De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Vereenvoudiging en zuivering van den theologischen strijd.Naar aanleiding van: Dr. J. Cramer, De illusie der Moderne Richting. Een woord naar aanleiding van den jongsten strijd tusschen Prof. J.H. Scholten en Dr. A. Pierson.I.Men zou deze brochure alzoo kunnen betitelen: Geschrift van een leerling van Prof. Doedes, in 's leermeesters scherpzinnigen redeneertrant, met hetzelfde gemis van diepzinnigheid, maar niet in den stekeligen toon, waardoor de stukken van den utrechtschen hoogleeraar zich kenmerken. Dit kleine werkje is over het geheel rustig en waardig geschreven. Behalve den vorm doet ook de inhoud aan de pennevruchten van Dr. Doedes denken. De schrijver verwijst dan ook zelf naar eene brochure van den hoogleeraarGa naar voetnoot1, acht haar door niemand nog wederlegd, en neemt hare hoofdgedachte als het thema van zijn stuk tot titel. Hij verkeert toch in de meening, dat de moderne richting met de wijdklinkende verklaring is opgetreden van geloof en wetenschap te hebben verzoend; dat zij eene theologie gaf, die al de eischen van het verstand en het hart bevredigde en daarom Ἑύϱηκα kon roepen over alle zaken van ons geloof en onze wereldbeschouwing. Tegen die aanmatiging trekt hij waarschuwend te veld. Past men, zegt hij, haar hoofdbeginsel: de ontkenning eener supra- | |
[pagina 378]
| |
natureele wereldorde in al zijne consequenties toe, dan zal men tot de slotsom geraken, dat zij hare belofte niet heeft vervuld en ook niet vervullen kan. Zij vereenigt het geloof niet met de wetenschap, komt daarentegen met onmiskenbare uitspraken van ons zedelijk-godsdienstig gevoel in conflict. Immers, zij heeft geen grond voor de hoop der onsterfelijkheid; voor het bidden in den zin van vragen geen plaats; zij laat het berouw onverklaard; zij verlamt de kracht tot den strijd tegen de zonde. Er is weinig nieuws in deze zaken. In de brochure van de leermeester, waarover de dankbare leerling met nadruk spreekt, wordt van een cirkel gesproken, van een bepaalden afgesloten kring, waarbinnen de moderne theologie zich te houden hebbe. Het schijnt, dat men dien raad goed opvolgt; het is ten minste bij Dr. Cramer alweder die cirkelkring van begrippen, woorden, redeneeringen, dien we nu al van de schepping der wereld af hebben zien voorbij rollen. Prof. X. zegt determinisme, aanstonds is Prof. P. daar en roept: dan is er geen verantwoordelijkheid, geen schuld, geen berouw, geen zonde. Mijn hemel! wie kent dat niet van buiten? Nu dan, keer de zaak om en roep: vrije wil! Alsof wij het niet wisten, dat er dan geen souvereiniteit, geen alwetendheid van God kan zijn. Staan deze dingen niet alle geschreven in het boek der kronieken van onze akademische disputeergezelschappen? Het maakt voor het geschrift van Dr. Cramer niet zeer veel verschil, dat hij boven en behalve de genoemde zaken, en wel vooraan, over de hoop der onsterfelijkheid spreekt. De methode door hem gevolgd is ook daarbij dezelfde. De gang zijner redeneering is in hoofdzaak deze. De leer der immanentie Gods, dogme der moderne theologie, veroorlooft niet anders over plan, macht, wil van God te spreken, als deze vermogens uit de wereld gekend worden. Willen we weten wat God kan, dan hebben wij slechts te vragen, wat er is. Te zeggen: ‘God heeft den mensch zoo lief, dat hij niet zal laten varen het werk zijner handen, en dus den mensch een eeuwig leven geven’, is ongerijmd, tenzij uit de natuur blijkt, dat God doen kan, wat men van zijne liefde verwacht. Welnu, de natuur geeft in hare stoffelijke en geestelijke verschijnselen geen antwoord op de vraag, of de mensch onsterfelijk is. Zij leert alleen, dat er een streven naar volkomenheid in den mensch is, hetwelk te sterker wordt, naarmate men in | |
[pagina 379]
| |
zedelijkheid toeneemt. Maar dat het in den aard des menschen ligt om zich eeuwig te ontwikkelen, is niet te begrijpen. Er kan alleen bewezen worden, dat de ontwikkeling zelve in den aard des menschen ligt. Als God nu eens gewild heeft, dat die ontwikkeling met den dood zou ophouden? ‘Maar dat is onmogelijk!’Ga naar voetnoot1. Eilieve, waarom? ‘Omdat het niet te denken is dat, waar God andere schepselen tot hunne volkomene ontwikkeling liet komen en ze dat alles liet praesteeren, wat er naar aanleg en bestemming in ligt, dat dit met den mensch, het hoogste van Gods schepselen, zoo geheel anders zou wezen.’ Waarom niet? Kan de mensch juist niet als geestelijk wezen hierin van de overige schepselen onderscheiden zijn, dat hij nooit zijne bestemming bereikt, maar altijd er naar blijft streven? Het gevoel van onvoldaanheid, dat bij de besten van ons geslacht gevonden wordt, geeft geen vrijheid om daarop de verwachting der onsterfelijkheid te gronden. God kan ons dat gevoel van onvoldaanheid gegeven hebben om ons voor dit leven tot hoogere ontwikkeling te brengen. Slotsom is dus: de moderne kan geen grond aanwijzen voor het geloof aan 's menschen onsterfelijkheid. Op God mag hij zich niet beroepen, dan alleen inzooverre hij uit het werk van God (hier den mensch) Gods weg kent. De waarneming van de gegevens in den mensch leeren niets van de onsterfelijkheid; derhalve........ Nu ja, mijn antimoderne vriend! derhalve....... is er ook geen grond voor uw geloof aan onsterfelijkheid. Gij houdt er immers geen anderen mensch op na, als hij. U, den antimodernen, leert de waarneming van de gegevens in den mensch toch niet, dat er grond is voor eene hoop? Dat niet, zegt hij, ‘de natuur brengt niet verder dan het graf, maar ik mag hopen, want ik geloof in een God die de dooden levend maakt, die des noods den mensch door een wonder het eeuwig leven zal deelachtig maken. De quaestie tusschen mij en den moderne ligt in het Godsbegrip!’ Daar ligt ze evenwel zeer ongunstig, en zoo lang zij zich daar ter plaatse bevindt, is er aan hare vereffening niet te denken. De grootste helft van het menschelijk geslacht, namelijk die welke aan een God gelooft, die wonderen doet, zal tegen- | |
[pagina 380]
| |
over de kleinere, voor wie een wonder en God twee onvereenigbare begrippen zijn, eene zegevierende houding aannemen, zeggende: wij hebben grond voor onze ‘hoop,’ en gij niet! De andere zal vragen: maar wat helpt u dat? is het de eenige vrucht van uw onredelijk geloof, dat gij hoop moogt koesteren, en brengt gij het ook al niet tot zekerheid ten aanzien van dit zwaarwichtig punt, waarom plaagt gij ons dan? Gij zegt, dat wij modernen inconsequent zijn, bijaldien wij aan de hoop der onsterfelijkheid vasthouden, aangezien onze beginselen haar niet wettigen! En uwe beginselen dan? Zij geven, zegt ge, den supranaturalist recht om te verklaren: de mensch mag hopen op een eeuwig leven, want zijn God kan wel een wonder doen ten zijnen genoege. Best! Maar hij kan het ook wel eens niet doen? De ‘hoop’ kan wel eens beschaamd worden. Welken waarborg hebt gij - antimoderne - tegenover u zelve, dat gij u bij het vasthouden aan uwe verwachting niet bedriegt? Niet waar, wat gij tegen Opzoomer als wapen gebruikt, zal u tegenover u zelven toch wel als waarheid gelden? ‘Hetgeen gij van Gods wijze van werken weet, kan u in dit bepaald geval geen wonder doen verwachten’? (blz. 33). Waarmede steunt gij dan uwe hoop? Met uw geloof aan de wonderdaden Gods! Uwe ‘hoop’ steunt op uw ‘geloof’. Laat mij verder vragen: Wat is de vaste grond van uw geloof? De openbaring van God in de heilige schrift; immers gij spreekt (blz. 34) van historische gronden. Derhalve uw ‘geloof’ rust op de openbaring aan Adam in het paradijs, aan Mozes, enz., d.i. op die geheele reeks van gebeurtenissen, welke voor het denkend gedeelte van uwe tijdgenooten even zoovele onwezenlijkheden zijn. Gij ‘hoopt’, omdat gij ‘gelooft’. Uw geloof hangt in de lucht, of steunt op zich zelve, is dus niet ten eenemale van ongerijmdheid vrij; hoe zal nu uwe ‘hoop’ zijn? Dat mag heeten op het ongerijmde het onbekende bouwen, de eeuwigheid aan een spinrag ophangen! En dan nog neemt men een edele houding aan! Gij, moderne! moogt niet ‘hopen,’ maar ik wel! Ik, anti-antisupranaturalist, zeg: de mensch is onsterfelijk, want ik geloof het. Wat baat kan de geest onzer tijdgenooten van zulke treurige schermutselingen hebben? Het zijn hanengevechten, waarin de fiere spoorman heden triomf kraait, om morgen van een anderen uchtendkraaier vreeselijk gehavend te worden, ten gerieve | |
[pagina 381]
| |
van een joelend graauw. Een scherpe bek en een geslepen spoor zijn de middelen der zege. | |
II.Werden er geene andere dingen in deze brochure van Dr. Cramer gevonden, ik zou stellig en zeker over haar het stilzwijgen hebben bewaard. Maar de schrijver toont hier en daar voor betere dingen vatbaar te zijn, en hooger dan naar den roem van een behendig dialektikus te streven. Laat ons hem hooren! ‘Met zorg,’ zoo spreekt hij, ‘sla ik het streven der tegenwoordige maatschappij gade. Meer en meer emancipeert zij zich niet slechts van hetgeen de kerk als waarheid belijdt, niet slechts van het apostolisch evangelie, maar van iederen vorm, waarin zich de godsdienst vertoont, ook van dien, welke door de moderne richting als geschikt voor onzen tijd wordt aangeprezen. Dit baart aan velen onder de modernen evenzeer bekommering, als aan ons, die eene andere levensbeschouwing dan zij zijn toegedaan’ (blz. 57). Hier is een man dien wij kunnen aanhooren, met wien wij ons misschien verstaan kunnen. Immers, indien hij zulk een gevoelen getrouw wil blijven, beter dan in deze brochure, kunnen wij van hem eene poging verwachten, om voor de tegenwoordige maatschappij eene godsdienstige levensbeschouwing te leveren, die voor haar geschikt is. Hij moge nu aan anderen er een verwijt van maken, dat ze zich met eene illusie vleijen, de blaam is ligt, het euvel vergeeflijk. 't Is verkieslijker op den tocht naar het betere land schipbreuk te lijden, dan rustig thuis te blijven. Indien de moderne richting al te vroeg om hare zegevierende waarheid gejubeld heeft, de kerkelijke orthodoxie mag wel schaamrood worden. Zij doet letterlijk niets voor den denkenden geest van de tegenwoordige maatschappij. Eenmaal voldeed hare levensbeschouwing aan de algemeene ontwikkeling. Sedert bijna twee eeuwen, sedert Newton en Voltaire is de kerkelijke waarheid niet meer op de hoogte. Indien zij betere dingen kan, laat zij ze toch ondernemen. Hare tegenwoordige bezigheid bestaat uitsluitend in het roepen tot | |
[pagina 382]
| |
bekeering, en schijnt bepaald tot het vervullen van een inquisiteursrol; dat mag wel droevig heeten! Met welk recht maakt zij zich van de taak eener denkende beschouwing der dingen af? Wil ze dan niet meer dan eene katechiseermeesteres wezen? Zij heeft immers nog geen afstand gedaan van de aanspraak om wetenschap, ja theologie te wezen? Is aan de moderne theologie alleen de last, om eene redelijke wereldbeschouwing te leveren, opgelegd? Mag het oirbaar heeten deze te prostitueeren, omdat zij het leerstuk van de onsterfelijkheid niet tot klaarheid brengt, een leerstuk waarvan voor eeuwen Duns Scotus zeide: Dico, quod non potest demonstrari, quod sit anima immortalis. De geëerde schrijver van de Illusiën der Moderne Richting zal hierop antwoorden: ‘wij zouden haar niet zoo kwellen, bijaldien zij nederiger zich uitliet. Maar tegen haren waan, van de resultaten der wetenschap met de onmiddellijke uitspraken des godsdienstigen gevoels in harmonie gebracht te hebben, komen wij op!’ Ik heb daar niets tegen; men kan zich een les der bescheidenheid laten welgevallen, al is het ook dat in dit geval de beschuldigde zich tamelijk onschuldig gevoelt. Ἑύϱηκα! Waar ter wereld heeft Dr. Cramer toch dien tweeden Archimedes onder de theologanten van gezegde richting aangetroffen?Ga naar voetnoot1. Ik geloof, dat de strijd, door den schrijver in navolging van vele anderen tegen ons gevoerd, meer een behendig ontwijken, dan een krachtig samentreffen moet heeten. Het is een schermutselen bij en voor verloren posten, waarbij men in ridderlijken dos evenzooveel om de toeschouwers als om de tegenstanders denkt. Men kan de behaalde overwinningen niet betwisten. De vijand wijkt geen duimbreed; hij zingt een lied der zege. Ik vind het niet edel dat te bemantelen, door den waan te verspreiden, dat de vijand wel hard roept, maar niets uitricht. Het werk der moderne theologie is een tweevoudig: het uitden-weg-ruimen van de bouwstoffen des ouden tempels en de | |
[pagina 383]
| |
opbouw van een nieuwen. Het eerste gedeelte dezer taak is vrij vèr gevorderd. Op historiesch gebied zijn wij aan vaste punten en tot zekere resultaten gekomen. Geen macht van tegenspreken zal hier meer baten! Ja, de overtuiging dat de orthodoxie zich zoo diep verlaagt, om het groote beginsel van alle menschelijke kennis, de noodwendigheid van al wat bestaat, de volstrekte samenwerking van oorzaak en gevolg, een vooroordeel (bl. 3) te heeten, zal aan de zijde der moderne richting een dergelijk gevoel te weeg brengen, als den strengen protestant in de 16e eeuw bezielde tegenover het hoofd der Roomsche kerk, toen hij hem den Antichrist noemde! Hoe, de historische arbeid, waardoor stuk voor stuk elk deel der oirkonden van den bijbel onderzocht en op zijne plaats is gezet, waarbij de officieele waarheid van de Synagoge en de Katholieke kerk voor de wezenlijke waarheid aangaande den Kanon heeft plaats gemaakt, die rust op een vooroordeel? Noem dan vrij Mozes den schrijver van de Thora; laat Jesaia ao. 736 eene openbaring ontvangen en ter neder geschreven hebben over Cores der Perzen koning, en hem die ao. 538 Babylon veroverde ‘Messias van Jehovah’ noemen! Ons aangaande zeg dat Jezus op bovennatuurlijke wijze geboren is, dat de schrijver van het vierde evangelie, Johannes de apostel, in zijnen meester het ‘vleeschgeworden woord van God’ heeft aanschouwd! Heet het merkwaardig, dat de astronomie, de geologie met Gods openbaring in de schrift overeenstemmen; roep, dat alle verhalen der synoptici met die des IVden evangelies harmonieeren! Getuig, dat de evangeliën echt, de Acta echt, ja zelfs Daniël echt is. Wij zullen tot het besluit moeten komen, om uwe boeken niet meer te lezen. Men kan zijn tijd beter gebruiken. Zoo leest de historicus geen apologetisch vertoog meer over de donatio Constantini, over de echtheid der decretalen, over de waardigheid van Petrus als bisschop van Rome. De astronoom gaat Achas' zonnewijzer niet meer consuleeren, om een merkwaardigen zonnestand uit de achtste eeuw vóór Christus te leeren kennen, en hij leest ook het boek van Schoepfer niet, waarin geleerd werd, dat de zon om de aarde draait. Hier kan de kreet van Archimedes gehoord worden! Het is zoo, gelijk gij zegt: ‘men is zóó zeker van de overwinning reeds te hebben behaald, dat men het zich niet der moeite waard acht, om de bedenkingen der tegenpartij ernstig te wegen’ (blz. 6). | |
[pagina 384]
| |
Dit laatste zou slechts onder één voorbehoud mogelijk wezen, namelijk dit: dat hetzelfde gewicht door partij en tegenpartij gebezigd wierd. Wij noodigen u daartoe uit, ga met ons - zij het dan ook slechts bij wijze van krijgslist - van het beginsel uit: niets is er, en niets is dus geschied, wat niet uit de samenwerking van natuurlijke oorzaken ontstaat. Op het terrein der godsdiensten grijpen overal dezelfde gelijksoortige verschijnselen plaats, hetzij die godsdienst de mohammedaansche, boeddhistische, israëlitiesche of christelijke heet. Treed op dat merkwaardig gebied van religie, en help ons om de wording van kosmogeniën, theogoniën, heroëndienst te verklaren. Zoek met ons in physiologie en psychologie den sleutel van visioen, extase, revelatie. Tracht naar de kennis van dat schijnbaar grillig spel van mythe en sage, louter fantazie bij den eersten oogopslag, maar een der belangrijkste krachten van het menschelijk leven, een bestanddeel van zijne natuur, en alzoo aan vaste wetten onderworpen. Dan zullen wij u gaarne weder hooren, en als gij overwint, zonder schaamte de wapens strijken. Alleen op deze voorwaarde kunnen wij ons van uwe bestrijding nut beloven, voornamelijk voor het tweede gedeelte onzer taak: den opbouw des nieuwen tempels. Men doet het voorkomen, alsof naar onze meening die bouw reeds voltooid ware; wij weten integendeel zeer goed, dat de fondamenten nog gelegd moeten worden. Zal eenmaal door de moderne theologie eene wereldbeschouwing geleverd worden, die aan hoofd en hart des menschen voldoet, dan heeft zij nog zeer veel te leeren. Zij gebruikt zelve, en duldt ook in de bestrijding van haar gebied, vele begrippen, die eigenlijk voor haar geen waarde meer hebben, of wier herkomst en beteekenis ze niet heeft onderzocht. Even als hare bestrijders, leeft ze in een toestand van verwarring ten aanzien van de grenzen der onderscheidene wetenschappen, waarmede zij te doen heeft. Wederrechtelijke invallen, strooptochten op vreemd gebied heeten, door die bestaande onzekerheid van wettige grenzen, eerlijke krijgstochten, en worden als overwinningen begroet. Het geschrift van Dr. Cramer is te dien opzichte zeer leerzaam. De schrijver ziet nergens eenigen grens; hij slaat links en rechts anthropologische waarheden met theologische dood, ethische met religieuse en omgekeerd. Hij springt moedig op den vijand los en bespeurt niet dat hij in een vreemd gebied | |
[pagina 385]
| |
oversprong. Met de knods van een godsbegrip vermorzelt hij een historisch feit, en steekt met de fijne naald van logika in het hart eener religieuse uiting. Dat is geen vruchtbare strijd. Er wordt nutteloos edel bloed vergoten, of wel aan het verdedigen van een op zich-zelf-staanden post, tegen een denkbeeldigen aanval, doelloos rust, kracht en tijd geofferd. Ik acht het dringend noodig, dat aan dien toestand een einde worde gemaakt, en wil de poging hier wagen iets tot verandering en verbetering bij te brengen. | |
III.Bijna dit gansche geschrift van Dr. Cramer is tegen het theologisch determinisme gericht. Wat heeft die kwestie met de moderne richting als zoodanig te maken? Zij was met Augustinus, Luther en Erasmus, de Synode van Dordrecht, ook toen Prof. Scholten in 1859 zijn uitstekend geschrift over ‘Den Vrijen wil’ uitgaf, aan de orde. Maar nu? Willen wij over den vrijen of den gebonden wil strijden, laat ons dan dat ijdele spel van over en weder, van God tot mensch, en van mensch tot God nalaten. In overeenstemming met het beginsel der moderne richting, blijft de strijd bepaald binnen de grenzen van psychologie en anthropologie. Meng in deze geheele zaak nimmer woord of begrip van God, evenmin als ge zulks doet, wanneer ge in de botanie eene plant determineert. Zoo gij het toch doet, en b.v. zoo als Dr. Cramer de vrijheid van den wil handhaaft, ten einde God voor de beschuldiging van de zonde te willen vrijwaren, dan maakt ge vooreerst, als orthodox gereformeerd prediker, een vreemd figuur, aangezien gij tegen de kern der evangelieleer van uwe kerk strijdt; maar - en dit is verreweg 't ergst - gij verlaat het terrein van het geding, of schermt althans met wapens die uwen vijand niet bereiken. Wij zijn op het terrein van het zedelijk determinisme, niet op dat der praedestinatie. Voor een oogen- | |
[pagina 386]
| |
blik - tegen het advies van Prof. Hoekstra inGa naar voetnoot1 - aangenomen, dat Dr. Cramer gelijk heeft, de moderne theologie praedestinatiaansch is, en dus casu quo zou moeten zeggen: ‘God doet de zonde’ - dan is ze zulks, omdat zij het zedelijk determinisme als feit der ervaring heeft leeren kennen, en dan bezigt zij die spreekwijze omdat zij religieus zijnde: ‘in alles wat leeft en zich beweegt, in alle worden en veranderen, in alle doen en lijden, het Eeuwige zoekt en vindt,’ om met Schleiermacher te spreken. Maar laat het tegenovergestelde het geval wezen; laat ‘verreweg de meeste godgeleerden en wijsgeeren van naam in het buitenland, zich stellig - [en te recht?] - tegen het determinisme verklaren’Ga naar voetnoot2, dan zou de moderne theoloog toch nog ongeveer hetzelfde moeten blijven zeggen! Ook dan nog zou hij verklaren: God wil de zonde! Het eenig verschil zou dan dit wezen: deterministisch gesproken, 's menschen wil wordt ten kwade bepaald door de motieven; indeterministisch, 's menschen wil leidt hem willekeurig ten kwade; maar in beide gevallen: God doet het! Omdat misverstand hier voor de hand ligt, moet deze zegswijze verklaard worden. De moderne theoloog gebruikt haar in anderen zin als zijne tegenpartij. Voor haar is het, alsof men meent, dat God in een bepaald oogenblik bij den handelenden en denkenden mensch optreedt om hem tot het booze te brengen. Zij laat het voorkomen, alsof men op modern standpunt zegt: de zonde is Gods werk, daarna werkt God het berouw over zijn eigen werk en veroordeelt dus zijn eigen werk (blz. 42 bij Dr. Cramer). Zóó doet de supranaturalist. Bij hem is God een tusschentredende oorzaak, in de reeks der oorzaken en gevolgen ingrijpend wezen; een God, die als ware hij een mensch wisseling van aandoeningen heeft. Niet alzoo voor den moderne. Hij noemt het eindige nooit God, en vindt God ook niet in de rij der eindige dingen als een eindige, maar als den Eeuwige. Hij wacht zich voor de dwaasheid, om de totaalsom van de eindige dingen God te heeten, maar nog veelmeer om eene | |
[pagina 387]
| |
enkele grootheid zóó te stempelen. Het eindige is het eeuwige niet. Wat is, is in God en God is in het zijn, maar niet als het verbindend lid of een geheimzinnige schakel der eindigheden, noch minder als eene verrassende kracht, die zich soms doet gevoelen. Alles wat is, is in God, maar zóó als het is. Daarom zegt de moderne: ‘God wil de zonde’ of ‘God doet de zonde,’ gelijk hij zegt: ‘God wil den dood’ of ‘God doet de cholera woeden’. Maar evenmin als hij bij eene vulkanische aardbeving of bij het heerschen der cholera tien oorzaken, en dan nog één bijzondere opspoort, en die laatste God noemt, evenmin als hij dus zegt: ‘God overdekte Herkulaneum!’ maar de ‘asch’ deed zulks - hoewel hij van hetgeen geschiedt den grond vindt in God; evenmin zal hij zeggen: God steelt, God moordt, God verpest. Het zou even onjuist zijn als te zeggen: God regent, dondert, bliksemt; alweder niet, omdat van al deze verschijnselen niet de diepste grond in God zou liggen, maar 1o. omdat eene werking, een toestand, een verbinding van eindige dingen niet met den naam van ‘God’ mag bestempeld worden; 2o. omdat al de genoemde en alle denkbare verschijnselen uit het eindige verklaard moeten worden. Het bijvoegen van Gods naam zou alligt de dwaling in de hand werken, dat van deze verschijnselen, plus de overige bekende oorzaken, ook nog eene andere oorzaak ontdekt was, namelijk God. Hetzelfde moet op het zedelijk gebied, waar wij ons op bewegen als wij van zonde spreken, bedacht worden. Gelijk de natuur in elk gegeven oogenblik uitdrukking is des Eeuwigen, zoo is ook de mensch in elk gegeven oogenblik datzelfde. De struikelende, vallende, berouwhebbende, zich bekeerende mensch is evenzoo door God gewild, als de kiemende, bloeijende, stervende plantenwereld. Dat zegt de religieuse mensch kortaf in deze, anders minder gelukkig gekozen uitdrukking: God wil de zonde! Maar nu meent de moderne niet iets bijzonder nieuws gezegd, noch veel minder eene oorzaak aangegeven te hebben, waardoor zijn eigen toestand eenige verandering ondergaat, of zelfs ook maar verklaard wordt. Voor en na die uitspraak is hij dezelfde; geene andere krachten werken op hem, dan die uit de eindigheid van zijn wezen voortvloeijen. Hij heeft alleen te kennen gegeven, dat hij met zijne zonde, zijn berouw, enz., enz., in het heelal op zijne plaats is. Hij heeft, per- | |
[pagina 388]
| |
soonlijk voor zich, gesproken; hij heeft aan zijn besef woorden gegeven. Het is de taal van den religieusen mensch, die zich in een bepaald oogenblik van zijn eindig leven uitlaat, en wel op die wijze, omdat hij zich één weet met het Oneindige, nieteen op-zich-zelf-staand, verloren, laat staan een verworpen deel. Men wete het wel, door dit te zeggen wordt niets geleerd wat tot de uitbreiding van onze psychologische kennis strekt, evenmin als door de uitdrukking: ‘God dondert,’ iets van den aard der electriciteit verklaard wordt; ook wordt daardoor niets ten nadeele van God beweerd, noch aan God oneerbiedig eenig misdrijf toegeschreven. Het is de taal der godsdienst, die concrete verschijnselen onmiddellijk met het oneindige in verband brengt, krachtens de mystiek van het gemoed. Hare taal wordt door den religieuse verstaan. Zij is ten eeuwigen dage niet de taal van den wijsgeer. Wanneer deze aan het woord komt, verandert de zaak terstond. Hij erkent het feit der religie, maar weigert op uitingen of uitspraken van haar een stelsel te bouwen. Brengt ze hem de stelling: ‘God wil de zonde’, dan zal hij die uitdrukking, in den aangegeven zin, als uitspraak van het godsdienstg gemoed opvatten, maar haar niet als bijdrage voor de kennis van God bezigen. Kategoriën van het eindige zijn niet op het oneindige toepasselijk. Nooit zal hij b.v. de kategorie van den tijd op God overbrengen; welnu, evenmin die van goed of kwaad. Wil Dr. Cramer de uitdrukking: ‘God doet de zonde’ afscheiden van haren religieusen wortel, en als een oordeel over God behandelen, met het kennelijk doel om hare uitvinders of verdedigers van oneerbiedigheid tegen God aan te klagen, hij doe hetzelfde met andere. God leeft in den mensch, de mensch wordt oud, derhalve ‘God wordt oud’. Formeel is die stelling soortelijk aan de door Dr. Cramer gewraakte gelijk. Wij willen ze dus beide uit een wijsgeerig oogpunt verwerpen. De theologie - opgevat als wetenschap van God, het absolute - kan ze zóó niet gebruiken, maar moet ze eerst van hare relatie losmaken. In God is evenmin tijd als zonde! Ik trek het besluit. Eene tijdrekenkunde bezigt bij het opmaken harer data noch het woord, noch het begrip van God. De godsdienstige doet zulks wel. Maar het zijn ook twee verschillende krachten, de chronologische en de religieuse. Eene ethiek gebruikt bij het opmaken harer feiten, noch het woord, noch het begrip van God. Zij is langs den weg van psycholo- | |
[pagina 389]
| |
gische waarneming tot de omhelzing van het determinisme gekomen, de zonde is voor haar dientengevolge noodzakelijk. ‘Dan is God de oorzaak van de zonde’, zegt Dr. Cramer, en meenen vele andere, ook moderne, die het eigenaardig verschil eener religieuse uitspraak en eener wijsgeerige stelling niet onderscheiden. Wij antwoorden: wees zoo goed het determinisme op zichzelf te beschouwen, noem Gods naam in deze geheele zaak niet. Blijf met ons op het gebied der psychologie, wij zouden u anders zelfs niet verstaan! Iets anders is psychologie, iets anders moraal, iets anders theologie, en wederom iets anders religie. Indien ik nu wederom Dr. Cramer noem, dan is het niet om uitsluitend dezen schrijver voor de verwarring in deze elementaire waarheden aansprakelijk te stellen. Hij, als anderen, als onderscheidene modernen, heeft zich aan eene algemeene fout schuldig gemaakt. Met eene theologie valt men een zedelijk idee, of wel eene uiting van het religieuse leven aan, en meent wonder veel gedaan te hebben. Doch het voorbeeld, ook van den besten, wettigt het misbruik niet, en Dr. Cramer staat voor hetgeen hij heeft geschreven. Welnu, men leze het gedeelte van zijn geschrift over het ‘gebed.’ Wist men niet van elders, dat het ‘bidden’ eene uiting is des religieusen levens, uit dit werkje zou men het niet opmaken. Ik heb in lange niet het zelfzuchtige, dat aan de godsdienst zoo vaak eigen is, zoo naakt en onomwonden zien voorgesteld, zoo doodelijk kalm hooren beredeneeren en tot grondslag eener theorie over het gebed zien maken. Bidden is vragen; die vraagt moet weten dat hij geholpen kan worden, anders vraagt hij niet! Der modernen God kan niet helpen, derhalve men vraagt hem niet. Vrij duidelijk! Dr. Cramer vervolgt: wie er anders over denkt ‘stelle in de plaats van hetgeen in het N.T. bidden genoemd wordt, die vrome gemoedsstemming, waarbij men zich afhankelijk van God gevoelt, en alle gedachten met de gedachte aan God in verband brengt; maar men zegge dan niet, dat men eene christelijke beschouwing van het gebed heeft, men geve het woord bidden prijs, en kieze daarvoor een ander, waarin het denkbeeld van vragen niet ligt opgesloten. Anders speelt men met woorden.’ Het christendom mag bij zulk eene dorheid en zoodanig intellectualisme wel zuchten: Heer! bewaar mij voor mijne vrienden! tegen mijne vijanden zal ik mij zelf wel verdedigen. | |
[pagina 390]
| |
Men denkt aan den leermeester van den schrijver, aan Dr. Doedes, die eenmaal naar aanleiding van Dr. Réville's woorden ‘partis de Dieu, ils disent qu'ils vivent en Dieu, et qu'ils vont vers Dieu’, zijne absolute ongeschiktheid voor de mystiek openbaarde, toen hij de sarcastische vraag deed: Hoe vèr is God wel van hen verwijderd? Waarlijk, onder zulke handen wordt de godsdienst al zeer min, een polis van assurantie! Eer dat we verder een woord over deze kwestie wisselen, zal het goed zijn, dat de vraag naar het wezen der godsdienst gesteld worde. Overmaat van theologische scherpzinnigheid zou op den duur wel eens niet sterk genoeg kunnen zijn, om het vermoeden te onderdrukken, dat het met het godsdienstig karakter der orthodoxie niet al te best stond. Verre zij het van mij, om zulk een vermoeden tot zekerheid te willen verheffen. De bovenstaande theorie over het gebed is naar mijne meening niet het gevolg van afwezigheid van vroomheid, maar wortelt in de verwarring van religie met theologie. 's Schrijvers theologisch standpunt geeft hem een bepaald en onveranderlijk gezicht op God en Gods betrekking tot de wereld; daarmede komt zijne theorie van het bidden overeen. Derhalve wie zijn gezicht niet heeft, bezit ook zijne theorie niet. Natuurlijk niet, maar wat zou dit? Die vormt, in zooverre hij theologant wil wezen, en dus reflecteert over zijn godsdienstig doen en laten, zich eene andere theorie. Zoo hij vroomheid heeft, houdt hij het bidden vast, want het gebed is niet eene zaak der theologie, maar eene uiting der religie. Deze stoort zich over het geheel niet veel aan de theorie, vooral niet van een Godsbegrip. Zij boet zelfs zeer veel van hare ongedwongenheid en vrijmoedigheid in, zoodra ze in het kader van het nadenken wordt opgenomen en zelfbewust wordt. Ik houd het ten haren aanzien met de eerste helft van Schleiermacher's beroemde definitie: Religion ist weder ein Wissen, noch ein Thun! Er is bij den regelmatig ontwikkelden mensch samenstemming en ineenvloeijing van zijne onderscheidene vermogens. Derhalve zal van lieverlede de stoute en ongedwongen vleugelslag der godsdienst aan de bestaande orde zich wennen, de godsdienstige der 19de eeuw na Chr. zal aan zijne fantasie minder vrije speelruimte laten, dan die der 19de eeuw vóór Chr. Zijne bespiegelingen over het oneindige, zijne theologie, zal van lieverlede minder tegennatuurlijk worden; als redelijk wezen zal hij zich over zijn bijgeloof van vroeger schamen; hij zal leeren | |
[pagina 391]
| |
inzien dat de mensch zijne eigene persoonlijke behoeften niet tot maatstaf van het waarschijnlijke of mogelijke mag stellen, en dus aan God niets ongerijmds toeschrijven. Heeft hij als een goed kind der 19de eeuw het heelal voor den spiegel en het uitgedrukte beeld van Gods zelfstandigheid leeren liefhebben... toch zal hem met onweêrstaanbaren aandrang het gevoel zijner eigene gemeenschap met den Eeuwige aangrijpen. Hij zal zich-zelf isoleeren uit den samenhang van het eindige, zich in onmiddellijk verband tot den Eeuwige en Onbegrijpelijke gevoelen en gedragen. Hij zal tot Hem spreken, Hem woorden van eerbied, van dank en liefde toebrengen, om in dat besef van gemeenschap één ding te leeren, dat van eeuwen her, in alle scholen van theologie, voor het toppunt van volmaaktheid heeft gegolden: zich-zelven, zijn eigen individueelen wil te offeren voor den algemeenen wil, d.i. God. Met Schleiermacher's woorden: ‘Frommseyn und Beten, dass ist eigentlich Eins und Dasselbige’Ga naar voetnoot1. Ik pleit voor de naauwgezette studie van het anthropologisch verschijnsel der religie, en waarschuw tegen de verwarring van haar met theologie, evenzeer als tegen de vermenging van theologie en ethiek. Houdt men dat in het oog, dan zal eene vergissing als door Dr. Cramer begaan werd, toen hij als ‘onmiskenbare uitspraken van ons godsdienstig-zedelijk gevoel’ de vermelde vier punten, waar zijne brochure over spreekt, opnoemde, onmogelijk worden. Berouw, hoop op onsterfelijkheid zijn verschijnselen op anthropologisch gebied in het algemeen, en niet op dat der religie in het bijzonder. De israëlitische vroomheid heeft zich eeuwen lang wel bevonden zonder de hoop der onsterfelijkheid. Het berouw en de strijd tegen de zonde zijn er, ook dan als er geene religie is. Bovendien zijn het nooit uitspraken, en dan nog wel onmiddellijke! uit- | |
[pagina 392]
| |
spraken van het gevoel; aan allen ligt eene bepaalde opvatting over den mensch en de beteekenis van zijn leven ten grondslag. Van tweeën één: het zijn dogmen òf feiten. | |
IV.Bestond er niet eenig belang bij, om deze vier zaken zoo maar als algemeen geldende waarheden voorop te stellen en tot stormram in den aanval te bezigen? Ik geloof ja. Door ze als bekende zaken op te nemen, wier beteekenis bij allen vaststaat, behoefde men ze niet eerst te definieeren, en bespaarde zich-zelve daarbij groote moeijelijkheid. Tot belangrijk nadeel evenwel van de zaak. Het is opmerkelijk hoe menigeen van die handelwijze het slachtoffer wordt. Vooreerst de schrijver zelf; hij meent iets bewezen te hebben, en heeft inderdaad niets uitgericht, als met een woord of een begrip gespeeld, dat door zijn tegenpartij anders wordt opgevat. Maar ook zijne lezers worden er de dupe van. Onder deze zelfs een man als Prof. Hoekstra. Deze ‘voegt zich aan de zijde van Dr. Cramer, voor zooverre als deze zich tegenover de deterministische opvatting des zedelijken levens op psychologische ervaring beroept. Dit gedeelte van zijne brochure bevat inderdaad juiste gedachten. Ik ben benieuwd, hoe ze van deterministische zijde zullen wederlegd worden. Ik hoop niet, dat men zich vergenoegen zal met de argumenten uit Prof. Scholten's werk over de vrijheid van den wil, die mijns inziens alles behalve afdoend zijn, te herhalen; dan ware het pleit verloren!’Ga naar voetnoot1. Ik gun een ieder het menschelijk gevoel van blijde verrassing, bij de onverwachte ontdekking van eene hulpe nevens zich. Maar in het gegeven geval zal, dunkt me, Dr. Cramer weinig steenen voor een stelsel, als door Prof. Hoekstra verdedigd wordtGa naar voetnoot2, aandra- | |
[pagina 393]
| |
gen. Zoo zijne bestrijding eenig ondermaansch stelsel treft, dan is dat het theologisch determinisme = de praedestinatie. Maar zij raakt zelfs het ethisch determinisme niet. Wat misschien voor het eerste doodelijk is, laat het tweede ongedeerd. Ik spreek hier met opzet zoo onbepaald, omdat Dr. Cramer aan de leer der praedestinatie geen recht heeft laten wedervaren. De historie getuigt, dat deze leer geen zorgelooze of trage menschen maakt; dat de moraal nergens beter ontwikkeld is, dan juist in de Hervormde kerken, waar het decretum horribile, laatste uitlooper van den wortel: ‘God wil de zonde,’ eene gevierde leer was. 't Is mij overigens een raadsel, hoe de heer Hoekstra van de psychologische ervaring van Dr. Cramer spreken kan. Er ontbreekt daartoe te veel aan van hetgeen tot waarneming behoort. Het is schijnbare ervaring, maar feitelijk de boven door mij aangewezen fout: gebruik maken van begrippen zonder onderzoek naar hunne herkomst. Dr. Cramer verwerpt met klem en nadruk de gelijkstelling van berouw over begane zonde met lichaamspijn, en later die van het zedelijk met het zinnelijk kwaad. ‘Die door een lichamelijk leed wordt getroffen, gevoelt pijn, maar die pijn veronderstelt niet den wensch, dat het leed niet ware gekomen. Wel is die wensch het eerste gevolg van den indruk, dien de pijn op onze ziel maakt, maar dit is niet blijvend. Het mag althans niet blijvend zijn. Een geloovige berusting in Gods wil moet er voor in de plaats komen. Maar daarom... wijkt de pijn niet; ik kan de pijn blijven gevoelen, al zeg ik met een kalm gemoed: wat de Heer doet, is welgedaan’ (blz. 43). Elders: ‘wij zijn bij het zinnelijk kwaad op een geheel ander gebied; dat wij strijden tegen het zinnelijk kwaad, al weten wij dat het ons door God wordt toegezonden, leert de ervaring’ (blz. 50). Zou de scherpzinnige schrijver zich zelf wel de vraag gesteld hebben: wat is pijn, wat is zinnelijk kwaad? Hij spreekt van een pijn ‘die niet veronderstelt den wensch dat het leed niet gekomen ware,’ en van ‘een indruk dien de pijn op onze ziel(!) maakt.’ Welke physiologie is hier aan het woord? Zeker niet die der ervaring? Pijn maakt geen indruk, maar is de naam van een indruk, van eene bepaalde gewaarwording. Er is hier of daar in het lichaam stoornis, de eene of andere werking gestremd, doordien de stofwisseling werd verbroken of eenig vreemd bestanddeel in het organisme is ingeslopen. Zulks | |
[pagina 394]
| |
geeft eene andere, als de gewone aandoening op de zenuw; die naar den zetel der bewustheid overgebracht, in eene eigenaardige gewaarwording omgezet wordt, pijn geheeten. Geboren uit een verbroken evenwicht, is haar aanzijn tevens de openbaring van het herstellingsvermogen der natuur; zij is de aankondiging en het feitelijk protest tegen het leed dat gekomen is, en valt dus bij den bewusten mensch onmiddellijk samen met ‘den wensch, dat het leed niet geboren ware.’ Hoe hier het ‘geloof’ door Dr. Cramer wordt voorgesteld als eene macht, welke dien wensch niet blijvend doet zijn, verklaar ik niet te begrijpen. Dat is althans geen feit door de waarneming aan de hand gedaan. De ‘geloovige’ reageert als ieder ‘ongeloovige’ tegen de pijn, wenscht dat het leed niet gekomen ware; ‘hij strijdt tegen het zinnelijk kwaad’, zegt Dr. Cramer, eenige bladzijden later, en haalt daarmede zelf de streep door zijne eigene beschrijving van de verhouding des geloovigen tot lichaamspijn en zinnelijk leed. Wanneer de deterministen hunne opvatting van den mensch uit een godsdienstig oogpunt verdedigen, wijzen ze op het zinnelijk kwaad. Wat verstaan zij daaronder? Dr. Cramer schijnt alleen het oog te hebben op spoedig opkomende kwalen, acute ziekten of krampachtige aandoeningen. Immers hij slaakt de klacht: ‘als wij eens even spoedig en even sterk de pijn der zonde gevoelden, als wij door het zinnelijk leed worden aangedaan’! en: ‘Het zinnelijk kwaad wekt oogenblikkelijk, onwillekeurig het gevoel van pijn op’ (blz. 50). Ja, dat is zeker, zonde wekt niet gelijke pijn op, als eene plotseling opkomende scheut van kiespijn. Maar waarom blijft hij zoo laag bij den grond? De analogie van zonde met zinnelijk kwaad, bij het determinisme geliefkoosd en gehandhaafd, gaat dieper of hooger. Zij is deze. De verhouding van den geloovige tot God is ten aanzien der zonde dezelfde, als ten opzichte van het leed, de ellende, de vernieling in de natuur. Het is geen zwaarder proef voor het geloof dat ik zondig, dan dat een muschje op aarde valt; niet zwaarder dat ik struikel, dan dat een bliksemstraal den mensch treft. Nadeeliger kan het niet zijn te zeggen: God wil de zonde, dan: God wil dat de cholera woedt. De analogie is volkomen zuiver. Evenzoo als de zondigende mensch een wanklank in Gods schepping is, evenzoo is het de verraderlijke moeraskoorts. Het is even gevaarlijk te zeggen: | |
[pagina 395]
| |
God wil de zonde, als: God wil de vergiftiging van zijn menschenkind. Namelijk voor den indeterminist. Bij den determinist zijn beide reeksen van verschijnselen gelijkelijk in orde. Waarlijk, de analogie tusschen zedelijk en zinnelijk kwaad gaat volkomen op. Natuurlijk met inachtneming van het tertium comparationis. Het eerste is een verschijnsel op het gebied der bewuste, het laatste op dat der onbewuste natuur. De zonde behoort tot het gebied van den mensch, als zedelijk wezen. Wat is zonde? Is het niet iets vreemds, dat de schrijver, die der moderne theologie toeroept: oppervlakkigheid gaat wel eens voor eenvoudigheid door! zelf nergens eene poging aanwendt om de zonde te verklaren. Er kan hier geen sprake zijn van eene zelfstandige waarneming. Dr. Cramer gebruikt eenvoudig eene in omloop zijnde uitdrukking, als eene algemeen bekende zaak, zonder meer. Verzamelen wij de hier en daar verspreide trekken, ten einde de beeldtenis der zonde te verkrijgen! ‘Zonde’ is eene zelfstandige macht; bijna altijd gebruikt Dr. Cramer het enkelvoud. Zij bekoort den mensch; wil men haar overwinnen, dan moet er eerst een strijd voorafgegaan zijn tusschen het vleesch dat de zonde wenscht, en den geest die de zonde haat, tusschen de zinnelijke neigingen die ons tot de zonde als iets bekoorlijks heenvoeren. Het smartgevoel over de zonde heeft dientengevolge eene eigenaardige plaats in de ontwikkeling van ons geestelijk leven. Het blijft ook daar, als een ander gevoel, dat van onvoldaanheid en behoefte aan reinheid, den tot God bekeerde op een beteren weg heeft gebracht; tranen springen in zijn oog, als hij aan de zonden zijner jeugd herinnerd wordt. Vereenigt men hier nu mede, wat aan het einde zijns geschrifts, bij wijze van afscheid, door den schrijver als zijne hoop wordt voorgedragen, dat namelijk hun zedelijk-godsdienstig gevoel de modernen ‘zal heenwijzen naar dien God en dus ook naar dien Christus dien het apostolisch Evangelie ons doet kennen, als alleen in staat om de kranke ziel en ook de kranke maatschappij te genezen’ (blz. 60) - indachtig dat bij hem smartgevoel en zonde samenhangen met eene wereldbeschouwing ‘die nog niet verouderd zal genoemd worden’ (blz. 42 o.a.), dan trek ik het besluit, dat Dr. Cramer in den mensch een gevallen schepsel ziet, onder de macht van een boos beginsel, hetwelk hem van God afkeert, en zonder tusschenkomst van een Christus onredbaar verloren. Dat booze beginsel is dan de zonde. | |
[pagina 396]
| |
Maar is ze zulks ook voor zijne wederpartij? Is het eene algemeen erkende grootheid, die zonder nadere toelichting als constant in de rekening mag opgenomen worden? Heeft de anthropologie haar zegel op deze beschouwing gedrukt? Eerst als dit het geval is, eerst als die leer van een gevallen en schuldig menschenkind de juiste beschrijving van een feit is, mag men, zonder nadere toelichting, eene andere theologische richting beoordeelen naar hare verhouding tot deze leer. Zoo wordt, zonder verder betoog, eene veroordeeling van het stelsel van Prof. X. toegelaten, als men er van bewijst dat het in strijd is met ‘de rede’, en geen plaats laat voor het ‘nadenken’. Hoe hoog ook boven de gewone menschelijke meeningen verheven, zelfs de dogmen eener kerk moeten zich naar dien maatstaf schikken. Daarom is de strijd tegen de elementaire cijferkunst voor de leer der Drieëenheid altoos doodelijk geweest: zij liet immers geen plaats voor het axioma één = één. Zoo axiomatisch is het begrip ‘zonde’ evenwel geenszins. Om het bestaand verschil van gevoelen daarover te toonen, deel ik hier een zeer eigenaardigen brief mede, door Theod. Parker, gedurende zijne ziekte, weinige maanden voor zijnen dood geschreven. De zieke bevond zich te Rome, en vernam dáár, dat een zijner vrienden, de heer Jacob T. Clarke, in het lokaal waar hij te Boston plag te preeken, opgetreden was, en van zijne prediking gezegd had, dat zij het feit der zonde niet genoeg in rekening had gebracht. ‘Hartelijken dank,’ zoo schrijft Parker, voor uwe preek in mijn lokaal, over mij en mijne zaak, vooral ook voor uwe aanmerkingen. Ik ben het er natuurlijk niet mede eens, want in dat geval zou ik u geene gelegenheid gegeven hebben om ze te maken. Daar is de zonde! Het is een theologisch woord, dat gewoonlijk door den neus wordt uitgesproken [sin pronounced ngsin-n-n-n]. Ik voor mij geloof dat het ding, 't welk de predikanten bedoelen, als zij van zonde spreken, niet meer bestand in de werkelijkheid heeft, dan het phlogiston, dat men vroeger bezigde om de verbranding te verklaren. Ik ken zonden, d.i. bewuste overtredingen van het natuurlijk goede, maar niet zonde, d.i. bewuste en opzettelijke voorkeur van het kwaad, als kwaad, boven het goede als zoodanig, een toestand van vijandschap tegen God. Ik gebruik het woord zonde zelden; het is een verfoeijelijke holle klank, eene uitdrukking met schandelijke begrippen over God en mensch besmet. | |
[pagina 397]
| |
Diaken Zuurpruim van de Hellehoutskerk zegt: ‘Ach, ik ben een groot zondaar, ik ben één en al zonde; van de voetzool tot den schedel bevlekt. Er woont in mij geen goed.’ Gij, van uwe zijde, laat u ontvallen: ‘he diaken, dit keer heb gij 't eens goed geraden! Hoewel.... zóó slecht als gij zegt, zijt gij toch niet!’ ‘Wat! roept de man, waar houdt gij mij voor? Welke aanmerkingen hebt gij op mijn gedrag?’ ‘Uw antwoord is: als gij een lijst der bijzonderheden begeert, zal ik ze één voor één opnoemen, verdedig gij u dan maar!’ Gij liegt! - ‘Niet waar.’ Gij drijft bedriegelijken handel; onlangs hebt ge door slinksche streken de weduwe Kruishoop van huis en erf verdrongen! - ‘Een leugen, ik bedrieg nooit.’ Gij zijt aan den drank verslaafd, doorgaands den drank van anderen; eergisteren nog waart ge zoo beneveld, dat men u den trap op moest helpen! - ‘Dat is laster.’ Gij zijt onmenschelijk, bezit schepen voor menschenhandel, vervoert Coelies en negers voor den slavenhandel! - ‘Wel, daar steekt geen kwaad in! Zijn de negers niet afstammelingen van Cham, tot wien Jehovah zeide: Vervloekt zij Kanaän! Ik breng den neger onder den gezegenden invloed van het Christendom.’ Gij zijt hebzuchtig en gebruikt bij de openbare liefdadigheid allerlei draaierijen. Gij zet uwen naam aan het hoofd van lijsten voor armen, om anderen te lokken, maar geeft zelf geen penning! - ‘Dat zult gij mij waar maken!’ Gij zijt schijnheilig en wendt alle deugden voor, maar bedrijft alle zonden! - ‘Onwaar.’ Maar zegt ge, wat zijn dan toch in 's Hemels naam uwe ondeugden? En uw diaken verklaart: ‘bijzondere ondeugden heb ik niet; ik heb geene onzedelijke gewoonten. Neen, geen enkele.’ ‘Maar wat meent ge dan, als gij zegt dat gij zulk een groot zondaar zijt?’ ‘O, ik sprak over mijne natuur, die is een en al zonde!’ [ngsin-n-n-n]. Zóó is de leer der zonde! Alle menschen gelijkelijk in zonde ontfangen en geboren; de mensch een gevallen wezen, onbekwaam tot eenig goed, buiten staat zich van die eelende te verlossen. | |
[pagina 398]
| |
Jakob, ik houd die christelijke (!) leer der zonde voor eene duivelsche; ik haat haar met een diepen haat. De orthodoxe leeraars zeggen, dat men in de klassieke oudheid geen bewustzijn van zonde had. Het is waar, Goddank! Ze wisten toen van toorn, wreedheid, gierigheid, dronkenschap, begeerlijkheid, traagheid, lafheid en andere dadelijke zonden. Zij streden, om aan die gebreken te ontkomen, maar van ‘vijandschap tegen God’ waren zij zich niet bewust; ze gingen niet zitten huilen en jammeren over denkbeeldig kwaad. ‘Ik heb vrij wat kwaad in mijn leven gedaan, en doe het nog; ik mis het doel (ὰμαϱτάνω), maar ik span mijn boog en mik op nieuw. Ik ben mij zelf niet bewust van God of den naaste te haten. Ik weet dat er in mij veel goeds woont, ook zelfs, trots tering en den apostel Paulus, in mijn lichaam, dat anders niet heel veel waard is. Hier te Rome kan men het verschil tusschen de oude klassieke levensbeschouwing en de latere christelijke zien. De menschen en de goden van het heidendom worden als gezonde, krachtige knapen met een forschen lichaamsbouw afgebeeld; zij verrichtten hunne levenstaak mannelijk, aten, huwden, gewonnen zonen en dochters met een erkentelijk gemoed. Daarentegen zie de beelden en de schilderijen der christelijke heroën, die laten het hoofd hangen, wringen de handen, trekken met den hoek van den mond, ontbijten niet, slapen 's nachts slecht, maken een verbond met hunne oogen, om geen vrouw aan te zien, en hebben het altoos drok over hunne ziel. Ik voor mij heb veel liever een van die plompe, krachtige, gezonde heidenen, een Aristoteles, Demosthenes of Fabius Maximus, dan den ganschen rommel der heiligen, van Petrus, Jakobus, Johannes (die geacht werden zuilen te zijn!) af, tot op den laatsten pasgemaakten heilige van de Roomsche kerk toe - namelijk in beeld of schilderij!’ (Life and Correspondence of Theod. Parker, by John Weiss, Lond., 1863, v. I, p. 151). Bij zulk een verschillende opvatting van zonde heeft het betoog van Dr. Cramer weinig beteekenis. Het wekt mijne verbazing, dat vele modernen zich eene conclusie laten aanleunen, terwijl zij de premissen, waaruit geredeneerd wordt, niet erkennen. Het raadsel der anthropologie is nu eenmaal door de orthodoxie niet geraden. De mensch is geenszins een gevallen wezen, en zonde dus niet de positieve booze macht, die als eeuwige wanklank tegen een heiligen God, een raadsel is in | |
[pagina 399]
| |
het wereldbestuur, tot welks ontknooping men, ten spijt van alle zielkundige ervaring, aan den mensch een vrijen wil verleent, om zoodoende Gods eer te redden. De zonde is voor ons niet die booze macht, wier ontdekking in ons zelve dien twijfel aan het heil onzer ziel moet teweeg brengen, welke nu al 1700 jaren lang de vruchtbare vader van allerlei leerstukken en instellingen bij de Katholieke kerk is geweest. Laat ons toch den moed hebben om dit schrikbeeld de zonde onder de oogen te zien, om met wortel en tak de kerkelijke anthropologie uit te roeijen, en er eene betere voor in de plaats te stellen. Zij rust toch niet op de ervaring. Deze feiten: berouw, smartgevoel, schuldbesef, enz. bestaan; niemand denkt er aan om ze weg te cijferen. Gewis, het geweten verwijt ons na jaren nog het kwaad dat wij in onze kindschheid hebben verricht. Niet aanstonds en even onwillekeurig als tegen lichamelijk leed, reageert men tegen de zonde. Ondeugd bekoort; men weet het goede, en doet het kwade. Maar geen dezer feiten eischen tot hunne verklaring de hypothese van val, erfzonde, enz. Zoo ergens, dan geldt op het gebied des menschelijken levens de wijsgeerige definitie: ‘alle zijn is worden’. De mensch wordt. Egoïsme is de eerste uiting van het leven, want de zucht naar zelfbehoud is de voorwaarde van het bestaan. Zoo lang nu nog de rede in den mensch sluimert, leidt hij dit zelfzuchtig en dus zinnelijk leven. Bij het ontwaken der rede doet zij den mensch anderen naast zich zien, die - zooals hij zelf - ook willen zijn. Daarmede, en in de mate dat zulks geschiedt, kiemt het besef van recht, plicht, goed en kwaad, rijst in hem eene voorstelling van hetgeen hij zijn moet. Die voorstelling neemt (ook daar waar plicht schijnt voort te vloeien uit een gebod of eene wet) een persoonlijk karakter aan; de mensch zegt er van: dit is mijn wezenlijk (mijn beter) ik. Zij is altijd bij hem, staat vóór hem, den actueelen, empirischen mensch, als zijn ideaal; tegenover hem, den zinnelijken en zelfzuchtigen, als zijn rechter. Waar die voorstelling niet is, vindt men noch berouw, noch smartgevoel, een idiotisme in het zedelijke, geen wet en dus geen overtreding. Waar zij is, heeft ze zoo iets persoonlijks en reëels, dat de actueele, kwaaddoende mensch bij zijn kwaaddoen dat gevoel van smart verkrijgt, hetwelk tot zulk eene heftige zelfbeschuldiging leiden kan. Het begane kwaad is toch een vergrijp tegen zijn ‘beter ik’ begaan, de mensch heeft te- | |
[pagina 400]
| |
gen zich-zelf gezondigd, tegen zijne eigene zelfstandige voorstelling van den goeden, den beteren mensch. Treffend zegt Kant (Crit. der prakt. Vernunft, S. 176, N. Aufl. 1795): Al zou men zich-zelf willen verontschuldigen, en een begaan kwaad aan een ongeluk, eene onbedachtzaamheid of wel aan noodzakelijkheid toeschrijven: de advokaat in ons brengt den aanklager niet tot zwijgen. Hoewel bij het plegen van het euvel volkomen bij zijn zinnen, zal men toch zijn misslag aan verkeerde neigingen toeschrijven, die door nalatigheid of gebrek aan zelfbeheersching hebbelijk en tot eene gewoonte, en alzoo de natuurlijke oorzaak van het kwaad zijn geworden. ‘Zoo is het ook, bij elke herinnering, met het berouw over een lang geleden verricht kwaad. Hoewel zeer onpraktisch, is die smart billijk, want de rede kent, waar het de wet van onze intelligibile existentie geldt, geen onderscheid van tijd. Zij vraagt alleen, of de handeling als daad de mijne is, en verbindt er dan hetzelfde zedelijk oordeel en gevoel aan, onverschillig of ze eerst nu of lang geleden voorviel.’ De rede van den mensch herkent in dien lang vervlogen misstap dezelfde grondnatuur van zijn wezen, dezelfde mengeling van zinnelijke eigenschappen, welke hem al zoo dikwijls parten heeft gespeeld; die herkenning lokt de verklaring uit: als dat ik van mij slechts een ander ware, dan zou ik toen zóó niet gehandeld hebben. Wij worden bij deze beschouwing nergens buiten het bewustzijn van den mensch gevoerd. Kwaad en goed zijn persoonlijke feiten, beter gezegd, waardeeringen van het persoonlijk doen en laten op het zedelijk gebied, in overeenstemming met de ontwikkeling der rede. Nu zou men het bestaand verschil tusschen ‘zijn’ en ‘moeten’, met één term, kunnen heeten de zonde, als men slechts bedenkt: 1o. dat dit verschil noodzakelijk is, aangezien het ‘zijn’ de uiting is van de aangeboren zinnelijkheid; 2o. dat het verschil niet absoluut is, aangezien het ‘moeten’ eerst dan aanwezig is, wanneer de rede tot eenige bewustheid heeft gevoerd, en ook naar den hoogeren stand der zedelijke ontwikkeling veranderd en gewijzigd wordt. Het ‘moeten’ van den Hottentot is een ander dan dat van den Europeaan. Derhalve het zinnelijke is niet het zondige, en de mensch geenszins een geboren zondaar. Zonde is er, en ook slechts dan alleen, wanneer de mensch tegen zijne | |
[pagina 401]
| |
eigene bewustheid of overtuiging van hetgeen plicht is, handelt. Grondslag van het zedelijke is alleen de betrekking van den mensch tot zijnen naaste. De mensch, die zich van zijn deelgenootschap in het groot geheel, dat menschheid heet, bewust is geworden, en dienoverkomstig zich-zelven regeert, is zedelijk goed. Neem dat subjectieve weg, en alle zedelijkheid vervalt, al de verschijnselen dus van zelfbeschuldiging, leedgevoel, berouw, kamp tegen gebreken evenzoo. De mensch is zich-zelf tot wetgever en rechter! Hij is dit ook dan, als hij aan eene ‘wet’ gehoorzaamt, of het goede tot een wilsbesluit van God maakt. Dr. Cramer schijnt mij toe het laatste te verrichten, als hij verklaart: ‘de eenige kracht in den strijd tegen de zonde is de gedachte: zou ik zulk een kwaad doen en zondigen tegen God?’ (blz. 52). In dit geval heeft de mensch zijn eigen zedelijke eischen eenvoudig buiten zich, in God, gesteld, of ook datgene wat zijne rede hem als goed deed kennen, voor de uitspraak van God geëerbiedigd. Ware het anders, dan zou hij onzedelijk zijn geworden. Het zedelijke is alleen bij waarneming van den mensch te onderkennen. Eerbiedig in hetgeen gij daar vindt den wil des Eeuwigen, gehoorzaam door dien eerbied nog inniger en reiner aan den drang der zedelijkheid, leer uwen zwakken wil voor den algemeenen op te offeren: wees alzoo een zedelijk-godsdienstig wezen! Maar ruk dien band niet los, en noem niet, onafhankelijk van de waarneming der menschelijke natuur, een of anderen wil van God grondslag der moraal. Zoo iets moge ‘religieus’ heeten, het is in allen gevalle zeer onzedelijk. Had Dr. Cramer dit bedacht, dan zou hij de volgende naïveteit niet hebben begaan: ‘De verderfelijke invloed van de leer der modernen ten opzichte van de zonde kan niet duidelijker worden aangetoond! Opzoomer zegt: de zaak waarvoor wij strijden in den strijd tegen de zonde, is Gods zaak, d.i. met andere woorden (in aanmerking genomen dat volgens Opzoomer de zonde niet door God gehaat wordt), alleen eene valsche voorstelling van God kan den mensch op den duur tegen de zonde doen strijden.’ Valsche voorstelling van God! Het zij zoo in Dr. Cramer's oogen; zij doet hier in allen gevalle goed. Maar wat zal men dan zeggen van eene juiste voorstelling van God, die de zonde in de hand werkt? Het is niet alleen de kuische Jozef die den beroemden uitroep slaakt; van Mozes af hebben Samuel, Eliza, Pharizeën, Jesuïten en orthodoxe aanvoerders even innig overtuigd | |
[pagina 402]
| |
geroepen, als men hen tot verdraagzaamheid wilde opwekken: ‘zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God?’ Elke voorstelling van God, hetzij eene valsche of eene juiste (s'il-y-en a!), werkt nadeelig zoo ze niet moreel is. Het zedelijke is een zelfstandig gebied. Breng de feiten daarvan op God over, omdat gij daarin een der openbaringsvormen van zijn Wezen eerbiedigt. Laat het ‘goede’ voor uw persoonlijk bewustzijn, voor uw gemoed de uitgesproken wil van God worden, dien ge met eerbied verneemt en trouwhartig opvolgt, of over wiens overtreding gij u zelve telkenmale verwijt. Wij doen het allen! Toch blijft in realiteit, die ‘goddelijke wil,’ de uitspraak uwer eigen rede over goed en kwaad; en blijft de zonde de handeling tegen uwe eigene overtuiging. Subjectief moge zonde, door de continuiteit van het leven, eene positieve macht toeschijnen, objectief is ze eene negatie, en niets meer. | |
V.Aan het einde mijner beoordeeling gekomen, heb ik nog een enkel punt te releveeren. De goedgunstige lezer zal misschien zeggen: de brochure van Dr. Cramer is meer een excuus dan een onderwerp van uw vertoog. Er is iets van aan. Ik heb verscheiden zaken aangeroerd, die - ofschoon ze in onmiddellijk verband met zijne gedachten staan - toch geenszins door Dr. Cramer op den voorgrond zijn geplaatst. Indien men de beeldspraak van den strijd voortzet, dan zou men kunnen zeggen, dat ik tot een geheel ander corps bestrijders behoor, dan die de scherpzinnige amsterdamsche predikant eigenlijk treffen wilde. Maar ik heb mijne handelwijze gemotiveerd, en verre van Dr. Cramer's geschrift tot een plate-form te maken, vanwaar ik sprak hetgeen ik verkoos, heb ik zeer oprecht aan zijn werkje de aandacht bewezen, die het verdient. Mij dunkt, de schrijver kan tevreden zijn. Dr. van Gorkom en Prof. Hoekstra hebben zich reeds met de verdediging der moderne richting tegenover hem belast. De goede eigenschappen van zijn werkje, maar ook de enorme pretensie om met dialektische gronden de illusie der | |
[pagina 403]
| |
moderne richting aan te wijzen, deden het hunne daartoe. Welke van die het meest op mij gewerkt hebben, kan ik moeielijk opgeven. Genoeg, ik greep de aangeboden gelegenheid aan, vast overtuigd, dat er nog wat anders gezegd moest worden, zou de theologische strijd van onze dagen niet hopeloos onvruchtbaar blijven. De moderne richting op kerkelijk gebied laat zich door geen metaphysika verslaan. De strijd met en voor een ‘Godsbegrip’ is ze te boven. Zij kan zich toch niet met leêge vormen ophouden; naardien niemand den Eeuwige heeft gezien, is elk begrip van Hem louter subjectief. Zij heeft zich deze dubbele taak gesteld: vooreerst de aanmatiging der bestaande stelsels aan te toonen, en hunne onwaarachtigheid. ‘Onwaarachtigheid’? Omdat zij op eene onjuiste voorstelling van God berusten? Wel neen, niet daarom; maar omdat zij op eene voorgewende, verdichte kennis steunen. Zij doen alsof zij God kennen, en beroepen zich op zoogenaamde openbaringen, die nooit hebben plaats gegrepen, en terwijl ze zulks doen, treden ze Gods eigen werk met voeten. Dit is hunne onwaarachtigheid; op een ‘niets’ steunende, leeren zij van natuur, historie, anthropologie, psychologie juist het tegenovergestelde van hetgeen de ervaring predikt. Eer dat de christenheid echter deze waarheid doorziet, zal er nog veel gearbeid moeten worden! Het tweede gedeelte harer taak is opbouwend! Zij predikt, dat de ziel van 's menschen religie eene andere moet zijn, als tot heden het geval was; niet egoïsme, maar zelfverloochening. Deze is de redelijke eeredienst, den Onbegrijpelijke, den Allesdoordringende, Allesomvattende te naderen, in theorie en in praktijk. Om Hem te kennen, zie de mensch de natuur aan, eerbiedige haar, bedwinge den wensch, dat het anders ware als het is; zij een dienaar, neme zijne plaats gaarne in. Godsdienst is niet God dienstbaar te maken aan de behoeften van u, enkeling; maar daarentegen u zelf met hart en ziel aan Zijnen raad, in zijn werk kennelijk, dienstbaar te stellen. Met de reinste wetenschap de innigste toewijding aan den Eeuwige te paren, ziedaar de illusie der moderne richting. ‘Illusie!’ Het zij zoo.
Groningen, 17 Januari 1868. E.J.P. Jorissen. |
|