De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
Bibliographisch album.Statistisch-Commerziëlle Ergebnisse einer Reise um die Erde unternommen an Bord der Oesterreichischen Fregatte Novara in den Jahren 1857-1859, von Dr. Karl von Scherzer. Zweite verbesserte Ausgabe. Nebst 4 Karten. Leipzig und Wien, F.A. Brockhaus. 1867.De Novara en de Radetzki zijn de haven van Pola binnengestoomd en met eerbewijzen ontvangen, zoo luidt het courantenberigt van 12 Januarij j.l. En waarom? Omdat ze voldaan hadden aan de taak hun door de Oostenrijksche regering opgelegd, eene taak echter, die, 't moet met leedgevoel erkend worden, waarlijk niet van zoo roemrijken aard was als men bij het hooren van juist die twee namen mogt verwachten en hopen. De Novara, die eens terugkeerde van eene wetenschappelijke reis rondom de wereld, op voorstel van den lateren Keizer van Mexico, toen nog aartshertog Maximiliaan, door dat zelfde Oostenrijksch gouvernement georganiseerd, en die toen beladen was met een schat van merkwaardige voortbrengselen, in verre landen verzameld door de keur van geleerde mannen welke op dien togt eer en voordeel tevens voor hun vaderland hadden weten op te doen, en Radetzki, de naam waaraan niets dan overwinning en zegepraal verbonden is, die beide namen werden nu zaâmgekoppeld aan een feit, dat even treurig als nationaal pijnlijk mag genoemd worden voor het land dat zij dienden. Want het lijk aan te brengen van dien Oostenrijkschen vorst, die met een doodvonnis zijne zonderlinge dwaling had moeten bekoopen van een hem geheel vreemd volk te kunnen beheerschen, en dat op aandrang van eene hem evenzeer geheel | |
[pagina 356]
| |
vreemde regering en nog wel van eene dynastie, waaraan de zijne waarlijk niet de meest glorierijke bladzijden harer geschiedenis te danken heeft, die taak is bovenal aandoenlijk voor de Novara en smartelijk voor de Radetzky. Wanneer de Oostenrijksche regering bij het doopen harer oorlogschepen maar denzelfden ongelukkigen greep had kunnen doen als ons Nederlandsch gouvernement, helaas! gedaan heeft, en ook den, zachtst uitgedrukt trivialen naam van bloedhond voor een harer bodems had gekozen, dan zou dat vaartuig beter gepast hebben voor zulk eene sombere taak dan die beide dragers van roemruchtige traditiën. De reis rondom de wereld in de jaren 1857 tot 1859 door de Novara met schitterenden uitslag volbragt, is bij een ieder met eere bekend. Mannen van de meest uiteenloopende studie en rigting, maar allen daarin overeenkomende dat zij bekwaam waren als weinigen en zeer begeerig zelfs om met ijver de taak te volbrengen hun door de Oostenrijksche regering opgedragen, die mannen hebben den roem van hun land verhoogd door de mededeelingen van de resultaten hunner wetenschappelijke onderzoekingen en nasporingen. En deze mededeelingen hebben voordeelen opgeleverd voor hunne landgenooten die wel niet in cijfers zijn op te noemen, maar die voorzeker door niemand zullen ontkend worden die de reusachtige vorderingen heeft gezien, in de latere jaren door de Oostenrijksche nijverheid gemaakt. Of stond te Parijs niet een ieder verbaasd en opgetogen, die de afdeelingen van dat land doorwandelde? Want ook, ja wel bepaaldelijk, op het gebied van handel en nijverheid in den vreemde, hebben de mannen der Novara-expeditie onderzoekingen ingesteld. Zeer blijkbaar was 't hun opdragt, zoo niet hunne begeerte, om dien togt ook dienstbaar te maken aan de belangen der nijveren van hun land. Teregt erkenden zij dat een land als het hunne, onuitputtelijk in grondstoffen van den meest verschillenden aard en bewoond door een bevolking waarin vooral het industriële talent ruim vertegenwoordigd is, grenzende aan magtige en welvarende rijken en in het bezit eener haven aan de zuidelijkste kust voor welke zich na de doorgraving der landengte van Suez, eene toekomst opent waarvan de voordeelen niet te schatten zijn, dat zulk een land in staat was en geregtigd ook om een aanzienlijker deel te verkrijgen in den wereldhandel, dan het tot nu toe genoot. - Zulk een wensch is echter gemakkelijker te uiten | |
[pagina 357]
| |
dan te vervullen. De natiën die sedert de laatste drie eeuwen de handelsmagnaten bij uitnemendheid waren, hebben haar overwigt voornamelijk te danken aan de talrijke bewoners harer kusten. Al vroeg gewend om op de zee rond te zwalken, knoopten deze op hunne reizen betrekkingen aan met naburige volken die al spoedig tot een druk onderling handelsverkeer leidden; en welhaast strekten zij hunne begeerte uit tot ontdekkingstogten waarvan veroveringen en eindelijk volkplantingen de uitkomst waren. Daaraan danken ons land en Engeland hun handelsgrootheid. Want toen won de handel tal van producten voor het verkeer met het binnenland en het overige Europa en won ook de nijverheid vroeger onbekende grondstoffen, terwijl de kolonisten en de inwoners der overheerde bezittingen allerlei voortbrengselen noodig hadden, welke alleen de industriëlen van het moederland vermogten te leveren. Nog steunt Engelands handel op zijn koloniaal bezit, en onze handel zou tot eene schaduw wegzinken zoodra Java en Suriname ons ontvielen. Wel is Amerika als handelsmagt groot geworden zonder koloniën, maar het uitgestrekt gebied van dat nieuwe land, snel bevolkt door mannen die toegerust waren met al de kennis en met al de voordeelen eener Europesche opvoeding en beschaving, heeft onmiddellijk door eigen productie zulke kolossale hoeveelheden van voortbrengselen van allerlei aard aan Europa in ruil kunnen aanbieden voor de artikelen der oudere nijverheid, dat het waarlijk voor zijn handel geen koloniaal bezit noodig had. En terwijl Frankrijk, met weinig koloniën en bij volslagen gebrek aan het noodige inzigt om van dat weinige nog partij te trekken, voortdurend een ondergeschikte rol heeft gespeeld op het gebied van handel, zoo is het eerst, even als in onze dagen Duitschland en Zwitserland, daardoor magtiger geworden op het terrein van volksbedrijvigheid, omdat het de industriële bekwaamheden zijner bevolking heeft weten op te wekken en ten dienste te stellen der, als handelsmagten reeds voorlang grootere natiën. Alleen het commercieel van oudsher al zoo groote Hamburg en Bremen maken eene uitzondering op dezen regel. Maar beide steden waren eeuwenlang als de eenige monden waardoor het uitgestrekte Duitschland, dat toen nog geene andere havens bezat, zich kon voeden. En de vrijhandelspolitiek, aldaar reeds toegepast eer de theorie er van elders nog sympathie zelfs begon op te wekken, heeft de opkomst en den bloei dier beide vrijhavens krachtig bevorderd. | |
[pagina 358]
| |
Oostenrijk echter bleef lang, te lang waarlijk, een vreemdeling op het gebied van den arbeid. Eerst de werkzame en vooruitstrevende geest onzer dagen zou het eindelijk nieuw leven inblazen. Maar alleen daar kan de nijvere man met vrucht arbeiden, waar hij vrij is en onbelemmerd in zijne bewegingen. Niet bescherming helpt hem, want zij bevoorregt den een ten koste van den ander, maar juist gelijkheid en vrijheid, mits die het deel zij van allen. Want ongedwongen en onbelemmerd moet een ieder zich kunnen reppen en roeren, vooral wanneer de nijvere hand vruchtbaar moet worden door het flinke hoofd. Geen bekrompen gildengeest mag den een veroorloven slecht werk te leveren en toch den beteren arbeider uit te sluiten, noch eene kortzigtige staatkunde het goedkooper product van den vreemdeling weren, opdat de enkele ingezetene bij magte zij zijne landgenooten te dwingen zijn duurder product te koopen. Want dan blijft juist de bekwame hand werkeloos, terwijl ze zoo vruchtdragend had kunnen werken voor allen. De belangen van allen worden dan geschaad, omdat in allerlei bedrijven alleen de voordeelen van eenige weinigen worden voorgestaan. Niet de enkele rijke, maar de vele gegoeden maken een land welvarend; niet de zeldzaam groote fabriek, door kwistige bescherming tot een weelderig pronkstuk van kunstenarij opgewassen, bevordert de nijverheid der ingezetenen, maar de tallooze kleine werkplaatsen die, overal verspreid zijnde, ook overal kennis en ondernemingsgeest wekken en prikkelen, ontwikkelen een volk. Ge behoeft in Engeland geen weken lang te vertoeven om dat te leeren waardeeren, maar u eenvoudig den tijd te gunnen om per sneltrein het land in enkele dagen door te vliegen. Want dan zal ieder schoorsteen dien ge al in de verte ontwaart eer noch huis of fabriek zelfs zigtbaar zijn, u het raadsel oplossen van die overal en met zooveel zorg bebouwde velden, van die menigte en bijna altijd drukke stations, van die uitgestrekte steden en groote dorpen welke zich niet tot enkele districten bepalen, maar die ge vindt waar ge ook komt. De onbelemmerde nijverheid heeft zich daar vrijelijk neergezet waar 't haar goed dacht; en de afgelegen schuilhoeken, die in landen van bescherming bij duizenden aanwezig maar naauwelijks te vinden zijn, heeft de vrije Brit in weelderige bronnen van productie van allerlei aard en in woelige en drukke markten herschapen. Wat de een denkt, maakt de ander; wat hier wordt geopperd, vindt ginder uit- | |
[pagina 359]
| |
voering. Vrij als een vogel bouwt daar een ieder zijn nestje waar hij wil, en brengt leven en vrolijkheid op de straks nog zoo eenzame en stille plek. Lang echter heeft die leer evenmin in Oostenrijk ingang kunnen vinden als in het overige Duitschland, zelfs nog niet in die latere jaren toen de vruchten van een vrijer handelsstelsel Engeland vooral zoo rijk maakten. En nog heden te dage zou men bijna geneigd zijn het gansche Duitschland eer een militair- dan een handelsstaat te noemen. De regeringsmagten blijven daar nog voortdurend de grootheid der natie meer zoeken in haar staatkundig overwigt, dan in de welvaart der ingezetenen door ruil en productie. De toekomst voorspelt echter betere tijden. Het uitnemend volksonderwijs van Pruissen draagt reeds rijke vruchten. En ook voor Oostenrijk breken betere dagen aan, dagen waarin ook daar de spade geëerd belooft te worden boven het zwaard, waarin het kleed van den arbeider er liever zal worden gezien dan de wapenrok van den soldaat. Ik behoef daarvoor niet eens te wijzen op de steeds groeijende cijfers van den handel en van de scheepvaart van dat land, noch op de grootere uitvoeren van de voortbrengselen zijner fabriekmatige nijverheid, en ik wensch mij hier ook streng te onthouden van elke statistieke opgave. Maar hij die den gang der regeringsdaden van de Oostenrijksche regering in de laatste jaren met eenige oplettendheid heeft nagegaan en opgemerkt, hoe helderder en liberaler begrippen ook daar met kracht de verouderde theoriën van uitsluiting en beperking en bescherming pogen te verdrijven, hij zal met mij groote dingen verwachten van een land welks bevolking arbeidzaam is en nijver, welks ligging werkelijk bevoorregt mag genoemd worden boven vele andere, en in welks bodem nog onmetelijke rijkdommen schuilen die juist voor de nijverheid zoo onschatbaar zijn. De tegenwoordige regering aldaar gaat met flinken maar bedachtzamen tred voorwaarts. En wanneer de dagbladen een juist woord vermeldden toen zij Oostenrijks Keizer het gezegde aan den leermeester zijns zoons in den mond legden, dat hij eene liberale opvatting der geschiedenis als het element van diens opvoeding verlangde, dan mag in waarheid de toekomst ook van de nijverheid van dat land, veelbelovend genoemd worden. Zullen echter handel en nijverheid bloeijen, dan moet het volk zelf ontwikkeld worden; en dat eischt tijd. En het moet boven de | |
[pagina 360]
| |
intellectueele, ook de financiele krachten daarvoor bezitten. De laatste echter zijn het product van de eerste, en ze nemen in omgekeerde verhouding toe wanneer de eerste niet enkel aanwezig zijn maar ook wakker aangewend worden. En ter bevordering daarvan heeft de wereldreis der Novara onschatbare diensten bewezen. 't Is maar voorzeker weinigen ten onzent gegund de prachtige uitgave te bezitten, waarin de resultaten der Novara-expeditie zijn medegedeeld. Ook mij werd het alleen veroorloofd die te zien. Het werk is te veelomvattend en te kostbaar voor de boekerij van den bescheiden handelaar. Vele der onderwerpen daarin behandeld zijn daarenboven van te specialen aard, dan dat ze met vrucht tot gemeengoed van het groote publiek zouden kunnen behooren. Maar één onderdeel is wel degelijk der algemeene kennismaking overwaard zelfs. En dat zijn de uitkomsten der onderzoekingen op het gebied der handelsstatistiek in de verschillende landen die de deelhebbers in de wereldreis bezocht hebben. Ze zijn dan ook afzonderlijk bijeengebragt en in een enkel deel uitgegeven door de Keizerlijke Academie van Wetenschappen te Weenen, maar alweer in zoo onhandelbaar en kostbaar een vorm dat ze toch boven het bereik bleven der duizenden, welke er zoo gaarne genot van zouden hebben. De begeerte om er kennis van te nemen werd dus wel geprikkeld, maar de vervulling bleef moeijelijk. Daaraan is nu op uitnemende wijze te gemoet gekomen. En wanneer ik alleen maar Doctor Karl von Scherzer noem als den bewerker der ‘Statistisch-Commerzielle Ergebnisse einer Reise um die Erde, unternommen an Bord der Oesterreichischen Fregatte Novara in den Jahren 1857-1859’Ga naar voetnoot1, nu kortelings in beknopter en goedkooper uitgave verschenen, dan is zeker reeds een ieder door het hooren van dien gevierden naam met mij verzekerd, een werk van meer dan gewone degelijkheid voor zich te hebben. Ik wensch op dat werk de aandacht te vestigen mijner medehandelaren vooral. Het moge bovenal met het oog op de belangen van Oostenrijk geschreven zijn, dat exclusieve doel blijkt nergens uit de bewerking. Een ieder die belang stelt in en die belang | |
[pagina 361]
| |
heeft bij handel en nijverheid en die zijne kennis van landen en volken wenscht te vermeerderen, zal het met even groot nut en met hetzelfde onverdeelde genoegen lezen òf hij Oostenrijker zij dan wel Engelschman of Nederlander of Amerikaan. Waar de schrijver betreurt, dat in het een of ander land de Oostenrijksche handelaar of industrieel een onbekende blijkt te zijn, en waar hij in menige drukke haven van verre streken onder de vele vlaggen die er triomfantelijk waaijen met leedwezen de kleuren van zijn vaderland mist, daar kan bijna overal de Nederlander er den naam van zijn land voor in de plaats lezen en meenen dat niet de vreemdeling, maar de landgenoot hem zoo warm van uit den vreemde toeroept toch deel te nemen in het druk verkeer waaruit andere natiën zulke rijke winsten halen. Engelschman en Amerikaan en Noord-Duitscher ontmoet de schrijver bijna overal, zelden maar den landgenoot. Welnu, zou de Nederlandsche reiziger dan wel anders spreken tot zijne natie, wanneer ook hij het voorregt had genoten deel te nemen in den togt? Maar daarenboven, handelaar en industrieel zijn immers de cosmopolieten bij uitnemendheid; en alleen hij die een uitvlugt zoekt om nutte lectuur ongelezen te laten, zal het getuigenis van den vreemdeling wraken in vraagstukken van commerciëlen aard. Waar zijn daarenboven de Nederlandsche handboeken, die in juistheid en volledigheid kunnen wedijveren met de uitnemende werken welke wij op dit gebied aan de pen van Engelschman en Duitscher te danken hebben? Juist die overvloed echter moet nu mogelijk bewijzen hoe overtollig deze vermeerdering is. En alligt heb ik mij dus te wapenen tegen een stortvloed van titels, of moet ik rustig eene geleerdheid hooren uitkramen die zich opolst in het noemen van namen als van Ritter en Klöden, van Wappäus en Petermann en Noback, van M'c Culloch en Crawfurd en van wien niet al, ten betooge, dat er aan handboeken voor kooplui en industrielen waarlijk geen gebrek is. Dan echter treed ik dubbel op voor von Scherzer's arbeid, want niet een van al de genoemde schrijvers dien hij niet tot raadsman heeft gekozen, terwijl hij nog daarin boven die allen uitsteekt, dat hij met eigene oogen heeft gezien en met eigene ooren heeft gehoord, wat hij hier te boek stelt. De Novara heeft alleen Noord-Amerika niet bezocht, en enkel ter wille van de volledigheid van het geheel heeft de schrijver toch ook daarvan eene | |
[pagina 362]
| |
schets gegeven. Maar eene vroegere transatlantische reis had hem in staat gesteld om ook dat land door eigen aanschouwing te leeren kennen. En daar waar noch alle die teregt met zekere fierheid genoemde schrijvers, noch zijne eigene aanteekeningen voldingend bleken, kwam weer het persoonlijk bezoek den schrijver uitnemend te stade. Want de talrijke vrienden en bekenden die hij in den vreemde had gewonnen verschaften hem met de meeste bereidwilligheid onmiddellijk elke opgave, welke hij van hen verzocht. Betere waarborgen voor de degelijkheid van dezen arbeid zullen wel niet verlangd worden noch te leveren zijn. Maar de bewerking. 't Is geen M'c Culloch, die enkel als dictionnaire is te gebruiken, zoo als dan ook de titel aangeeft, en welk werk, hoe uitnemend ook, natuurlijk onbruikbaar is om bepaald gelezen te worden. Eer zou ik von Scherzer's Statistisch Commerziëlle Ergebnisse vergelijken met Milner's Gallery of Geography, dat werkelijk verwonderlijk goedkoop product van Chambers pers. Maar terwijl Milner's keurig geillustreerde Gallery meer bepaald een aardrijkskundig werk is, waarin zelfs alle groote zeetogten van de oude zoowel als de nieuwe volken worden beschreven en waarin geen enkel land onvermeld blijft, beperkt de Weener geleerde zich tot die landen welke hij zelf bezocht heeft. En de beschrijving die hij er van geeft, is geheel bewerkt met het oog op de belangrijkheid die ze voor den handel opleveren. Handelaar en industrieel wil hij bekend maken met de vreemde markten die eene zoo uitnemende gelegenheid aanbieden om Europesche goederen te verkoopen en tevens om grondstoffen voor de nijverheid in te koopen. Hij wil hun echter daarbij geheel het land doen kennen waarop hij hun aandacht vestigt. Daarom geeft hij van elk land - en ik laat hier den schrijver zelven spreken tot juister blootlegging van zijn doel - ‘eene schets van de voortbrengselen van den bodem en van diens productieve krachten, van de middelen van vervoer en van de beweging der scheepvaart en der goederen, van de douanestelsels en van de handelsgebruiken. Hij leidt die in door eene korte geographisch-historische schildering der volken, van hun taal, van hun ontwikkeling en van hunne behoeften. Sterk doet hij de voordeelen uitkomen welke de Europesche’ - dus niet alleen de Oostenrijksche - ‘handel en scheepvaart aldaar kunnen verkrijgen, en hij wijst op de hervormingen die wenschelijk zijn om dat doel te | |
[pagina 363]
| |
bevorderen. Wanneer de stapelproducten van den handel genoemd worden, dan geeft hij een volledig overzigt van hunne cultuur en van de wijze waarop ze behandeld en vermarkt werden op al die plaatsen, alwaar ze een hoofdelement van verkeer uitmaken.’ En dat alles is opgevat in een geest zoo vrij en liberaal, zoo onbekrompen en toch zoo nationaal tevens, dat uit iedere bladzijde de waarachtige overtuiging van den schrijver blijkt dat alleen dáár welvaart kan wonen, waar de ingezetene leeft in het genot van vrijheid van woord en daad. Vraagt ge, welke de plaatsen zijn door de Novara bezocht en waarvan ge hier eene zoo volledige teekening zult vinden, dan wijs ik u op het breede register. Het bevat de namen van: Gibraltar, Rio de Janeiro, Kaapstad, de eilanden St. Paul, Amsterdam, Ceylon, de Nicobaren, Madras, Singapore, Java, Manilla, Hongkong, Shangai, Japan, Sydney, Nieuw Zeeland, O'Taheite, Valparaiso, Lima, Panama, Mexico, St. Thomas, Haïti, Porto Rico, Cuba en Amerika. Verder de geheele tekst der verdragen door Pruissen gesloten met China en Japan; een overzigt van alle in den wereldhandel bekende munten, maten en gewigten, en eindelijk vier kaarten in kleurdruk, waarvan drie de productie-verspreiding der voornaamste handelsproducten en edele en andere metalen aantoonen en de vierde eene vergelijking geeft van de bestaande spoorwegen en telegrafen, in verhouding tot de uitgestrektheid en de bevolking en den wereldhandel der verschillende landen. Rijke stof voorwaar, dien ik, ter bekorting, zoo maar in een enkelen adem noem. Sla het boek op, bij welk hoofdstuk ge wilt, en overal zult ge de plaats die er behandeld wordt tot in de kleinste bijzonderheden toe leeren kennen. Neem bijv. Manilla. Ge vindt hier opgegeven wanneer en door wien het eiland ontdekt werd, de uitgestrektheid, den bodem, het klimaat, de bewoners, de voortbrengselen, de regering, het belastingwezen, de munten, maten en gewigten, het handels- en scheepvaartverkeer, de douane, de journalistiek, en eene allerbelangrijkste mededeeling over de teelt, de verwerking en 't gebruik der Manilla tabak, terwijl statistische tabellen aan de beweringen kracht bijzetten. En dat is niet maar zoo kortweg en droog opgeteekend even als in de meeste handelsdictionaires het geval is, maar voorgedragen in een behagelijken en aangenamen vorm, zoodat men het werk gaarne en gemakkelijk leest. Dat zal men waarlijk | |
[pagina 364]
| |
van weinig handboeken van dezen aard getuigen. Blijkbaar heeft men hier de mededeelingen voor zich van een bekwamen reiziger, die na zijne tehuiskomst met zorg al zijne opteekeningen heeft verzameld en gerangschikt en toen verwerkt tot een aaneengeschakeld geheel. Van elk land dat hij bezocht heeft hij eene volledige teekening willen geven, niet een schets alleen. Want hij wil gelezen, niet enkel nageslagen worden. Vraagt ge mij of niet hier en daar onnaauwkeurigheden gevonden worden, en of bijv. de schrijver niet dwaalt waar hij beweert, dat alle goederen die van Java uitgevoerd worden met andere dan door de N.H.M. bevrachte schepen een hooger regt moeten betalen, dan erken ik dat volmondig. Ge zult ook nog wel meer van die fouten vinden. Maar evenzeer erken ik gereedelijk dat voor zoo ver mijne kennis reikt, ik hier toch al zeer weinige van dergelijke onjuistheden heb aangetroffen. En bepaaldelijk uit datgene wat hij over Java schrijft blijkt duidelijk, hoe vrij onze reiziger is in zijne theoriën van handels- en scheepvaart-verkeer. Daarenboven zullen die kleine vlekjes u naauwelijks hinderen, want ik ben overtuigd dat ge waarlijk met onverdeeld genoegen zijne uitgewerkte monographiën zult lezen over verschillende stapelproducten van den handel, waaronder ik bij voorkeur die over de wol en de thee en de tabak noem. Maar genoeg. In 't breede heb ik dit werk aangeprezen, in breeden kring hoop ik ook dat het in Nederland lezers zal vinden. De koopman ten onzent die het niet kent en op mijne aanbeveling ter hand neemt zal mij ongetwijfeld na de lectuur dank weten, dat ik zijne aandacht op zulk eene treffelijke handelsstudie gevestigd heb. Want hoe grooten eerbied ik ook koester voor de kennis mijner landgenooten en van mijne medestanders op markt en beurs vooral, niet juist hun diep doordringen in land- en volkenkunde zou ik in de eerste plaats durven roemen. Ook die leemte zal door het Middelbaar Onderwijs moeten aangevuld worden. En de leeraars in dat vak zullen hier eene rijke bron vinden voor hun onderrigt. Het kortelings uitgegeven verslag omtrent den staat van het Middelbaar onderwijs hier te lande, maakt die aanmerking niet tot eene geheel overbodige. Maar vooral raadplege de leerling zelf in zijne vrije uren - welke ik hoop dat door een juister inzigt van de directeuren dezer scholen | |
[pagina 365]
| |
in aantal zullen toenemen, - een werk als dat van von Scherzer. Want dan zal hij later op kantoor of fabriek voor menige duisterheid en dwaling beveiligd worden, wanneer hij daar zal ondervinden hoe hij er wel de praktijk kan leeren, maar dat de praktijk alleen dan vruchten belooft wanneer ze op eene vroeger verkregene degelijke theorie kan wortel schieten. Eere zij nog ten slotte eene regering toegebragt die het plan beraamde en de middelen verschaft heeft tot het doen eener wereldreize als die der NovaraGa naar voetnoot1, welke in zoo menigerlei opzigt de kennis van ingezeten - en van vreemdeling tevens - heeft vermeerderd. Alleen over de vruchten daaruit voor den handel voortgesproten, heb ik hier een woord willen spreken. En dat is een woord van hulde en dank aan Oostenrijks bestuur voor zulk een uitnemend werk.
P.N. Muller. | |
[pagina 366]
| |
Eenige beschouwingen over ‘Een nieuw leven,’ geschetst door den Hoogleeraar J.T. Buijs, betrekkelijk de nederlandsche visscherijen, door A. Hoogendijk Jz., lid der prov. staten van Z. Holland en van het collegie der Zeevisscherijen, te Vlaardingen.Reeds in den bovenstaanden titel ligt de verklaring van de hier volgende aankondiging en te gelijker tijd mijne regtvaardiging, wanneer ik met eene kleine onbescheidenheid begin. Ik moet namelijk een beroep doen op het geheugen mijner lezers en hen verzoeken zich zoo mogelijk te herinneren wat ik zeven maanden geleden in dit zelfde tijdschrift over onze zeevisscherijen geschreven heb; ik dacht een hoogst onschuldig opstel, bestemd om, niet aan de visschers die het weten, maar aan het groote publiek, weinig op de hoogte van dergelijke onderwerpen, een overzigt te geven van de tegenwoordige gesteldheid eener vroeger zoo hoogst gewigtige industrie. De aanleiding lag voor de hand: er waren, toen ik schreef, juist tien jaren verloopen, sedert eene nieuwe wet aan de vroeger streng gereglementeerde zeevisscherij hare volkomen vrijheid had teruggegeven en het oogenblik scheen dus gekomen waarop men, met positieve feiten vóór zich, konde beslissen of de gevolgen van die vrijheid inderdaad zoo rampzalig waren geweest voor de visscherij als velen in 1857 vreesden. Vandaar mijne beknopte schets van hetgeen de visscherij was en is, en eindelijk mijne conclusie, dat die industrie, wel verre van het slagtoffer te worden der vrijheid, inderdaad ‘een nieuw leven’ scheen te gemoet te gaan, een leven gezonder en gelukkiger dan zij in eene lange reeks van jaren had gekend. Deze uitkomst was naar mijne opvatting eene zoo treffende bevestiging van de economische leer, dat de beste waarborg voor eene natuurlijke ontwikkeling der nijverheid in de vrijheid gelegen is, dat ik lust gevoelde op een en ander door middel van de Gids de algemeene aandacht te vestigen. Ziedaar de eenvoudige historia facti, de kleine oorzaak waaruit de brochure van den Heer Hoogendijk is voortgekomen. Ik ben sinds jaren reeds geen vreemdeling in de polemiek, en dikwijls heb ik schrijvende het voorgevoel gehad, dat ik bezig was allerlei stoffen | |
[pagina 367]
| |
bijeen te brengen voor een onweder, dat welhaast boven mijn hoofd zoude losbreken, maar ik moet gulweg bekennen, dat ik nooit meer verwijderd was van een dergelijk voorgevoel dan toen ik het bovenbedoelde opstel schreef. Ik dacht enkel onbetwistbare en onbetwiste feiten bijeen te brengen en wilde die zamenrijgen in een vorm, dien geen sterveling aanstoot zou kunnen geven. En zie over feiten en vorm beiden wordt een streng vonnis geveld: mijne voorstelling van het verledene is even eenzijdig als die van het tegenwoordige, en wat den vorm betreft, deze kenmerkt zich vooral door de bitsheid en bitterheid van de woorden die ik gekozen heb. Zelden werd een beschuldigde meer verrast door het over hem gevelde vonnis, dan ik, bij het lezen van de uitspraak in de brochure van den Heer Hoogendijk vervat. Ik zeg niets over de aanmerkingen, welke den vorm raken; het geldt daarbij eene kwestie van smaak, misschien van zenuwen, maar in elk geval eene kwestie, welke de schrijver zelf moeilijk kan beoordeelen. Alleen dit zij gezegd, dat de grieven tegen dien vorm aangevoerd, mij eene illusie te meer ontnomen hebben. Ik dacht, dat ik, wat men de ‘wilde haren’ pleegt te noemen, ook als publicist sinds lang verloren had, en voor goed eene plaats konde innemen onder de kalmen, bezadigden en gematigden in den lande; onder de mannen, die, als zij soms toevallig een puntig woord onder hunne pen ontmoeten, nooit verzuimen de uiterste spits van een klein stukje kurk te voorzien, om het gevaar voor altijd mogelijke ongelukken af te snijden. Één geruststelling mag intusschen niet ontbreken: de hooggeachte schrijver heeft mij vooral een grief gemaakt van de woorden: ‘Heeren uit Vlaardingen’ en ‘broodnijd’, die hij in mijn opstel aantrof. Ik zou namelijk met bescheidenheid naar dat opstel willen terugwijzen en vragen, of uit het verband, waarin die woorden voorkomen, niet duidelijk blijkt, dat zij uitsluitend doelen op den strijd in de helft der vorige eeuw tusschen de Vlaardingers en Katwijkers over het regt van haringkaken gevoerd, een regt, dat de laatstgenoemden ook voor zich eischten, terwijl de eersten het niet wenschten af te staan. 't Was in dien strijd, met groote levendigheid gevoerd, dat de Katwijkers telkens spraken van ‘de Heeren uit Vlaardingen,’ en dat woord ‘broodnijd’ bezigden, dat, hoe leelijk het ook klinken moge, toch de eigenschap bezit van volkomen juist uit te drukken wat de klagers meenden, en naar mijne | |
[pagina 368]
| |
overtuiging met regt meenden. Dat ik het tegenwoordig geslacht niet verantwoordelijk stel voor eene verbodsbepaling, welke ruim een eeuw geleden werd uitgevaardigd, zou, dacht ik, begrepen worden, ook al werd het niet met even zooveel woorden gezegd. Maar komen wij tot den inhoud. Het behoort - ik meen sedert de dagen van Napoleon - tot de regelen der strategie om onder gewone omstandigheden geen kostbaren tijd aan het belegeren van vestingen op te offeren; men trekt om die vestingen heen en deployeert zijne krachten in het open veld. Deze taktiek hebben de Heeren militairen van les gens de robe afgezien, want reeds eeuwen lang is het in de polemiek eene vaste gewoonte om de argumenten van de tegenpartij, voor zoover die niet zonder slag of stoot kunnen worden omvergeworpen, op zijde te laten liggen als even zoovele vestingen, welker verovering noodeloos tijd rooft. Men deployeert liever in het vrije veld zijne eigen argumenten, met dit gevolg, dat de polemiek gewoonlijk eindeloos kan worden voortgezet, omdat de wapenen der beide partijen zich niet dan bij uitzondering kruissen. Deze gewoonte is te wel gevestigd, dan dat ik mij zou mogen beklagen over hare toepassing, ook op hetgeen ik geschreven heb. Maar wat mij meer verwonderde is, dat ik den Heer Hoogendijk hier en daar zag betoogen, wat ik zelf betoogd heb en dus strijd voeren tegen een vijand, die eigenlijk nergens te vinden is. Een paar voorbeelden: de geachte schrijver beweert, dat de premiën geleidelijk behoorden te worden afgeschaft, en beroept zich tot toelichting zijner bewering op het gezag van de Heeren Thorbecke en van Bosse. Ware ik eene autoriteit, hij had zich onder op mij kunnen beroepen, want ik heb juist hetzelfde gezegd. De Heer Hoogendijk betoogt, dat de premiën in naauw verband stonden met het stelsel der wet van 1818, en ik heb meer dan één bladzijde gewijd aan de toelichting van dezelfde stelling. De tegenwoordige ontwikkeling van de visscherijen is vóór alles een gevolg van de hooge prijzen van den visch en de betere middelen van vervoer, zegt de schrijver, en dat zeggende, herhaalt hij slechts wat ik zelf zeer uitdrukkelijk had geconstateerd. Ik wijs op die voorbeelden omdat zij, die de brochure van den Heer Hoogendijk lezen en mijn opstel òf niet kennen, òf sinds lang vergeten hebben, welligt in de dwaling zouden vervallen als hadde ik tegengesproken wat nu door mijn geachten tegenstander wordt ontwikkeld en aangedrongen. | |
[pagina 369]
| |
Intusschen een groot en zeer werkelijk verschil van meening blijft met betrekking tot de premiën tusschen den Heer Hoogendijk en mij over: volgens mijne opvatting is het geld aan de premiën besteed, weggeworpen geld geweest; volgens hem heeft het gestrekt om de visscherij in moeijelijke tijden althans staande te houden en dus hare verdere ontwikkeling in eene meer gelukkige toekomst mogelijk te maken. Wie van ons beiden gelijk heeft kan streng mathematisch nooit worden uitgemaakt; want wij beiden spreken over hetgeen gebeurd zou zijn, indien niet gebeurd ware wat wel gebeurd is. Intusschen zijn er ettelijke feiten, welke sterk voor mijn gevoelen pleiten. Het is hier de plaats niet ze alle te ontwikkelen, maar ik moet toch met een enkel woord herinneren: vooreerst, dat het subsidieeren van de visscherij niet is geweest een tijdelijke maatregel, door buitengewone omstandigheden geregtvaardigd, want het duurde met kleine tusschenpoozen eene eeuw en langer voort; ten andere, dat het subsidieeren niet voorkwam in een voor de visscherij bij uitstek ongunstig tijdvak, want juist in dat zelfde tijdvak valt de reusachtige ontwikkeling van de engelsche visscherijen; en eindelijk, dat de geldelijke ondersteuning van staatswege verleend, niet het gevolg was van het sluiten der buitenlandsche markten voor ons product. Immers terwijl de haringvisscherij reeds in de vorige eeuw bijdragen ontving uit 's Rijks kas, zoo dagteekenen bijv. de subsidiën aan de Maasdorpen, voor welker visscherij invoer in België meer in het bijzonder eene levenskwestie is, van 1825, dat wil zeggen van den tijd toen de belgische markten nog binnenlandsche markten waren en dus voor onzen handel geheel openstonden. Het gevolg van die subsidiën is toen geweest eene groote uitbreiding van de visschersvloot op de bedoelde plaatsen, misschien niet zoozeer in de hoop van veel meer visch te vangen, but to catch the bounty, zooals Adam Smith het uitdrukte. Toen later na de omwenteling de sluiting der belgische markten volgde, was de schade door dien maatregel berokkend, in de Maasdorpen uit den aard der zaak veel grooter dan het geval zou zijn geweest wanneer men de visscherij aldaar aan hare natuurlijke ontwikkeling had overgelaten. Op de argumenten door den Heer Hoogendijk ter verdediging van de premiën aangevoerd, valt dus, naar mijne bescheiden meening, nog al het een en ander af te dingen. Hetzelfde durf ik beweren van hetgeen de geachte schrijver aan- | |
[pagina 370]
| |
voert ter verdediging der wet van 1818, betrekkelijk de haringvisscherij. De Heer Hoogendijk verlangt, en zeer te regt, dat men ook de wetten beoordeele naar den tijd waarin zij gemaakt werden, en herinnert dat de economische denkbeelden in de laatste vijftig jaren zoo hier als elders vrij wat veranderingen hebben ondergaan. Ongetwijfeld: men hield in 1818 nog vast aan het beginsel van beschermende wetten, maar niet meer aan het mercantiele stelsel van Lodewijk XIV, en juist dat stelsel werd in onze visscherij-wet gehuldigd; men vroeg nog altijd voor de nijverheid ondersteuning van staatswege, maar men zocht die ondersteuning niet meer in strenge reglementen door de overheid vastgesteld, welke de industrieelen in de uitoefening van hun bedrijf stiptelijk hadden op te volgen, en juist zulke reglementen vindt men in de wet van 1818 en in de provinciale verordeningen, welke daaruit zijn voortgevloeid. Bewijzen ontbreken niet: ik heb mij slechts te beroepen op het gezag van dien zelfden G.K. van Hogendorp, dien de Heer Hoogendijk in zake van premiën tegen mij aanvoert. Als Lid van de Tweede Kamer verwierp hij de conceptwet, na vooraf in een breed advies, de redenen welke hem daartoe leidden, te hebben opgegeven. Sprekende van de enorme voordeelen, welke de haringvisscherij volgens sommige schrijvers in vroeger eeuwen voor ons zoude hebben opgeleverd, zeide hij o.a.: ‘Intusschen heeft deze buitensporige ophef onzer voordeelen voor ons eene zeer nadeelige uitwerking gehad. Dezelve heeft ons op den weg gebragt van het monopolie. Wij hebben alleen deze industrie willen uitoefenen, en alleen de geheele wereld van onzen haring willen voorzien. De andere natiën, doordrongen van die evengenoemde vooroordeelen, hebben ons hierdoor des te sterker nijd toegedragen. Hadden wij den invoer van vreemden haring toegestaan, de vreemden zouden onzen haring niet hebben verboden. De beste haring zoude overal de voorkeur hebben weggedragen, en wij zouden in alle opzigten het voorregt hebben van den besten te leveren.’ Om deze reden noemde Hogendorp het wetsontwerp in hooge mate onstaatkundig. Maar hij voegt er bij: ‘Een monopolie naar buiten is zelfs niet voldoende, zoo het schijnt; men stelt ook binnen een monopolie vast. De visschers van de Maas sluiten de visschers der kusten uit, en de kiel van het schip maakt het onderscheidend teeken uit voor de bevoorregten. Voorheen klaagden de reeders van Vlaardingen en Maassluis over | |
[pagina 371]
| |
het monopolie der bemuurde steden, gelijk thans de reeders der kusten over het monopolie der Vlaardingers en Maassluisers klagen. Ik herinner mij, dat in mijne jeugd de steden de oude wetten in dit opzigt wilden doen herleven, doch dat Vlaardingen en Maassluis de overhand behielden. Volgens de oude wetten moest ter instandhouding der voortreffelijkheid van den hollandschen haring, en dus om dezelfde beweegreden, die men thans aanvoert, de handel van denzelven binnen bemuurde steden zijn opgesloten, als alleen in staat om de politie te handhaven.’ Men ziet het dus, de economische denkbeelden, althans van sommigen, waren reeds in 1818 meer ontwikkeld dan men uit de wet zoude opmaken; maar tegenover het gevoelen van Hogendorp stond dat van Kemper, en de Tweede Kamer deed bij deze gelegenheid wat zij sedert wel eens meer gedaan heeft: van de twee adviezen haar voorgelegd, volgde zij het slechtste. Laten wij echter die oude, afgedane zaken voor hetgeen zij zijn; het hoofddoel van mijne repliek geldt het tegenwoordige. Wanneer ik de brochure van den Heer Hoogendijk in een paar woorden moest resumeeren, dan zou ik zeggen, dat zij zich ten doel stelt te bewijzen, dat de ontwikkeling van de zeevisscherij sedert 1857, ofschoon zeer stellig bestaande, niet het gevolg is geweest van de in dat jaar uitgevaardigde wet. Door dat betoog te leveren, wil hij mijn opstel weêrleggen. Welnu, op drie verschillende gronden kom ik tegen deze bewering op. In de eerste plaats moet ik constateeren, dat de geachte schrijver de kwestie, door mij behandeld, niet juist heeft gesteld. Ik onderzoek niet of juist de wet van 1857 den bloei van de visscherij heeft uitgewerkt, maar enkel dit, of die wet zulke rampzalige gevolgen heeft opgeleverd als reeders en handelaren vroeger beweerden. Van zulk eene bewering wil de Heer Hoogendijk nu echter niets weten, want hij doet het thans voorkomen, als hadden de practici geen vinger uitgestoken om de wet van 1818 te behouden. ‘Wel verre’ - dus schrijft hij - ‘van zich met hand en tand aan die wet vast te klemmen, toonde men zich onverschillig jegens haar, en maakte zich gereed om met de kennis en hulpmiddelen, die men nog van ouds had, de mededinging uit den nieuwen toestand geboren, vol te houden. Men redeneerde aldus: de wet van 1818 kon nu wel | |
[pagina 372]
| |
gemist worden, doch men veroordeelde haar niet; zij heeft haar reden en doel gehad; zij heeft de visscherij helpen in stand houden; zonder haar had men denkelijk de riemen niet meer gehad, waarmeê men nu roeijen kan.’ 't Is zeer mogelijk dat men dus heeft gedacht; 't is ook mogelijk dat men binnen vier muren in dien zin heeft gesproken, maar dan toch altijd zeer zacht. Want zoo dikwijls het er om te doen was openlijk van advies te dienen, verklaarden de practici luide: dat het intrekken der wet van 1818 gelijk stond met moedwilligen doodslag, toegebragt aan een beroemden en echt nationalen tak van nijverheid. Bewijzen? Het officiëel verslag van de in 1854 ingestelde enquête levert ze in overvloed. Ik vind daar onder de reeders, wier gevoelen werd ingewonnen, niet één die niet in de sterkste bewoordingen tegen het intrekken der wet van 1818 waarschuwde. Op de vraag of het Collegie van toezigt op den duur moest worden gehandhaafd, antwoordde de Heer Wijsman: ‘dat bij volkomen vrijheid de groote visscherij geheel zal worden vernietigd, zoodat in zoodanig geval een collegie van toezigt van zelf zal komen te vervallen.’ Volgens den Heer Quast van Rijneveld is het ‘het algemeen gevoelen van alle practische mannen, dat zonder beperking de geheele industrie der haringvisscherij geheel in duigen valt.’ ‘Bij vrijen invoer’ - dus voegt hij er bij - ‘is onze haringhandel vernietigd en de geheele visscherij verloren.’ ‘Het intrekken van alle wettelijke bepalingen’ - verzekert de Heer Kwak - ‘zal doodelijken invloed op de visscherij uitoefenen. Indien aan alle schepen vrijheid gelaten wordt aan die visscherij deel te nemen, dan zal het spoedig met haar gedaan zijn.’ Ook de Heer Dirkzwager ‘gelooft handhaving van de wet van 1818 in hooge mate wenschelijk.’ Zonder wetten en zonder verbod van invoer kan volgens hem ‘de visscherij niet bestaan.’ Ziedaar hoe men oordeelde toen er sprake was van het intrekken der wet van 1818. Mogt ik nu, lettende op deze en zoovele andere adviezen, en die vergelijkende met de uitkomsten sedert 1857 verkregen, niet zonder schroom verklaren, dat de Heeren practici de zaken verkeerd hebben ingezien? Mijne tweede bedenking. Het blijkt niet - zegt de Heer Hoogendijk - dat de voordeelen sedert 1857 verkregen, het gevolg zijn geweest van de wet in dat jaar gemaakt. Maar is die bewering billijk? | |
[pagina 373]
| |
Ik begrijp, dat daar waar de wet een nieuwen vasten regel ter navolging heeft voorgeschreven, men later kan onderzoeken, of die regel, welke zonder de wet niet zou bestaan hebben, een goeden of wel een slechten invloed heeft uitgeoefend. Maar hoe kan men van eene wet van zuiver negatieven aard als die van 1857, zeggen: het goede sedert voorgekomen, is niet uw werk? Natuurlijk niet regtstreeks, want de wetgever bepaalt juist, dat hij in vervolg van tijd niet zal werken, noch in deze rigting noch in gene. De wetgever steekt als 't ware de handen in den zak, en zegt: ‘helpt u zelven, Mijneheeren, ik wensch mij in vervolg van tijd niet met uwe zaken te bemoeijen.’ Als nu, trots die onthouding, de zaken toch bloeijen, dan is niets zoo gemakkelijk als het bewijs, dat de wetgever er part noch deel aan heeft. Maar is die bewering ook billijk? Is het billijk, verdiensten te ontzeggen aan den geneesheer, die in de uren van crisis de armen kruist en aan de natuur de beslissing laat, liever dan naar de medicijnflesch te grijpen? Is de lof van geen kwaad te hebben gedaan daar waar de aanleiding om kwaad te doen in zoo ruime mate voorkomt, niet reeds op zich zelf, althans in vele gevallen, een benijdenswaardige lof? Mijne derde bedenking eindelijk. Wanneer de Heer Hoogendijk werkelijk had willen constateeren, dat de wet van 1857 vreemd is aan de tegenwoordige ontwikkeling van de zeevisscherij, dan had hij eene andere methode van onderzoek moeten volgen. Hij had moeten aantoonen, dat men, vasthoudende aan den leefregel bij de wet van 1818 voorgeschreven, tot dezelfde resultaten zou gekomen zijn, als nu verkregen werden. Is dergelijk bewijs te leveren? Men lette vooreerst hierop: dat, zooals allen erkennen, in de laatste jaren niets meer tot de ontwikkeling van onze visscherijen heeft bijgedragen dan de verlaging der buitenlandsche tarieven. Welnu, reeds dat voordeel hadden wij moeten opofferen, als de wet van 1818 ware in stand gehouden, want het is zeer duidelijk, dat vreemde mogend. heden de regten op den invoer van hollandschen visch niet zouden hebben verlaagd, wanneer Holland aan zijn verbod van invoer had vastgehouden. Maar afgescheiden hiervan, is het geen opmerkelijk feit, dat zoodra de vrijheid werd gegeven, men ook afweek van de regelen, welker opvolging vroeger verpligtend werd gesteld? Voor haringschepen, die vroeger groot van omvang moesten zijn, komen kleinere schepen in de plaats, terwijl katoenen netten het want ver- | |
[pagina 374]
| |
vangen, dat vroeger uit hennepgaren moest worden zamengesteld. ‘Gij zult uwe vangst niet dadelijk van de visscherij mogen brengen in vreemde havens,’ zeide de wet van 1818, en zie, nu brengt men ze daar als het met voordeel geschieden kan. ‘Gij zult den haring òf kaken òf steuren, maar gij moet kiezen tusschen beiden.’ Nu kiest men niet, maar doet het een en ander. ‘Gij zult geen haring kaken aan land,’ luidde het oude gebod, en nu kaakt men aan land, soms met groot voordeel. ‘Gij zult geen handel drijven in vreemden haring,’ dus heette het voorheen, en nu is die handel eene magtige bijdrage tot de welvaart van Vlaardingen vooral. Mag ik nu, lettende op al deze feiten, niet zeggen: 't is een zegen geweest dat men eindelijk de wet van 1818 vernietigde, want die wet was in plaats van een steun, eene belemmering geworden? Mag ik niet concludeeren: wanneer de ziekte onzer haringvisscherij zoo lang slepende is gebleven, dan lag de schuld minder bij de altijd gewillige natuur dan bij den ouderwetschen medicijnmeester, die trots de ervaring, welke hij overal konde opdoen, zwoer en bleef zweren bij zijn alleen afdoend en radicaal geneesmiddel? Mag ik niet zeggen, dat de geschiedenis onzer zeevisscherij op welsprekende wijze komt getuigen, ‘dat reglementen eene industrie niet kunnen ontwikkelen en subsidiën haar niet in het leven houden’? Ik heb hiermede de hoofdzaak afgedaan en bepaal mij voor het overige tot een paar opmerkingen. De Heer Hoogendijk is van oordeel, dat om te beslissen of in 1866 met het nieuwe loggerschip inderdaad zulke gunstige resultaten zijn verkregen als ik opgaf, men ‘de wijze van berekening vóór zich zou moeten hebben.’ Natuurlijk evenzeer als men de wijze van berekening vóór zich zou moeten hebben om te beoordeelen, of de reeders in vroeger tijd werkelijk behoefte hadden aan subsidie om zich staande te houden. Maar ik ben uitgegaan van de onderstelling, dat Heeren reeders de kunst van boekhouden verstaan, en als jurist hield ik mij aan den regel, dat koopmansboeken geloof verdienen, tot het tegendeel zal bewezen zijn. De geachte schrijver wil in elk geval niet te veel gehecht hebben aan die verkregen uitkomsten, omdat het loggerschip exceptioneel gelukkig is geweest. Ik moet die bewering nog eens tegenspreken: 't is waar, in de eerste maanden bedong men voor den haring exceptioneel hooge prijzen, maar hiertegen staat over, dat de visscherij in de laatste maanden van het jaar, die, welke gewoonlijk | |
[pagina 375]
| |
de grootste vangst opleveren, geheel is mislukt. Maar ik heb een beter argument, namelijk de uitkomst in 1867 verkregen. In dat jaar was de haringvisscherij algemeen buitengewoon ongunstig, want bij schrale vangst kwamen zeer lage prijzen. Welnu, de nieuwe reederij heeft dat nadeel ook ondervonden, maar toch nog een winst opgeleverd van 23 pCt. In twee jaren ontvingen de deelnemers dus 60 percent. Aangenomen dat naar de berekening van den Heer Hoogendijk de helft dier som van het kapitaal moet worden afgeschreven, dan blijft er nog eene gemiddelde jaarlijksche rente over van 15 percent. Zouden, wanneer onze industrieele ondernemingen in de laatste jaren meer algemeen zulke resultaten hadden opgeleverd, de kapitalisten, in die ondernemingen betrokken, den jongsten oudejaarsavond niet in meer opgeruimde stemming hebben kunnen doorbrengen dan hun nu mogelijk was? Eindelijk dit: ik zou hoogst partijdig zijn geweest in mijne voorstelling door met ophef te gewagen van eene onbeduidende onderscheiding aan de Schotten op de tentoonstelling te Boulogne ten deel gevallen en daarentegen niet te spreken van de bekrooningen voor nederlandsche producten verworven. Ik wil geen andere verdediging tegen dit verwijt dan de eigen woorden in het officieel verslag voorkomende. Sprekende van de tentoonstelling te Boulogne en de uitkomsten welke zij opleverde, schrijft het Collegie voor de Zeevisscherijen in zijn jongste rapport aan den Minister van Binnenlandsche Zaken het volgende: ‘Bij de beoordeeling van de betrekkelijke waarde der haringsoorten hebben deskundigen schier eenparig den eersten prijs toegewezen aan het schotsche product, en tot ons leedwezen moeten wij verklaren, dat onze eigen deskundigen de billijkheid van die beslissing hebben moeten erkennen. De schotsche haring was van uitmuntende kwaliteit en voortreffelijk geconserveerd. Om dit laatste doel te bereiken, behoeft men in de eerste plaats goed en sterk fust, bestand tegen de schade waaraan het op verre reizen bloot staat, en in de kunst om zulk fust te vervaardigen, hebben de Schotten het tegenwoordig verder gebragt dan de meeste andere volken, het onze niet uitgezonderd. Immers het enkele fust haring dat van hier was ingezonden, was wel goed behandeld, maar had door het lekken van het vaatwerk veel geleden en ditzelfde gebrek openbaarde zich bij onze andere vischsoorten, voor zoover die in vaten gepakt, voor- | |
[pagina 376]
| |
kwamen. Niet eene van deze kon voor den eersten prijs in aanmerking komen, met uitzondering alleen van den visch, welken de Heer Kikkert te Vlaardingen had ingezonden. Maar die visch, in flesschen gepakt, kon enkel doorgaan voor schoone monsters en niet als handelsartikel in aanmerking komen. Wij betreuren die uitkomst zeer. Nederland dat zich, en wij gelooven teregt, gewoonlijk veel laat voorstaan op de meerdere voortreffelijkheid van zijn bereiden visch, had dunkt ons moeten zorgen, dat die visch in ruimen voorraad voorhanden en dus ware toebereid, dat aan de meerdere voortreffelijkheid van dat product niet te twijfelen viel. En in plaats van dat te doen, zonden wij een enkel fust, zonder daarbij zelfs op de volkomen deugdelijkheid van het vaatwerk toe te zien. Dergelijke ervaringen zijn inderdaad weinig geschikt om den vreemdeling te overtuigen, dat de meerderheid waarop wij ons beroemen, ook werkelijk bestaat.’ En nu meer dan genoeg. De lezer beslisse tusschen den Heer Hoogendijk en mij.
Leiden, 25 Jan. 1868. J.T. Buijs. |
|