die in dien tijd als een voortreffelijke school voor jonge muziekanten geroemd werden, muntte Carl Maria weldra uit door zijn kla- | |
| |
vierspel en zang, terwijl er bij Kalcher een massa compositiën van zijne hand gereed lag. Franz Anton hechtte, op zijne gewone wijze, aan die stukken een grooter waarde, dan zij werkelijk verdienden, en beijverde zich daaruit een keuze te doen om ze zoo spoedig mogelijk de wereld in te zenden. Maar gelukkig voor Weber was er nergens een uitgever te vinden die zich daarmede wilde belasten, en Franz Antons middelen vergunden hem niet, iets op eigen kosten te doen drukken. Toevallig raakte hij in dezen tijd juist in kennis met den hofmusicus Gleiszner, die, te zamen met Aloys Sennefelder, dien wij straks reeds noemden, aan het onderzoeken was, in hoever de nieuw ontdekte steendrukkunst voor muziekale doeleinden te gebruiken zou zijn. Sennefelder, die, wegens de verdeeling van Duitschland in zooveel kleine staten, gelukkig niet behoefde te vreezen, om als beijersch dragonder doodgeschoten te worden, nadat hij ter naauwernood als tooneelspeler en schrijver den hongerdood ontkomen was, werkte geheel in stilte, ofschoon hij eenigzins door den keurvorst ondersteund werd, aan de volmaking van zijn uitvinding, waartoe hij gedreven werd half door den honger, en voor de andere helft door dezelfde begeerte, die Franz Anton thans gevoelde. Ofschoon hij als schrijver niet geheel zonder talent was, had hij toch voor zijne vele stukken op een enkel na (die Mädchenkenner) geen uitgever kunnen vinden. De proeven die hij daarop genomen had, om zelf op goedkooper en gemakkelijker wijze zich meer exemplaren te verschaffen van hetgeen hij schreef, hadden hem geleid tot de
uitvinding van den steendruk. Toen Franz Anton de resultaten van deze uitvinding zag, vielen hem als 't ware de schellen van de oogen, en zag hij hierin den weg naar een werkelijk Eldorado voor de toonkunstenaars, dat men geheel zou kunnen schetsen met deze drie woorden: ‘zelfschrijven, zelfdrukken, zelfuitgeven’.
Werd daarom de lithographie voortaan het voorwerp der ijverige studie van vader en zoon, toch scheelde het niet veel of diezelfde ijver had, door een zonderlingen zamenloop, Carl Maria zijn levensdoel doen missen, en den bodem ingeslagen aan de verwachtingen zijns vaders. De composities toch van den 14jarigen knaap werden in Kalchers woning in een afzonderlijke kast bewaard, die sedert eenigen tijd minder dan vroeger geopend werd. Juist nu toen zijn ijver voor de lithographie het toppunt bereikt had, werd deze kast door een brand,
| |
| |
waarvan de oorzaak nooit ontdekt is, geheel vernield, zonder dat overigens Kalchers huisraad belangrijk beschadigd werd. Het berigt hiervan bragt Carl Maria, die bij een heiligen eerbied voor de vormen en de dogma's der katholieke kerk, van de opvoeding zijner moeder ook een levendige verbeelding en een geloof aan het bestaan van allerlei geheimzinnige magten had overgehouden, in een ernstige stemming, en leidde hem tot de overtuiging, dat dit een vingerwijzing was van de magt die zijn leven bestierde, om de muziek geheel vaarwel te zeggen en zich uitsluitend aan de nieuw uitgevonden kunst der lithographie te wijden. Kalcher en Valesi vernamen dit met groot leedwezen, en ook Franz Anton was er niets mede ingenomen. Daarom en mede omdat het te gelijker tijd duidelijk werd dat Sennefelder ijverzuchtig was op de pogingen der beide Webers, en dat hij ook de toepassing van een verbeterde pers die zij hadden uitgevonden, zeer bemoeilijkte, vatte de vader het plan op om met zijn zoon naar een andere stad te trekken, iets waartoe ook deze laatste in de gegeven omstandigheden gemakkelijk te bewegen was. Dit plan werd nog verhaast door den dood van Franz Antons jongste dochtertje, een kind van naauwelijks anderhalf jaar, terwijl daarna ook Adelheid, die alleen om den wille van dat kind haar lot aan dat van haar broeder verbonden had, verklaarde dat zij voortaan in München blijven en hem niet verder op zijn togten volgen zou.
Van hetgeen Carl Maria gelithographieerd heeft, is slechts één stuk over, bestaande in 6 variaties, die, wat de compositie aangaat, in de muziekale bladen niet slecht gerecenseerd werden, maar waarvan tevens gezegd wordt, dat de druk zeer slecht is, en dat de graveur van noten en hare waarde zoo goed als niets schijnt te begrijpen.
Uit München wilden de Webers vertrekken naar Freiberg in Saksen, een plaats die door hare overoude bergwerken en metaalfabrieken sedert lang de reputatie genoot, de voornaamste der toen in Duitschland nog zoo zeldzame kweekplaatsen te zijn, waar technische kennis kon worden opgedaan, en die daardoor aan onze lithographen uitstekend geschikt voorkwam voor de bereiking hunner plannen. De roem dier plaats was sedert 1765, toen er de bergakademie gevestigd werd, nog aanmerkelijk toegenomen, en de kleine bergstad was door de uitstekende mannen, welke aan die akademie verbonden waren, het brandpunt van de beoefening der natuurkundige wetenschap geworden. Vóór
| |
| |
dat zij daar aankwamen, had Carl Maria reeds ongeveer een jaar lang met het grootste geduld steenen geëtst en persen gedraaid, toen zijn genie gelukkig langzamerhand de banden begon te breken, die voor eenigen tijd zijn vleugels hadden gebonden. De stem van boven was verstomd, de herinnering der verbrande kast was verdwenen, en toen hij met zijn vader voor een korten tijd weêr in München was, om voor het overbrengen van den inboedel te zorgen, toen hij daar weder den handdruk van Valesi en Kalcher voelde, toen behoorde hij ook weder aan de kunst. Toch had zijn vader reeds in Freiberg publiek aangekondigd dat aldaar een inrigting voor lithographischen notendruk zou worden gevestigd van den ‘majoor’ von Weber, een titel dien de zonderlinge oude heer zich gaf, ofschoon uit alles blijkt dat die hem nooit heeft kunnen toekomen.
De reis naar Freiberg werd, misschien wel uit geldnood, een kunstreis, want Carl Maria speelde met bijval op eenige concerten te Erfurt, Gotha en Leipzig. Ook het aanbod dat hem gedaan werd, om op den tekst van het ‘Stumme Waldmädchen’ voor het gezelschap van den ridder Steinsberg eene opera te componeren, wekte zijn muziekalen geest niet weinig op, en de vader, bij wien de gedachte aan het wonderkind weêr ontwaakt was, keurde het plan goed. Half op reis en half in Freiberg werd de opera geschreven en zij was in October 1800 gereed.
Het eerst werd zij echter - het blijkt niet waarom - opgevoerd te Chemnitz door den troep van Stenz. Het publiek kwam in grooten getale op en was waarschijnlijk gelokt door de aankondiging, welke inhield, dat de groote romantische opera op muziek gebragt was door Carl Maria von Weber, 13 jaar oud en leerling van Haydn, eene aankondiging, welke, zoowel in de onnaauwkeurige opgave van Webers leeftijd, als in het weglaten van Haydns voornaam, de duidelijke sporen toont, dat zij het werk van Franz Anton geweest is. Of intusschen het stuk hier bijval erlangde, is uit geen enkel authentiek berigt op te maken.
Steinsberg deed alles wat hij kon om de opera in Freiberg zoo goed mogelijk te doen uitvoeren. Er werd in de stad zooveel ophef van gemaakt, en de verwachting was er zoozeer gespannen, dat er onder het publiek weldra twee partijen ontstonden, de een aangevoerd door de oude musici, de
| |
| |
ridders van het contrapunt, de andere door de akademische jeugd en door alle vrolijkgezinden, wier hart gewonnen was door den kleinen geestigen lithograaf en muziekant en door den goedhartigen strammen ouden heer papa. Zijn leven lang is het Webers lot geweest, de jeugd en het volk tot bondgenooten, de aristocratie van geboorte en betrekking, de schoolmeesters in de kunst en de geblaseerden tot tegenstanders te hebben.
Alles ging intusschen goed tot op den dag der uitvoering, die op 24 Nov. plaats vond en die door opzet of toeval een dier mislukte uitvoeringen geworden is, welke zoo dikwijls, zonder dat er groote fouten kunnen worden aangewezen, door duizenderlei kleine onnaauwkeurigheden en dwaasheden reddeloos worden bedorven.
De ongewone bluffende toon der aankondiging had het publiek reeds ontstemd. Al de goede wil der bergakademisten om hun jongen vriend te ondersteunen, en al het streven van Franz Anton konden aan de opera geen succes bezorgen. Een eenvoudige kritiek in No. 2 der Freiberger berigten, welke op een bedaarden en welwillenden toon den waarschijnlijk volkomen juisten indruk der opera weêrgaf, werd door de Webers op onheusche en beleedigende wijze beantwoord, ofschoon de knaap hierbij wel niet meer gedaan zal hebben dan het leenen van zijn naam. Dit lokte een vrij langdurigen pennenstrijd uit tusschen de Webers en de Freiberger muziekale autoriteiten. Aan hatelijkheden was geen gebrek, maar lauweren werden er in dien strijd door niemand geplukt; integendeel was, ten gevolge van al dat twisten, voor onze Webers de gezelligheid uit Freiberg verdwenen en besloten vader en zoon een lange kunstreis te ondernemen.
Waarheen zij toen vertrokken zijn, is bij gemis aan alle berigten onbekend. Eerst in Nov. 1801 vinden wij de reizigers in Salzburg terug, waar Franz Anton nog eenige zaken met betrekking tot zijn vroegere tooneelonderneming te regelen had, en gedurende het verblijf alhier schreef Carl Maria zijn kleine komische opera in twee bedrijven: ‘Peter Schmoll und seine Nachbarin’, welke hij bewerkte onder het toezigt van den ouden Michel Haydn, terwijl hij daarbij ook dikwijls den raad inwon van diens 24jarigen leerling Sigismund Neukomm. In afwachting dat zijn nieuwe opera, waarover Michel Haydn een zeer gunstig oordeel uitsprak, opgevoerd zoude worden te Augsburg, waar Edmund, de oudste zoon van Franz Anton, zich destijds
| |
| |
bevond, hetzij in dienst van den keurvorst Clemens Wenzeslaus, hetzij als directeur van het stedelijk tooneel, besloot men inmiddels nog een reis te doen in het noorden van Duitschland, waarschijnlijk omdat nog eenige zaken te Eutin moesten worden geregeld.
Op die reis, in Oct. 1802, schreef Weber te Hamburg zijn eerste lied, ‘die Kerze’ van Matthisson. Dit was de eigenlijke taal die met zijn persoonlijkheid harmonieerde, en deze taal werd het duitsche volk lief. Webers liederen hebben dat volk vergezeld in de hutten en in het woud, bij droefheid en vreugde, bij liefde en haat, bij strijd en overwinning. Wat Weber door al zijn composities, zijn opera's daaronder begrepen, niet heeft kunnen doen, dat is hem mogelijk geworden door zijn liederen, want zij hebben hem gemaakt tot den zanger van zijn volk. Die liederen zijn allen melodische zangen vol humor en diep gevoel, rijk aan dramatisch leven en innerlijke kracht, en die ze hoort voordragen, zal den indruk dien hij ontvangt, niet ligt vergeten. Waarom dan zijn zij thans, op enkele uitzonderingen na, uit den mond des volks verdwenen? Inderdaad dit behoort weder tot die raadselachtige verschijnselen, welke op het gebied van het kunstleven zoo dikwijls voorkomen. Ook de waarde welke de smaak van het publiek en de liefde van het volk aan kunstproducten hecht, is aan rijzing en daling onderhevig. Maar daarom houden wij het ook niet voor onmogelijk, dat zij eenmaal zullen herleven.
Toen de reizigers in Dec. 1802 in Augsburg aankwamen, werden zij door den bisschop Clemens Wenzel zeer welwillend ontvangen, en namen de repetities voor ‘Peter Schmoll’ een aanvang. Voor zoover met eenige zekerheid na te gaan is, had de uitvoering plaats in Maart 1803, doch waarschijnlijk zonder veel succes, want nadere berigten daarover ontbreken geheel. Doch, hoe het zij, bij het instuderen van dit werk heeft Weber zeker de leemten in zijn technische kennis duidelijk gezien, want na die gebeurtenis ontwaakte bij hem weder het reeds sinds lang gekoesterd verlangen om naar Weenen te gaan, dat Eldorado voor den musicus, die onfeilbare regtbank voor alle muziekale zaken. De reis daarheen scheen hem thans noodzakelijk en in Junij 1803 werd zij volbragt.
Wel was de muziekale glans van Weenen op het einde van 1803 eenigzins aan het tanen, maar toch was er nog licht genoeg overgebleven. Het gelukkig publiek had daar gedurende
| |
| |
een halve eeuw het genot gehad een reeks van groote meesters te bezitten, allen vorsten in het rijk der toonen, en van welke zelfs de minst uitstekende nog tot de onsterfelijken behoorde. Vijftig jaren lang hadden dezen hunne onvermoeide pogingen aangewend om het onbehouwen blok van den algemeenen smaak te vormen en te polijsten, om daardoor aan zich zelven en aan hunne epigonen waardige toehoorders te verschaffen. Van Glücks eerste optreden in de keizerstad af was er geen jaar voorbijgegaan, waarin het kunstgevoel van het publiek niet door een nieuw onsterfelijk werk was veredeld. Door steeds zooveel buitengewoons te genieten, verloor het wel eenigzins den billijken maatstaf voor hetgeen wel goed, maar juist niet zoo bijzonder was, doch het had daardoor ook een fijner zin gekregen voor het schoone in de kunst, en het had zich daardoor tot een regtbank gevormd, waarvoor jonge kunstenaars niet dan met eenige vrees verschenen.
Toen Weber in 1803 in Weenen kwam, had het publiek het toppunt van zijne ontwikkeling bereikt, hoewel van de groote leermeesters alleen nog maar de 71jarige Joseph Haydn en de grijze Solieri, die in 1801 voor zijn betrekking van orkestdirecteur der italiaansche opera bedankt had, werkzaam waren. Beethoven was naauwelijks begonnen den eersten toovercirkel van zijn later zoo magtigen invloed om zich heen te trekken, en leefde overigens ver van het kunstgewoel geheel alleen voor zijn werk. Paer was in 1801 naar Dresden vertrokken; reeds veel vroeger had Righini Weenen verlaten. Voor de muziekale opleiding lag het zwaartepunt geheel bij Weigl, Wranitsky, Seyfried en Süszmeyer, terwijl in de plaats van Solieri de Italiaan Conti de opera dirigeerde, een persoon die door zijn vrij middelmatige leiding de oorzaak was dat het beroemde orkest zijn goeden naam begon te verliezen. Ging derhalve de periode der groote meesters voor Weenen langzamerhand voorbij, aan den anderen kant was het dilettantismus er tot een uitstekende hoogte geklommen, en de indruk dien de Webers in die stad ontvingen, moet stellig verrassend geweest zijn.
Het is bijna aan geen twijfel onderhevig, of Franz Anton heeft getracht de welwillendheid van den grooten Haydn te winnen. Gaarne had hij gezien dat de leemten die in Carl Maria's theoretisch-muziekale kennis bestonden, en die deze zelf erkende, aangevuld waren uit den schat der onbeperkte wetenschap van den onsterfelijken grijsaard. Of hij werkelijk een
| |
| |
poging gewaagd heeft en of die mislukt is, zooveel is zeker, dat Weber het onderrigt van Haydn nooit heeft genoten.
Maar er was destijds in Weenen iemand anders, die veel beter geschikt was om Weber zijn oogmerk te doen bereiken. Dit was de abt Vogler, een man die aan inderdaad niet gewone bekwaamheden een zekere mate van kwakzalverij paarde. In zijn voortdurenden omgang met de streng gedisciplineerde geestelijkheid had hij van zijn jeugd af zin gekregen voor orde, tucht en vastheid van wil. Daar hij deelde in den afkeer welken de katholieke kerk gevoelt voor het experimentele onderzoek der natuurwetten, bragt deze zucht naar orde hem reeds vroeg tot bespiegelingen in de theorie der muziek, waarin hij ‘orde en tucht’ wilde brengen, zonder daarbij de duidelijk erkende natuurwetten tot grondslag te nemen. Hij was zeer geleerd in alles wat men met sterk geheugen en een goed oordeel op 't gebied der toonkunst kan te weten komen; hij was zich van het doel dat hij wenschte te bereiken, volkomen bewust, en bezat genoeg talent om eenige kunstwerken voort te brengen, die geheel door deze denkwijze geïnspireerd waren. Als leerling der jezuïten volkomen in staat om bij alle gelegenheden zijn veelzijdigen geest in die rigting te laten schitteren, waar hij de meeste uitwerking voorzag, vol gewigt in zijn uitspraken, imposant en tegelijk luidruchtig, met opzet bizar in zijn manieren, ten einde, zonder verwondering op te wekken, elke wijze van leven te kunnen aannemen die hem te pas kwam, maar daarbij zonder logische consequentie in zijn denken, en daardoor ook niet altijd helder in zijne uitdrukkingen, terwijl hij die onduidelijkheid voor mystieke diepte wilde doen doorgaan, volkomen beseffende dat de wetenschappelijke grondslag van zijn systeem geheel onvoldoende was, maar tevens geneigd om dit onder een apodiktische voordragt te bedekken, was hij er de regte man
voor om bij het publiek, zoowel als bij een schaar kunstgenooten, belangstelling in zijn persoon op te wekken, maar tevens om twee scherp gescheiden partijen te vormen, waarvan de eene hem vergoodde, de andere hem verketterde en bestreed.
Deze eigenschappen gevoegd bij zijn kleine tonsuur, het wijwater dat hij zelf voor den keurvorst Carl Theodoor uit Rome had medegebragt, zijn ridderorde van de gouden spoor en de klank van zijn stem, die mevrouw Coudenhove onwederstaanbaar vond, waren oorzaak geweest dat Carl Theodoor hem in 1777 hofkapelaan en kapelmeester te Mannheim gemaakt
| |
| |
had. Maar zijn natuur had te veel van den kunstenaar en te weinig van den jezuïet, dan dat hij in koelen bloede het schandelijk bestuur van pater Frank in München kon aanzien. Nadat er tusschen hen beiden een hevige twist ontstaan was, verliet Vogler in 1781 ijlings de stad en ging hij eenige reizen doen, die hem naar Frankrijk, naar Engeland, naar Italië, zelfs naar Griekenland en het noorden van Afrika voerden. Van deze reizen bragt hij eenige kennis der hoofdelementen van de oudgrieksche muziek mede, die hij, naar zijn zeggen, in de traditiën van die zuidelijke landen gevonden had. Zijn roem als onderwijzer deed hem in 1786 door Gustaaf III van Zweden naar Stokholm beroepen, waar hem het onderwijs van den kroonprins opgedragen werd, en nadat hij aldaar dertien jaren lang met woord en daad voor de kunst en de kunstenaars werkzaam was geweest, keerde hij in 1799 naar Duitschland terug en werd hij als onderwijzer in de toonkunst te Praag aangesteld. Voor het fijngevoelig publiek van Praag bleek hij echter geheel ongeschikt te zijn, zoodat hij reeds in 1802 die stad weder verliet, na er, ten minste eenigermate, den naam van kwakzalver verworven te hebben. In Weenen, waarheen hij zich vervolgens begeven had, werd hij zeer goed ontvangen, en droeg men, tegelijk met Beethoven, ook aan hem de taak op, om een opera te componeren voor het nieuwe theater an der Wien, aan welke opdragt wij Samori en Fidelio te danken hebben. Door al zijn eigenaardigheden openlijk te vertoonen, had Vogler een nimbus om zich heen verspreid, die den indruk welken zijne werkelijke verdiensten moesten teweegbrengen, niet weinig verhoogde, en toen de Webers in Weenen aankwamen, had hij juist het toppunt van zijn roem bereikt. Niet het minst had hij dien opgang
te danken aan de onbegrijpelijke vermetelheid waarmede hij, in een concert ten voordeele van het weduwfonds der ‘muziekale societeit’, zijn in Praag mislukte opera Castor en Pollux als oratorium had doen opvoeren. De uitvoering toch van het in alle opzigten verminkte werk was voortreffelijk; de ontelbare repetitiën, en het talent der jonge zangeres die de solo's heerlijk voordroeg, hadden het succes bezorgd. Toen hij nu bovendien eenige dagen daarna in de St. Petrikerk zijn 30jarig priesterjubilee vierde, en daarbij zelf den dienst voor het hoogaltaar verrigtte, terwijl de toonen van de mede door hem gecomponeerde mis van het koor ruischten, toen imponeerde hij meer dan ooit en was hij de groote man van den dag.
Er was inderdaad eenige overeenkomst tusschen de natuur
| |
| |
van Franz Anton en die van Vogler; zelfs in het uiterlijk moet er tusschen hen beiden eenige gelijkenis bestaan hebben. De oude Weber gevoelde voor den abt reeds dadelijk groote sympathie, en dit, gepaard aan den grooten naam dien deze toen bezat, bragt te weeg dat hij geen moeite ontzag om Vogler te naderen en zoo mogelijk aan Carl Maria het voorregt te verschaffen van onder diens leerlingen te worden opgenomen. Na heel veel zwarigheden gelukte dit eindelijk en wel door tusschenkomst van graaf Firmian, in wiens woning Carl Maria ook in kennis kwam met Johann Baptist Gänsbacher, die voor korten tijd de gelederen der vrijwillige tyroler jagers verlaten had, om, bezield met gloeijende liefde voor de toonkunst, aan de voeten van Vogler en Albrechtsberger de geheimen der muziekwetenschap te leeren. Gänsbacher, die acht jaren ouder was dan Weber, een man, sterk naar het ligchaam, en ten gevolge van zijn soldatenloopbaan vrijzinnig in zijn levensbeschouwingen, een goed muziekant en een vrolijk gezel, oefende spoedig op onzen jongen musicus een grooten invloed uit en is steeds zijn vriend gebleven.
Door dezen Gänsbacher werd Weber het eerst in kennis gebracht met Vogler en erlangde hij de gelegenheid voor dezen te spelen; zijn verder succes verschafte hem zijn talent zelf. Vogler nam hem reeds dadelijk op in den kleinen kring zijner meest geliefde leerlingen, en gebruikte den invloed dien hij al spoedig verkreeg, om den voortreffelijken leerling met wijsheid en geestdrift het ernstige in de kunst te doen beminnen. De zucht naar droomen en zelfscheppen moest nog vooreerst op den achtergrond staan en plaats maken voor het bescheidener leeren. Gelukkig erkende ook de jeugdige muziekant, hoe noodzakelijk het was dien stap achteruit te doen.
Karakteristiek genoeg verbond Vogler de studiën van zijn' nieuwen leerling voornamelijk met de bewerking zijner groote opera Samori, van welke hij het klavieruittreksel door Carl Maria liet vervaardigen. In 't voorbijgaan zij gezegd dat deze opera den 18den Mei 1804 met buitengewone pracht gegeven werd, en dat, ofschoon de aanleg en de instrumentatie zeer gezocht werden genoemd, men het toch beschouwde als een imposant werk, dat succes verdiende. In de oogen van het Weener publiek behaalde hij daarmede een bepaalde overwinning over Beethoven, wiens Fidelio juist 19 maanden later gegeven en met zoo weinig warmte ontvangen werd, dat Beethoven zelf haar
| |
| |
van het tooneel terugnam. De toekomst heeft echter anders uitspraak gedaan, en waar de Fidelio genoten wordt, vraagt men thans niet meer naar Samori.
Franz Anton schijnt niet bij zijn zoon in Weenen gebleven te zijn. Van het toezigt zijns vaders ontslagen, doorkruiste nu Carl Maria aan den arm van den levenslustigen Gänsbacher het in dien tijd meer dan vrolijke Weenen, en wierp hij zich voor het eerst in den woesten stroom van het leven. Zeventien jaren oud, vroeg ontwikkeld, talentvol en overal gaarne gezien, vergaapte hij zich, ofschoon welligt tot zijn geluk vele genietingen hem door zijn armoede onbereikbaar bleven, met graagte aan al het schoon van die nieuwe veelkleurige wereld. Weenen was in dien tijd de stad van goedkoopen wijn, goeden zang en, zooals het nog thans is, de stad van schoone vrouwen. Carl Maria zong voortreffelijk, verleidelijk zelfs, vooral als hij zijn zang met de guitaar begeleidde; hij was geestig en daarbij een opkomende vermaardheid. Wat anderen moesten zoeken, kwam hem van zelf tegemoet, en niet zonder verwondering en verrukking bemerkte hij dat de oogen der vrouwen op hem, die door zijn kleine gestalte en zijn zwakheid zoozeer afstak bij zijn frissche jonge medgezellen, meer gevestigd waren, dan op de meesten dier forsche vrienden. Er vormde zich een vrolijke, gezellige kring van kunstenaars en geleerden, waarvoor Gänsbacher met zijn vrienden een waardig contingent leverde van overmoedige, jonge soldaten, die zich in balzaal, koffijhuis en theetuin evenzeer thuis gevoelden. Meer vrolijk dan strikt ingetogen, dwaalde de kleine troep al zingend, jubelend, kussend en drinkend door het zingende, jubelende, kussende en drinkende Weenen, terwijl hij overal gaarne ontvangen werd door herbergiers, kellnerinnen, studenten en jonge officieren; maar de eerbare families sloten zich, wanneer de jongelui in een zaal of tuin verschenen, bij elkander aan en verboden hunne dochters naar
de vrolijke jongens te zien en te hooren. Niemand kon echter beletten, dat zij toch schuinsche blikken daarheen wierpen en begonnen te lagchen, wanneer Weber zijn schelmsche liederen zoo bevallig zong en Gänsbacher met zijn kameraden begon te jodelen, dat het een lust was er naar te luisteren. Daar hij met een gloeijende fantasie begaafd en in 't bezit was van levendige hartstogten, ontwikkelde zich bij Weber een groote gevoeligheid voor de bekoorlijkheden der vrouw, eene neiging die hem, tot aan de verbindtenis met zijn echtgenoot, tallooze
| |
| |
doornen deed plukken, maar ook menige roos op zijn pad strooide.
In 't midden van het jaar 1804 verzocht Professor Rhode, die destijds directeur was van het tooneel te Breslau, aan Vogler om hem iemand aan te bevelen die geschikt zoude zijn voor de muziekale leiding van dat tooneel in de plaats van den bekwamen Ebell, die zijn ontslag genomen had. Gänsbacher en Weber werden beiden voorgesteld en de laatste werd nog in hetzelfde jaar benoemd, nadat zijn vriend reeds vooraf bedankt had.
Met looden schoenen ging Weber er toe over Weenen te verlaten. Het viel hem zwaar afscheid te nemen van Vogler, van Gänsbacher en vooral van zekere voorname dame, die, ofschoon zij ouder was dan hij, een waren hartstogt voor hem scheen opgevat te hebben. Het vrolijke Weenen vaarwel te zeggen, waaraan zooveel aangename herinneringen verbonden waren, viel hem zoo ontzagchelijk zwaar, dat hij misschien voor de aangeboden betrekking bedankt had, indien niet Vogler hem onder het oog had gebragt, hoe noodzakelijk het voor zijn ontwikkeling als kunstenaar was, dat hij geheel zelfstandig de leiding op zich nam van een orkest en een opera. Deze overweging, het bekoorlijke dat er voor den eerzuchtigen jongeling in gelegen was, om reeds zoo vroeg tot directeur van een belangrijke kunstinstelling benoemd te worden, de hoop om op die wijze in een kring te treden, waar telkens nieuwe kunstproducten werden geschapen en opgevoerd, eindelijk misschien ook de toenemende vermindering van zijne middelen en van die zijns vaders, deden hem besluiten de benoeming aan te nemen. Na een afscheid te hebben genomen dat hem zeer veel kostte, haalde hij zijn vader, die voortaan weêr bij hem wonen zou, te Salzburg af, en vertrok hij met dezen in September 1804 naar Breslau.
Ofschoon er in Breslau zin voor de muziek bestond en aldaar ook eenige goede musici woonden, was de smaak voor de kunst er toch over het geheel nog weinig ontwikkeld, hetgeen bovenal toe te schrijven was aan den strengen kastengeest onder het publiek. De rijke adel leefde des zomers op het land en bragt 's winters in de stad weinig lust en stemming voor fijner levensgenot mede. De arme adel had in het leger gediend, of diende er nog, en zelfs aan de ambtenaren welke tot dien stand behoorden, was het te zien, dat ook zij in een militairen staat
| |
| |
waren opgevoed. Ook onder deze klasse, die van de andere scherp was afgescheiden, waren geen Maecenassen te vinden, en de toonkunst werd er alleen geliefd, wanneer zij zich voordeed als tafel- of dansmuziek. De geldaristokratie, welke voornamelijk uit Israëlieten bestond, deed al haar best om de cavaliere zeden van den spelenden, rijdenden, zingenden en drinkenden adel op eene ongelukkige wijze te copiëren. De kunst vond daarom alleen een onderkomen in de betrekkelijk kleine en weinig bemiddelde kringen, gevormd door de geleerden die aan de universiteit verbonden waren, door de lagere ambtenaren en door de christen kooplieden en burgers. Deze indeeling van het publiek was voor Carl Maria de ongelukkigste die hij treffen kon. De rijke adel nam het hem kwalijk dat hij, ook een adelijke, muziekant was; de arme adel wilde met den vreemdeling niets te doen hebben, en de burgerstand mistrouwde hem, omdat hij van adel was. Terwijl hij aldus ontvangen werd in een wereld vol vooroordeelen, wachtten hem werkzaamheden waarvoor zelfs onder gunstige omstandigheden zijn jeugdige krachten naauwlijks toereikend zouden geweest zijn, werkzaamheden waarin hij zich nooit te huis kon gevoelen, maar waarin hij als directeur, als kunstenaar en als mensch een schat van ondervinding zou opdoen.
Onder de vele bekwame kunstenaars die Weber in Breslau vond, was het vooral de bekwaamste hunner, de organist van de Elisabethkerk, tevens universiteitsdirecteur, Berner, die een grooten invloed op zijn ontwikkeling hebben zou, en die, ofschoon slechts 6 jaren ouder dan hij zelf, als een liefderijk voogd zijn best zou doen om hem te behoeden voor de gevaren waaraan zijn karakter was blootgesteld in den omgang met zijn vader, die van dag tot dag ruwer werd. Door zijn klavierspel en door dat van Klingohr aangespoord, begon Weber zich ook vooral op dezen tak der kunst toe te leggen en wedijverde hij met zijne vrienden in het vrije fantaseren, waarin hij het tot een zeldzaam geëvenaarde hoogte bragt. Berners genegenheid ging zelfs zóó ver, dat hij aan Weber leerlingen afstond toen deze vriend bijna gebrek begon te lijden, daar hij met zijn bezoldiging van 600 Th. inderdaad niet kon toekomen. Want het leven in Breslau was, vooral des winters, wanneer de rijke Silezische adel er verblijf hield, zeer duur, en de zeden waren er vrij los. Men speelde er hoog, en allerlei slag van avontuurlijke heeren en dames stroomden er des winters heen.
| |
| |
Natuurlijk waren jonge kunstenaars, vooral wanneer zij eenigen tijd in Weenen hadden doorgebragt, er de menschen niet naar, om te versmaden wat in zulk een kring te genieten viel. Ofschoon Weber in verscheiden kleine intrigues gewikkeld was, daar het vrouwelijk personeel der opera het vriendelijk lagchen van den jongen orkestdirecteur natuurlijk niet onbeantwoord kon laten, zoo schijnt het toch, dat hij maar één hartstogtelijke neiging heeft opgevat, en wel voor een gehuwde, jonge zangeres, die door haar echtgenoot, een dronkaard, zeer mishandeld werd. De treurige omstandigheden der familie van deze, op zijn zachtst genomen, zeer ligtzinnige vrouw, welke des jongelings goedheid schandelijk misbruikte, werden de bron van een menigte uitgaven, welke met nog zooveel andere, alle gevolgen van een vrolijk leven en van de mislukte proefnemingen van Franz Anton, die zich thans bezig hield met plaatsnijden, den grond legden tot een schuldenlast, die Weber tot het jaar 1819, toen alles afgedaan was, steeds zwaar heeft gedrukt.
(Wordt vervolgd.) |
|