De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 404]
| |
Hooger onderwijs.III. Inrichting van het Hooger Onderwijs.2. De UniversiteitGa naar voetnoot1.Toen Joan Melchior Kemper op den 6den November 1815 in de St. Pieterskerk te Leiden zijne plechtige redevoering uitsprak ‘bij de inhuldiging der herstelde Leidsche Universiteit en de invoering der nieuwe inrighting omtrent het Hooger Onderwijs,’ was hij zeker de eerstgeroepene om den geest van dat hooger onderwijs, zoo als het voortaan zijn zoude, en de strekking der nieuwe wetgeving, waardoor het beheerscht zoude worden, in het licht te stellen. Hij deed het, onder andere, met deze woordenGa naar voetnoot2: ‘Het is uit den aard der zaak duidelijk, dat het doel eener wet, die den bloei der wetenschappen in een land zal verzekeren, tweeledig moet zijn: vooreerst de geleerdheid zelve te bevorderen; maar ten andere ook, het licht derzelve op eene doelmatige wijze voor den staat en het opkomend geslacht in de meeste uitgestrektheid nuttig te maken. Maar welke zijn nu wel de middelen, die de staat in handen heeft om de bereiking van het eerste dezer oogmerken te verzekeren? De ondervinding van alle tijden en volken heeft deze vraag lang beantwoord, en de slotsom van hare uitspraken is: Vrijheid, onbezorgdheid van bestaan en opwekking van naijver door eer. | |
[pagina 405]
| |
Vrijheid! ja met regt noemde ik haar in de eerste plaats, als den eenigen waarborg van ontwikkeling. Want, waar zij ontbreekt, kunnen geene schatten, geene eer dat gemis vergoeden. Kwijnend krommen zich de schoonste stammen, onder den dwang der kunst in eene heg geplant, ook bij de rijkste kracht van wasdom, bij de gunstigste wisseling van regen en zonneschijn. Maar de boom, die zich in het open veld verheft, die de voeding der natuur in licht en lucht van alle zijden inademt, terwijl zich zijne takken met majesteit naar alle kanten uitstrekken, wilt gij weten, wat het is, dat hem tot een sieraad der geheele landstreek, tot een zegen voor den afgematten landman gemaakt heeft? Het is de vrijheid alleen en onbelemmerde ontwikkeling!’ Al verkeeren wij - schrijver en lezers van heden - ook niet in de stemming, die deze ontboezeming des redenaars bij zijn opgetogen gehoor met klaterend gejuich deed begroeten, toch aarzel ik niet, zijne woorden tot aanhef te kiezen, nu ik iets heb te zeggen over den aard en inrichting van het onderwijs, dat onzer Universiteit ook in de toekomst zal voegen. Want volkomen juist heeft een onzer ambtgenooten een paar jaar geleden reeds opgemerkt in eene rectorale oratieGa naar voetnoot1, wier eenige fout is, dat zij in 't latijn moest worden uitgesproken en dus niet ter kennisse van het publiek is gekomen; volkomen juist heeft hij opgemerkt, dat toen Kemper, met het oog op de nieuwe inrichting van het hooger onderwijs, over vrijheid roemde, hij niet enkel het oog had op de opheffing van de reglementaire banden, die de vreemde heerschappij ook om de hoogeschool had geslagen. In waarheid, zoo ergens de nieuwe wetgeving enkel het bestaande zal hebben te bestendigen en te bevestigen, het zal hier zijn. En wanneer ik tracht met weinige woorden de beginselen, die aan die nieuwe wetgeving ten grondslag behooren gelegd te worden, aan te wijzen, dan doe ik niet meer dan aan de beginselen, die de wetgever van 1815 gevolgd is, te herinneren. Bij de aanwijzing van het getal der leerstoelen, van de vakken, waarin onderwijs zal worden gegeven, van den aard en den | |
[pagina 406]
| |
vorm van dat onderwijs trede de wet niet in vele bijzonderheden, opdat hare nauwkeurige bepalingen niet in vervolg van tijd zoovele hinderpalen tegen ontwikkeling en uitbreiding worden. Zij moet ruimte laten voor nieuwe behoeften en nieuwe toestanden, welke wij op het oogenblik nog niet kennen, maar die door hen, die na ons komen, gevoeld en noodzakelijk gekeurd zullen worden. De voorschriften der wet moeten alzoo niet vormen een fixum, veelmin een maximum, waar men zonder hare aanvulling niet buiten zou kunnen gaan, maar een minimum. Een minimum van eischen worde er gesteld in dien zin, dat de wet de regeering verplichte, niet minder te doen dan zij uitdrukkelijk aangeeft, maar haar daarbij alle vrijheid late om daarboven te doen wat zij nu of later nuttig zal achten. Behoeft dit nog toelichting? Ik weet ze niet beter te geven dan met de eigen woorden van art. 68 van het reglement van 1815: ‘In buitengewone gevallen, wanneer het belang der wetenschappen dit vordert, zal dit getal (namelijk het in art. 67 gestelde getal professoren in de verschillende faculteiten aan de drie hoogescholen) ook kunnen worden vergroot, of een professor boven het gewoon getal kunnen beroepen worden.’ Of ik kan verwijzen naar art. 62, dat aan het voorschrift over de verdeeling der lessen onder de hoogleeraren in ééne faculteit deze vergunning toevoegt: ‘de opgemelde verdeeling zal echter niet beletten, dat professoren ook in die vakken hunner faculteit kollegie mogen houden, welke hun niet opgedragen zijn; en zelfs zal het geenen professor in eenige faculteit, buiten zeer billijk bezwaar, vrijstaan zich aan het houden van voorlezingen over eenig afzonderlijk gedeelte van het hem door curatoren toegedeelde vak zijner studie te onttrekken, zoo spoedig hij daartoe door ten minste tien studenten wordt uitgenoodigd.’ Het is niet te stout gesproken, wanneer ik beweer, dat het aan deze twee artikelen vooral te danken is, dat ons hooger onderwijs zich tot dien graad van bloei heeft kunnen ontwikkelen, waarin wij ons mogen verheugen. Wordt nu dit beginsel ook in de nieuwe wetgeving aangenomen, dan kunnen wij volkomen onverschillig blijven bij den twist, of het Nederland voegt, zich bij de samenstelling van zijn onderwijzend personeel Berlijn dan Greifswald ten voorbeeld te kiezen. Want wij zullen de beslissing kunnen overlaten aan de eenige macht, die hier te beslissen heeft, de gevoelde en | |
[pagina 407]
| |
erkende behoefte. Het is waar, en ik mag deze schaduwzijde niet verbloemen, het kan aldus wel gebeuren, gelijk het gebeurt, dat die behoefte niet altijd luid genoeg spreekt, of liever, niet altijd open ooren vindt wanneer zij, hoe luide ook, spreekt. Ik mag niet vergeten, dat het eerst onlangs na veel moeite gelukt is aan de physiologie hare eigene plaats naast de anatomie in te ruimen; dat nog maar aan ééne onzer hoogescholen, en wel eerst sinds weinige maanden, een leerstoel voor de psychiatrie opgericht is; dat het administratief recht nog maar als bijzaak behandeld wordt. Maar men zal erkennen, dat die grieven niet het beginsel, alleen de toepassing treffen, en dat eene zoogenaamde volledige regeling juist door hare beweerde volledigheid ons in de toekomst met niet minder teleurstellingen zou bedreigen. En daartegenover zal het genoeg zijn op dit ééne feit te wijzen, dat wij het alleen aan het beginsel der vrije ontwikkeling te danken hebben, dat aan Utrechts Hoogeschool door een man van genie een leerstoel voor de ophthalmologie geschapen is, die alleen reeds voldoende is om Nederlands wetenschappelijken roem over de beschaafde wereld te handhaven. Wie op zulke vrucht kan wijzen mag zich menige tekortkoming getroosten. Wordt dit beginsel gehandhaafd, dan kunnen wij ook de vraag van de verhouding tusschen gewone en buitengewone hoogleeraren, lectoren en privaat-docenten van geringe beteekenis achten. De instelling van het buitengewoon professoraat heeft in de praktijk tot zoo veel ergerlijk misbruik geleid, dat men aarzelen zou haar op nieuw aan te bevelen. Zij is geëxploiteerd als een huishoudelijk kunstmiddeltje om goedkoope wetenschap te koopen; en dat niet een enkele maal, maar van 1815 af bijna doorgaans. De kramergeest, die de vreemdelingen ons Nederlanders wel eens verwijten, heeft zich hier schitterend vertoond. Toch was de instelling naar den geest en volgens de letter van het reglement van 1815 zoo schoon en waardig gedachtGa naar voetnoot1. Maar men had niet gerekend op de menschelijke zwakheden, waar ook ministers niet vrij van zijn. Deze ervaring is ontmoedigend en zou | |
[pagina 408]
| |
er toe moeten leiden om het buitengewoon professoraat geheel op te heffen, tenzij men er, in verband met andere wijzigingen in de tegenwoordige orde van zaken, die waarschijnlijk zijn, eene andere beteekenis aan zou willen geven. Ik heb hier het oog op de Professeurs suppléants aan de Universiteit in Frankrijk. Misschien verdient het overweging om op dergelijke wijze aan onze gewone hoogleeraren buitengewone ter zijde te stellen, 'tzij na een zeker aantal jaren dienst, of wegens zwakke gezondheid, of propter absentiam reipublicae causa, of om in 't algemeen hun een al te zwaar geworden taak te verlichten. Ik geef het denkbeeld slechts aan; het noodeloos achtende, voor de uitwerking er van hier over meer ruimte te beschikken. Over de privaat-docenten is het naauwelijks noodig te spreken. Onze grondwettelijke vrijheid van onderwijs, die voor het hooger onderwijs inzonderheid geheel onbeperkt is, die ook in artikel 2 van het reglement van 1815 uitdrukkelijk gehuldigd isGa naar voetnoot1, heeft voor hun optreden aan onze hoogescholen steeds de meeste ruimte gelaten. Metterdaad is echter de zaak nooit bij ons, zooals wij dat in Duitschland zien, in zwang gekomen. Daarentegen mogen wij niet vergeten te gedenken aan den stillen en bescheiden maar nuttigen arbeid eener andere klasse van docenten, die zich bij ons gevormd heeft, de repetitoren. Doorgaans stelt men het zich voor, alsof deze tot eenige taak hebben, aan de domste en traagste studenten zooveel kennis in te pompen als noodig is om hen door een examen te brengen. Inderdaad heeft hun werkkring dikwijls groote beteekenis gehad. Niet zelden heeft men het gezien, dat juist de flinkste en ijverigste jongelieden van hunne voorlichting partij trekken; en uit hun kring zijn mannen voortgekomen, die nu als openbare onderwijzers der hoogeschool tot sieraad verstrekken. Maar 'tzij deze klasse van docenten blijve wat zij nu is, 'tzij van naam of werkkring verandere, wij behoeven er niet meer over te spreken. Mits slechts de nieuwe wet artikel 2 van het besluit van 1815 overneme, heeft zij er verder niets over te zeggen. Beperking is hier onmogelijk, regeling en erkenning overtollig. Maar wat, bij alle spaarzaamheid van voorschriften, waarop | |
[pagina 409]
| |
wij mogen aandringen, niet overtollig schijnt omdat wij hier met iets nieuws, dat uitdrukkelijk ingevoerd moet worden, te doen hebben, is eene noodzakelijke uitbreiding van het universitair onderwijs in eene bepaalde richting. Ik bedoel de kennis aan al wat betrekking heeft tot de koloniën en overzeesche bezittingen van den staat. Dat de ontwerpers van het reglement van 1815 hieraan zelfs van verre niet gedacht hebben, lag geheel in den geest van hunnen tijd. Wat had toen het volk met de koloniën te maken, die onder het uitsluitend opperbestuur des konings geplaatst waren? Zelfs de volksvertegenwoordiging mocht er zich niet mede bemoeien. De weinige ambtenaren, die er noodig waren, vormden er zich van zelven in en door den dienst. Particulieren - wie anders ging er destijds heen, dan wie hier te veel was! Van lieverlede is dit nu anders geworden. De koloniën zijn een nationaal belang geworden, zij worden heden een overwegend belang in al onze politieke kwestiën geacht; zij dreigen zelfs een te overheerschend belang te worden. Behoefte aan vorming van de ambtenaren, die men daar zal aanstellen, heeft zich allengs dringender laten gevoelen. Men is, nu vijf en twintig jaren geleden, begonnen met op tamelijk eenzijdige wijze door eene bijzondere instelling die behoefte te bevredigen, maar als een soort van inwijding in mysteriën, die voor het profane publiek geheim moesten blijven. Ook dat is nu reeds anders geworden. De Rijksinstelling voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde is door de wet van 1864 nevens de hoogeschool te Leiden geplaatst en de mededinging heeft reeds eene bijzondere school naast de openbare in het leven geroepen. Er blijft nu nog ééne schrede op dezen weg te doen over. Welke die is, weet ieder aan te wijzen. Niet alleen hebben wij de ongerijmdheid op te heffen, die het onderwijs in de talen, de statistiek, de ethnografie, het staatsrecht onzer overzeesche bezittingen onder het middelbaar onderwijs rangschikt en onze meesters in de rechten nog eens naar eene middelbare school zendt; dat is een van die onschuldige poetsen, die de geest van reglementeeren den wetgever soms speelt. Maar wij hebben gebruik te maken van de gelegenheid, die zich nu voordoet, om dat onderwijs te brengen waar het behoort; om den laatsten zweem weg te nemen van de gedachte, dat de kennis aan Indië is eene speciale kennis, alleen verkrijgbaar aan eene speciale school, alleen noodig voor specialiteiten. Wij hebben dat onderwijs te maken tot gemeen | |
[pagina 410]
| |
goed voor het beschaafdste deel des volks. Wij hebben te zorgen, dat ook zij, die ‘zich niet voor Indië bestemmen,’ zich gewennen aan de gedachte, dat zij als Nederlandsche burgers en aanstaande Nederlandsche staatslieden eenig belang hebben bij de kennis van Indië. Wij hebben eindelijk nog een grof verzuim goed te maken en ons te herinneren, dat Nederland behalve bezittingen in Oost-Indië ook nog koloniën in West-Indië heeft, die onder hetzelfde opperbestuur van onzen koning staan, waar Nederlandsche ambtenaren den staat dienen, waar Nederlandsche burgers wonen, waar Nederlandsche belangen te behartigen zijn en aan welke nog een toekomst van onberekenbaren bloei beschoren kan zijn, mits wij ze maar weten op te heffen uit de verwaarloozing, waarin zij door onze onverschilligheid en onkunde gebracht zijn. Ik weet wel, dat de regeering hier niet alles doen kan en dat het volk moet medewerken. Maar de regeering beginne met te doen wat haar plicht is, en opene aan hare inrichtingen van hooger onderwijs de gelegenheid voor koloniale wetenschap in den ruimsten zin des woords.
Zooveel, of liever, zoo weinig over den aard en den omvang van ons toekomstig universitair onderwijs. Zal ik meer zeggen over zijn gang en vorm? Ik meen mij ook hier te mogen bepalen tot het opnemen van een paar punten. Het eerste geldt de regeling der akademische lessen. Schleiermacher handelt in het boekje, dat ik vroeger eens gelegenheid vond aan te halen en waaraan ik, volgde ik mijnen lust, veel zou willen ontleenenGa naar voetnoot1, uitvoerig over het nut van den ‘Katheder-Vortrag.’ Ik mag de zes of zeven bladzijden, die hij er aan wijdt, niet afschrijven, maar bepaal mij tot den aanhef. ‘Wenige verstehen,’ zegt hij, ‘die Bedeutung des Kathedervortrages; aber zum Wunder hat er sich, ohnerachtet immer von dem grössten Theile der Lehrer sehr schlecht durchgeführt, doch immer erhalten, zum deutlichen Beweise, wie sehr er zum Wesen einer Universität gehört, und wie sehr es der Mühe lohnt, diese Form immer aufzusparen für die Wenigen, die sie von Zeit zu Zeit recht zu handhaben wissen. | |
[pagina 411]
| |
Ja, man könnte sagen, der ware eigenthümliche Nutzen, den ein Universitätslehrer stiftet, stehe immer in gradem Verhältniss mit seiner Fertigkeit in dieser Kunst.’ De ‘Kathedervortrag’ heerscht ook, en men mag zeggen terecht, in ons akademiewezen, en het is te verwachten dat hij er zal blijven leven. Doch wanneer, volgens de onderstelling waar wij thans van moeten uitgaan, de verplichting voor de studenten om een zeker aantal lessen bij te wonen, aangedrongen hetzij door een examen over het gehoorde, hetzij door een stelsel van getuigschriften, ophoudt, dan kan dit op de tegenwoordige verhouding tusschen leeraren en hoorders niet zonder invloed blijven. Min of meer zullen wij teruggebracht worden tot eenen toestand gelijk aan dien van onze hoogescholen vóór 1810, een toestand waaraan artikel 72Ga naar voetnoot1 van het reglement van 1815 (anders onverstaanbaar) nog eene flauwe heugenis bewaard heeft. Volgens de aloude inrichting van 's lands universiteiten waren de professoren gehouden een zeker aantal publieke lessen en disputationes te houden; hiervoor ontvingen zij dan hunne, doorgaans geringe, vaste bezoldiging. Maar voorts was het hun vrijgelaten, daarnevens private lessen te geven, waarbij dan soms nog wel privatissima kwamen. En voor deze lessen, waartoe de studenten zich bepaaldelijk bij den hoogleeraar hunner keuze aanmeldden, genoten zij collegegelden, waarvan het bedrag bij vrijwillige overeenkomst of door gewoonte was vastgesteldGa naar voetnoot2. Die toestand gaf aanleiding tot misbruiken van verscheiden aard. De publieke lessen werden verzuimd, eerst waarschijnlijk door de hoorders, daarna stellig door de leeraren. En nog gaan er aan onze akademiën allerlei weinig stichtelijke anecdoten rond over de maatregelen die soms door curatoren | |
[pagina 412]
| |
genomen moesten worden om de professoren aan hunnen plicht te houdenGa naar voetnoot1. Maar het was al te vergeefs: Quid leges sine moribus
Vanae proficiunt!
De publieke lessen geraakten geheel buiten zwang; en de opstellers van het reglement van 1815 waren voorzichtig genoeg om ze in het stof der vergetelheid te laten rusten. Hunne regeling van het onderwerp - voorschriften over zekere lessen die jaarlijks in elke faculteit moeten gegeven worden, bepaling van vaste collegegelden voor zoogenaamde heele en halve colleges, verplichting voor de studenten om deze colleges te houden en over een aantal er van het bewijs over te leggen, dat zij ze bijgewoond hebben, aanbeveling der responsiën - hadden de strekking om aan het onderwijs zijnen geregelden gang te verzekeren. Zoo het ook al onmogelijk was de studenten te dwingen om getrouwe hoorders der lessen te zijn, de professoren werden er toch door gebonden om hunne dagelijksche taak geregeld te vervullen. Het kan daarom wel een waagstuk schijnen, dezen weg wederom te verlaten en min of meer tot het oude terug te keeren. Op het standpunt echter, waarvan wij de zaak beschouwen, mogen wij daarvoor niet terug deinzen. En laat ons de dingen zeggen zoo als zij zijn. De regeling van 1815 heeft misschien wel kunnen bewerken, dat de professoren en soms ook de studenten op de gestelde dagen en uren in de collegekamer op hun post waren, zij alleen heeft nooit waarborg kunnen geven, dat het onderwijs met liefde gegeven en met belangstelling ontvangen werd. Zij heeft geenszins belet, dat er professoren geweest zijn, die hunne dagtaak met loomen weerzin volbrachten, en dat de studenten zich alleen zoo dikwerf lieten zien als noodig was om een testimonium te verkrijgen, of wel van de wetenschap, die hun werd voorgedragen, slechts zooveel in hun dictaat opnamen als noodig was om door het aanstaand examen te komen. Maar zoo wij aan den anderen kant óók mogen wijzen op leeraren, wien de wetenschap dierbaar is, wien het een lust is haar te verkondigen en in bezielende taal uit | |
[pagina 413]
| |
te storten, die er hun geluk in stellen, met hunne jonge vrienden samen te zijn, hen te helpen, te leiden en te winnen voor hun vak, en op studenten, wien het ernst is zich te vormen voor den levenskring, dien zij te gemoet gaan, en die met liefde ontvangen wat hun met liefde gegeven wordt, - waarlijk het is niet de vrucht van eenig reglement, hoe volmaakt ook. En nog eens mogen wij, is het ook in gewijzigden zin, met den dichter uitroepen: Quid leges sine moribus
Vanae proficiunt, si neque fervidis
Pars inclusa caloribus
Mundi, nec Boreae finitimum latus
Durataeque solo nives
Mercatorem abigunt?
IJdel zullen uwe vormelijke reglementen blijven, hoe nauwkeurig ook, als de geest niet medewerkt. Tracht dien geest op te wekken en te verheffen en krachtig te maken, en gij zult vrucht van uw werk zien. Schrijf voor (ik geef toe dat het ordeshalve noodig is), welke lessen gegeven moeten worden. Zorg, zie des noods scherp toe, dat uw voorschrift getrouw worde nageleefd, ik heb er niet tegen. Maar laat naast uw verplichte lessen ruimte over voor onverplichte. En voor het overige toon eenig vertrouwen te stellen in plichtsbewustzijn, in gevoel van eigen verantwoordelijkheid, in liefde - nog eens dringt dit woord zich aan mijne pen op - bij de mannen, aan wie gij de edelste taak ter wereld opdraagt. Hoe grooter uw vertrouwen zijn zal, hoe minder het gevaar zal loopen beschaamd te worden.
Er is wel eens gesproken van de raadzaamheid om den voljarigen cursus, die aan de Nederlandsche hoogescholen gebruikelijk is, naar den trant der Duitsche universiteiten te vervangen door halfjarige. Bij de te verwachten verandering in den gang der studiën kan daarvoor reden bestaan. Er zijn vakken, waarin het noodige binnen den tijd van een halfjaar gezegd kan worden, en voor deze wordt het uitrekken van het college, opdat het den voljarigen cursus vulle, een verspillen van tijd en krachten. Als algemeene regel zou nogtans zulke wijziging veel bezwaar inhebben. Er zijn andere deelen der we- | |
[pagina 414]
| |
tenschap, wier omvang of aard uitvoerige behandeling vordert met methodischen voortgang van het eene deel op het andere. Hier ware splitsing onmogelijk, immers ongeraden, en de sluiting van eenen cursus om hem straks weder bij de volgende paragraaf te openen, zou weinig beantwoorden aan hetgeen men met de voorgestelde hervorming beoogt. Neem b.v. de kliniek: zal zij het ééne halfjaar een bepaalden groep van ziekten afdoen, om in het naastvolgende eenen anderen groep te nemen? In het wezen der zaak acht ik de vraag van weinig gewicht: en ik zou haar niet hebben aangeroerd, indien zij mij niet aanleiding gaf er een ander punt aan te verbinden. De voorgestelde splitsing zoude namelijk deze goede zijde kunnen hebben, dat zij het middel werd om eenige orde te brengen in eenen thans vrij onregelmatigen toestand. Wij houden er tegenwoordig aan onze drie hoogescholen driederlei officiëelen jaarkring op na. Eerstelijk het gewone burgerlijke jaar, dat voor alle zaken van geldelijk beheer moet worden inachtgenomen; ten tweede, de leercursus, die met September begint om met de groote vacantie te eindigen; in de derde plaats het academiejaar, dat (voor elke hoogeschool verschillend) op den jaardag der akademie verwisselt. De gang van het onderwijs wordt door den cursus geleid; de afwisselingen in het akademisch bestuur hebben naar aloud gebruik op den jaardag plaats. Gaarne nu herinner ik hier aan de eenvoudige en doelmatige regeling, die de Commissie van 1849 hiervoor in de plaats gesteld wil hebbenGa naar voetnoot1. Zij stelt den aanvang van het akademiejaar na de groote vacantie in September en wil zijne opening gevierd hebben met de rectorale oratie van den aftredenden rector, die nu op den dies natalis wordt gehouden. Deze oratie wordt alzoo eene soort van discours de rentrée. Zij zal het sein wezen voor de hervatting van alle akademische werkzaamheden, en zij zal van zelve professoren en studenten, door de vacantie naar alle hemelstreken verspreid, in de akademiestad terugroepen. Het akademiejaar is voorts in twee helften gesplitst, die elk (voor zoover noodig) een halfjarigen cursus omvatten. De beide helften worden gescheiden door de wintervacantie van ruim vier weken, die met kerstmis invalt. De zomervacantie loopt van 't eind van Juni tot den eersten Dinsdag in September. | |
[pagina 415]
| |
Er is maar ééne bedenking tegen deze regeling. Het ‘quid leges sine moribus’ zal zich met onoverwinnelijke kracht doen gelden tegen den dwangmaatregel om professoren en studenten op den eersten Dinsdag van September in de akademiestad terug te brengen. En met reden. Het begin van September is nog niet de tijd om den huisselijken arbeid weer te beginnen. September is voor de geheele wereld de maand der wetenschappelijke reizen en congressen. Wij moeten ons daar niet eigenwillig buitensluiten. Ik gevoel, dat ik hier een teeder punt aanroer. Zoo er iets is, wat men algemeen den professoren - die bevoorrechten boven allen! - benijdt, het zijn de lange vacantiën. Zoo men over iets kwaad van hen..... fluistert, het is hierover, dat zij maar al te geneigd zijn, om de vacantiën nog langer te maken. En ook gij!.... klinkt de verwijtende vraag, die ik tot mij hoor richten. Doch zij kan mij niet bewegen, de pen te halen door hetgeen ik zoo even schreef. Zoo het pleit met macht van autoriteiten en verscheidenheid van argumenten te beslechten is, ik heb het reeds gewonnen. Eene schaar van achtbare mannen omringt mij. Drie wil ik er noemen, wier gezag niemand gering kan achten: van der PalmGa naar voetnoot1, TydemanGa naar voetnoot2, BakeGa naar voetnoot3. Wie niet gezind is, zich te laten medesleepen op den stroom van het zoetvloeiend betoog des eersten, als hij op zijne beurt naar ‘Wijttenbach's methodus studendi’ verwijst, voelt zich misschien getroffen door de puntigheid des tweeden, als hij in vijf stellingen duidelijk maakt ‘dat ten minsten ééne tamelijk lange en ééne of twee kortere vacantiën niet slechts nuttig, maar zeer noodzakelijk zijn, en dat het vrij algemeen berispen en bespotten der academische vacantiën uit louter onkunde of gebrek aan doordenken komt.’ Maar niemand zal weerstand kunnen bieden aan de geestige mengeling van ernst en scherts, waarmede de derde hier schijn en wezen van elkander scheidt: ‘Vriendlief, vacatio is ledigheid: want vacare is ledig zijn, en deze ongelukkige beteekenis van het woord zal op hen, die ze kennen, altijd een ongunstigen indruk maken, | |
[pagina 416]
| |
vooral zoo hunne taalkennis niet een weinig verder gaat en het vacare labori hun vreemd is, en zij nooit hebben hooren vertellen dat Cicero ook wel eens vaceerde en naar buiten ging en dan boeken schreef, die nog al aardig zijn en na achttien honderd jaren nog niet vervelen.’ Hoe gaarne zoude ik zijn geheelen brief afschrijven! Meer dan een lezer zou mij dankbaar zijn voor het genot, dat ik hem schonk. Maar ik wil althans beproeven de hoofdsom van zijn betoog op te trekken. De lieden, die geen onderscheid kennen tusschen een kantoorboek en de adversaria van den geleerde, tusschen het bureau en de studeerkamer, zullen u voorcijferen hoe vele weken de hoogleeraar vrij heeft, hoe weinig uren hij in het jaar les geeft. Zeer wel: men verkorte de vacantiën tot op de helft: men verdriedubbele het getal der lessen, die gegeven moeten worden. Wat zal men winnen? De hoogleeraar kan geädministreerd worden, maar kan hij ook gedwongen worden? Beneem hem het genot van die groote vrijheid, van dien ruimen tijd, waardoor zijn ambt met geen ander hoegenaamd vergeleken kan worden. Schrijf hem voor, hoe veel hij werken moet; meet hem de uren toe, die hij voor zich zelven mag houden. Maar verwacht dan ook niet meer van hem iets groots en edels: den duur van zijn onderwijs kunt gij afpassen; maar ook het gehalte? Gij kunt hem wel noodzaken om zóó of zóóveel lessen in het jaar af te lezen; maar gij kunt hem niet dwingen, om de vruchten van langdurige en ingespannen studie, wellicht van menig uur aan den slaap ontwoekerd, in ééne les ten beste van zijne leerlingen te geven. Oud is de les, dat het onnutte dienstknechten zijn, die niet meer doen dan wat hun bevolen is te doen. Wacht u, den hoogleeraar tot zulken dienstknecht te maken, en gij zult hem het meeste nut doen stichten, hem veel doen verrichten wat gij hem niet moogt en niet kunt opleggen. Of weet gij het niet, dat het onverplichte werk van den hoogleeraar juist datgene is waar de staat den hoogsten prijs op moet stellen, dat de regeering met geen goud uitlokken, maar ook met geen goud betalen kan? - En wat het onderwijs betreft: kinderen voert men met den lepel. De eerste beginselen van het verstandelijk onderricht zijn geheel hulp; maar hoe verder wij voortgaan met ons onderwijs aan kind, knaap, jongeling, hoe meer wij moeten vorderen in de loslating; en het hoogste onderwijs bestaat niet daarin, dat men den kweekeling met de ruimste maat eene hoeveelheid wetenschap toe- | |
[pagina 417]
| |
deele, maar dat men hem leere trachten en zoeken naar wetenschap. Wanneer hij de maatschappij zal zijn ingetreden, zal hij geheel op zich zelven staan; het zal hem zooveel niet schaden, dat hij er aan gewend worde aan zich zelven overgelaten te zijn. Ook bij hem komt het er op aan, dat hij doordrongen zij van het bewustzijn, dat hem de vacantie de liefste tijd is voor het vacare labori. Gelukt u dit, och dan maakt het zoo weinig uit of gij hem enkele weken meer of minder in de akademiestad laat vertoeven en eenige uren langer of korter op de collegebanken laat zitten. Maar kunt gij dien geest niet in hem brengen en levendig houden, uw hooger onderwijs zal schrale vrucht opleveren, al wierd het ook het geheele jaar door, zonder éénige vacantie, gegeven.
De akademische graden en examens. Het is, zoover het geheugen van het thans levende geslacht reikt, niet gebleken, dat ooit eenig doctor in eenige faculteit aan eenige Nederlandsche hoogeschool aanspraak heeft gemaakt op de onderscheiding, hem door art. 114 3o van het organiek besluit van 1815 toegekendGa naar voetnoot1. Deze bepaling zal dus zonder bezwaar uit de nieuwe wet kunnen wegblijven. Evenmin zal het noodig geacht worden, aan notarissen en griffiers te gelasten, dat zij in hunne akten vóór de namen van hen, die den doctoralen graad hebben verworven, dien titel uitdrukken, gelijk zij verplicht zijn, het adelspraedicaat of het lidmaatschap van een der beide Nederlandsche ridderorden bij de namen dergenen, die hierop recht hebben, te vermelden. Ook het recht, in het eerste lid van dit art. 114 vermeldGa naar voetnoot2, behoeft geen mo- | |
[pagina 418]
| |
tief te zijn om het artikel te behouden; want in de doctorale diplomata, zooals zij tegenwoordig worden uitgereikt, wordt van geenerlei ‘werkzaamheden’ gewag gemaakt. Er zou derhalve alleen sprake kunnen zijn van de overneming eener bepaling, gelijkluidende met het tweede lid van art. 114Ga naar voetnoot1, de eenige, die iets, maar dan ook veel zegt. Maar dan zouden wij blijven voortleven onder het verwerpelijke stelsel, dat de doctorale graad begeerd en gegeven wordt als een middel om tot een ambt of maatschappelijke betrekking te geraken. In welken zin ik dan het doctoraat behouden wensch te zien, heb ik reeds meer dan eens gelegenheid gevonden te kennen te geven: eene wèl verdiende onderscheiding, een eervol besluit van de akademische loopbaan, het hoogste eerbewijs waarop een wetenschappelijk man aanspraak maakt. Het zij het adelsdiploma van hen, die wij genoemd hebben de geestelijke aristocratie des volks, maar een diploma, niet door gunst, maar door verdienste verworven. Als zoodanig zij het voor de uitmuntenden onder de kweekelingen der hoogeschool, voor zulken, die ijver aan talent weten te paren, de spoorslag tot degelijke en grondige studie. Zal het aan deze bestemming beantwoorden, dan moeten de eischen, die het stelt, niet vele en velerlei, maar eenvoudig doch streng zijn. De ruime omvangrijkheid onzer tegenwoordige doctoraten is eene ongerijmdheid geworden. De gewoonte heeft onze vatbaarheid, om al het bespottelijke er van te gevoelen, misschien verstompt. Maar wie een oogenblik doordenkt, kan toch niet nalaten te meesmuilen wanneer hij waarneemt, hoe onze hoogescholen jaarlijks 80 tot 100 jongelieden afleveren als Juris Romani et Hodierni Doctores, dat wil zeggen, als zoo doorkneed in het geheele hedendaagsche recht en in het romeinsche bovendien, dat zij rijp verklaard zijn om hunne wetenschap in al | |
[pagina 419]
| |
de deelen dier veelzijdige kennis den volke te verkondigen. En de verwondering over zooveel geleerdheid moet wel tot verbazing klimmen, wanneer men daarbij bedenkt, dat, al drukt de titel het niet uit, hieronder nog stilzwijgend begrepen is de volmaakte kennis van alle politische wetenschap. Niet minder pompeus en niet minder lachverwekkend is de zwierigheid, waarmede de Literarum Humaniorum Doctor tevens verklaard wordt te zijn Meester in de Theoretische Wijsbegeerte. Van de doctoraten in andere faculteiten zwijg ik: zij liggen te veel buiten mijn gezichtskring. Maar het gezegde is meer dan genoeg, om den ernstigen aandrang te wettigen, dat wij een einde maken aan zulke officiëele, zinledige logentaal. Over het getal doctoraten, die er nu in elke faculteit verleend zullen worden, behoeft niet getwist te worden. De commissie van 1849 is zeer bescheiden geweest in haar eischenGa naar voetnoot1. Zij stelde voor: twee in de faculteit der letteren, twee in die der rechtsgeleerdheid, één in de theologische, drie in de wisen natuurkundige en even zoo drie in die der geneeskunde. Zeker is dit niet te veel. Met hoeveel moet het vermeerderd worden? Ik weet het niet en ik durf beweeren, dat op dit oogenblik niemand het weet te zeggen, want het zal, dunkt mij, daarvan moeten afhangen, welke vakken van studie nu of later zoozeer een eigen zelfstandig karakter zullen vertoonen, dat zij een eigen doctoraat - waarbij de naam aan de zaak beantwoordt - wettigen. Om één voorbeeld tot toelichting mijner meening te noemen: de commissie stelde tweederlei doctoraat in de letteren: een in de klassieke en een in de oostersche letterkunde. Voor het laatste echter zag zij zich wederom verplicht tweederlei eischen te stellen, naarmate de student zich op de Semitische dan wel op de Indo-Germaansche talen zou hebben toegelegd. Inderdaad zou er dus reeds driederlei doctoraat wezen. Maar nu werd onder de eischen voor het laatste ook opgenomen ‘de uitlegging van een oud-Nederlandsch geschrift.’ Dit heeft eenigen tot de niet geheel onverklaarbare begripsverwarring geleid, dat het meesterschap in het Oostersch voortaan | |
[pagina 420]
| |
als bewijs zou gelden van de grondige studie der Nederlandsche taal- en letterkunde. In allen gevalle ware een eigen doctoraat in deze laatste niet overtollig geweestGa naar voetnoot1. En zal niet met gelijk recht een eigen doctoraat voor de historische wetenschappen gevorderd kunnen worden? En voor de bespiegelende wijsbegeerte? Ziedaar dan reeds zes doctoraten in ééne faculteit. Nog zijn wij niet aan het einde. Of mogen in onzen tijd ook niet de talen, de geschiedenis, de ethnografie van het verre oosten, die van China, van Japan en van onzen Indischen Archipel als zelfstandige studievakken rang nemen? - Eene redelijke oplossing komt mij voor alleen deze te zijn: dat het aan de faculteiten zelve bij de universiteit worde overgelaten, nu en in 't vervolg, overeenkomstig de behoeften en eischen des tijds, te bepalen, welke doctoraten er door haar verleend zullen worden en welke de bijzondere voorwaarden voor de verwerving van elk dezer doctoraten zullen wezen. Aan de wet zij dan alleen voorbehouden, de algemeene voorwaarden van vorming en opleiding te bepalen, die tot dien hoogen wetenschappelijken eeretitel zullen voeren. Zulke namelijk, die eenvoudig waarborg geven, dat de doctorandus van den beginne af goede grondslagen voor zijne studiën gelegd heeft, dat hij die algemeene kennis heeft verworven, welke in een man van hooge beschaving niet mag gemist worden, dat hij geleerd hebbe met orde en methode te studeeren en dat hij, niet een zekere hoeveelheid wetenschappen van den meest uiteenloopenden aard hebbe aangeleerd, om ze als het examen achter den rug is weer te vergeten, maar zich tot wetenschappelijk man hebbe gevormd. Tot nadere omschrijving van deze algemeene voorwaarden kan ik wederom volstaan met te verwijzen naar de zoo juiste grondgedachte (ik laat nu de uitwerking en uitvoering daar) van het reglement van 1815Ga naar voetnoot2. Degelijke, hoog opgevoerde voorbereidende studie op het gymnasium, aangedrongen door een scherp examen van toelating tot de hoogeschool; daarna een eerste examen (wil men het candidaatsexamen blijven noemen, niets belet het), dat de studiën, in wier richting de candidaat zich verder zal bewegen, in hare algemeenheid omvat; vervolgens speciaal onderzoek, dat in de bijzonderheden van het gekozen vak indringt, en in verband hier- | |
[pagina 421]
| |
mede het schrijven en verdedigen van een proefschrift, als de vrucht van zelfstandigen arbeid en eigen onderzoek. Alleen zoude ik, indien zulke nieuwigheid niet te gewaagd wierd geoordeeld, wat het laatste betreft eene omgekeerde orde willen voorstellen. De promotie na verdediging der dissertatie is thans weinig meer dan formaliteit geworden, wat men ook beproeve om haar nog een eenigszins ernstig karakter te laten behouden. De doctorandus blijft gelukkig nog altijd een beetje tegen de beslissende ure opzien, maar zoo velen wij aan de publieke of private plechtigheid deelnemen, zijn wij doorgaans maar al te zeer in het geval om ons gelijk te stellen met die zekere ‘augures’ waar Cicero van spreekt. En zoo als het beleid der plechtigheid nu is, kan dit nauwelijks anders. Het boekje, waaraan weken en maanden gearbeid is wordt daags te voren rondgedeeld. Men heeft ten hoogste den tijd om de voorrede of inleiding, zoo die er is, en de achtergevoegde stellingen eens in te zien of het oog over een paar bladzijden te laten gaan; voor de oppositie zoekt men den een of anderen bekenden locus communis uit, waarover licht een kwartier gepraat kan worden, ten zij men zoo gelukkig ware den auteur in de vlucht op eenen paradox, eene inconsequentie of een ander foutje te betrappen. Is de promotie publiek, de promovendus omringt zich van eenige dienstvaardige vrienden, die hem al pratende den tijd zullen korten; wie verder het woord voert doet het, dit is nu eenmaal stijl, enkel als blijk van belangstelling. Geschiedt de verdediging tegenover de faculteit, het vuur wordt den patient door de hoogleeraren wel eens wat nader aan de schenen gelegd, doch ook hier heerscht, ten zij er bepaalde en goede redenen voor het tegendeel bestaan, de geest van zachtzinnigheid. Zoo is ook hier de ernstige plechtigheid in weinig meer dan vertooning ontaard en het wezen schijn geworden. De reden hiervan nu is eensdeels deze, dat het doctoraal examen als hoofdzaak geldt, de promotie als accessorium; anderdeels, dat, gelijk ik reeds opmerkte, de tijd ten eenemale ontbreekt om een grondig en juist oordeel te vormen over het proefschrift waaarop de doctorale titel gevraagd en verleend wordt. Dit nu anders te doen worden, het ware dunkt mij, wel der moeite waard, het te beproeven. Men trachte aan die plegtigheid haren vollen ernst terug te geven of schaffe haar eenvoudig af. Hare waarde bestaat niet hierin, zoo als het thans wel schijnen moet, dat in min of meer barbaarsch | |
[pagina 422]
| |
latijn een stroom van de uitbundigste loftuitingen over den scheidenden kweekeling der Alma Mater wordt uitgegoten. Hare waarde worde gezocht in hare waarheid. Wat nieuwigheid ik dan hier zoude wenschen, is in korte woorden het volgende. Het eindexamen ga niet vooraf aan, maar volge op het schrijven en uitgeven van het proefschrift, en met zooveel tusschenruimte van tijd, dat elk belangstellende gelegenheid vinden kan er kennis aan te nemen, en dat ook het publieke oordeel zich kunne uiten. Naar aanleiding van dit proefschrift loope dat eindexamen over de daarin behandelde onderwerpen en zulke die er mede verwant zijn. Het zij eene wezenlijk plechtige en ernstige handeling in het openbaar te verrichten, niet binnen het bestek van één uur te besluiten. Aan alle doctoren in dezelfde faculteit, waarin de graad gevraagd wordt, worde het recht gegeven, aan het examen deel te nemen, den doctorandus te ondervragen of hem bedenkingen ter oplossing voor te leggen. Aan allen, die hieraan deelnamen, zij benevens den leden der faculteit de bevoegdheid gegeven om met stemming vóór of tegen, over de opneming van den candidaat in hunnen kring uitspraak te doen. Zóó is er kans, dat de plechtigheid der promotie wederom iets beteekene, dat de doctorale waardigheid wezenlijk eene onderscheiding zij, dat zij door verdienste verworven, niet uit sleur of goedwilligheid toebedeeld worde.
Zullen wij nu naast den doctoralen eeretitel nog een ‘meesterschap’ als qualificatie voor de toelating tot allerlei ambten en bedieningen en tot de waarneming van allerlei maatschappelijke betrekkingen behouden? Ik mag onderstellen dat de lezer mijn gevoelen hierover kent. Ik heb het dikwijls genoeg uitgesproken om mij ontheven te kunnen achten van de moeite om het nog eens voor te dragen. Alleen dit nog. De voorstellen der commissie van 1849 op dit stuk komen mij voor het minst gelukkige deel van haren arbeid te zijn. Zij verraden een hinken op twee gedachten. Hare ‘meesterschappen’ zijn niet anders dan de tegenwoordige doctoraten zonder proefschrift en zonder promotie. Zij hebben nog meer dan de thans bestaande orde van zaken de strekking om onze jongelieden voor alle betrekkingen af te richten in plaats van ze tot wetenschappelijke mannen te vormen. Zij verraden, door de opdracht van alle examens aan staatscommissiën, jegens het akademisch personeel een gevoel | |
[pagina 423]
| |
van wantrouwen (of moet ik zeggen van zwakheid tegenover miskenning van buiten), dat onverdiend is. Zij voeren een stelsel van examens in, dat op den duur tot niets anders kan leiden dan oppervlakkigheid en eenzijdigheid en nog veel meer dan het thans bestaande bevoegdheden zal verleenen zonder wezenlijken waarborg van verdienste. Er zijn vooral twee bezwaren tegen dit stelsel, waarop ik niet genoeg kan drukken: de algemeenheid der examens een hunne samenhooping op één tijdstip. Vooral het onderling verband tusschen dit tweevoudig voorschrift zal de schadelijkste gevolgen na zich sleepen. Het is mij niet onbekend wat al kwaads er gezegd wordt van onze tegenwoordige akademische examens, en ik zie geen der gebreken voorbij waarvan zij werkelijk gevaar loopen. Men wijst ons op gemis aan contrôle, op slapheid en onverschilligheid bij de examinatoren, op partijdigheid ten voordeele van examinandi, die tevens discipelen zijn, op onbillijkheid jegens anderen, die bij hunne voorbereiding niet gevormd zijn naar de methode van den examineerenden hoogleeraar. Doch ten deele zijn dit fouten, die wel elk examen, door wie, waar en hoe ook afgenomen, aankleven; deels zijn het niet meer dan uitvloeiselen van menschelijke zwakheden, waarvoor een eerlijk man, die getrouw zijne plichten vervult, zich tracht te hoeden. Daarentegen ziet men het groote voordeel voorbij, dat er voor goede, degelijke studie gelegen is in de vrijheid den examinandus gegeven, om zich voor het examen aan te melden op het oogenblik waarop hij zelf zich daarvoor rijp acht, en het nog grootere, dat hierin ligt, dat de verdeeling der examens over het geheele akademiejaar het mogelijk maakt, aan elk onderzoek zijn vollen eisch te geven. Wij weten het allen maar al te wel bij ervaring, hoe de ophooping van een aantal examens tegen het eind van den cursus ons kan afmatten en - het woord is wel eens in vertrouwelijken kring uitgesproken en ik acht het niet te krachtig om het hier weer te geven - demoraliseeren. En nu zal men die ophooping tot regel maken! Heeft men wel uitgerekend, welke bovenmenschelijke krachten er noodig zijn, om achtereen in eenige weken 80 of 100 juristen (dat is het getal dat thans jaarlijks promoveert) in al de kundigheden te onderzoeken, die het eindexamen voor het meesterschap van hen vergen zal? Zoo niet, men herleze de klachten door de staatscommissiën voor het admissieëxamen in 1846 en volgende jaren uitgesproken | |
[pagina 424]
| |
over de haast ondragelijke taak die zij te vervullen haddenGa naar voetnoot1. De examens, die wij hier op het oog hebben, mogen minder omvangrijk zijn wat het getal der personen betreft, zij zullen voorzeker niet minder bezwarend worden wat den aard van het onderzoek aangaat. Wat moet onvermijdelijk hiervan het gevolg zijn? Ik laat het antwoord aan anderen over. Mijnerzijds bepaal ik mij tot de opmerking, dat het stelsel van examen voor eene staatscommissie noodzakelijk zulke ophooping medebrengt, omdat zulke commissie uit den aard der zaak voor een bepaalden tijd - en wel zoo kort mogelijk - wordt bijeengeroepen. Ik heb het vroeger, meen ik, reeds gevraagd, maar ik vraag het op nieuw met ernstigen aandrang, dat men ten minste, vóór dat heillooze stelsel hier wordt ingevoerd, een onderzoek naar zijne werking instelle, daar waar het geldt, b.v. in België. Ik ben overtuigd, men zal van zijne liefde voor dit stelsel genezen worden. Wil men staatsexamens? Goed; mits het maar niet zijn algemeene; niet examens bij de rist of bij den hoop. Acht de regeering zich niet verantwoord, wanneer zij zich niet vooraf verzekerd heeft dat zij een ambt of bediening slechts aan een kundig en bekwaam man zal opdragen, ik heb het reeds erkend, dat dergelijke bijzondere examens voor bijzondere betrekkingen hunne noodzakelijkheid kunnen hebben. Maar de regeling daarvan behoort niet te huis in de wet op het hooger onderwijs. Voor elke betrekking en bediening zullen de voorschriften daarover andere moeten zijn. En geen titel of certificaat, met welken naam ook, door eene commissie, hoe ook samengesteld, afgegeven na een algemeen examen zonder bepaald doel, zal den voldoenden waarborg van bekwaamheid voor eene bijzondere betrekking kunnen geven.
Zoo ik het noodig heb geacht, ook de financiëele kwestiën op te nemen in het bestek van de bijzondere punten, waarover het raadzaam zou zijn een woord te zeggen, het was, omdat ik mij de gelegenheid wilde voorbehouden, om eenen wensch uit te spreken, die zich te krachtiger mag laten hooren naarmate er | |
[pagina 425]
| |
misschien meer kans is, dat er bij de nieuwe regeling van het hooger onderwijs geen acht op zou worden geslagen. Bij het koninklijk besluit van 13 October 1836, No. 91Ga naar voetnoot1, werd een maatregel ingevoerd, die toenmaals veel stof tot aanmerkingen en zelfs tot klachten over het ongrondwettig heffen van belasting buiten de wet om aanleiding heeft gegeven, maar waarin men zich, zoo als dat gaat, allengs heeft geschikt. Het was een van de vele voorschriften, uit denzelfden tijd afkomstig, waarbij, wegens den nood der schatkist, op de staatsuitgaven ten behoeve van het hooger onderwijs bezuinigd werd. Het bepaalde, dat door de studenten bij hunne inschrijving en jaarlijksche recensie boven de voor deze akten bepaalde onkosten eene som van ƒ 10 moest gestort worden en dat de onkosten van alle graden, volgens het besluit van 1815 door hen te betalen, met de helft zouden worden verhoogd. ‘De aldus verzamelde gelden (zoo luidde art. 4 van het besluit) zullen alleen en uitsluitend bestemd worden ten behoeve der hoogeschool, bij welke zij zijn ontvangen. Zij zullen voornamelijk worden aangewend ter verrijking en uitbreiding der akademische bibliotheek en van andere verzamelingen bij de hoogeschool gevestigd, - of ook ten behoeve van eenig gedeelte van het onderwijs, voor hetwelk geen genoegzame toelagen van rijkswege mogten kunnen verstrekt worden.’ Het beheer, en, onder goedkeuring van den minister van binnenlandsche zaken, de beschikking over deze gelden was aan curatoren opgedragen. Met dit besluit gaf de regeering gevolg aan een voornemen, dat zij reeds lang had gekoesterd blijkens de laatste der vragen door haar aan de commissie van 1828 voorgelegd: ‘Is er mogelijkheid eene dotatie voor de Hooge Scholen te creëeren uit de contributiën der studenten?’ De commissie had het toen ontraden, evenwel zonder vele of klemmende argumenten aan te voerenGa naar voetnoot2. Waarschijnlijk was zij onder den invloed van een zeker verlangen om aan het einde van hare taak te komen. - Nu zette de regeering zich over alle bezwaren heen. Wat men ook over of tegen dit besluit aanmerken kan, wij hebben thans alle reden om er dankbaar voor te zijn, omdat het ook in de tijden van de grootste bekrompenheid van middelen - en moet ik er niet bijvoegen, van inzichten bij de | |
[pagina 426]
| |
regeering? - ons hooger onderwijs bewaard heeft voor de schadelijke gevolgen van administratieve spaarzaamheid. Niet alleen zijn hierdoor voortdurend vrij ruime geldsommen beschikbaar gebleven om in de behoefte aan aanvulling van akademische verzamelingen van allerlei aard te voorzien; maar meer dan eens is hier de kern gevonden van fondsen, noodig om iets nieuws en iets groots te stichten. Bovenal, en vooral hierop wensch ik te drukken, is hier het middel gevonden om met vermijding van velerlei administratieve belemmeringen, den curatoren gelegenheid te geven, naar hun verstandig inzicht de materieele belangen der aan hunne zorg toevertrouwde hoogeschool te bevorderen. Elk, die door ervaring hun goed beleid en hunne liberaliteit in dezen heeft leeren waardeeren, zal instemmen met de betuiging van erkentelijkheid, die dezen mannen daarvoor toekomt. En ik vrees geenszins, dat het mij als aanmatiging zal worden toegerekend, wanneer ik hier dien dank ook namens mijne ambtgenooten openlijk uitspreek. Deze erkentenis nu wettigt ook ten volle den wensch, dat de nieuwe regeling van de belangen van het hooger onderwijs hierin geene verandering brenge. Er moge verschil zijn over de verkieslijkheid van den weg, langs welken de middelen om aan de inrichtingen van hooger onderwijs een dotatie te verzekeren, bijeengebracht moeten worden; het beginsel, dat zoodanige ruime dotatie ter beschikking van de verzorgeren dier inrichtingen worde gesteld, om daarmede naar hun oordeel in het belang der stichting te handelen, blijve gehandhaafd. Het eenvoudigste middel daartoe zoude wezen, dat de staat de edelmoedigheid had, de inschrijvingsgelden, die naar alle waarschijnlijkheid de tegenwoordige collegegelden zullen vervangen, voor het geheel of grootendeels tot dit oogmerk te bestemmen en des noods andere bronnen van inkomst daaraan toe te voegen, zoo als dat reeds door de commissie van 1849 is voorgesteldGa naar voetnoot1. De hoofdzaak is, dat die vrije beschikking, des gevorderd ook voor aanzienlijke sommen op een gegeven oogenblik, aan curatoren voorbehouden blijve, opdat zij niet door geldgebrek of door den omhaal van administratieve vormen verhinderd worden, van dikwerf plotseling opkomende gelegenheden gebruik te maken, om met krachtige | |
[pagina 427]
| |
hand toe te tasten als er iets in het belang der wetenschap met een handvol geld te doen valt. Over beurzen, subsidiën, toelagen, prijsvragen en medailles ten behoeve van studenten kan ik zwijgen; evenzoo over inscriptiën, collegegelden, kosten van examens of van diploma's of andere gelden door hen te betalen. Slechts een wenk, meer dan een wensch; want wat ik bedoel ligt zoozeer in de richting van onzen tijd, dat nauwelijks een wenk zelfs noodig zijn zal. Men make den hoogleeraar los van alle aanraking op financiëel terrein met den student. De aloude regeling onzer hoogescholen liet het aan den professor over, om zijn levensonderhoud of, zoo het hem gelukken mocht, zijn fortuin te verwerven door minnelijke overeenkomsten met zijne leerlingen. Het kon niet strekken, om zijne waardigheid tegenover dezen te verhoogen. De regeling van 1815 bracht hierin veel verbetering, door vaste voorschriften te stellen omtrent de bronnen van inkomst voor de hoogleeraren, het bedrag van collegelden en andere voordeelen nauwkeurig te bepalen en al wat daarbuiten ging uitdrukkelijk te verbiedenGa naar voetnoot1. Maar het reglement van 1815, geheel in den geest van zijnen tijd, ontlastte den staat voor een goed deel van zijnen plicht om zijne ambtenaren waardiglijk te bezoldigen, door het ‘casuel’ op allerlei wijzen hoog op te voeren. Men kan het zelfs niet geheel vrijpleiten van een streven, om de lessen te vermenigvuldigen, al zooveel in het belang van de hoogleeraren, die ze zouden geven, als van de studenten, die ze moesten houden, of althans betalen. Gelukkig is de geest des tijds een andere geworden. Het stelsel van emolumenten, dat u langs een omweg afhaalt wat men u niet regtstreeks durft vragen, is veroordeeld. Zij zelven, die er het meeste voordeel uit trekken, verlangen, dat het voor goed worde op zijde gezet, omdat zij weten, dat niets meer, dan verschillen over nestige geldkwestiën tusschen professoren en studenten, den zedelijken invloed van het hoogleeraarsambt ondermijnt. Zij dringen er op aan, al komt er soms ook eene stem, die hun toefluistert dat hunne eigene belangen er onder lijden zullen. Maar zij hebben dan ook recht te verwachten, dat de nederlandsche wetgever van | |
[pagina 428]
| |
heden niet minder dan die van 1815 toonen zal te beseffen, dat in het belang van het ambt zelf ‘onbezorgdheid van bestaan’ aan den man van wetenschap moet worden toegekend, en dat (om nog eens de woorden van Joan Melchior Kemper te bezigenGa naar voetnoot1) ‘de warmste drift tot uitbreiding van kennis onder den druk van huisselijke zorgen verkoelt; en dat niets voor de wetenschappen doodelijker is geweest dan de noodzakelijkheid, waarin zich zoo vele geleerden bevonden, om slechts op het winstgevende hunner betrekkingen of verkregene kundigheden te letten.’
De akademische tucht. Zoo omschreef ik het laatste der punten, waarover ik mij voorgenomen had eenige woorden te zeggen. Juister misschien ware het onderwerp bepaald geworden, indien ik het genoemd had: de akademische huishouding. Want aan de tucht mogen wij ons ontwassen rekenen. Doch met de oude Campsores zeg ik: quod scripsi, scripsi. En er is niet veel gevaar voor misverstand. Verba valent usu. Niets schijnt gemakkelijker en niets is verleidelijker dan een reglement te maken. Ik weet niet, hoe het elders gaat, maar elk onzer weet bij eigen ondervinding, dat òns ordelijk en huishoudelijk gezind volk zeer sterk aan deze onschuldige liefhebberij overgegeven is. Nauwelijks is er eene vereeniging gesticht, hoe onbeduidend ook, of zij moet haar reglement hebben. Zie dan eens, met welken ijver de bepalingen worden opgesteld, voorgedragen, verdedigd, bestreden, geämendeerd; hoe elk woordje op de goudschaal wordt gewogen, hoe elk voorschrift in al zijne beteekenissen en gevolgen wordt nagegaan. En herinner u, hoe dikwijls gij al opgeroepen zijt, om in eene van de vele maatschappijen en sociëteiten, waarvan gij lid zijt, mede te werken aan eene herziening van het reglement. Een spotvogel heeft eens beweerd, dat men hier te lande vereenigingen sticht, niet om het (voorgewende) doel, maar om het reglement. Zou men het willen gelooven, dat de faculteiten aan ééne onzer hoogescholen (hoe het bij de anderen gesteld is, kan ik niet zeggen) geene reglementen hebben, dat, zoover bekend is, ook de curatoren-vergaderingen zonder reglement worden gehouden, dat zelfs de akademische senaat - niettegenstaande | |
[pagina 429]
| |
de uitdrukkelijke vergunning hem daartoe bij art. 147 van het besluit van 1815 gegevenGa naar voetnoot1 - sedert onheugelijke jaren buiten reglement leeft of, zoo er een bestaat, zijn bestaan heeft vergeten, - en dat het tòch goed gaat! Het akademisch bestuur loopt over zooveel schijven, dat een oningewijde wel overtuigd moet wezen, dat het stroef en haperend gaat. Maar het schijnt wel, dat hier dezelfde onnaspeurlijke verdeeling van lasten en krachten werkt, die ook het scheepsvolk noopt, hunne takels en blokken te vermenigvuldigen, om het werk gladder te doen gaan. Zooveel is zeker, dat niemand onzer behoefte gevoelt, geadministreerd en gereglementeerd te worden, méér dan tot heden geschiedt. De geest van samenwerking bij de verschillende akademische autoriteiten is levendig genoeg en krachtig strevende naar het ééne doel: bevordering van de belangen der hoogeschool, om nog aansporing van buiten of van boven te behoeven. Zoo men voor iets te duchten had, het zou zijn voor ‘den letter die doodt.’ De universiteit als publiek-rechtelijk lichaam mag aanspraak maken op eene ruime mate van autonomie. Haar verleden is borg, dat zij zich eveneens in de toekomst dit vertrouwen waardig zal maken, ook zonder dat er een tuchtmeester over haar gesteld wordt. En evenzoo waag ik het, eene gepaste mate van autonomie voor onze akademische jongelingschap te vragen. Het is heusch onnoodig, mijn lezer, bij het vernemen van dit bescheiden verzoek de ooren schichtig op te steken. Ik wensch niemand schrik aan te jagen. Laat ons daarom de zaak met kalmte te zamen bespreken. Wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat, zegt het spreekwoord. Nu is er van oudsher over niemand en niets meer kwaad gerucht in omloop, zoowel buitèn als binnen de akademiestad, dan over de studenten. Maar even als zoovele verschrikkelijke dingen vallen zij mede, als men ze van nabij beziet; en ten slotte blijkt, dat zij toch niet zoo heel veel anders dan gewone menschenkinderen zijn. Wilt gij een bewijs uit het meest alledaagsche leven genomen? Wanneer een troepje van acht of negen vrolijke jongens na een opgewonden feest in | |
[pagina 430]
| |
het holle van den nacht door de straten der akademiestad rondzwiert, den dartelen lust botviert, zingt, joelt, giert, met forschen ruk aan de huisbel eenen eerzamen burger uit den slaap opjaagt, en nog meer leelijke dingen doet, dan hoort men den volgenden morgen de klacht der verstoordheid: Wat hebben de studenten weer huisgehouden! Of wanneer op een zoeten zomeravond het vierspan den straatweg afrent, door de dorpstraat ratelt, voor het logement zijn vracht afzet, en de gansche vergaderde menigte er dan met ontzetting getuige van is, hoe de schalken de schooljeugd om centen laten grabbelen, de boerendeerens vervolgen, de boerenlummels voor den gek houden, bij den burgemeester eene visite maken en den schoolmeester vacantie geven, en wie weet wat al booze streken meer uitrichten, hoe is er dan een week lang stof tot gesprek in de ontstelde gemeente over de onbeschaamdheid van die studenten! Kan er nu wel grooter onrechtvaardigheid zijn dan zulke klacht en zulk oordeel? Terwijl dat luidruchtig negental uwe nachtrust verstoorde, lag de overgroote meerderheid der 500 andere akademieburgers, die ter rolle staan ingeschreven, in niet minder onschuldigen slaap gedoken dan gij zelf; en toen op dien bewusten zomeravond uw dorp in rep en roer werd gebracht door die ondeugende jongens, zaten er misschien wel tweehonderd van hunne makkers met de meeste ingetogenheid op hunne kamers voor hun examen te werken. Waar elders ter wereld nu gebeurt het, dat men aldus een geheel lichaam aansprakelijk stelt voor de misdrijven van enkele zijner leden? Evenwel, onder deze kolossale onrechtvaardigheid schuilt een grond van waarheid; en de algemeene termen, waarin uwe verstoordheid en verontwaardiging zich uiten, drukken den wezenlijken toestand juister uit, dan wanneer gij geklaagd hadt: wat hebben acht of negen studenten dezen nacht weer huisgehouden! of: heeft u ook geen last gehad, Mevrouw, van die veertien onbeschaamde knapen? - Al gebeurt het niet, dat alle studenten alle nachten straatrumoer maken of alle zomeravonden met vierspan uit rijden gaan, om ergens aan de verveling van het landleven wat afwisseling te bezorgen, het is niet tegen te spreken, dat zoo iets hun bijzonder eigen is, even als het hun eigen is, een pet te dragen, een hond te houden, den eenen dag in de smerigste plunje op straat te verschijnen en den dag daarna den keurigsten hofjonker in fatterigheid voorbij te streven. | |
[pagina 431]
| |
Er is echter iets ergers dan deze vertooningen van moedwil en excentriciteit. De bruischende jeugd des levens voelt behoefte zich krachtig te uiten, en in hun onderling verkeer vindt die behoefte veeleer eenen prikkel dan eenen breidel. Terwijl de groote maatschappij door haren kalmen, ordelijken gang den jongeling ingetogenheid oplegt, is in dezen kring bandeloosheid de eerste leefregel. En de aandrift der kracht slaat licht tot krachtvertoon over, dat in 't eind in overlegde ruwheid ontaardt: - ruwheid van taal (Kraftsprache zeggen de Duitschers met een gelukkig woord), vloeken, bulderen, donderen; ruwheid van uitdrukkingen, een eigen woordenboek vol termen, waaraan onze kieskeurige ooren zich ergeren; ruwheid van manieren, ruwheid van zeden, ziedaar, waardoor studenten zich maar al te veel van gewone menschen meenen te moeten onderscheiden. Terwijl men in elken anderen kring er zich op toelegt zijne ondeugden en zwakheden te verbergen, behoort het tot den stijl van het studentenleven zich slechter voor te doen dan men is. En de grenslijn tusschen bandeloosheid en losbandigheid wordt daarbij ongemerkt licht overschreden. Er is nog meer. In deze ‘wereld in het klein’ gisten en woelen alle karakters, alle driften, alle hartstochten, die ook in de groote samenleving werkzaam zijn; maar hier vertoonen zij zich ongesluierd in als zij tot uitersten overslaan met afzichtelijke naaktheid. Wie in de studenten-wereld verloren gaan, zij zouden waarschijnlijk evenmin behouden zijn gebleven, ook al hadden zij eenen anderen levenskring gevonden. Maar hun val gaat sneller, zoo niet dieper, en hun nederploffen in den poel des verderfs maakt meer gerucht. Misschien ook ware de arme jongen, die zijn jeugd onherstelbaar verwoest heeft, bewaard gebleven, als hij niet, ver van het liefdevolle oog der moeder of den strengen blik des vaders, aan zooveel verleiding ware blootgesteld geweest. Het is mogelijk; toch acht ik het getal van deze zeer gering. Bij de meesten lag de kiem van het verderf daarbinnen, en het eenige wat gij aan het akademieleven wijten kunt, zal wel dit zijn, dat hier de voorwaarden van ontwikkeling voor dien kiem ruimer aanwezig waren en vrijer werkten dan in eenen anderen kring. Doch ik erken gaarne, dat ook dit als eene schaduwzijde van het akademieleven gelden kan. Men zal mij getuigenis geven, dat ik de zaken naar waarheid heb voorgesteld en de fouten en gebreken der studenten | |
[pagina 432]
| |
evenmin heb bemanteld als vergoelijkt. Ik zou nu daartegenover een tafereel kunnen ophangen van hunne deugden. Ik zou het welaangename beeld kunnen schetsen van die aardige, flinke jongens, die onbezorgd het jonge leven genieten, maar de hartstochten der jeugd weten te bedwingen; die krachtig zijn van lichaam, maar ook krachtig van geest; die het genot lief hebben maar ook de inspanning; wier dartelheid zich lucht geeft in beminnelijke dwaasheden, maar in wie de geestdrift gloeit voor al wat schoon en edel is; die de helden zijn van hunnen kring en eenmaal de glorie zullen zijn van hun vaderland. Of ik zou u kunnen wijzen op dien braven student naar het hart zijner ouders en leermeesters, die, schier onbekend bij zijne makkers, in stilte met vele bezwaren te kampen heeft, maar alle bezwaren te boven worstelt, die zich op zijn kamertje met boeken omschanst, die zijn geliefkoosd studievak doorvorscht en voor ontspanning van andere wetenschappen proeft, die als student reeds aanspraak maken mag op den naam van geleerde, en, door den ernst des levens reeds vroeg gevormd, een nuttig lid der maatschappij zal zijn op 't oogenblik zelf, waarop hij haar intreedt. Maar men zal mij kunnen tegenwerpen, dat dit nu niet aan de orde is; dat wij alleen te doen hebben met de erkende gebreken van het studentenleven en de vraag of niet eene heilzame akademische tucht moet worden ingevoerd en gehandhaafd om ze af te wenden of althans te stuiten. Welnu, mijn antwoord is ontkennend. En mijn grond daarvoor is, dat ik uw oogmerk onbereikbaar acht en uw middel onnoodig. Wat is er al over die akademische tucht te doen geweest, zoolang er akademiën bestaan! Wat zijn er al wetten en statuten en edicten gemaakt van de dagen van keizer Justinianus af tot heden! Wat zijn er meer andere nog voorgesteld! En wat heeft het gebaat? De klachten zijn door alle tijden heen dezelfde gebleven. Zoo er ooit wetten geschreven zijn, om niet nageleefd te worden, het zijn deze geweest. Men heeft ze nooit kunnen uitvoeren en, laat ons het eerlijk bekennen, men heeft ze bijna nooit in ernst willen toepassen. Met de strengste dwangmaatregelen in de hand heeft men de oogen liefst van de grootste vergrijpen afgekeerd, of, wanneer het al te erg liep, aan eene vaderlijke vermaning de voorkeur gegeven, In de zeldzame gevallen, waarin men eens de straf- | |
[pagina 433]
| |
fende hand heeft uitgestrekt, moge het gelukt zijn een lastig sujet van de hoogeschool te verwijderen, op den algemeenen toon en geest heeft men door zulke middelen nooit eenigen invloed uitgeoefend. Daarentegen is het even dikwijls gebeurd, de akademische kronijken kunnen het getuigen, dat men, om grooter kwaad te keeren, verplicht is geweest door eene kunstige wending gelegenheid te vinden om de straffende hand weer met gratie terug te trekken, voorwaar niet tot versterking van het gezag en tot verhooging van den eerbied voor de wet. Quieta non movere, is in de praktijk doorgaans de leus geweest. En was er al eens onrust, het is steeds voorzichtiger beleid geoordeeld, haar van zelve te laten vervloeien, dan de bewogene wateren nog meer te doen opbruischen. Werkelijk is deze politiek ook de verstandigste. Men doet best, die dingen niet zwaarder te tillen dan zij zijn. De wonden, die hierges lagen worden, laten zelden lidteekenen achter. Wij zelven, mijne vrienden, die ook studenten geweest zijn. zoo onze eigene conscientie ons niets te verwijten heeft, wij kunnen toch ons nog wel dezen en genen onzer vrienden herinneren, die ruim hun deel namen aan de lusten van het vrije leven, en daarom niet minder achtingwaardige burgers, lichten in kerk en school, mannen in den staat geworden zijn. De maatschappij heeft hen later geschift, het kaf verstrooid, het goede koren behouden. Mannen in eer en deugd vergrijsd, op wie wij met eerbied staren, herdenken misschien nog wel eens hunne ondeugende studentenstreken, wanneer zij in den geest naar de dagen hunner jeugd terugkeeren. En indien de documenten van de senaatskamer eens klappen konden, zij zouden u onder de namen van hen, waarover rector en assessoren de vierschaar hadden te spannen, zulke kunnen noemen, die later in de geschiedenis des vaderlands, in letteren en wetenschap vermaard geworden zijn. Zijt dan niet te haastig, het vuur der jonkheid te verstikken, al flikkert soms de vlam ook wat sterk op. Datzelfde vuur zal later, tot rust gekomen, weldadigen gloed verspreiden. Wilt gij weten, wat u meer baten zal dan alle tucht? Het is dit, dat gij werkt op het eergevoel der jongelieden zelven, en tracht hen te doen beseffen, dat zij verantwoordelijk zijn voor hunne daden, niet tegenover een onmachtig academisch statuut, maar tegenover de beschaafde maatschappij, aan wier invloed zij zich nimmer geheel kunnen onttrekken. De ervaring der | |
[pagina 434]
| |
laatste jaren vooral heeft ons geleerd: laat aan het studentencorps de taak over om zijne eer te handhaven. Het zal zelf weeren, onderdrukken, des noods uit zijn midden uitstooten wat laag en gemeen is. In 1828 nog achtte de commissie, naar wier adviezen wij dikwerf luisterden, studenten-vereenigingen gevaarlijk, esprit de corps bedenkelijk, studenten-societeiten alleen onder strikte voorwaarden van toezicht geoorloofd, het ontgroenen een misbruik, dat niet sterk genoeg kan worden tegengegaan, disciplinaire straffen noodzakelijkGa naar voetnoot1. Wat zijn wij in dit opzicht sedert 1828 vooruitgegaan! Doch deze voorwaarden hebben wij daarbij te stellen. Dat, waar wezenlijk vergrijp gepleegd wordt, gelijkheid voor de wet niet in naam maar inderdaad besta, opdat ook den akademieburger eerbied voor de wet worde ingeprent. Dat eene krachtige en waakzame policie in de academiestad de publieke orde bescherme. Zeer juist is de opmerking der zoo even genoemde commissieGa naar voetnoot2. dat, zoo ergens, ‘hier de policie door mannen van bijzonder beleid en standvastigheid bestuurd moet worden; hierdoor kunnen veel buitensporigheden voorgekomen worden.’ Dat eindelijk en bovenal de openbare macht ten scherpste toezie op de holen des verderfs, onder welken naam of schijn zij zich ook voordoen, waar de lichtzinnige wordt heengelokt, om geplunderd te worden. Deze verstandige zorg zal heilzamer werken dan eene akademische tucht, die wel uiterlijkheden treft, zoo zij iets treffen kan, maar niets doen kan tegen den wezenlijken kanker, die in 't geheim het gezonde leven der jeugd verwoest. Voor 't overige, laat de jeugd haar jonge leven genieten. Misgun haar hare dwaasheid niet, al geeft zij u somwijlen stof tot ergernis. Laat hen, zoo er geest in zit, dien geest beproeven aan hetgeen in hunne oogen bespottelijk en ergerlijk is, en maak u niet boos al krijgt gij ook mede een veeg. Wees gerust, wie eene platheid of eene grofheid zegt, hij zal scherpe kritiek genoeg ontmoeten in zijn eigen kring. Laat hen convocaties houden naar hartelust en de macht des woords aan elkander beproeven; laat hen reglementen maken en veranderen, zonder dat gij de schouders ophaalt; het is heilzame oefening. Laat hen met onweerstaanbaren ernst hunne groote grie- | |
[pagina 435]
| |
ven over kleine (in uw oog kleine) belangen ter sprake brengen; het bewijst, dat zij hart voor iets hebben. Laat hen aanmatigend zijn en overmoedig en bijwijlen brooddronken en uitgelaten. Het is, zooals van Heusde zoo juist opmerkteGa naar voetnoot1, niet meer ‘dan de weelderige natuur, die aan het werken is en van buitensporigheden houdt.’ De kracht, die bij den jongeling zich liefst door hare uitspattingen openbaart, zal, wèl geleid en geoefend, in den man vastheid worden om pal te staan voor waarheid, recht en plicht. S. Vissering. |
|