De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 307]
| |
Reizen in het Noorden.Een zomer in het Noorden, door Gerard Keller. 2e druk. 1867.
| |
[pagina 308]
| |
hoogte der kerk van Brufladt, die, zoo ze al eenigen indruk maakt, de vraag moet doen rijzen: welk begrip de gemeente wel hebben moet van het Opperwezen, wanneer zij hier in zijnen naam te zamen komt.’ Indien er ééne plaats is in Kellers werk, die aan de Noren mijns inziens recht geeft zich over zijn oordeel te beklagen, dan is het die welke ik hier heb uitgeschreven. Niet dat ik ontkennen wil dat er veel waarheid in het tafereel is; maar er is toch ook vrij wat op af te dingen, en de rechter heeft geheel verzuimd de circonstances atténuantes bij zijn vonnis in aanmerking te nemen, en te letten op sommige verschijnselen die van iets beters getuigen. Ik wil trachten uit mijne herinneringen eenige feiten bijeen te brengen, waaruit ik mij vlei dat zal blijken dat de Noren geenszins van aanleg voor de kunst ontbloot zijn, en dat, in verhouding tot de zoo geringe bevolking, in de laatste jaren ten minste, een groot aantal verdienstelijke kunstenaars uit hun midden zijn voortgekomen. Maar Keller heeft toch hunne werken buiten Christiania nergens ontmoet! Toegegeven, maar dan vraag ik of, nevens Trondhjem, de hoofdstad niet de eenige stad van Noorwegen is, die hij met een bezoek heeft begunstigd; en, zoo hij erkennen moet dat zijn oordeel schier alleen gebouwd is op hetgeen hij onder de boeren heeft gezien, dan vraag ik waar bij ons op het platte land de werken van een Koekoek of Schelfhout, een Bles of Israëls zijn aan te treffen? De waarheid is dat de reiziger in geen ander land van Europa zoo veel en zoo uitsluitend schier met lieden der geringe klassen, met eenvoudige landbouwers en visschers, in aanraking komt als in Noorwegen. Het behoort zeker onder de meest primitieve landen van Europa, maar de indruk dien het op den vreemdeling maakt, wordt vooral ook daardoor bepaald, dat het meer dan andere landen, waar de ontwikkeling bij de massa der bevolking niet veel hooger staat, het primitieve zijner toestanden voor den reiziger ten toon draagt. Wie Frankrijk of Duitschland bereist ziet weinig meer dan de groote steden, en wordt langs de spoorbanen met ijlende vaart van het eene groote centrum van weelde en beschaving naar het andere gevoerd; maar de toerist die den Harz of het Odenwald doorkruist heeft, - en ik durf zonder persoonlijke ervaring van den Jura en de Cevennes hetzelfde vermoeden, - kan zich gemakkelijk overtuigen dat in die hoogbeschaafde landen nog uitgestrekte gewesten gevonden worden, waarin van kunstzin en gezuiverden smaak niet vele | |
[pagina 309]
| |
sporen zijn aan te treffen. En toch bestaat er tusschen den Harz en het Odenwald in vergelijking met Noorwegen een verschil dat geheel in het nadeel is van den indruk dien het laatstgenoemd land moet verwekken. In die meer bezochte streken zijn tal van goede herbergen, die den reiziger vaak een groot deel van de gemakken en de weelde der hôtels in de groote steden opleveren, terwijl in het schaars bereisde Noorwegen verreweg het grootste deel der herbergen even primitief is als al het overige en zich in comforts ter nauwernood verheft boven hetgeen in de woningen van gewone boeren wordt aangetroffen. Nog duidelijker zal wellicht het eigenaardige van Noorwegen in dit opzicht uitkomen, wanneer men het vergelijkt met sommige der meer afgelegen kantons van Zwitserland, die ook slechts ter nauwernood door den tooverstaf der beschaving zijn aangeraakt, met Walliserland bij voorbeeld. Wie de woningen van Susten en Visp, van St. Niklaus en Zermatt gadeslaat, zal niet wachten daarbinnen schilderijen van Calame en Diday of zelfs het fraaie snijwerk in hout dat te Briënz en Rosenlaui vervaardigd wordt, aan te treffen, en zou er dat alles ook zeker te vergeefs zoeken; maar wanneer hij te midden dier ellendige hutten een hôtel vindt, waarin hij zich aan een goeden disch kan verkwikken, zijne leden op een gemakkelijk bed kan uitstrekken, en zich, zoo al niet van weelde, toch van allerlei comfort omringd ziet, vergeet hij in welk een primitief land hij verkeert, en kan hij zich niet zoo gescheiden van de beschaafde wereld gevoelen, als wanneer hij in de binnenlanden van Noorwegen zijn leger moet zoeken in woningen zoo armoedig uitgerust, als zich, tenzij hij medicus of diaken is, maar zelden voor zijne blikken zullen geopend hebben. Op de handhaving van die primitieve toestanden, op de wering van dat alles wat fijnere beschaving en kunstzin tot de massa der bevolking (d.i. hier de bevolking van het land, in tegenstelling van het geringe zielental der gezamenlijke grootere, uitsluitend aan de kust gelegene steden) kan doen doordringen, is de staatsregeling van Noorwegen van overwegenden invloed. Het kiesstelsel met twee trappen (door Keller, dl. II, bl. 126, beschreven) kent wel is waar aan de burgers der steden een betrekkelijk grooter aantal kiezers toe, maar verhindert niet dat het overwicht in de Storthing berust bij de afgevaardigden van het land (wij zouden met Keller zeggen ‘het platteland,’ indien die uitdrukking in Noorwegen niet zoo treffend oneigen- | |
[pagina 310]
| |
aardig was). De boeren verkeeren in dien primitieven toestand van zelfgenoegzaamheid, die, waar de zucht naar weelde, de verfijnde smaak, de kunstzin zich beginnen te vertoonen, voor de behoefte aan verdeeling van den arbeid, voor onderlinge afhankelijkheid, en bij nog weinig ontwikkelde industrie, voor afhankelijkheid van den vreemde plaats maakt. De boer is zijn eigen smid, timmerman, schrijnwerker, wagenmaker, en wat niet al? of vindt ten minste in den kleinen kring waarin hij zich beweegt, voldoende bevrediging voor al zijne geringe behoeften, en gevoelt niet het minste verlangen naar gemakken en genietingen die hem geheel onbekend zijn. In de steden, in Christiania en Bergen althans, is dit anders; daar hebben weelde, verfijning en kunstsmaak eenige vordering gemaakt, en wat Noorwegen zelf vooreerst nog niet leveren kan, wordt door aanvoer uit het buitenland verkregen. De groote meerderheid der bevolking, die ook door eene groote meerderheid in de Storthing vertegenwoordigd wordt, ofschoon een open oog hebbende voor alles wat nuttig is, en gereed om, naar de mate van 's lands middelen, aanzienlijke sommen voor de bevordering van zedelijke en stoffelijke belangen toe te staan, is geheel onverschillig voor die fijnere genietintingen, die de hoogere industrie en de kunst kunnen opleveren. Zij stelt belang in den bloei van het volksonderwijs en van de wetenschap; zij heeft groote sommen ten koste gelegd aan de verbetering der communicatiën; zij heeft telegraaflijnen over het gansche land getrokken; zij heeft in het vroeger zoo verwaarloosde boschwezen, althans voor zoover de bosschen staatsdomein zijn, heilzame veranderingen gebracht, en daardoor, althans voor een deel, paal en perk gesteld aan de roekeloosheid, die de grootste bron van Noorwegens rijkdom met eene langzame, maar zekere vernietiging bedreigde; zij had in het jaar mijner reize de groote internationale Fiskeri-Udstilling te Bergen georganiseerd, om aan een anderen gewichtigen tak van volksnijverheid een heilzamen prikkel te geven; zij had in hetzelfde jaar commissiën naar het buitenland gezonden om er de wijze van zuivelbereiding te bestudeeren, en ik las tijdens mijn verblijf te Christiania in de dagbladen het verslag van een ook in ons vaderland door deze ingesteld onderzoek, waarvan ik dubbel reden had goede uitkomsten te wenschen voor een land, welks kaas mij een gruwel was en welks boter ik zelden zonder walging kon nuttigen; maar wat ook de Storthing beschermen moge, de kunst | |
[pagina 311]
| |
beschermt zij niet. ‘De Storthing,’ zegt Keller, ‘ziet niet in dat de kunst “noodig” is, en getrouw aan het “wat niet noodig is, is voor een penning te duur,” geeft zij ook geen penning daarvoor uit.’ Ik voeg er met hem bij: ‘een Hollander past het evenwel niet hierover een verwijt uit te spreken.’ Maar het ontbreekt niet slechts aan rechtstreeksche bevordering der kunst, de regeering heeft ook een schier onoverkomelijken hinderpaal opgericht op den weg, waarlangs alleen verfijning en kunstsmaak tot de massa des volks zouden kunnen doordringen; zij heeft door ontzettend hooge inkomende rechten den aanvoer van vreemde artikelen van weelde, kunst en smaak binnen de engste grenzen beperkt; zij heeft door dezelfde hooge rechten ook de grondstoffen der nijverheid belast, die uit den vreemde moeten worden aangevoerd, en dus het opkomen der hoogere industrie in het land zelf belemmerd; zij heeft in een arm land de weelde en de bevrediging der zucht naar het schoone zoo ontzettend duur gemaakt, dat de voorwerpen van kunst en smaak schier uitsluitend, en dan nog schaars, in eenige weinige steden te vinden zijn, en zich niet verder over het land kunnen verspreiden. De inkomende rechten maken twee derden ongeveer van het geheele bedrag der rijksmiddelen uit, en hoewel Noorwegen, in den hoogleeraar Schweigaardt te Christiania en anderen, kundige economisten bezit, die het schadelijke, en gevaarlijke zelfs van zulk een eenzijdig belastingstelsel volkomen inzien, het is tot dusver niet gelukt de vertegenwoordigers der schier geheel belastingvrije landdistricten, die voor zich zelven gemak noch weelde verlangen, tot eene doortastende hervorming te bewegen. Het is bij dit alles zeker wel niet te verwonderen, dat aan de voortbrengselen der Noorsche nijverheid en kunst in het algemeen en met zeer beperkte uitzondering iets ruws en primitiefs, een gebrek aan smaak, een zweem zelfs van barbaarschheid kleeft, waardoor de aesthetische zin van fijnbeschaafde reizigers gekwetst wordt. Ik denk hier aan die bont en grillig beschilderde kastjes, die het voornaamste sieraad van de pronkkamer in elke Noorsche woning uitmaken, en waarvan de inwendige inrichting - geen geheim voor iederen reiziger die de driestheid heeft ze eenvoudig te openen, want men laat u met onbepaald vertrouwen, zoo gij lust hebt, huis en huisraad in alle hoeken doorsnuffelen - door Keller, deel I, blz. 239, beschreven is. Ik denk aan dat snijwerk aan woningen, bedsteden en huisraad, waarin vooral de Thelemarker boeren uit- | |
[pagina 312]
| |
munten, en aan die doozen, vouwbeenen, dolkheften, naaldenkokers en andere van hout vervaardigde en met bloemwerk besnedene snuisterijen, die de vreemdelingen zich doorgaans ter gedachtenis aan eene Noorweegsche reis in de winkels van Christiania koopen, maar welk alles, ofschoon van eenigen aanleg getuigende, toch in kunstwaarde zoo oneindig ver bij het Zwitsersche snijwerk achterstaat. Ik denk aan die schrille kleuren der veelvormige nationale kleederdrachten, waarvan, tijdens mijn verblijf te Bergen, eene uitstalling van poppen in het kostuum van de verschillende deelen des lands zulk een aardig overzicht gaf, ofschoon de inderdaad fraaie, levensgroote, in diezelfde kleederdrachten uitgedoste houten beelden, die men verleden jaar op de tentoonstelling te Parijs kon bewonderen, daarvan eene nog veel betere voorstelling gaven. Ik denk aan die velerlei curieuse lijfsieraden, die bruidskroontjes van klatergoud in Hardanger, die broches en andere ornementen van zilverdraad, - waarvan men intusschen in de winkels van Christiania soms keurig bewerkte specimina aantreft -, die witte wollen handschoenen met bouquetten in de bontste kleuren op den rug der hand en vingers geborduurd, die men als een souvenir in de herbergen op de Fille Fjeld koopt. In al deze en vele andere voortbrengselen der industrie, in welke zich de hoogte van smaak en kunstzin openbaart waartoe de Noorweegsche boer is opgestegen, kon ik nooit nalaten een zekeren familietrek van de nijverheidsproducten der half beschaafde volken van Maleischen stam te erkennen, waarmede onze ethnologische verzamelingen de meesten onzer gemeenzaam hebben gemaakt. Het is waarschijnlijk dat diezelfde takken van nijverheid en kunst sedert eeuwen op denzelfden voet en, bij gebrek van wrijving en den prikkel van het voorbeeld van anderen, met slechts weinig vooruitgang en ontwikkeling, onder de Noorsche boeren beoefend zijn, en in zooverre is het zeer natuurlijk, dat hunne kunst in het algemeen nog wel wat op de hoogte staat van die merkwaardige overblijfselen van vroeger eeuwen, onder den naam van ‘Stavekirker’ bekend, die de aandacht der oudheidkenners in zoo hooge mate hebben getrokken. Ook de kerk van Brufladt, nabij het station Gravdalen, waarvan Keller met zooveel minachting spreekt, maar die hij toch eene uitvoerige beschrijving waardig achtte. behoort tot de monumenten van deze soort, ofschoon zij in reputatie voor de Stavekirker van Borgund en Hiterdal moet onderdoen. Tevreden met het voorafgaand bezoek | |
[pagina 313]
| |
van laatstgenoemde en het vooruitzicht op het bezoek van die van Borgund, was de verzoeking mij door de kerk van Brufladt voorgehouden, niet sterk genoeg om mij van mijnen weg te lokken, en bepaalde ik mij tot een groet in het voorbijgaan aan haren spitsen toren toegeworpen. Daar dus deze kerk mij schier even vreemd bleef, als ik veronderstel, dat zij mijnen lezers zijn zal, willen wij haar even met Keller binnentreden: ‘De eeuwenoude bruinhouten kerk van Brufladt heeft een sprookjesachtig voorkomen en is van hetzelfde zonderlinge model, als die te Borgund heeft. Ik trad er binnen. Het gebouw was klein; zij kon misschien twee, mogelijk drie honderd menschen bevatten. Rechts van mij verhief zich het altaar, gekroond met groen, rood en verguld lofwerk op witte pilasters met bontgekleurde kapiteelen. In het midden stond een kruis met een gekleurd Christusbeeld. Dat beeld was misschien drie voet hoog en aan weêrszijden lagen de “Vrouwen bij het graf,” ook gekleurd, zoo bont mogelijk, maar slechts half zoo groot als het kruisbeeld. Tusschen de vier pilasters, aan weêrszijden twee, was aan de eene zijde Mozes aangebracht met zijne horens en de wet, aan de andere zijde Aäron met de halve maan en het reukvat. Ook deze beelden waren gekleurd en hielden het midden tusschen het kruisbeeld en de vrouwen. Het altaar was afgeschoten met een houten hek, eveneens gekroond met groen lofwerk, waarin twee vergulde engelen op witte bazuinen bliezen. De pilaren van het hek waren wit en omslingerd met groene takken. Aan de eene zijde was de doorgang, aan de andere zijde de preekstoel, die door vijf trappen beklommen werd, en waarvan de groene kleur afgezet was door roode balustrades met vergulde versieringen. De hoogte van het hek was een paar el; de preekstoel verhief zich ruim één el; het roode klankbord was tegen den zolder aangebracht. Tegenover het altaar stond het orgel met twaalf pijpen, waarvan de langste nog geen el hoog was. In de lijst onder het orgel was een vergulde viool en luit tot sieraad gesneden. De kerk was geen 12 voet hoog, geen 50 voet lang en geen 30 voet breed, en al wat niet beschilderd was, was bruin van kleur.... En daarin diende de gemeente van Brufladt den Heer van hemel en aarde! Hoe een präst niet tot zijne gemeente zegt: Waarde hoorders, ik kan hier niet preeken; volgt mij naar buiten, naar gindschen berg, met het uitzicht op de pijnwouden en het Slidre- en Randsfiord, daar zullen wij psalmen zingen, en | |
[pagina 314]
| |
wij zullen dat ding netjes afbreken en verzenden naar een museum of een liefhebber van oudheden, - zie dat kan ik mij niet begrijpen.’ Niet gunstiger oordeelt Keller over Borgundskirke bij het station Husum, die uitwendig zeker een nog veel vreemdere vertooning maakt dan de kerk te Brufladt; maar daar ik deze kerk zelf gezien heb, acht ik mij hier bevoegd mede te spreken, en geef ik liever mijn eigen indruk terug, die niet geheel met dien van Keller overeenstemt. De kerk van Borgund, die tevens ouder en beter in den oorspronkelijken vorm bewaard is, kan zeker veel beter als een type der Stavekirker dan die van Brufladt worden aangemerkt. Die kerken behooren tot een hoogst eigenaardigen kunstvorm, die naar het oordeel der kunstkenners en archaeologen nauw verwant is met de middeleeuwsch-chrislijke architectuur der Celtische volken, meer bijzonder van Ierland. Hout was daarbij het eenige materiaal, en het is dus waarlijk niet te verwonderen dat uit de oudste periode dezer kunst in Noorwegen, t.w. de elfde eeuw, geene in hun geheel bewaarde monumenten overig zijn, maar ten hoogste nog enkele fragmenten, voor den bouw van nieuwere kerken aangewend, wier eigenaardige, fantastisch in den vorm van slangen en strikken doorééngevlochten versieringen den stijl van het vroegste tijdvak verraden. Borgundskirke is uit de tweede periode van dezen kunstvorm en stamt uit de twaalfde eeuw. Alleen reeds hare ongeschonden bewaring gedurende een tijdvak van 700 jaren moet eerbied voor de kunst harer bouwmeesters verwekken, wanneer wij bedenken hoe weinig in den regel houten gebouwen geschikt zijn om lang den tand des tijds te verduren. Het geheel is saamgesteld uit rechtop nevens elkander staande zware balken, die door voegen in elkander grijpen. Het vierkante, eenigszins langwerpige schip wordt gedragen door zuilen, welker kapiteelen met snijwerk versierd zijn, dat de reeds vermelde slangvormige banden met loofwerk en fantastische diergestalten verbindt. Op deze kapiteelen rust het kunstig samenstel der daksparren, dat een hoog oprijzenden kap vormt, uitwendig met houten pannen, op de wijze van de sirappen der Maleiers, gedekt. Midden op dit dak verheft zich een tweede kleinere kap, op dezelfde wijze gedekt, en die weder een zich in twee verdiepingen toespitsend torentje draagt, met een haan gekroond. Zoowel aan den grooten als aan den kleineren kap zijn, ter plaatse waar de opperste richel en de zijrichels, die hier de vorstpannen | |
[pagina 315]
| |
vervangen, samenkomen, wonderlijke uitstekken in den vorm van scheepssnebben aangebracht, die mij soortgelijke sieraden aan de woningen der Bataks van Sumatra herinnerden, waarvan de ethnologische verzameling van den zoölogischen tuin te Amsterdam zulke goede modellen bevat. Aan het schip sluit zich een veel smaller, in een halfrond eindigend koor, als een afzonderlijk deel des gebouws, dat slechts door een nauwen doorgang met het hoofdgebouw gemeenschap heeft, en dat gedekt is door een afzonderlijken, merkelijk lageren kap. Eene lage, omstreeks drie voet breede galerij, de zoogenaamde ‘Löbgang,’ omgeeft van alle zijden het schip zoowel als het koor, en is gedekt met een sterk hellend afdak, dat tegen de wanden van schip en koor aanleunt. Aan de drie ingangen tot het schip, van voren en van weerszijden, springt deze galerij in den vorm van een portiek vooruit, terwijl zij voor het overige naar de buitenzijde overal geopend is door eene reeks van kleine ronde bogen, met uitsluiting van het geheel geslotene, een halven cirkel vormende gedeelte, dat om het halfronde achtereinde van het koor loopt, en nog een afzonderlijk rond torentje in twee verdiepingen draagt, 'twelk zich echter, zelfs met het daarop geplaatste kruis, niet geheel tot de hoogte van het lagere dak des koors verheft. Het geheele gebouw heeft geene vensters, maar slechts kleine luchtgaten, boven het afdak van de galerij aangebracht, zoodat van binnen eene geheimzinnige duisternis heerscht. De rondboogvorm der arcaden van de galerij is ook toegepast op de ingangen, en de zuilen in het schip zijn evenzeer door ronde bogen onderling verbonden, terwijl aan deuren en posten even zulk snijwerk als aan de kapiteelen der zuilen is aangebracht. Een klokhuis van wonderlijken vorm is geheel van het kerkje zelf afgezonderd. Het schilder- en beeldwerk van het altaar is kakelbont en barbaarsch, even als dat in de kerk van Brufladt door Keller beschreven. De inwendige ruimte is gedrukt en beperkt; het schip zal, naar mijne herinneringen, - want over de afmetingen heb of vind ik niets aangeteekend, - door een 50 of 60 menschen geheel gevuld zijn, en in de kleine ruimte van het koor kunnen zich geene tien personen behoorlijk bewegen. Ook is de duisternis in het gebouw voor den protestantschen vorm der godsvereering ongetwijfeld zeer hinderlijk. Het zal, dunkt mij, vooral die indruk van het inwendige zijn, die Keller genoopt heeft om met zooveel minachting van dit gebouw te | |
[pagina 316]
| |
spreken, dat hij eene ‘bonte kijkkast der elfde (?) eeuw’ noemt, waarin hij God niet zou kunnen aanroepen, en waarvan hij vreest dat het bedompte, muffe, bonte en mysterieuse zijn contagium maar al te zeer zal mededeelen aan de preek van den präst, die er het woord voert. Ook ik ben van meening dat deze oude Stavekirke met voordeel voor de gemeente zou kunnen vervangen worden door een bedehuis, meer in overeenstemming met de eischen van onzen tijd en van den protestantschen eerdienst, indien dan maar tevens behoorlijke zorg werd gedragen om het eerwaardig overblijfsel der oudheid in stand te houden en niet door moderne restauraties te bederven. Ik moet evenwel zeggen, dat, wanneer deze kleine kerk en andere van hare soort voldoende zijn voor de behoeften der kleine gemeenten die er kracht en troost en stichting komen zoeken, de geringe ruimte in mijne oogen zulk een overgroot bezwaar niet vormt. Ik houd het in dit opzicht met den wijzen koning Salomo, die, toen hij zijn prachtig huis des Heeren voltooid had, die schoone woorden uitsprak: ‘zie de hemel, ja de hemel der hemelen, zouden u niet bevatten, hoeveel min dit huis, dat ik gebouwd heb!’ Tegenover de oneindigheid van het Opperwezen zijn de trotsche domen van Straatsburg en Keulen, het werk van eeuwen, niet grooter, en zij zijn daarom ook Gode niet waardiger, dan de kleine houten kerkjes waaraan de arme Noorweegsche boer al de schatten en al de kunstvaardigheid waarover hij beschikken kon, ten koste heeft gelegd, en die, in weêrwil der geringheid van hunnen omvang, voldoende bedehuizen aan de kleine bevolking verschaften. Maar bovendien moet ik, vooral met het oog op het uitwendig voorkomen van het geheel, eenigszins anders oordeelen over de kunstwaarde van een gebouw dat Professor Dahl zelfs waardig heeft gekeurd om in een te Parijs uitgegeven prachtwerk in al zijne détails te worden afgebeeld. Het geheel is zeker in hooge mate naïef, of, zooals Keller het met een gelukkig gekozen woord noemt, ‘sprookjesachtig;’ maar heeft het dan niet voor den gevormden man eene eigenaardige bekoorlijkheid zich met de gedachten weder te verplaatsen in het tijdperk zijner naïeve kindschheid, toen sprookjes het beste voedsel waren voor de pas aanvangende ontwikkeling van zijn geest? en drijft ons niet eene soortgelijke neiging, ons mannen der negentiende eeuw, om ons gaarne de zwakke beginselen der beschaving te vertegenwoordigen, en ons te verlustigen in de beschouwing der | |
[pagina 317]
| |
overblijfselen, uit de kindschheid des menschdoms tot ons gekomen? 't Is waar dat lang voor de Stavekirker grootsche en onvergelijkelijk schoone kunstwerken waren gesticht; maar wat wist daarvan in hare afzondering de bevolking van Noorwegen, die, over geen marmer of porfier te beschikken hebbende, uit hare dichte pijnboomwouden de stammen hieuw, waarvan zij der Godheid een tempel stichtte naar het beste van haar vermogen en hare krachten? En is niet, - wanneer een leek in de bouwkunst het wagen mag zulk een oordeel uit te spreken, - de architektonische structuur merkwaardig, zoowel door oorspronkelijkheid als door een doeltreffende aanwending der voorhandene hulpmiddelen? Heeft niet die verdiepingsgewijze opeenstapeling en toespitsing van kappen en torens iets eigenaardig aantrekkelijks, iets dat, op eene geheel andere wijze zeker, en in verband tot het gebezigde materiaal, de idee van het koene opwaarts streven der Gothische domen veraanschouwelijkt? Verdient niet dat fantastische snijwerk, overal in kwistigen overvloed als versiering aangebracht en zeker met de gebrekkigste hulpmiddelen vervaardigd, dat men er een woord van lof voor over hebbe? Ik zou deze opmerkingen nog kunnen aandringen door eene beschrijving der kerk van Hiterdal in Thelemarken, die, bij een gelijksoortig grondplan, maar grooteren omvang en aanzienlijker hoogte, het aantal der op elkander gestapelde en zich allengs toespitsende kappen en torentjes nog meer heeft vermenigvuldigd, doch daarentegen die grillige uitsteeksels aan den nok der daken mist, die het zonderlinge van het voorkomen der Borgundskerk zoozeer verhoogen. Maar al schroomde ik niet den lezer nog langer bij die Stavekirker op te houden, ik zou mij tot het uitwendige moeten bepalen; want van binnen zijn schip en koor voor eenige jaren geheel gerestaureerd en gemoderniseerd, en ofschoon het gebouw daardoor waarschijnlijk aan ruimte en geschiktheid voor zijne tegenwoordige bestemming heeft gewonnen, het heeft die voordeelen slechts gekocht door eene metamorphose, die, het ongelijksoortige samenkoppelend, tegen de eerste les der aesthetica zondigt en nimmer den kunstvriend kan bevredigen. Maar behalve de Stavekirker bezit Noorwegen andere monumenten van grootscher karakter en van duurzamer materiaal opgetrokken, die, ofschoon later bij partijen gerestaureerd, wat hunne oudste gedeelten betreft, schier tot denzelfden ouderdom opklimmen. Onder deze moet aan de beroemde Domkerk van | |
[pagina 318]
| |
Trondhjem, waaraan ook Keller, deel I, blz. 285, alle recht laat wedervaren, de eerste plaats worden toegekend. Doch dit schoone gebouw, met den prachtigen en rijk versierden achtkanten koepel die het oostelijk uiteinde van het koor vormt, is mij slechts uit afbeeldingen bekend. Ik moet echter opmerken dat het zelfs in afbeeldingen een grootschen indruk maakt, en Keller zelf, die er met geestdrift over spreekt, zal geen kunstzin willen ontzeggen aan een volk, dat aan zulk een monument het aanzijn gaf. Den Dom van Stavanger, waarvan de stijl, even als die van den Dom van Trondhjem, zich aan de Engelsche Gothiek aansluit, minder prachtig, maar eveneens door de schoonheid van zijn koor uitmuntend, heeft Keller zoo min als ik kunnen waardeeren. Maar een ander monument uit hetzelfde vroege tijdvak der Gothiek, de Mariakerk of Tydskekirken (de Duitsche kerk) te Bergen, zou toch alleen in mijne oogen reeds genoeg zijn om de Noorsche kunst van vroeger eeuw op eenige opmerkzaamheid aanspraak te geven. Het schip, waarin de kunstkenners eene vermenging van Engelsche en Duitsch-romaansche Gothiek opmerken, is omstreeks 700 jaren oud; het koor moet na den brand in 1249 gebouwd zijn. Ongelukkigerwijze is ook dit monument door eene reeks van herstellingen, waarvan de laatste tijdens ons bezoek nog niet geheel ten einde was gebracht, in vele partijen tot onkenbaarheid toe misvormd, en zijn sommige der fraaiste sieraden door dikke kalklagen bedekt; ook is de zuidelijke der beide torens aan den ingang voor eenige jaren afgebroken, daar hij wegens zijn vervallen toestand gevaarlijk begon te worden. In de geschiedenis der oude stad is deze kerk bijzonder merkwaardig. Men weet dat Bergen zich van 1445 tot 1560 schier geheel in de macht der Hanse bevond, en in dien tijd hadden zich de Duitschers ook van de Mariakerk meester gemaakt. Maar toen in 1556 de moedige Walkendorff kommandant was geworden van het slot Bergenhuus, dat den ingang der haven bestrijkt, langs welke op de zoogenaamde Tydske Bro (Duitsche brug) de pakhuizen der Hanse gebouwd waren, besloot hij den Duitschen overmoed des noods met geweld te fnuiken. In eene samenkomst, den 29sten April 1559 in de Mariakerk gehouden, legde Walkendorff eene verklaring zijner voornemens af, die den kooplieden der Hanse den schrik in het hart joeg en hen op eenmaal handelbaar maakte; en bij eene overeenkomst, die het jaar daarop tot stand kwam, werd de gelijkstelling der burgers van Bergen in handel, scheepvaart en belastingen met | |
[pagina 319]
| |
de tot dusverre bevoorrechte Hanseaten bedongen. Van dat oogenblik was de macht der Hanse in Bergen gebroken, en langzamerhand werden handel en scheepvaart geheel aan de handen der vreemdelingen ontwrongen en in die der landskinderen overgebracht. Het jaar 1763 is voor Bergen gedenkwaardig als dat waarin het laatste vaste pand, dat nog aan de vreemdelingen behoorde, in handen van een burger overging. Echter werd in de Mariakerk bij voortduring godsdienstoefening in het Duitsch gehouden, totdat bij koninklijk besluit van 1 Dec. 1858 bepaald werd, dat hier beurtelings, d.i. om den anderen zondag, in het Duitsch en Noorsch zou gepredikt worden. Daar echter de Duitsche gemeente thans zeer gering is geworden, zijn de burgers van Bergen niet zonder hoop dat zij zich eerlang in het uitsluitend bezit der kerk zullen mogen verheugen. Ik moet verschooning vragen voor dezen kleinen uitstap. Ik mocht niet van dit merkwaardig gedenkteeken gewagen zonder ook een woord te zeggen over de verlossing van den Duitschen druk, waarvan de herinnering zich knoopt aan dat gebouw, en die voor iederen burger van Bergen een even geliefd thema is, als de Noorwegers in het algemeen geneigd zijn om de bevrijding van het Deensche juk als eene heuglijke gebeurtenis te prijzen. Maar het is juist de vermelding van dat Deensche juk die mij eene gepaste gelegenheid geeft om tot de kunst in Noorwegen terug te keeren; want met het tijdstip der bevrijding begint voor Noorwegen de periode eener nieuwe ontwikkeling, zooals het vroeger nooit had gekend, en waarvan ook de kunst, al is zij weinig tot den boerenstand doorgedrongen, haar rechtmatig aandeel heeft erlangd. De Deensche heerschappij over Noorwegen, die met de unie van Kalmar in 1397 aanving, de heldendaden overleefde waardoor Gustaaf Wasa in 1521 de onafhankelijkheid van Zweden bevocht, en eerst eindigde met den Kieler vrede in Jan. 1814, terwijl zij door eene bloot personeele unie met Zweden onder eene eigene vrije en zeer demokratische constitutie gevolgd werd, heeft bij de noordelijke broeders geene aangename herinnering achtergelaten. Als een wingewest bestuurd, in zijne ware belangen miskend, en ten behoeve van het weelderige en tyrannieke hof van Kopenhagen uitgezogen, kon Noorwegen van de middeleeuwen af op geen zweem van ontwikkeling bogen, en vertoonde het in zijne afzondering slechts flauwe sporen van leven. Wat door de vrije Noorsche man- | |
[pagina 320]
| |
nen, onder de vrije constitutie van Eidsvold (niet Erdsvold, zooals men bij Keller, denkelijk door een drukfout, dl. II, blz. 276, leest), sedert 1814 gewrocht is, verdient de achting en bewondering van geheel Europa. Maar het is hier de plaats niet om dit in bijzonderheden te gaan ontvouwen. Ik wilde alleen met een woord de verklaring geven, waarom de ontwikkeling der kunst, die hier in de middeleeuwen een tijdperk van aanvankelijken bloei had, gedurende eeuwen bleef stilstaan en eerst in onze dagen nieuwe bloesems te voorschijn bracht, waarop het oog van landgenoot en vreemdeling met welgevallen kan staren. Ik zal de laatste zijn om dezen nieuwen bloei der kunst bij voorkeur in de gebouwen te zoeken, die in de laatste jaren in Christiania en Bergen zijn opgericht. Te Christiania behoort daartoe de Oskarshal, gebouwd op een hoog punt aan de Fjord, vanwaar men een prachtig panorama geniet, links over de stad en de witte gebouwen der talrijke villa's waarmede de haar omringende dicht belommerde hoogten bezaaid zijn, voor zich en rechts over de blauwe wateren en groene eilandjes van de breede Fjord, die van alle zijden door een kring van bergen schijnt ingesloten. Keller noemt dat gebouw ‘leelijk’. Ik vind die uitdrukking wat sterk. Het kleine, witte, zich torensgewijs verheffende gebouw maakt tusschen het donker groen van het omringende park geen onaardige vertooning. Maar als architektonisch monument beteekent het weinig; als vorstelijk lustverblijf beschouwd is het onaanzienlijk en zeer onpraktisch ingericht. Men zou zeggen dat het gebouwd was zonder dat de architekt eene bepaalde bestemming voor oogen had. Thoden van Velzen spreekt van ‘ruime’ zalen, maar ik weet waarlijk niet waar hij die gevonden heeft. Zelfs de grootste zou voor een burger-woonkamer zeer beperkte afmetingen hebben. Onpraktisch is het dat in het kleine gebouw een deel der vertrekken door de open ruimte waarop de hoofdpoort uitkomt, van het hoofdgebouw wordt gescheiden, dat eene voldoende eetzaal geheel ontbreekt, dat men veel te veel trappen moet klimmen, dat er nergens voldoende ruimte is voor een koninklijk gevolg. Behalve dat misschien een paar kamerheeren op de derde verdieping eene plaats kunnen vinden, en eenige bedienden kunnen gehuisvest worden in een afzonderlijk gebouw, dat met eenige schuren, stalling en boerderij aan den voet der hoogte en vlak aan de Fjord is opgericht, moet het zeker wel | |
[pagina 321]
| |
waar zijn wat Keller zegt, dat het gevolg van den Koning, als hij hier eenige dagen komt doorbrengen, elders een goed heenkomen zoeken moet; want ik zou waarlijk niet weten waar het in het gebouw zelf moest worden gehuisvest. Met dat al wordt de Oskarshal met het volkomenste recht als een sieraad van Christiania beschouwd en geen vreemdeling mag verzuimen haar te bezoeken. Twee smaakvol gedecoreerde vertrekken bevatten eenige der beste stukken van de Noorsche schilderschool, en de schoonheid van het uitzicht dat men van het terras en van den toren geniet, gaat alle beschrijving te boven. Maar men zal moeten erkennen dat aan hetgeen de voorname aantrekkelijkheid der Oskarshal uitmaakt, de bouwmeester niet veel schuld heeft. Is de Oskarshal klein en onaanzienlijk, andere gebouwen zijn kolossaal genoeg, zonder daarom fraaier te zijn. Ik voor mij althans kan geen behagen vinden in die breede, rechthoekige straten, in die groote, vierkante steenmassa's, koud, hol, kaal en schier zonder eenig sieraad. Te Christiania vindt men de voornaamste publieke gebouwen bijeen in de Karl-Johans-Gade, die naar de hoogte voert waarop, tusschen de paradeplaats en een uitgestrekt park, het koninklijke slot is gelegen. Dit slot, omstreeks 1853 opgericht, noemt Keller terecht een ‘smakeloos wit gebouw’, en de vraag doet zich natuurlijk daarbij voor, waarom men in dit land van graniet bij voorkeur met baksteenen bouwt, om die daarna met kalk te bepleisteren. In de straat zelve zijn de gebouwen der in 1811 gestichte Frederiks-universiteit, waarin ook de verschillende wetenschappelijke verzamelingen bevat zijn, door hunne massa imposant. Maar ik vind al die groote zalen, met hare kale witte muren, kil en unheimisch; zij maken op mij een soortgelijken indruk als dat holle Groninger Akademie-gebouw, dat echter ook al bij sommigen voor fraai doorgaat. Vergelijk daar eens mede het Universiteitsgebouw te Kopenhagen, waarin het voorportaal met fraaie fresco's door Hansen getooid is, terwijl men tijdens mijn bezoek bezig was ook de promotie-zaal op even voortreffelijke wijze te decoreeren; of dat keurig juweel van de Deensche hoofdstad, de pas verbouwde Akademische bibliotheek, waar men van de beperkte ruimte even gelukkig partij heeft getrokken als in de bibliotheek te Leiden, maar die, als gebouw, door hare in ernstigen, soberen en klassieken smaak beschilderde gewelven zooveel op deze laatste vooruit heeft. In Kopenhagen leeft de | |
[pagina 322]
| |
geest van Thorwaldsen; daar heeft het dagelijksch gezicht zijner menigvuldige, op allerhande wijzen, - door de photographie, door nabootsing in porcelein, door afgietsels in gips, zelfs door navolging zijner basreliefs aan de gevels der huizen, - gereproduceerde meesterstukken den smaak gevormd en een kunstzin gewekt, die de schoonste vruchten begint te dragen. Zoo ver is men in Noorwegen niet. En toch er is daar vooruitgang. In het nieuwe gebouw voor de Storthing - Keller beschrijft ons het ellendige houten gebouw waarin dat staatslichaam tot dusverre vergaderde, - is een ernstig streven naar iets beters, naar meer karakter en nieuwe motieven niet te miskennen. Het was in den zomer van 1865 nog in lang niet voltooid, en het zou dus voorbarig zijn over den algemeenen indruk te willen oordeelen. Moge het die wakkere vertegenwoordiging waardig zijn, die het zoo lang achtergebleven Norge met zooveel volharding op de baan van vooruitgang heeft geleid! Moge het vooral door schoone proportiën en smaakvolle inrichting bij de afgevaardigden van het land zin voor het schoone ontwikkelen, opdat die zich naast de zucht voor het nuttige over gansch Noorwegen verspreide! Het voornaamste der nieuwe gebouwen van Bergen is dat waarin tijdens ons bezoek de Fiskeri-Udstilling werd gehouden, maar dat bestemd was om later in zijne uitgestrekte, ook al wit gepleisterde en sieraadlooze zalen het museum der stad op te nemen. Dit museum is eene verzameling van oudheden en voorwerpen van natuurlijke historie en ethnographie, die onder veel prullen ook hoogst belangrijke zaken bevat, maar destijds nog uitmuntte door ordelooze opeenhooping in een ellendig gebouw. Na afloop der tentoonstelling zou zij naar het nieuwe gebouw worden overgebracht, waar het zeker niet aan ruime gelegenheid tot betere rangschikking ontbreekt. Het gebouw zelf heeft voor 't overige even weinig aantrekkelijks als de meeste publieke gebouwen van Christiania. Het beantwoordt aan zijn doel - voilà tout! Ik herhaal dus: niet in de bouwkunst - althans zeker niet bij voorkeur in deze - moet men de bewijzen van den ontluikenden kunstzin in Noorwegen zoeken. Maar eene andere kunst, die zich gemakkelijker in een land met geringe hulpmiddelen ontwikkelt, heeft daarentegen groote vorderingen gemaakt en in 30 à 40 jaren tal van werken voortgebracht, die iedere school tot sieraad zouden strekken. Het eigenaardige | |
[pagina 323]
| |
volksleven en de prachtige natuur van Noorwegen hebben zijne schilders bezield, en zoowel in het genre als in het landschap hebben zij veel voortreffelijks geleverd. Keller heeft dit niet geheel miskend; maar hij schijnt te gelooven dat de kunstzin zich meer in het koopen dan in het voortbrengen van kunstwerken openbaart: eene voorstelling waarmede ik mij niet vereenigen kan. Ziehier hoe hij zich, deel II, blz. 285, over de Noorsche schilderschool uitdrukt. ‘Men zegt wel dat er bij de Noorwegers geen kunstzin bestaat. Ik erkende dat zelf reeds, maar het heeft toch zijne kunstenaars, die evenwel, ten gevolge van dat gebrek aan liefde voor de kunst bij het groote publiek, en ook eenigermate ten gevolge van het gebrek aan groote, ja zelfs middelmatige fortuinen, buiten staat zijn van hun penseel te leven. De meesten, schier allen, gaan naar het buitenland, bij voorkeur naar Dusseldorf. Onder de beste schilders rekent men Tideman [lees Tidemand], wiens naam en werken in hooge eer zijn in Noorwegen. Zijn penseel is productief; zoowel in het museum van schilderijen van levende meesters, als op Oscarshall en in het nieuwe paleis vindt men vruchten van zijn talent, dat ook in het buitenland goed vertegenwoordigd en op prijs gesteld wordt. Zijne historiestukken en tableaux de genre munten uit door conceptie en kleur; een zijner beste stukken, de “Haugianer” - puriteinen uit de omstreken van Haug den bijbel lezende - werd op de Parijsche expositie [van 1855] tentoongesteld en verwierf er grooten lof. Van de Noorweegsche landschapschilders zijn de stukken van Gude, Dahl, Fearnley, Trich [lees Frich], Cappelen, Eckersburg [lees: Eckersberg] en Müller de besten.’ Aan deze paragraaf heb ik het een en ander toe te voegen; ik heb er ook het een en ander op aan te merken. Voor ik daartoe overga wil ik met een woord vermelden, wat mij vooral in de gelegenheid heeft gesteld om met de Noorsche schilderschool kennis te maken, - eene gelegenheid die wellicht gunstiger was dan ze den Heer Keller werd aangeboden. Tidemand was mij reeds van de Parijsche tentoonstelling van 1855 bekend; ik was er dus op voorbereid iets goeds te zullen zien, toen ik de Oskarshal betrad, waar in de grootste benedenzaal, boven vier kolossale landschappen van Frich, eene reeks van tien kabinetstukjes, in den vorm van medaillons, van dezen schilder zijn geplaatst, die tooneelen uit het Noorsche volks- | |
[pagina 324]
| |
leven voorstellen. Fearnley kende ik sedert jaren van eene der Amsterdamsche schilderijen-tentoonstellingen; en reeds toen had ik mij door de prachtige natuur van het Noorden, op zijn doek afgespiegeld, bijzonder aangetrokken gevoeld. Het museum van schilderijen te Christiania, volgens Keller uit stukken van ‘levende Noorweegsche meesters’ bestaande, heb ik echter bij mijn kort verblijf daar ter stede niet bezocht. Men zeide ons dat het tijdelijk van zijne schoonste sieraden beroofd was, die allen ter gelegenheid der Fiskeri-Udstilling naar Bergen waren opgezonden. Maar naar Bergen lag onze weg. Dáár zouden wij dus vinden wat thans van Christiania was weggevoerd, vereenigd met alles wat men uit alle oorden des lands en uit den vreemde van de beste werken der Noorsche meesters had kunnen te zamen brengen. En werkelijk vonden wij daar in de vergaderzalen der Arbeidersvereeniging, beter voor zulk eene tentoonstelling geschikt, dan vaak de gebouwen waarmede wij ons in Nederland tot dat einde behelpen, een aantal van ruim 450 Noorsche kunstwerken bij elkander, waaronder eene overgroote menigte die getuigden dat ook in dit land de eeredienst van het schoone niet ontbreekt, al is het te arm om zonder vreemde hulp aan zijne priesters een ruim bestaan te verschaffen. Ik voor mij zou de stelling niet al te gewaagd achten, dat het eerste en voornaamste bewijs dat in een land kunstzin aanwezig is, daarin bestaat, dat het kunstenaars voortbrengt; en dat het bewijs te klemmender zal zijn, wanneer die kunstenaars worden aangetroffen ook onder hen, die, wegens den stand waaruit zij zijn voortgekomen, schier alles moeten verplicht zijn aan hunnen natuurlijken aanleg, en slechts weinig aan hunne opleiding kunnen dank weten. Onder de schilderijen die mij op de tentoonstelling te Bergen het meest aantrokken, behoorde eene reeks van tafereelen, allen aan het Noorsche volksleven ontleend, door Bergslien, een boerenzoon, die, naar men mij verzekerde, zijne vorming geheel aan zich zelven te danken had. Hier is het de vischmarkt te Bergen met al haar leven en gewoel, met de bonte kleederdrachten der koopers en verkoopers, met die visschen van alle vormen en kleuren die de naburige kusten opleveren, te land en te water van alle zijden aangebracht, - een echt Noorsch tafereel, dat men moet aanschouwd hebben om met een goed geweten te kunnen getuigen dat men Bergen gezien heeft: - ginds is het de Sä- | |
[pagina 325]
| |
terhytte, de hut der bergweiden, waar in den zomer de vrouwen of dochters van den Noorweegschen boer zich, voor een altijd brandend vuur, met een rookerige en mysterieuse wijze van zuivelbereiding bezig houden, terwijl daar buiten het geelkleurige, vaak hoornlooze vee zich voedt met het spichtige gras der bergvlakten, - een schilderachtig tooneel, den toerist in de Alpen van het Noorden even gemeenzaam als de Zwitsersche Sennehütte den bezoeker der weliger weiden van Europa's centraalgebergte is; - elders is het de Noorsche boerenwoning met haar primitief huisraad, hare bontverwige kasten, hare korven en löbs, of het zijn de schilderachtige tooneelen van het visschersbedrijf, die de stof hebben geleverd aan Bergsliens vruchtbaar penseel. Zoo ooit een kunstenaar een open oog had voor alles wat de natuur en het volksleven van zijn vaderland schilderachtigs opleveren, dan is het deze Noorsche boerenzoon, die de ontwikkeling van zijn talent aan geen vreemde kunstakademie te danken had. Nevens Bergslien zou ik F. Jensen willen noemen, een andere zoon des volks, zoo ik mij niet bedrieg, die den schildersezel met den kansel heeft verwisseld, of misschien van de moeilijke taak van den Noorschen präst nog soms uitrust in de armen der kunst. Van hem bevatte de Maleriri-Udstilling twee schoone schilderijen, waarvan het eene, aan de Frithiof-Saga ontleend, Ingeborg bij het strand, het andere, op de nationale herinneringen gegrond, de wegvoering van een Romeinsch meisje door een Noorschen Viking voorstelde. Het is intusschen volkomen waar, wat Keller zegt, dat vele der Noorsche schilders aan de akademie van Düsseldorf gevormd zijn en zich aan de Düsseldorfsche school hebben aangesloten. Maar ook de zoodanigen verloochenen de liefde voor het nationale niet en wijden bij voorkeur hun penseel aan de bosschen en watervallen, de redelooze en redelijke bewoners van hun prachtig vaderland. Professor Dahl moge als leeraar der kunst in Düsseldorf zijn opgetreden, de groote meerderheid zijner schoone landschappen, in grooten getale op de tentoonstelling voorhanden, waren aan de natuur van het Noorden ontleend. Ik weet te weinig van de persoonlijke geschiedenis dezer Noorsche meesters, om op dezelfde wijze voort te gaan. Wie zij zijn en waar zij hunne opleiding ontvingen, kan ik van de meesten niet zeggen; ik kan niet veel meer dan de namen noemen van hen, wier werken mij bijzonder schijnen uit te | |
[pagina 326]
| |
munten. Al de landschapschilders door Keller genoemd, waren op de tentoonstelling goed vertegenwoordigd. Ik waag het daarnevens nog de maneschijnen van Baade, de dierstukken van den jongeren Dahl, de door sneeuwstormen overvallen paarden van Kauffmann en de stillevens van Böe aan de bijzondere opmerkzaamheid aan te bevelen van allen, die in de gelegenheid zullen komen om met de werken der Noorsche meesters kennis te maken. Van die allen is Böe, die, meen ik, een groot deel van zijn leven in Parijs heeft doorgebracht, wel het minst Noorsch in onderwerpen en karakter. De verwonderlijke waarheid en gloed van zijn paarlemoer en metaalglans, van het gevederte zijner vogels en vlinders betoovert op den eersten aanblik, maar de eentoonigheid zijner talrijke schilderijen wordt toch ten laatste vermoeiend. Doch onder al de schilders van Noorwegen komt ongetwijfeld de eerste plaats toe aan Adolf Tidemand, een meester in compositie, koloriet en teekening, en door en door nationaal in de keuze zijner onderwerpen, schier uitsluitend geput uit het Noorsche volksleven, dat men in al zijne richtingen, maar veredeld, op zijne doeken ziet afgespiegeld, - waarvan hij al het dichterlijke en pittoreske tot in de fijnste nuances weet weder te geven. Ik gewaagde reeds van zijne medaillons in de Oskarshal. Keller noch Thoden van Velzen hebben er een woord meer voor over dan de bloote vermelding; mij hebben die idyllische voorstellingen van het lief en leed uit het leven van den Noorschen Bonde aangegrepen en geroerd, en ik heb wel gezorgd Christiania niet te verlaten zonder Cappelens reeks van uitmuntende photographiën, naar dat tiental tafereeltjes vervaardigd, als blijvende herinnering mede te voeren. Ongelukkigerwijs herinner ik mij niet de juiste orde waarin de origineelen zijn geplaatst, en ofschoon het niet moeilijk schijnt de gedachte van den schilder bij de conceptie der geheele reeks te raden, en dus de oorspronkelijke orde te herstellen, blijft toch bij zulk eene poging het gevaar van misverstand bestaan. Bedrieg ik mij, of zijn die knaap, die zich bij de geiten op den Alpenhoorn oefent, terwijl in het verschiet de koeien grazen, en dat meisje dat daar naast hem zit te breien, speelmakkers, ‘Als kindren reeds in hoop van paren,’
wier kinderlijke genegenheid allengs tot liefde rijpt, - tot liefde, die op dat tweede tafereel den jongeling welsprekend maakt, | |
[pagina 327]
| |
terwijl de schuchtre rijpheid de oogen nederslaat der maagd, en hem het jawoord doet verwerven, meer gezucht dan gesproken? Is het niet datzelfde paar dat wij op het wat grootere tafereel, in het midden van vier kleinere geplaatst, in bruiloftsdos, gevolgd door ouders en magen en door den stoet der juichende dorpsgenooten, het huis des Heeren zien naderen, aan den drempel door de speellieden afgewacht en nederig door den koster begroet? Aan het slangvormig snijwerk aan de deur, aan de arcaden van den ‘Löbgang’, aan het zonderlinge poortje dat den toegang baant tot de ruimte om de kerk, die door een laag hekwerk is ingesloten, meen ik de Stavekirke van Hiterdal te herkennen, ofschoon het zeer beperkt gedeelte van het gebouw dat in het gezicht komt, geen zeker oordeel vergunt. In de détails der voorstelling is natuurlijk veel waarvan de zin aan ieder ontgaat, die niet nauwkeurig met het Noorsche volksleven bekend is; maar daartoe behoort noch de kroon op het hoofd van de bruid, noch die echt nationale groote krakeling in de hand van dien knaap met van blijdschap stralend aangezicht, noch de vreugdeschoten die in het verschiet het gebergte doen weêrgalmen. En die blijde bruiloft heeft een gelukkig paar gemaakt. Wij zien het op dat tafereel, dat ik voor het vierde meen te mogen houden, waar in de nederige stulp het houten wiegje, met de gewone krullen van snijwerk versierd, met strikken aan den zolder hangt, en de gelukkige moeder haren eersteling op den schoot houdt, die reeds grijpt naar den meerschuimen kop, door den vader als speelgoed hem voorgehouden. Kort en onbestendig moge op aarde alle vreugd en geluk zijn, er is toch vreugde en geluk zelfs aan Norge's eenzame Fjorden. En moge ook hier eenigszins het woord van onzen grooten dichter gelden: ‘Wij groeien vast
In tal en last,’
wat nood zoo de nijverheid van den vader, gevoegd bij de trouwe zorg der moeder, aan de wassende schaar van knapen en meisjes het dagelijksch brood weet te verschaffen? Over het onderwijs in de noodzakelijkste kundigheden behoeven zich de ouders weinig te bekommeren; want daarvoor heeft in Noorwegen de Staat voldoende gezorgd, en lezen en schrijven leert schier elke Noorsche Bonde, al moet ook, bij den grooten omvang der over een omtrek van uren in het rond in kleine gehuchten verspreide gemeenten, elk deel zich met een tijdelijk verblijf van den schoolmeester vergenoegen. Maar hoe, wanneer er | |
[pagina 328]
| |
gevaar dreigt dat een der lievelingen door zware krankheid aan den huislijken kring zal ontrukt worden! Dan zit, gelijk hier op het vijfde tafereel, de moeder met droeven, maar steeds zorgenden blik de behoeften van den armen kleinen lijder te bespieden, en de vader staart met over elkander geslagen armen somber voor zich heen - in gepeins, misschien in gebed als verloren. Maar is het ziekbed een doodbed geworden? of is de kranke herrezen? De schilder zegt het ons niet; maar in ieder geval er bleven kleinen genoeg, om te onderrichten en te leiden, om voor te waken en te sloven. Hier op het zesde tafereel zit de moeder met een zuigeling op haren schoot, met een aanvallig meisje aan hare voeten, met een tweede met het pas begonnen breiwerk in de hand achter haren stoel, leest voor uit een nuttig boek, misschien wel het boek der boeken, en tracht door moederlijke onderwijzing aan het voorgelezene ingang te verschaffen tot de jeugdige harten; daar op het zevende zit de vader met zijn oudsten zoon aan het strand der Fjord en geeft hem lessen van godsvrucht en levenswijsheid, terwijl zij zich te zamen bezig houden met het nazien en herstellen der netten, het onmisbaar werktuig voor het dagelijksch bedrijf; ginds op het achtste tafereel, dat met de bruiloft daartegenover correspondeert en dus even als deze grooter en breeder is dan de ronde medaillons ter wederzijde geplaatst, gaat het gezin in den nacht op de vischvangst uit. Eene dochter en een der zonen zijn aan de riemen geplaatst, drie andere knapen zijn den vader behulpzaam; een vuur dat aan de voorplecht brandt en dat een der knapen van nieuw voedsel zal voorzien, verlicht met rossen gloed het water en de bergen om de Fjord. Maar nogmaals ‘A change comes over the spirit of my dream.’
De tijd staat niet stil; de kinderen zijn allengs tot jongelingen en jonge dochters opgegroeid. De oudste zoon, met den stok des zwervers in de hand en den kleinen bundel om den schouder geworpen, neemt op het negende tafereel op den drempel der woning een afscheid, voor wie weet hoe lang? van zijne treurende ouders. De vader drukt zijne rechter tusschen beide handen, de moeder staart hem na met betraande blikken. Vergeefs, de harde noodzakelijkheid is onverbiddelijk, en voort! voort! moet hun kind in de wijde wereld, weg van onder de oogen der ouders, maar - het is hun beste troost - toch al- | |
[pagina 329]
| |
tijd onder de oogen van God! En zoo hebben allengs zonen en dochteren de ouderlijke woning verlaten, de bloeiende bruid en bruidegom zijn allengs een bestje en een grijsaard geworden. Eenzaam en verlaten is hun ouderdom, maar hij is niet zonder troost; want zij zijn voor elkander gespaard gebleven, en terwijl zij op het tiende tafereel in de eenzame stulp te zamen zitten, heeft de man den huisbijbel ontsloten, en wijst hij zich zelven en zijne gade op de hope die blijft, als alle aardsche vreugde vergaat. Ik heb den lezer eenig denkbeeld van Tidemands tafereelen in de Oskarshal willen geven, en ik hoop er in geslaagd te zijn, ook dan wanneer ik in de opvatting van het geheel of in de bijzonderheden meer of min mocht hebben misgetast. Is de geschiedenis, zooals ik die droomde, inderdaad in de hoofdzaken zooals de schilder die dacht, dan is zij in den grond eene zeer alledaagsche, eene zoodanige die in alle hemelstreken door duizenden doorleefd wordt, maar toch zoo voorgesteld dat zij hier een eigenaardig belang ontleent aan de talrijke détails van het Noorsche leven, waardoor de communia propria zijn uitgedrukt. In andere tafereelen heeft Tidemand de eigenaardige zeden en gebruiken van het Noorden nog sterker in het licht gesteld en tafereelen geteekend die meer uitsluitend in zijn vaderland te huis behooren. Ik bezit nog een fraaie verzameling van 11 platen in chromo-lithographie naar schilderijen en teekeningen van dezen meester, die ik reeds op zich zelve als een bewijs zou willen bijbrengen, dat Noorwegen in de kunst niet zoo achterlijk is als men het wil doen voorkomen. Zij zijn in 1864 te Christiania uitgegeven onder den titel van Udvalgte Norske Folkelivsbilleder (Uitgelezen tafereelen uit het Noorsche volksleven), door Caspar Scheuren met een zinrijk titelblad vermeerderd, en door verschillende schrijvers van een verklarenden tekst in drie talen (Deensch of Noorsch, Duitsch en Engelsch) voorzien. Het eerste tafereel in deze verzameling is gevolgd naar Tidemand's beroemde schilderij ‘Haugianerne’ (de Haugianen), waarvan wij ook Keller met een woord hoorden gewagen. Het origineel dezer schilderij behoort aan de galerij der Düsseldorfer Akademie en was in 1855 te Parijs tentoongesteld; maar de schilder zelf heeft eene kopij daarvan vervaardigd, die op het nationale museum te Christiania hare vaste plaats heeft, maar tijdens mijn bezoek in Noorwegen tijdelijk eene eereplaats op de tentoonstelling te Bergen bekleedde. Behalve dit kolossale | |
[pagina 330]
| |
doek met levensgroote figuren, waren nog een achttal andere stukken van denzelfden meester op de Maleri-Udstilling voorhanden. Het is altijd eene ‘bonne fortune’ voor een recensent, wanneer hij den schrijver dien hij beoordeelt, op een misslag betrappen kan, en nu mij dit fortuintje hier nogmaals te beurt valt, I'll make the most of it. Ik kondig het u dan aan, lezer! dat Keller geheel en al ongelijk heeft, wanneer hij in de boven aangehaalde plaats de Haugianen ‘puriteinen uit de omstreken van Haug’ noemt. Eene plaats van dien naam is naar mijn beste weten in Noorwegen niet bekend. Gij moogt het (al naar mate van het belang dat gij er in stelt) aan zijn misslag danken of wijten, dat ik u uit mijne ‘Folkelivsbilleder’ uitvoerig ga mededeelen, waarvan die naam werkelijk afkomstig is. Het is in allen gevalle voor de kennis van den Noorschen boer eene niet geheel onbelangrijke bijdrage. In het leven van den Noorschen Bonde neemt het godsdienstig gevoel wel niet de meest in 't oog loopende, maar toch zeker de voornaamste plaats in. Het laat zich gemakkelijk begrijpen dat de stille afzondering van den bergbewoner in zijne enge dalen, en de dagelijksche worsteling van den kustbewoner met het ruwe element, waaraan hij zijn karig levensonderhoud moet afpersen, den blik der ziel naar binnen keeren en een levendig gevoel van afhankelijkheid van hooger macht opwekken. In zijn leven vol moeite en gevaren kan de Noorsche boer alleen hulp en troost vinden bij de gedachte aan eene Voorzienigheid die over hem waakt, aan eene betere toekomst die hem verbeidt. Maar met dien gezonden en heilzamen ernst is velerlei gevaar van ziekelijke overdrijving verbonden. Het geloof zooals hij het van zijne vaderen geërfd heeft, blijft zijn kompas door het leven; de meer opgeklaarde denkbeelden van onzen tijd bereiken hem niet of kunnen hem niet in zijne overtuiging doen wankelen. Wat meer is, dat godsdienstig gevoel heeft bij hem zijne duistere diepten, en doet hem in sombere gepeinzen zich verliezen en verdwalen in de doolhoven van mysticisme en separatisme. De uitgestrektheid der gemeenten, de groote afstand die de verstrooide hutten van elkander scheidt, de moeilijkheid der gemeenschap, die vaak den kerkgang voor den boer, het kerkelijk bezoek voor den präst moeilijk, gevaarlijk, ja zelfs onmogelijk maakt, - dat alles bevordert een geest van afscheiding en maakt de handhaving van de eenheid der | |
[pagina 331]
| |
kudde eene hopelooze taak. Hongerend naar geestelijk voedsel zit de boer in de lange winteravonden in zijne eenzame hut, en bij gemis van alle verkeer zoekt hij bevrediging van die behoefte door op zijne wijze de woorden der schrift te bepeinzen of zich in eenig stichtelijk boek, misschien van somber en fanatiek karakter, te verdiepen. Zoo wordt een gemoedstoestand geboren, ontvankelijk voor alle afdwalingen van het godsdienstig gevoel. In gezichten en openbaringen ontvangt de Bonde in zijne geëxalteerde stemming het hoogere licht, dat hij zich weldra geroepen voelt mede te deelen aan zijne makkers, die nog in diepe duisternis rondtasten. Als prediker gaat hij dan het land rond, opdat eene godsdienstige ‘opwekking’ van hem uitga, en in elke hut vindt hij hoorders, geneigd om aan zijne lippen te hangen. De meest bekende onder deze opwekkers en hij wiens prediking den grootsten en meest blijvenden invloed heeft geoefend, is Hans Nielsen Hauge, een boerenzoon uit Thunö bij Frederikstad (de Noorweegsche, niet de Deensche stad van dien naam), in 1772 geboren. Omstreeks den aanvang dezer eeuw zwierf hij gansch Noorwegen rond en bracht alom onder de bewoners der bergen en der kusten door woord en geschriften eene machtige opwekking te weeg. In zijne leer was eigenlijk niets nieuws of dat belangrijk van die der gevestigde kerk afweek; hij drong slechts aan op inwendige bekeering, wedergeboorte van den zondigen mensch door Christus, en de betooning van de vrucht des geloofs door een heilig leven. In dit alles was zeker niets dat den geloovigen zoon der gevestigde kerk berispelijk kon voorkomen; het bedenkelijke bestond alleen in de wijze waarop door Hauge, en meer nog door zijne volgelingen, tegen die kerk werd uitgevaren, in den bitteren haat die door hunne prediking werd gevoed, in den geestelijken hoogmoed door hun geloof aan hoogere verlichting langs buitengewone wegen gekweekt, en in de prediking eener gemeenschap van goederen, die vele zonen en dochteren van rijke boeren noopte om het ouderlijk huis te verlaten, Hauge te volgen en al hunne goederen ter beschikking der broederschap te stellen. De geestelijkheid was te minder geneigd dat alles lijdelijk aan te zien, naarmate zij zelve meer door den geest der moderne opklaring was aangetast, en er werd alom eene onrust en spanning verwekt, die het toenmalige despotische gouvernement (Noorwegen was toen nog een deel van het Deensche rijk) tot krach- | |
[pagina 332]
| |
tige maatregelen noopte om deze beweging te onderdrukken. Zes jaren lang had Hauge Noorwegen en zelfs een deel van Denemarken in alle richtingen doortogen, toen hij in 1804 te Eger opgevat en naar Christiania gevoerd werd, waar hij voor eene koninklijke commissie moest te recht staan. De behandeling die hij ondervond, strekte de regeering weinig tot eer. Aan het onderzoek zijner zaak scheen geen einde te zullen komen; negen jaren lang bleef hij van zijne vrijheid beroofd, en door de strenge opsluiting in een ongezonden kerker in den eersten tijd zijner gevangenschap, werd zijn gestel geheel ondermijnd. Eindelijk werd zijn vonnis uitgesproken en werd hij tot tweejarige vestingstraf en de betaling aller proceskosten veroordeeld; zijn appèl aan het Hoog Crimineel Gerechtshof had echter ten gevolge dat de dwangarbeid in eene boete van duizend rijksdaalders veranderd werd. Voor 't overige was de lange en strenge beproeving voor Hauge niet zonder vrucht geweest. Hij had een groot deel van den tijd zijner gevangenschap door de lezing van goede boeken verkort, en verliet den kerker met verlichter denkbeelden en vermeerderde kennis, met een minder hoog gevoelen van zijne geestelijke bevoorrechting, met warmer liefde en minder bitterheid jegens andersdenkenden. Van nu af werd zijn invloed op zijne vrienden en volgers weldadig en heilzaam, en in plaats van een vurig ‘opwekker’ werd hij een vaderlijk vermaner en vriend. De Haugianen zeiden hun zwervend leven vaarwel, vestigden zich op vaste plaatsen en wijdden zich aan een vreedzaam beroep. Hauge zelf onthield zich na zijne bevrijding geheel van die vroegere zwerftochten en leidde op zijne hoeve Bredtvedt nabij Christiania een stil en vlijtig leven, totdat hij in 1824 overleed. De volgelingen van Hauge zijn nog heden talrijk in alle deelen van Noorwegen, maar inzonderheid in het Westen. Daar zij in geen enkel opzicht van de gevestigde kerk afwijken, kunnen zij nauwelijks als sectarissen beschouwd worden. Zij houden echter afzonderlijke oefeningen, waarin ieder wiens geest getuigt, als prediker optreedt. Zij leven stil en rustig, maar onderscheiden zich door eene ernstige en sombere levensbeschouwing. Alle, zelfs de onschuldigste genoegens worden door hen veroordeeld, en zoo zij in eenige gemeente de overhand krijgen, is het daar met alle vreugdebedrijven bij bruiloften en andere nationale feestelijkheden spoedig gedaan. Ik ben in deze mededeeling omtrent de Hangianen het op- | |
[pagina 333]
| |
stel van den heer Munch in de ‘Folkelivsbilleder’ op den voet gevolgd. Wat er ons in verhaald wordt, keert in ongeveer denzelfden vorm in de geschiedenis van alle landen en alle volken van tijd tot tijd terug en mist geheel het bekoorlijke der nieuwheid, maar het kan ons helpen om Tidemands meesterstuk beter te verstaan. Munch noemt deze schilderij een der diepzinnigste en schoonste voortbrengselen der schilderkunst van den nieuweren tijd, en ik ben zeer geneigd dit oordeel te beamen. Een prediker der Haugianen heeft in eene dier houten hutten van Hardanger, waar bij gemis van een schoorsteen de rook door eene opening in het dak ontsnapt, een gezelschap van omstreeks 20 personen van beide seksen en verschillenden leeftijd tot het houden eener oefening om zich verzameld. Een magisch licht valt door de dakopening op het hoofd van den jongen, door geestdrift vervoerden redenaar, die in het midden der hut zich op eene kleine ruwe bank heeft geplaatst, om door zijn hoogeren stand te beter zijn gehoor te beheerschen, en omgeeft het als met een aureool. Een kranke grijsaard heft zich aan de eene zijde der hut ten halve op van zijne legerstede, om de woorden vau den prediker op te vangen. De overige toehoorders zijn in schoon geordende groepen verdeeld, en aller gelaat weêrspiegelt op welsprekende wijze de gewaarwordingen door de boetpredikatie in hun gemoed gewekt. Menig gelaat, vooral bij de ouderen van dagen, toont de trekken der geestdrijverij; hooge ernst, diepe verslagenheid, innig berouw en het licht der doorbrekende hoop zijn op het gelaat van andere hoorders te lezen. Een grijsaard en eene oude vrouw met den bijbel voor zich opgeslagen zijn ter linker op den voorgrond geplaatst, en vóór de tafel, waaraan zij gezeten zijn, zit eene vrouw die met starren blik op den prediker staart. Nevens haar ziet men een krachtig man met somber voorkomen, die het hoofd met beide handen steunt, terwijl de ellebogen op zijne knieën rusten; naast hem een ander die in overweldigende smart het hoofd op de borst laat nederhangen. Eene andere forsche mannengestalte, met saamgevouwen handen, is in een leunstoel aan de voeten van den prediker geplaatst. Aan de linkerzijde zit op den voorgrond eene schoone jonge vrouw, wier gelaat zachte vroomheid teekent; aan hare rechter heeft een jong meisje, door hare gewaarwordingen als verpletterd, het hoofd over de op de knie saamgedrukte handen neêrgebogen, en aan hare linker slaapt een knaapje, dat met het hoofd tegen haren arm rust, den slaap der onschuld; aan zijn | |
[pagina 334]
| |
jeugdig hart zijn de stormen van angst en vertwijfeling, bij sommige hoorders door het opgewekt gevoel van zonde en ellende gewekt, nog even onbekend als het licht der genade en het zalig besef van de zekerheid der verlossing, dat een hemelschen glans van het gelaat van andere hoorders doet afstralen. Ik meen genoeg gezegd te hebben om te doen zien, dat de Noorsche schilders ten volle onze aandacht verdienen, al kan er van eene Noorsche schilderschool geen sprake zijn, zoolang zij voortgaan zich bijna allen in den vreemde, vooral in Duitschland, te vormen. Maar gelijk in schier ieder ander, zoo is ook in dit opzicht de vooruitgang des lands met ieder jaar duidelijker merkbaar, en ik geloof zelfs dat Keller over den kunstzin van Noorwegen wellicht gunstiger zou geoordeeld hebben, indien hij dat land gelijk ik eerst in 1865 in plaats van 1859 had bezocht. Zelfs in de versiering der boerenwoningen moet, dunkt mij, die vooruitgang merkbaar zijn. De groote uitvindingen van den nieuweren tijd hebben sommige landen die in menig opzicht waren achtergebleven, in staat gesteld op eenmaal goed te maken wat eeuwen lang verzuimd was, en zich plotseling op dezelfde hoogte te stellen met landen die het verst gevorderd waren. Menig gewest heeft zich door den aanleg van spoorwegen van ellendige communicatiën in eens tot het bezit der beste verheven. Een dergelijk wonder heeft de photographie gewrocht. Ik weet wel dat zij geene kunst is in den waren zin des woords, en dat zij voor den kunstminnaar nooit de gewrochten van beitel en penseel kan vervangen. Maar denk u eene boerenwoning waarin de heilige Genoveva of Willem Tell of de Verloren Zoon, in zulke afbeeldingen als daar gewoonlijk voorhanden waren, voor goede photographiën, hetzij portret, hetzij landschap, hebben plaats gemaakt, en gij zult moeten erkennen dat daar eene groote verbetering heeft plaats gegrepen, die op den duur ook op den kunstzin een gunstigen invloed moet oefenen. Zoo eenig volk dan hebben de Noren de photographie met geestdrift omhelsd en beoefend en met goed gevolg aan de bewaring van de trekken hunner dierbaren en aan de reproductie der natuurlijke schoonheden van hun vaderland dienstbaar gemaakt. In geene stad merkte ik ooit zulk een aantal photographische ateliers op als in Christiania; in geen land zag ik ooit tot de geringste woningen met zoovele photographische portretten prijken als in Noorwegen, en dat men er | |
[pagina 335]
| |
geheel op de hoogte is van wat in dit vak kan geleverd worden, kunnen zelfs de enkele proeven bewijzen die ik als aangename herinnering van mijne reis in het Noorden heb medegebracht. Deze opmerkingen over de kunst in Noorwegen, hoewel niets beters en volledigers gevend dan wat te verwachten was van een toerist, die een hem te voren geheel vreemd land, zonder voorafgaande studie en slechts met het doel om afleiding en nieuwe veerkracht te zoeken na een slag die hem schier geheel had verbrijzeld, gedurende weinige weken bereisd heeft, en thans na eene tusschenruimte van twee en een half jaar uit zijne herinneringen bijeenschraapt wat nog niet geheel door nieuwere indrukken en latere gewaarwordingen is uitgewischt, hebben meer uitgebreidheid verkregen dan aanvankelijk berekend of bedoeld was. Ik gevoel behoefte aan rust, en de lezer die mij tot dusverre wel wilde volgen, zal, vrees ik, maar al te zeer die behoefte met mij deelen. Ik leg daarom nog eenmaal de pen neder, met het oogmerk om mijne niet geheel afgewerkte taak in een volgend nommer weder op te vatten. P.J. Veth. |
|