| |
| |
| |
Ivan Tourguenef.
De dikke sneeuwlaag, die velden en straten thans bedekt, het gerinkel der bellen van de ons voorbijvliegende sleden, de zon die op de witte vlakte zoo glinsterend straalt, het snijden der schaatsen over het ijs, en de boomen die takken en twijgen als gecrystaliseerd opheffen: - dit alles doet denken aan Rusland. T'huis gekomen en des avonds bij het gezellig lamplicht gezeten, terwijl de haard het vuur doet opknetteren en vlammen, zou men gaarne een boek uit dat land ter hand nemen om onder dien indruk te blijven en op eigen manier zich Russisch te denken. Maar, ach! de taal van dit machtige rijk is voor ons, zoo als zeker voor 999 van de 1000 onzer landgenooten, een diep geheim. Behelp u met vertalingen, wordt er gezegd aan ons, die ons gansche leven lang beweren dat de perzik niet meer smaakt als het fijne dons er aan is ontnomen. Wij zien verdrietig voor ons, als op eens ons invalt, dat er een Russisch schrijver is, die zijn burgerrecht in Frankrijk heeft gekregen: een schrijver, die meermalen tot vertaler heeft gehad den allerbesten Franschen auteur Prosper Mérimé: wij zitten reeds aan onzen haard, laten de sneeuwvlokken dwarlend ons omsuizen, laten de arresleden over den effen baan luid schellend glijden! - wij lezen een roman van Ivan Tourguenef.
Het zijn zulke opmerkelijke romans: zij schilderen zoo goed de Russische maatschappij. Sinds de Russische litteratuur in het begin van deze eeuw een eigene nationale zelfstandige literatuur poogde te worden, sinds Lermontof, Gogol en vooral Pouchkine in en buiten hun land de aandacht trokken, is op Tourguenef, als den jongsten van allen, meer bepaald het licht
| |
| |
gevallen. De verhalen die hij uitgaf hadden vooral ook dit eigenaardige, dat zij al de verschillende typen en phasen van het Russische leven weêrgaven, dat zij te zamen een zeer zorgvuldige enquête over Rusland vormden. Elk zijner verhalen is als het ware een hoofdstuk uit dat groote onderzoek. Geboren in 1818, verliet Tourguenef in 1837 de universiteit te Petersburg. Hij bezocht toen de Duitsche academies en liet zich min of meer medeslepen door de philosophische stelsels, die toen in Duitschland elkander den voorrang betwistten. Hij deinsde echter terug voor den ijzeren dwang dier gedachten en teruggekeerd in Rusland, verbonden aan het ministerie van binnenlandsche zaken, begon hij hier en daar zijn verhalen in het licht te geven. Hetzij hij in de salons verkeerde en vandaar zijn indrukken medebracht, hetzij hij op het veld vertoevende over zijn goederen het oog hield en het wild najagende, overal zijn zeer nieuwsgierige en doordringende blikken richtte: alles was stof voor studie en mededeeling. Hij was realist in den goeden zin van het woord en deed het zijne om de Russische ideëngang in een flinker en degelijker spoor te brengen. Tegen het conventionele idealisme trok hij te velde, en aan de traditie, die den ouden sleur wenschte te gaan, verklaarde hij rondweg den oorlog. Het geschrift dat hij aan de nagedachtenis van Gogol wijdde, was misschien een te krasse uiting van die zeer moderne richting. Ivan Tourguenef kreeg een bevel om zijn land te verlaten, eene uitwijzing die later ingetrokken werd op de voorbede van den tegenwoordigen verlichten keizer aller Russen. Van 1847 tot 1850 bezocht Ivan Tourguenef aldus vrij gedwongen wederom het westelijk Europa. Vooral in Duitschland en in Frankrijk hield hij zich op. Hij was te Parijs
tijdens de revolutie van 1848. Het was daar dat hij, te midden van de heftigste tooneelen van die omwenteling, gehuisvest in een der prachtige hôtels van de Rue de la Paix, eenige der verhalen schreef en verzamelde, die het eerst op hem veler blikken deden vestigen: wij bedoelen de gedenkschriften van een Russisch jager.
Van een bijzonder talent getuigden die verhalen. Ivan Tourguenef deed zich kennen als een uiterst fijn opmerker, als een wel wat malicieus ontleder van menschelijke karakters, als een natuurschilder, die door scherpe en vaste toetsen, de natuur, met al haar wisselingen van bruin en licht, in ééns u wist voor te tooveren. Daarbij voegde zich de omstandigheid, dat zijn
| |
| |
observatiën vielen in een tijd, toen men reeds allerwege in Rusland zich - zij het dan ook onbestemd - voorbereidde tot een sociale hervorming, in zooverre de lijfeigenstand langzamerhand zou ophouden, en men begrijpt dat zijne opmerkingen dubbele waarde hadden. Voor het laatst herleefden in zijn verhalen de waarlijk barbaarsche toestanden; het Rusland met zijn bonte mengeling van veel Asiatische en weinig moderne begrippen kwam treffend weêrgegeven op den voorgrond. De twee en twintig kleine verhalen, die te zamen dit journaal van een Russisch jager vormen, bevatten dan ook de meest curieuse bijzonderheden over het leven en den toestand der Russische lijfeigenen in hun betrekkingen tegenover hun heeren. Uit alles is dit resultaat te trekken, dat de slavernij der lijfeigenen in Rusland vrij drukkend was. Want al is het een feit, dat in Rusland de stand der edellieden uit het eigen volk is voortgesproten en niet zoo als meestal elders van een vreemde overheerschende natie afstamt; al is het voorts een bewezen waarheid, dat de eigenlijke lijfeigenschap een vrucht van later jaren is, inzooverre ze eerst dagteekent van 1593, toen door Boris Godounof de zoogenaamde verhuizing der boeren op St. Georgsdag werd verboden; - zoo is het niettemin opmerkelijk, hoe spoedig de zeden van een land in zulk een kwaden plooi zich wennen en daaraan duurzaamheid en kracht verleenen. De zoo leste en fijne pen van Tourguenef, die voor de minste overdrijving terugdeinst, zal u de verwonderlijkste grillen van die bezitters van 100, 500, 1000, enz., zielen - men weet, dat de bezittingen der Russische heeren naar het aantal lijfeigenen werden begroot - vertellen en u doodkalm zeggen, dat niets die grillen in den weg stond. Geschreven in een style grand seigneur, sober
gesteld, is het boek dan ook eigenlijk een wreed boek. De schrijver is slechts een eenvoudig jager, hij ziet met de scherpste blikken overal rond: wat er ook om hem heen gebeurt wordt zonder blikken of blozen, zonder schijn van verwijt of blaam, beschouwd en verteld, en voorts... hij jaagt. Wat de jager al zoo ziet? Bij voorbeeld het volgende. Hij komt bij een zijner kennissen, een edelman in de buurt, om met hem te jagen. Arcadi Paulytch - het is de naam van dien edelman - is iemand van de fijnste beschaving, hij is nog jong en had vroeger in de keizerlijke garde gediend; hij maakte het meest mogelijke werk van zijn uiterlijk en vooral van zijn handen. Hij kleedt zich met zeer veel
| |
| |
zorg, en laat alle mogelijke boeken, brochures en maandwerken uit Parijs komen. Hij uit zich als een vriend van het publiek leven en van vrijheid. Uitstekend kaartspeler, is hij in gezelschap zeer gezocht. Alle moeders wenschen hem tot schoonzoon. Bij hem nu is onze jager te gast. Aan het dejeuner gezeten - zoo zegt de schrijver - gaf men ons thé, coteletten, eijeren, boter, honig, Zwitsersche kaas, enz. Twee knechts met witte handschoenen voorkwamen in stilte en met voorkomendheid onze minste wenschen. Wij zaten op een persische divan. Arcadi Paulytch was zeer spraakzaam. Hij at met grooten appetijt, en na zich als man van die taak gekweten te hebben, schonk hij zich een glas wijn in en bracht dat aan de lippen; hij fronste de wenkbraauwen: ‘waarom is de wijn niet verwarmd?’ zeide hij op een droogen toon aan één der knechts. Deze raakte in de war, werd bleek en stond als versteend. ‘Welnu, antwoord, ik heb u iets gevraagd, mijn waarde!’ hernam met een bestudeerde kalmte Arcadi Paulytch, de groote open oogen op den armen man gevestigd, die niets anders deed dan aan zijn servet te draaijen en als onder een fascinatie, buiten staat was een enkel woord uit te brengen. De heer boog zich iets voorover en bleef den ongelukkige aanstaren, maar van uit de laagte. ‘Ik vraag verschooning,’ zeide hij nu met een beminnelijk glimlachje, terwijl hij mij vriendschappelijk de hand op de knie legde, en hij zag weder in stilte den knecht aan: ‘Komaan dan,’ zeide hij eindelijk, zijn wenkbraauwen optrekkende, en hij drukte op een veer, waarna een zware groote man met laag voorhoofd en met gegroefde oogen binnenkwam. ‘Maak u gereed, Fedor!’ zeide hij kortaf. De sture man boog en ging
weder weg. ‘Ziedaar, mijn vriend,’ zeide lagchend Arcadi, ‘de onplezierige kanten van het buitenleven.’ Er wordt niet gemeld wat de gegeeselde knecht zeide. Wel leeren wij op dien dag kennen den rentmeester van een der dorpen van Arcadi, den zoogenaamden Bourmistre, en wij gloeien van verontwaardiging als wij zien hoe deze lage ziel, zelf uit de boeren uitverkoren, zijn medeboeren kwelt en uitzuigt. Arcadi hoort wel het een en ander klagen over zijn Bourmistre, maar klachten zullen er wel altijd zijn, en het voornaamste voor hem is en blijft, dat hij op zijn tijd zijn belastingen uit het dorpje krijgt en daarvoor zorgt deze Bourmistre uitnemend.
Een andere keer gaan wij met den schrijver naar een oord,
| |
| |
genaamd Lgof. Op een meer aldaar zal men de wilde eenden jagen. Terwijl een bootje opgezocht wordt en een arme boer zich aanbiedt er een te geven, vraagt de schrijver dien boer wat hij is. ‘Ik ben de visscher.’ - ‘Zijt gij al lang visscher? - ‘Zeven jaar, heerschap!’ - ‘Zóó! en wat waart gij vóór dien tijd?’ En nu vertelt de arme duivel hoe hij altijd op bevel van zijn meester of meesteres beurtelings koetsier, kok, werkman, acteur, heerenknecht en postillon geweest is. De man is blijkbaar onder al zijn betrekkingen verstompt van geest geworden. ‘Zijt gij getrouwd?’ - ‘Neen, heerschap! dat was niet mogelijk. Tatiana Vacelievna, onze overleden meesteres, gedoogde niet dat iemand van haar onderhoorigen trouwde. Zij mocht zoo zeggen, ook zelfs saan den priester: ‘God verhoede dat ik dit gedoog; ik ben niet getrouwd, wat zouden zij het dan willen?’ Op den watertocht dien zij maken, zinkt verder het bootje, maar zelfs in den uitersten nood durft onze visscher zich niet klemmen aan den jas van den edelman. Want de slaafsche gewoonten hebben zich langzamerhand zoo ingeworteld in Rusland, dat de lijfeigenen niet anders meenen of het behoort zóó. Onze schrijver gewaagt met eenige ingenomenheid van een ouderwetsche figuur in zijn buurt, een landedelman, die behoorlijk zijn onderhoorigen laat kastijden. Terwijl hij op het balcon van zijn woning met hem staat te praten, heeft juist weder zulk een strafoefening plaats. Later afscheid van hem nemende en door het dorp rijdende, zag hij den gekastijden staan. Hij liet zijn paarden stilhouden en zeide hem: ‘Waarom heeft men u heden geslagen?’ - ‘Hoe weet gij
het?’ vroeg de ander. - ‘Ik weet het, omdat uw meester het mij zeide.’ - ‘Mijn meester zelf?’ - ‘Ja, en wat was de reden?’ - ‘Er was een reden, heerschap! zeer zeker. Bij ons wordt men niet geslagen zonder reden... neen, neen; bij ons niets van dien aard; neen, bij ons is de landheer niet maar zoo, zoo; bij ons is hij een landheer... ho! ho! ho! van zulk een landheer vindt men geen tweede voorbeeld in het gouvernement, wel neen!’ - Gij moet dan ook de boeren hooren, als zij u met bewondering de positie van de vroegere onmetelijk rijke landheeren, de velmojes vertellen; hoe die halve vorsten, zinneloos overmoedig op het bezit hunner schatten, geen maat of perk stelden aan hun begeerten, hun geld en alles verspilden, alles opofferden aan hun minste grillen, en van geen ophouden of sparen wisten! - Van den anderen kant
| |
| |
kunnen wij, als wij onzen jager vergezellen op zijn tochten, opmerken, hoe ook op hun beurt de heeren door de lijfeigenen en boeren bedrogen en om den tuin geleid worden. Waar een landvrouw gebiedt met ukasen en alles zelve denkt te regelen, doet inderdaad haar slimme intendant, uit de lijfeigenen gekozen, alles en weet hij zich kostelijk te verrijken. Kortom, de natuur verloochent zich ook hier niet; doch de grondtoon van die geheele Russische maatschappij, zoo als Tourguenef ze in zijn jachtscènes schetst, blijft somber. Eere den keizer, die alles wat doenbaar is heeft gedaan, om dien toestand te hervormen. Hij was niet bang met zulk een verleden te breken. Met recht heeft hij begrepen in de voetstappen te moeten treden van den Rus bij uitnemendheid, van Peter de Groote. Deze regeerde zijn land zonder op eenige traditie te letten. En waarlijk, die groote Russen zijn zoo zeker van hun kracht, dat zij bereid zijn alles op te offeren en zich tot alles gereed achten. Zij laten het verleden verleden en zien wakker naar de toekomst. Het boek van Tourguenef is door den glorierijken stap des keizers reeds nu verouderd, doch een meesterstuk zal het steeds blijven, ook in zijn menigte détails die buiten het groote probleem der lijfeigenschap blijven. Dikwijls en dikwijls zal men den jager willen volgen - al dan niet vergezeld door den trouwen Ermolaï - en op zijn zwerftochten de aardigste typen of tafereeltjes met hem willen bespieden. Een verhaal, dat bijzonder aantrekt, is de vertelling, getiteld: Béejine Lough, waar de schrijver, op een zijner jachten verdwaald, den nacht blijft bivouacqueren bij een viertal jongens, paardenhoeders, die des nachts den troep paarden van het dorp doen weiden en bewaken en die den tijd korten met
elkander de spookgeschiedenissen en overleveringen van het dorp te vertellen. Een glans van poëzie zweeft over deze nachtelijke schilderij.
In het algemeen kan men in de latere geschriften van Ivan Tourguenef niet miskennen den toeleg van den schrijver om aan te toonen, hoe de moderne begrippen veld winnen in het oude heilige Rusland. Die geschriften hebben geen blijden toon. Bij Tourguenef staat vast, dat de menschelijke natuur oneindig rijk in nuancen en schakeeringen is; hij is in dat opzicht bijna een scholier van Marivaux; zelden zijn het karakters van één stuk, mannen of vrouwen met één groote eigenschap die hij voorstelt. Maar zijn boeken hebben bij al het tooverachtige van gehei- | |
| |
men, die hij laat gissen, waarlijk niet iets onsamenhangends; het zijn altijd werken d'un jet. Neem ter hand zijne twee grootere romans: een nest van edellieden en ouders en kinderen, en gij zult u niet beklagen. De eerste is een uiterst droevige roman. Het verhaal bedoelt een blik te geven op het leven van den kleinen adel in de provinciën, maar dit is in zekeren zin de entourage, het licht valt op het drama van de liefde, op het zich ontmoeten en scheiden van Lavretsky en Lise; die twee, welke door zoo onweêrstaanbare macht tot elkander worden gedreven. Wij zien hoe Lavretsky, de nobele degelijke edelman, na zijn ontrouwe vrouw uit Parijs ontvlucht te hebben, rust en kalmte zoekt op zijne goederen, dicht bij de stad waar zijn bloedverwanten, de Kalitines wonen. Hij zoekt een schuilplaats in dat huisgezin; te midden van die rustige, aardige omgeving hervindt hij zich zelven, en daar hij het valsche bericht ontvangt dat zijn vrouw is overleden, durft hij een oogenblik, een onbegrijpelijk kort oogenblik, nog eens van geluk droomen, als hij Lise, de vrome, zachte, stille, negentienjarige Lise aanziet. Hij ziet haar aan, en die blik beslist. Doch even spoedig als het
contact van die twee harten is geweest, is de scheiding. De vrouw van Lavretsky is niet gestorven. Zij komt terug, en met haar al het wee der aarde, al de smart der wanhoop. Lavretsky ontvlucht weder de plaats waar hij rust meende te vinden: Lise begeeft zich in een klooster. Ziedaar het eenvoudige samenstel van den roman. Maar dat alles is als gevlochten in de fijnste teekening van de Russische samenleving en het Russisch landschap. Geheel het leven op de goederen, waar de beschaving niet anders is dan het Westersch vernis, dat over de patriarchale barbaarsche kleuren hier en daar met zeer lichte hand is gestreken; die geheel Asiatische toestand van onderworpenheid en ruwheid wordt duidelijk als men het intermezzo leest der geschiedenis van de grootouders en van den vader van Lavretsky. Welk een ruw barbaar was die Peter zijn grootvader, en welk een scène als Ivan diens zoon, om zijn vader te dwarsboomen, met eene der lijfeigenen huwt, die hij dadelijk daarna verlaat. En welk een streng vrouwelijk figuur is Glafyre, de zuster van Ivan, die geboren huishoudster en beheerscheres van al de hoeven en verdere eigendommen van haar familie. Als Lavretsky op een der goederen aankomt, en hij de eenzaamheid der steppen weder ziet, zoo naakt, zoo frisch, zoo vruchtbaar, als hij dat lage eikenhout en die grijze dorpen
| |
| |
weder voor zijn oogen laat gaan, dan gevoelt hij zich dadelijk weder Rus, als op de groote landhoeve uit het dorp de lijfeigenen hem komen begroeten en dienen. Hij vindt het weder natuurlijk dat des nachts, gedurende zijn slaap, een der gedienstigen van tijd tot tijd op den ijzeren plaat slaat, om te toonen dat de wacht wordt gehouden; hij went zich aan de volstrekte stilte en eentoonigheid die op het land heerschen, waar niemand dan hij een individualiteit mag zijn. - En in de stad daarentegen, waar de Kalitines wonen, bewegen zich de aardig geteekende figuren woelig en levendig daarheen. Met hoe fijne vormen is Panchine, de jonge diplomaat, de man van het gouvernement geteekend! Wat maakt hij aardig het hof aan Lise, die hij schijnt te beminnen, aan haar moeder, de quasisentimenteele praatster, om toch eindelijk, na al zijn kunsten vertoond, romances gezongen, verzen gerijmd en paarden getemd te hebben, weg te loopen met Lavretzky's vrouw. En daartegenover de wilde doch stomme figuur van Lemm, den duitschen musicus, die hier zoo zuur met les geven zijn dagelijksch brood verdient. Hij is eindelijk in Rusland, het land van Cocagne voor de kunstenaars, en lijdt bitter gebrek, doch durft niet terug naar zijn Duitschland, omdat hij dáár niet als een bedelaar durft terugkeeren. Schenk eindelijk ook uw aandacht aan Marpha, de oude kloeke gezonde vrouw, die hard in haar vorm, maar zoo zacht is in het wezen der zaak. Wat krijgen wij aardige blikken op de opvoeding der hoogere ambtenaarskringen; de opvoeding van Panchine was deze; dat hij uitstekend Fransch leerde spreken, Engelsch vrij wel en Duitsch slecht; die laatste taal diende slechts om hier of daar een duitsch woord te kunnen lanceren; voorts kon hij reeds op zijn vijftiende jaar
zonder eenige emotie zijn entrée in een salon maken, zich daar gemakkelijk bewegen en op het goede oogenblik den salon verlaten. Dat was de hoofdzaak. Zoo denkt de stad. Maar boven stad en land zweeft de poëzie, en boven den horizont van stad en land worden ons geteekend Lavretzky's en Lise's gestalten, die elkander voor het eerst en laatst één handdruk geven. Het is dan ook een machtige indruk dien het anders zoo fijne en subtiele boek achterlaat. Zelden hebben wij schooner bladzijden gelezen dan aan het slot, waarin de schrijver ons herinnert hoe de wereld toch haar gang gaat, wat smart ook is geleden: hoe na den winter de lente komt, hoe een nieuw geslacht begint dat uiets van de zorgen en moeiten
| |
| |
weet van het oude dat ten grave neigt. ‘Men zegt ook dat Lavretzky - zoo eindigt het boek - het klooster heeft bezocht, waar Lise zich had teruggetrokken en dat hij haar herzien heeft. Zij begaf zich naar het koor, zij is zeer dicht langs hem gegaan, met gelijken snellen en zedigen tred, den tred der geestelijke zusters: - en zij heeft hem niet aangezien, maar de wenkbraauw van het oog, dat naar hem gekeerd was, heeft licht bewogen, maar haar vermagerd gelaat heeft nog sterker naar beneden zich gebogen, maar haar samengevoegde en met rozenkranzen omsnoerde handen hebben zich nog heftiger gekneld. Wat dachten, wat gevoelden beiden? Wie weet het? Wie zal het zeggen. Er zijn in het leven van die oogenblikken, van die gewaarwordingen... ter naauwernood mag men er over spreken... er bij stil te staan is onmogelijk.’
Van nog breeder aanleg en grootscher bouw is de roman dien Tourguenef iets later in het licht gaf onder den titel van Ouders en Kinderen. Twee geslachten worden in hun deugden en gebreken voorgesteld op het oogenblik nu Rusland een bepaalde maatschappelijke hervorming ondergaat. De vrijmaking der boeren levert weder den achtergrond van den roman, terwijl op den voorgrond wordt gesteld de secte dergenen die zich in Rusland noemen de nihilisten. Rusland toch, dat geen eigen wijsbegeerte bezit, heeft in den laatsten tijd, zoo als trouwens alle andere Europeesche volken, zijn philosophie ontleend aan Duitschland. Velen van de Russische jonge edellieden hebben hun opvoeding gaan bekroonen met eenige jaren vertoevens aan één der Duitsche universiteiten, en teruggekomen in hun vaderland, hebben zij de stellingen der Jong-Hegelianen, hebben zij de gedachten van Schopenhauer in hun kring verspreid. Bij het vervormen van sociale toestanden spreekt het tevens van zelf dat alle instellingen als het ware op losse schroeven werden gezet, door hen die iets dieper doordenken; het gevolg is geweest, dat een overmoedige jeugd al zeer schielijk het vers van Goethe tot leuze van zijn overdenkingen maakte: Ich habe mein Sache auf nichts gestellt. Op den bodem van alles wat bestond werd gevonden de twijfel en de negatie. Tourguenef nu heeft de secte der nihilisten meesterlijk getroffen in zijn beste type, den jongen Bazarof. Hij, de zoon van den militainen doctor, vertegenwoordigt met den jongen edelman Arcade de jeugd, de tweede generatie. De vader en oom van Arcade en de ouders van Basarof moeten een beeld geven van de eerste
| |
| |
generatie. Het is eene zeer schoone creatie die Bazarof! Echte fiere zoon van de toekomst, steunend op zijn kracht en recht afgaande op zijn doel, is hij kortaf en brusque in zijn manieren, een vijand van al wat romantisme en sentimentaliteit heet, positief in al zijn doen en denken, materialist zoo als de Duitsche scholen dit verstaan; ruw en brekend met alle vormen en traditiën, altijd vragende wat is waarheid? Naast hem beweegt zich Arcade als de schildknaap naast den ridder; Arcade heeft aan de academie Bazarof's woorden opgevangen en zweert bij zijn uitspraken; hij is echter meer iemand van opwellingen dan van vaste overtuigingen; de leerstellingen van Bazarof zijn bij hem wel wat op de oppervlakte van zijn ziel gebleven, en wie weet.... Doch voor het oogenblik zijn wij nog niet zoo ver. De beide jonge mannen komen van de academie en begeven zich voor eenige weken op de goederen van Arcade's vader, Kirsanof, alwaar ook diens broeder Paul inwoont. Kirsanof is een aardig type der vaderen: een tegenoverstelling van het positieve jongere geslacht, is hij een vriend van poësie, van muziek: hij is opgevoed in de tijden toen het romantisme aan de mode was: hij is verder dood-goed, zwak tegenover zijn boeren, zwak in den omgang, zwak tegenover de vrouw. Hij is geneigd om tegen knapper naturen op te zien, en heeft dan ook den meest mogelijken eerbied voor zijn broeder Paul, den echten aristocraat uit den roman, den man wiens uiterlijk en fijne vormen alleen reeds imponeeren. Als deze vier personen bij elkander zijn gebracht - Fenitchka, een lijfeigene als met de linkerhand aan Kirsanof gehuwd, beweegt zich steelsgewijze ook in den groep - dan ontspinnen zich natuurlijk de aardigste disputen en allengs ook de felste twisten. Voor Paul is Bazarof,
die steeds kikvorschen zoekt en principes loochent, een gevaarlijke ideoloog, een gehate persoonlijkheid. Kirsanof begrijpt een jeugd niet welke de poezie niet kent, maar daarentegen studeert in boeken met de gruwelijke titels: stof en kracht. De twee anderen gevoelen dat het jongere geslacht hen reeds als versleten beschouwt; het wordt een wisselen van denkbeelden, een strijd op leven en dood: die op den zetel zitten willen nog niets van de troonsopvolgers weten: - geduld slechts, zoo denken de ouderen, het leven wacht u af! - Het leven wacht Bazarof en Arcade af in den vorm van een omgeving van vrouwen. Anna Odintsof en haar jongere zuster Katia worden ons voorgesteld, zoo als zij leven in de vorstelijke woning der eerste, alwaar
| |
| |
onze twee nihilisten eenige weken zullen doorbrengen. Zij - Mevrouw Odintsof - is een rijke jonge weduwe, beeldschoon, statig, een ware prinses. Met groote regelmaat heeft zij geheel haar grootsche huishouding ingericht. Met artistieken zin is alles door haar geordend. Haar verschijning is een uiting van harmonie en van kalmte, want alle passies, alle aspiraties zijn in haar binnenste tot volkomen rust gebracht. Zij heeft geen vooroordeelen doch ook geen groote overtuigingen meer. Haar hart wordt niet meer getroffen, wel soms haar imaginatie. Hoe zij onze twee wijsgeeren en vooral Bazarof aantrekt! Bazarof weet niet wat hij gevoelt, hij is met het plan uitgegaan om de wereld te hervormen, om aan de maatschappij een andere gedaante te geven, om met alle traditiën te breken, en ziedaar, daar wordt hij als ieder ander verliefd op een rijke weduwe. Hij is woedend op zich zelven, hij gevoelt dat Mevrouw Odintsof inderdaad met hem speelt, doch hij speelt ook met dit vuur, on ne badine pas avec l'amour; een oogenblik vergeet hij zich - je vous aime bêtement - doch het is slechts een oogenblik, hij ontvlucht de verleiding, doch de proef is te zwaar geweest, het leven heeft zich gewroken op den man die niet buigen wilde: het leven breekt hem. Wat Arcade betreft, deze buigt al zeer spoedig, verloochent zijn nihilisme en trouwt iets later het Katia. Wij zouden het boek onrecht doen indien wij het bij deze schets lieten, want wellicht het schoonste gedeelte lieten wij nog onvermeld, wij bedoelen de schildering van Bazarof's ouders. Ach, het is niet alles, de ouders te zijn van een zoon, van wien men gelooft en weet dat hij een eerste plaats in de wereld zal kunnen innemen! Men heeft dien zoon zoo innig lief, men aanbidt hem bijna, de vader durft zich ter
naauwernood bewegen als hij in zijn kamertje werkt, de moeder ziet met zoo angstigen blik rond of toch niets hem hindert, of in alles wel goed voor hem gezorgd is: - en tot loon worden zij door dien zoon zoo ruw, zoo hard behandeld. Doch geen nood, de ouderlijke liefde overwint die hoekige vormen; zij weten het dat hun hart, hun borst altijd de laatste wijkplaats zal zijn van den aangebeden zoon. En ja, het is zoo. Laat de wereld Bazarof willen verstooten, laten de grooten dezer aarde met hem spelen, hem tot handelingen dwingen, die hij afkeurt - Paul gaat zelfs met hem duelleeren - gebroken komt Bazarof bij die ouders terug, en in de armen van die ouders blaast hij den laatsten adem weg. De dood is de aller- | |
| |
grootste nihilist, en de jonge generatie die troonsopvolger zou zijn, weet niet eens haar leven zoo lang te rekken, totdat het oudere geslacht heeft geabdiceerd. IJdelheid der ijdelheden! Waarheid, - waar is de waarheid? Moet men dan hetzelfde leven leiden als de ouders: eten en drinken en zich op de regelmatigste en wijste manier gedragen? Het zou wellicht geraden zijn, indien niet de gruwelijkste verveling u beving. - In de hitte des daags dus gestreden! - Maar de hitte des daags gaat voorbij, en de avond komt en daarna de nacht, de nacht die in haar stille rust alle beproefden en vermoeiden opneemt.
Dit zijn de grootere werken van Tourguenef, de werken waarin hij een bepaald vast plan uitwerkte en in al zijn details weêrgaf. Om die boeken groepeeren zich een aantal kleinere schetsen en studies, waarin al de fijne, malicieuse, soms wat vrouwelijke geest van den schrijver uitkomt. Uit allen een bloem te nemen en ze u in een bouquet (ware perce-neiges) aan te bieden, is eene onmogelijkheid. Toch blijft de keuze zoo ruim mogelijk. De Franschen hebben er voor gezorgd dat wij al de facetten van het talent van Tourguenef kunnen bewonderen. Herinnert ge u wellicht die geestige proverbe, met het opschrift: ‘als de draad te fijn is, breekt ze’. Me dunkt die verschillende figuurtjes, die daarin worden opgevoerd, zijn kranig en flink genoeg. Ze bewegen zich zóó fier en zóó vlug, men waant zelf in den salon van Mevrouw Libanof te zijn, en met Gorski, Moukhine en Stanitzine te dingen naar de hand van de eenige dochter, de negentienjarige Vera Libanof. Die arme Gorski! Hij zou zeker den prijs gewonnen hebben, Vera hield van hem het meest, de moeder was niet tegen hem, maar hij is, als het er op aankomt, bang voor de beslissing, hij vreest eigenlijk het huwelijk als het vuur, hij is huiverig voor een ridicule situatie, zoo als hij het noemt; hij durft zijn gevoel niet eenvoudig-weg uiten, hij railleert, hij schertst, hij spot, hij is vol ironie, hij spint den draad van zijn plannen zoo fijn, dat zij breekt, en dat Vera het spel moede, haar hand geeft aan Stanitzine. Tourguenef laat dit alles rustig begaan, hij heeft geen medelijden met Gorski: inderdaad heeft hij weinig medelijden met de menschelijke natuur: hij behandelt de menschelijke aandoeningen en hartstochten alsof hij met lijnen en vlakken te doen had, alsof hij een of
ander algebraïsch probleem uitwerkte. Zijne psychologische studiën zijn
| |
| |
er misschien niet te minder om. Wij vestigen de aandacht op twee daarvan in het bijzonder, op Roudine en op den man die op de aarde te veel is.
Van de twee psychologische studiën trekt die over Dimitri Roudine het eerst onze aandacht. Het is de oude tweestrijd die hier behandeld wordt tusschen het willen en het kunnen, tusschen de verbeeldingskracht en de werkelijkheid, tusschen de phrase en de daad. Een stroom van enthousiasme ging van hem uit, als men hem te midden van zijn vrienden of in de kringen der groote wereld het woord hoorde voeren; menig hart klopte harder, menig oog werd vochtig als Roudine een beroep deed op het edelste in der menschen natuur, op zielenadel, op overtuiging, op plicht, op liefde. Hij zelf luisterde begeerig naar den klank zijner eigene woorden. Hij had (naar de opvatting van zijn hoorders) den band gegrepen die het heelal te zamen hield; al wat fragmentarisch dooréén woelde werd door hem tot één geheel samengevat; overal scheen het volle licht op, daar was niets onbegrijpelijks of toevalligs meer. Verplaats u in den kring van studenten: zeven of acht zitten er aan een tafel, verlicht door een enkele lamp: er wordt weinig gedronken, maar let eens op de blikken van die jongelieden, op die sprekende gelaatstrekken. Het enthousiasme schittert uit ieders oogen, een vlam speelt op ieders gestalte. Zij spreken over de waarheid, over de toekomst, over de menschheid, over de poëzie. Wat al meeningen worden er uitgesproken! Elke stelling, hoe naief ook of gewaagd, vindt een weg, dwaasheden en dwalingen gaan in bonte mengeling dooréén; ze strijden of meenen te strijden voor hun leus, de leus door Roudine hun gegeven; want hij zelf geeft den toon aan bij al de samenkomsten, hij is degeen bij wien zij zweren, hij is hun leider. Vraag niet te diep, niet te positief naar die leus - maar weet dit, dat als men 's avonds laat scheidt, als de
nacht haar vleugels over het aardrijk heeft gespreid, als de vrienden door de eenzame straten naar huis wandelen, elk hunner de glinsterende sterren met vertrouwen aanziet. Voor ieder is de hemel iets nader gekomen, ieder gevoelt zijn stemming verhoogd, een ongekende rust en moed is ieders deel, de stap weêrklinkt zoo fier in het rond: o Roudine, herdenkt een ieder: o illusie, o zoete begoocheling, zal later het woord zijn.
De tijd gaat voort. De vrienden zijn der maatschappij binnengetreden en werken een ieder hun arbeid. Roudine droomt
| |
| |
voort. De groote leider der jongelingschap, de redenaar, de wijsgeer - al was de wijsheid waarover hij te beschikken had niet diep - vindt geen werkkring hoog genoeg voor zijn geest. Hij dwaalt rond in de samenleving. Men vindt hem in de coteriën der aristocratie. Zijn onderhoud boeit hier en daar het gezelschap. Wij treffen hem op 35jarigen leeftijd in de weidsche woning der Russische edelvrouwe Daria Michaëlowna. Wat weet hij nieuw leven in den wel wat eentoonigen kring te brengen. De oude zonderling van een nabuur wordt uit het veld geslagen, hij kan zijn stokpaardje over de vrouwen niet langer berijden in Roudines gezelschap; de jonge gouverneur staart blind van bewondering hem aan, de gasten weten niet hoe schielijk zij zijn partij zullen nemen: - en er is ééne - de dochter des huizes, de jonge achttienjarige - voor wie het is alsof de volle lente met al haar geuren haar toestroomt, als Roudine in het vertrek treedt. Merkt op, hoe ongemerkt Roudine haar exalteert: zij ziet ten laatste niemand meer als hem, hem alleen, den man die aan het leven beteekenis en wijding weet te geven, wiens schijnbare ernst zoozeer afsteekt bij de wuftheid der anderen. Zij werpt zich in zijn armen, zij meent het waarlijk ernstig met haar liefde, zij wil toonen dat zij zich opofferen kan, zij, de dochter der rijke Russische edelvrouwe, kiest Roudine, den armen zwerver, tot haar idool -: maar hij.... hij aarzelt, nu het werkelijk ernst wordt, hij staat voor een kloek besluit en durft niet. Hij poogt nog een phrase voor zijn handelwijze, nog een motiveering van zijn gedrag te uiten, doch de liefde is reeds ontvlucht, en hij staat alleen. Hij, de held van het woord, heeft het leven dat een daad begeert, niet verstaan.
Jaren gaan weder voorbij. Het avontuurlijke, het grootsche, dat wat op de verbeelding werkt, wordt hier en daar door Roudine nagejaagd, maar het rustige, kalme, geduldige leven met zijn degelijkheid wordt niet door hem gevonden. Hij wordt een ware zwerver. De eindelooze wegen van Rusland worden door hem, in de ellendige postkar gedoken, in alle richtingen bereden. Hij zit met den arm op de knie, onverschillig of het rijtuig hem aan deze of gene zijde hotst; zijn jas is kaal en versleten, vol stof; zijn hoofd buigt zich ter neder; de boer, die het driespan paarden met moeite voortdrijft, wekt hem des avonds uit zijn mijmering. Hij is op de plaats gekomen die hij als zijn bestemming heeft aangegeven. Hij vraagt nieuwe paarden, om naar een andere plaats te gaan. Gapend en onwillig komt
| |
| |
de herbergier hem zeggen dat er slechts een retour-kar is voor één plaats, - de plaats is juist in de tegenovergesteld richting van die, welke hij had opgegeven als zijn doel. Desniettemin, zit Roudine een uur later in dezelfde matte houding in dat retourrijtuig, en rijdt hij wederom over de eindelooze vlakte.
Eens ontmoet hij op één van die omzwervingen, des avonds in een hotel aangekomen, een van die vrienden, met wien hij vroeger in den ouden tijd het ‘gaudeamus’ had aangeheven, met wien hij gedweept en gedroomd had. Het is een flinke degelijke man geworden, krachtig van zin en natuur. Het werk des levens wordt door hem mannelijk volbracht. Een kloeke vrouw staat hem ter zijde; kinderen omringen zijn knieën. Voor dien is het leven de groote oefenschool geweest, waarin hij zijn krachten heeft gestaald, zijn zenuwen gehard. De werkelijkheid heeft hij onder de oogen gezien, hij heeft niet als een arend in de lucht pogen te vliegen, hij heeft vast de aarde blijven betreden, en de aarde is vruchtbaar onder zijn voet geworden. Voor dezen vriend, die toch altijd het nobele element, het ridderlijke in Roudine waardeert, doet hij zijn laatste biecht, hij drinkt met hem den fonkelenden wijn der jeugd en der herinneringen, hij was zoo moede, doch herleeft in een oogenblik.
In 1848, hij het verpletteren van den opstand der ouvriers te Parijs, staat op een der laatste barricaden een man van een hooge gestalte, met lange witte haren, hij was gekleed in een oude jas en een breede roode sjerp om de lendenen. Zes kogels raken hem tegelijk. Hij valt langzaam en log neder met het hoofd voorover, als of hij diep groette. ‘Zie, daar schieten ze onzen Pool ook neder. Het wordt tijd om te vluchten’, riepen eenige arbeiders. De Pool, die viel om niet weder op te staan, was Roudine.
Een even fijne studie is gegeven in het dagboek van iemand die te veel is. Die arme 30jarige zieke, die eenige dagen vóór zijn sterven, van den 20sten Maart tot den 1sten April, - nadat de doctor hem gezegd heeft dat er geen hoop meer is, dat hij sterven moet, - zijne herinneringen te boekt stelt, is waarlijk ook geen zeldzame type der menschelijke natuur. - Wat voor een mensch ben ik geweest? is de vraag; en het antwoordt luidt: ik was geheel overbodig, andere menschen zijn òf goed òf slecht, òf verstandig òf dom, òf aangenaam òf onaangenaam, maar ik...., ik was te veel, een surnumerair op deze aarde. Het is duidelijk, dat de natuur niet gerekend had op mijn verschijning, daarom
| |
| |
heeft zij mij als niet geïnviteerde, als een lastigen indringer behandeld. Ik vond overal mijn plaats ingenomen, misschien omdat ik ze niet dáár zocht waar zij moest wezen. Ik was huiverig en bevreesd, prikkelbaar, licht geraakt, als zieken zijn. Bovendien was er bij mij een zware slagboom tusschen mijn gevoelens en de wijze om die uit te drukken, en deed ik mijn best dien slagboom over te komen, dan was op geheel mijn wezen de meest onnatuurlijke spanning zichtbaar. Ik had dan niet alleen den schijn van gemaaktheid of verlegenheid, ik was het werkelijk, ik voelde het, en deed mijn best zoo spoedig mogelijk in mijn zelven mij terug te trekken. Ik analyseerde mij dan tot op den fijnsten zenuw toe, ik vergeleek mij met de anderen, ik herinnerde mij den minsten blik, glimlach of woorden van hen voor wie ik iets had willen schijnen; ik nam alles in den verkeerden zin op, ik lachte bitter over mijn aanmatiging, om te zijn zoo als iedereen, zoo als de wereld om mij heên, en een verschrikkelijke troosteloosheid verspreidde zich over mij. In plaats van op positieve feiten te bouwen, ging ik slechts te rade met impressies, hier en daar verkeerd opgevangen; ik had het scherpste zintuig om te weten of men mij ook miskende; ik ademde niet dan wantrouwen: - ik kwam in den kring van vrienden, maar geen stak mij de hand toe, zoo als men voor ieder ander doet; ik had lief, maar men overstelpte mij met mijn gevoel van nietigheid, van nulliteit. Tegenover de gelukkigen dezer aarde, de prinsen, die zoo gerustelijk, luchtig daarheen zich bewegen, en in een omzien harten veroveren, voelde ik mij alsof al mijn leden verstramd en verstijfd waren; ik drukte mij gedrongen en nevelachtig uit, waar een ander een gelukkig woord wist te kiezen; bijziend zag
ik nergens helder de scherpe omtrekken; ik zag slechts de verkeerde gezichtspunten; kortom in mijn gansche wezen was ik het vijfde paard voor den wagen. Ik reisde eens in een diligence naar Moscou. De weg was goed, en toch spande de postillon een paard als voorspan voor de vier anderen. Ongelukkig en volmaakt nutteloos, vastgemaakt aan de voorpaarden, het doet er niet toe hoe, met een dik en kort touw, dat onbarmhartig zijn dijen sneed, en hem dwong om op de zonderlingste scheefste wijze te loopen, wekte dit paard mijn diepste medelijden op. Ik deed den postillon opmerken dat hij zeer goed dat vijfde paard had kunnen missen. Hij schudde het hoofd, gaf het paard een tiental zweepslagen over geheel de lengte van zijn ontvleeschten rug en mompelde met een soort van ironie: ‘Het is waar, hij is te
| |
| |
veel.’ - Ook ik ben te veel, maar de rustplaats is gelukkig niet ver!....
Tot dusverre de studie van Tourguenef. Wij geven natuurlijk slechts eenige toetsen aan, de fijne karakterschets is het waarlijk dubbel waard goed met de loupe beschouwd te worden.
Wij hebben ons zelven het genoegen beloofd onze revue over Tourguenefs werken te eindigen met het doen opmerken van eene zijde van zijn talent, die vooral in latere verhalen voorkomt: wij bedoelen de zucht naar het wonderbare, het tooverachtige, het zich buigen voor het onbestemde. Wij hebben vooral op het oog de twee stukken: Faust en de Apparities. De lezing van die negen brieven, waaraan hij den titel van Faust heeft gegeven, maakt altijd een wonderbaren indruk. De donnée is hoogst eenvoudig. Een veertigjarig edelman, die zich ongehuwd terugtrekt op zijn goederen, vindt op één der goederen van de nabuurschap terug, als gehuwde vrouw, haar, die hij ééns, zij het zeer kort, heeft liefgehad, toen hij nog als student de academie bezocht. Wat hem toen trof, haar volmaakte kalmte, haar rust, haar nobele bewegingen, bewondert hij ook nu; wat hem toen bevreemdde, dat zij zich schikte in de opvoeding eener moeder, die het stelsel had dat het lezen van elk werk van verbeelding, van elke poëzie verbannen moest worden, werd hem nu nog meer een raadsel, nu het bleek, dat zij, hoe gedistingeerd ook in denkwijze en vormen, hoe fijngevoelig ook, nimmer een gedicht las. Hij wenscht - als naaste buur en vriend komt hij bijna dagelijks bij haar - dat te veranderen. Hij leest haar den Faust van Goethe voor. Daar breekt de koude vorm, waarin zij zich tot nog toe had weten te hullen, daar stort in ééns het opvoedingswerk van de moeder te pletter: doch de moeder waakt: ofschoon gestorven, verschijnt zij aan de arme verdoolde dochter, zij roept en wenkt haar, en eenige dagen later is de dochter een lijk. Zij was als het ijs: zoolang het niet smelt, is het zoo hard als steen, maar zoodra het verandert, verdwijnt het zonder spoor na
te laten. - Tourguenef stond in dit verhaal op den drempel van de wereld van mysteriën en geheimen, die men de bovennatuurlijke noemt. In zijn laatste verhaal, dat de meesterlijke pen van Prosper Merimée ons heeft vertolkt, heeft hij zich gansch en al in dien afgrond gedompeld. Wij gebruiken echter ten onrechte het woord afgrond. Er is toch niets duisters of zwarts in dat verhaal, neen, alles is aetherisch en doorzichtig. Alles zweeft in de lucht. Is het u niet gebeurd als gij droomdet, dat het
| |
| |
soms was, alsof eensklaps alle banden en beletselen, die u aan de aarde kluisteren, waren weggenomen en gij vrij en onbelemmerd kondet snellen door het luchtruim en in een ommezien naar de verwijderdste plekken u mocht begeven. Zulk een droomtoestand toovert Touguonef ons voor in zijn stuk getiteld: Apparities, verschijningen. Daar is een korte overgang van bewust zijn in onbewust drijven; vóórdat gij het weet, wordt gij in den magischen cirkel opgenomen, ge zijt dan als de boot, die ongemerkt doch onvermijdelijk door de golven wigelend en deinend naar den waterval wordt gedragen. Uit de bleeke melkwitte stralen der maan, die des nachts binnen uw kamer vallen, wikkelt zich los en verrijst het beeld der vrouw, die als geest, als verschijning u tot zich trekt en waarmede gij nu het wolkenruim doorzweeft. Drie zulke nachten, drie reizen boven en over de aarde worden hier geschetst. Al de fijnste beschrijvingsgave van den schrijver komt uit, als die tochten worden beschreven. Haast vergeet ge dat ge zoo geheimzinnig wordt voortgedragen. Hier strijkt gij over de machtige zee met haar onstuimige golven, die telkens en telkens beuken en zich breken op het strand: daar krioelt onder u de rumoerige stad: en nu weder zweeft ge langs den met biezen omzoomden oever van de rivier, waar de wilde eenden in het riet in hun nesten slapen. Een heft er plotseling zijn kop uit de vlerk, kijkt en kijkt... dan, niet zonder bezorgheid, duikt hij zijn bek weder in het zijachtig dons. Wat zal het zijn, als op den tweeden tocht in den grooten nacht - zoo als de verschijning het noemt - de afgestorvenen kunnen worden opgeroepen en gij zeer tot uw schrik al de legioenen van Caesar, al het gehuil en gekerm van een strooptocht der zeeroovers von Razine moet aanstaren! Gij
huivert.... gij zijt bang voor die apparities: gij vermagert langzamerhand. Wat beteekenen toch die klanken, zoo duidelijk, zoo helder, toonen als van een harmonica, die gij telkens hoort wanneer er sprake is van de dood van een uwer vrienden? Die toonen worden hoe langer hoe sterker, hoe langer hoe doordringerder... waarom die zoo pijnlijke huivering bij de enkele gedachte aan de algemeene vernietiging.....
Zóó zitten wij mijmerend bij onzen haard, en hebben ons verdiept in de lezing van Tourguenef. In onze ooren klonken in het begin nog de bellen der arresleden en de sneeuwige
| |
| |
winter omringde ons. Maar de uren zijn vervlogen, wij hebben zoo vast gelezen, dat de avond is voorbijgegaan, en dat reeds de nacht wil gaan wijken voor den anders zoo tragen morgen. Wij schuiven een gordijn van ons raam en zien naar buiten. Zonderling, daar is bijna geen sneeuw meer, de wind die dezen nacht zoo geloeid heeft, was niet langer een sneeuwjacht, het was de wind die dooi en regen aanbracht, en al onze fantastische sneeuwgedachten zijn met de witte kleur reeds verdwenen. We hebben wat al te schielijk al die Russische ideeën pogen te bestendigen. De goedgunstige lezer beschouwe echter onze oproeping van Tourguenef als eene apparitie. Gelukkig zoo die verschijning een indruk achterlaat geëvenredigd aan het verrassend tintelende en glinsterende licht van dien geest.
12 Januarij 1868.
H.P.G. Quack. |
|