De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 282]
| |
Hooger onderwijs.III. Inrichting van het Hooger OnderwijsGa naar voetnoot1.2. De Universiteit.‘Wanneer men uitgaat van het beginsel, dat het doel van het hooger onderwijs aan de Universiteit niet kan zijn een klaarmaken voor een of ander beroep of ambacht, maar de vorming van de geestelijke aristocratie des volks, dan is het niet moeielijk, zijne richting af te bakenen en zijne inrichting in eenige hoofdtrekken (behoudens nadere ontwikkeling voor zooveel noodig) aan te wijzen. De student zal er komen en vertoeven om zich bekwaam te maken voor “den geleerden stand”, waartoe hij zal behooren, of voor de ambten en bedieningen, waarop hij aanspraak zal maken; niet om eenen titel of een certificaat te verwerven, dat hem daartoe den weg opent. De staat zal het wellicht noodig achten, zich door examens te verzekeren, dat hij goede ambtenaren verkrijge, de kerk, dat zij kundige leeraren vinde, en die zelfde waarborg zal misschien ook geëischt worden, opdat de maatschappelijke betrekkingen van groot vertrouwen niet voor onwaardigen openstaan; doch wat men te dezen aanzien ook nu of later goedvinde voor te schrijven, op de richting der studiën aan de Universiteit behoeft dit geen invloed te hebben. Het blijve aan de eene zijde denkbaar en mogelijk, dat al de verschillende kundigheden, waarvan op zulke examens de bewijzen gevorderd zullen worden, ook buiten haar om verkregen kunnen worden, al zal zij ook niemand terugwijzen, die zich in haren kring daarvoor begeert te oefenen; het blijve aan den anderen kant grondslag van haar bestaan en werken, dat zij niet bestemd is om hare kweekelingen een zekere hoeveelheid kundigheden ten behoeve van een of ander | |
[pagina 283]
| |
examen bij te brengen, maar wel, om hen op te leiden in wetenschap en hun den weg te wijzen tot eigen ontwikkeling. In deze richting nu past noch een algemeen eind-examen voor hen, die de hoogeschool verlaten om de maatschappij in te treden, noch een algemeen toelatings-examen voor allen, die de Universiteit willen bezoeken, noch een reeks van tusschenliggende examens, noch eene aanwijzing van een aantal lessen, die moeten gevolgd worden, noch, veel minder, een stelsel van getuigschriften omtrent den ijver en de vorderingen der studenten. De staat zorge, dat de Universiteit de ruimste gelegenheid geve tot oefening in wetenschap, en hij late dan aan elk vrijheid om van die gelegenheid gebruik te maken naar vrije keuze, volgens zijne behoeften, zijnen aanleg, zijne inzichten. De toegang tot de akademische lessen zij alzoo een' iegelijk onverlet; de keuze, welke lessen hij volgen wil en in welke orde hij ze volgen wil, hem vrijgelaten, en het gebruik, dat hij van zijne verworven kennis maken wil, aan zijn eigen oordeel en verantwoordelijkheid voorbehouden. Maar terwijl alzoo de richting van het universitair onderwijs deze is, dat de ruimste gelegenheid worde gegeven, om in alle vakken van menschelijke kennis wetenschap op te doen, en de ruimste vrijheid, om van die gelegenheid gebruik te maken, behoort daaraan tevens verbonden te worden eene andere richting, die strekt tot bevordering van ernstige, methodische en grondige studie. Daartoe is noodig, niet dwang, maar aanmoediging; niet voorschrift, maar leiding. De menschelijke natuur is zóó, dat, behoudens zeer zeldzame uitzonderingen, ook de meestontwikkelden eenen prikkel van buiten behoeven om krachtig aan te vatten en volhardend vast te houden en door te drijven wat zij in hun eigen bewustzijn als goed erkennen. Zulken prikkel vinden de meesten in het voordeel, dat nun als belooning wordt voorgehouden; voor de edelsten bestaat hij in de eer en onderscheiding, die zij zich kunnen verwerven. De onervarenheid van den jongen student maakt het voor hem wenschelijk, dat hij in den gang zijner studiën bestuurd worde, dat hem eene methode van geleidelijke orde en opklimming in die studiën worde aanbevolen, zal hij niet gevaar loopen van op het onafzienbare veld der wetenschap zonder vaste richting rond te dwalen.’ ‘Dit tweederlei oogmerk nu, gepaste aanmoediging en nuttige leiding bij de akademische studiën, kan bereikt worden door het | |
[pagina 284]
| |
behoud van het doctoraat in de verschillende faculteiten. De onderscheidene vraagstukken, die zich ten aanzien van dat doctoraat opdoen, zooals, hoe verlerlei het wezen zal, onder welke voorwaarden het te verkrijgen zal zijn, waar, hoe en door wie het zal verleend worden, kunnen wij nu voor het oogenblik ter zijde laten liggen. Alleen dit moet hier gezegd worden: het zij een louter wetenschappelijke titel, eene welverdiende onderscheiding, een eervol besluit van de akademische loopbaan, zonder dat het in de praktijk, in het maatschappelijke leven, in den staat of in de kerk eenig recht geve of voorrecht, of zelfs voorrang, anders dan die van zelf toegekend wordt aan zulken, die bewezen hebben, de uitstekendsten onder hunne genooten te zijn. Het doctoraat worde algemeen, wat het sinds lang reeds bij de faculteit van godgeleerdheid was, wat het thans ten deele ook bij die van geneeskunde geworden is. Het worde weder wat het in zijn oorsprong was, het hoogste eerbewijs, waarop een wetenschappelijk man aanspraak maakt.’
Met deze woorden, in een vorig opstel opgenomenGa naar voetnoot1, is in de hoofdtrekken het programma van de Universiteit, zoo als ik ze wensch, geteekend. Het zal thans mijne taak zijn, dit programma in zijne hoofddeelen uit te werken. Alle vraagpunten, die daarbij in aanmerking kunnen komen, te willen behandelen, kan niet bij mij opkomen. Het zou mij, ik merkte het vroeger reeds op, onmogelijk zijn; het zou ook overbodig wezen. Ik heb niet eene wet te maken, wier artikelen, op straffe van onvolledigheid, elk détail met gelijke nauwgezetheid moeten regelen en zoowel over de aanstelling van pedellen als over de inrichting der akademische studiën voorschriften geven. De taak, die ik mij heb opgelegd, gaat niet verder dan het voor- | |
[pagina 285]
| |
dragen van beginselen en het aanwijzen van hunne toepassing op de groote kwestiën, die onze aandacht waardig zijn. Deze bepalen zich, bedrieg ik mij niet, tot de volgende: Het getal en de inrichting der hoogescholen. Het getal en de inrichting der hoogescholen. Er treden hier twee vragen op den voorgrond. De eerste: Universiteit of Faculteitsscholen? De andere: Ééne Hoogeschool of meer? De eerste kan echter voor ons nauwelijks eene vraag zijn. De historische ontwikkeling van het hooger onderwijs hier te lande wijst op de universiteit als het systeem, dat ons ook voor 't vervolg past. En er is geene geldige reden te vinden, om dit stelsel, waarbij wij ons wèl bevonden hebben, voor dat van afzonderlijke faculteitsscholen te laten varen. Ik ben hiervan zoozeer overtuigd, dat ik het volkomen overbodig acht, de honderdmalen herhaalde argumenten van den innigen en onverbrekelijken band der wetenschappen, van het voordeel eener wederkeerige voorlichting, dat de geleerden in verschillende vakken van hun samenzijn aan ééne inrichting kunnen trekken, van de wenschelijkheid om ook de studenten in de verschillende faculteiten met elkander in aanraking te brengen, en wat dies meer zij, hier nog eens neder te schrijven. Alleen de lichtschuwen kunnen in gemoede het denkbeeld voorstaan om de jongelieden in faculteitsscholen af te zonderen, opdat zij zooveel te beter aan den band gehouden worden en van niets anders hooren dan hetgeen zij moeten leeren voor hun aanstaand beroep. Alleen in het stelsel, dat in de hoogeschool niets anders ziet dan het middel om bekwame en vaardige practici te vormen, kan de vraag te pas komen, of het ook, om bijkomende redenen, nuttig zij, de faculteiten te scheiden en over verschillende plaatsen te verdeelen, naarmate de eene of de andere stad beter gelegenheid oplevert tot opleiding voor een bepaald vak. Ik heb er niets tegen, integendeel, ik raad het sterk aan, dat de aanstaande geneesheer zich oefene in de hospitalen eener volkrijke gemeente; dat de toekomstige rechtspraktizijn zich vorme in eene handelsstad; dat de jongeling, die | |
[pagina 286]
| |
eenmaal in den staatsdienst wenscht te treden, in de residentie het raderwerk van het staatsbestuur en de geheimenissen der politiek trachte te doorgronden. Maar dit alles ligt buiten het begrip van het hooger onderwijs en de grenzen der hoogeschool als inrichting van hoogere opvoeding. Ik kan mij de moeite besparen om dit nog eens in het breede te ontwikkelen. Immers ik zou daartoe weder moeten overschrijven wat ik vroeger geschreven heb, van de eerste bladzijden af, die ik aan Stuart Mill's inwijdingsrede ontleende, tot de stelling toe, die hierboven nog eens afgedrukt is: dat het doel van het hooger onderwijs moet zijn de vorming van de geestelijke aristocratie des volks en dat de hoogeschool bestemd is om hare kweekelingen op te leiden in wetenschap en hun den weg te wijzen tot eigen ontwikkeling. Bovendien (zoo het nog noodig is, dit er bij te voegen) de afzondering der faculteiten is onmogelijk volkomen door te zetten. De vakken, die wij onder den term natuurkunde samenvatten, zijn onafscheidelijk van de geneeskunde; de politische wetenschappen kunnen niet losgemaakt worden van de eigenlijke rechtsstudie; en deze laatste zoowel als de godgeleerdheid heeft volstrekte behoefte aan de hulpmiddelen, die de faculteit der letteren verstrekt. Dit sluit niet uit, dat wanneer er verscheidene inrichtingen van hooger onderwijs in het land zijn, de eene zich bijzonder in ééne richting, de andere in eene andere richting zal kunnen ontwikkelen. Wanneer dit verschijnsel zich voordoet, zal het doorgaans ook goede vruchten dragen. Maar die goede vruchten zullen slechts hieraan te danken zijn, dat het feit zich van zelf ontwikkelt. De persoonlijke invloed van eenen uitstekenden leeraar, de vorming eener traditie, het ontstaan van hetgeen men ‘eene school’ noemt, ziedaar eenige der momenten, die hier krachtig en heilzaam, maar geheel zelfwerkend optreden. Zonder schijn van onbillijkheid jegens onze andere vaderlandsche hoogescholen mag ik tot verduidelijking mijner meening er aan herinneren, hoe de medische school van Leiden wereldvermaard is geworden door Boerhaave en de Albinussen; hoe er de oostersche letterkunde tot bloei is gebracht door de Schultensen en hunne opvolgers; hoe in de zeventiende en de eerste helft der achttiende eeuw de lessen van publiek recht herwaarts honderden toehoorders lokten uit gansch Duitschland, uit Hongarije en Polen. Al kwijnden soms daartegen- | |
[pagina 287]
| |
over andere vakken, het kwam nooit bij de curatoren der akademie op, haar, met verwaarloozing dier andere vakken, tot eene speciale medische of oostersche of politische school te maken. En wèl haar, dat zij zoo handelden. Het veld der wetenschap is niet bestemd om zich met slechts ééne bloem te tooien, om slechts ééne vrucht te leveren. In de onbegrensde verscheidenheid en schakeering der planten, die daar wortelen, ontkiemen en wassen, ligt het geheim zijner schoonheid en zijner vruchtbaarheid tevens. Doch zoo ik verder voortging met dit pleidooi voor de universiteit tegen de afzonderlijke faculteitsscholen, zou ik het verwijt nauwelijks ontgaan van tegen windmolens te vechten. Gelukkig is deze vraag hier te lande geene ernstige vraag. En wij mogen het veilig aan de enkele voorstanders van de faculteitsschool die er misschien bij ons gevonden worden, overlaten op welke wijze zij hunne denkbeelden het smakelijkst zullen voordragen. Degelijke argumenten zullen zij niet kunnen aanvoeren en gehoor zullen zij niet vinden.
Geheel anders staat het met de andere vraag: Ééne Hoogeschool of meer? Sedert vele jaren reeds staan hier twee machtige partijen scherp tegenover elkander, en de warmte, waarmede vooral in en na 1848 deze strijd van over en weder gevoerd is, doet het haast voorkomen, alsof deze de groote vraag bij uitnemendheid is, die door eene hervorming van ons hooger onderwijs beslist moet worden. Deze strijd zal ook nu weer aangaan. Misschien zal ik zelf niet geheel onschuldig geacht worden van het sein daartoe te hebben gegeven. En zeker mag ik er op rekenen, dat ik ééne der partijen tegen mij in 't harnas jagen zal. Mogelijk wel beide: want ik heb mij voorgesteld, de kwestie zonder eenige ingenomenheid met het eene of het andere stelsel van verscheidene zijden te beschouwen. Ééne Hoogeschool. Waarom niet twee? Of drie, zoo als er thans zijn? Of vier of vijf, zoo als er vroeger waren? De kwestie is eenvoudig eene kwestie van geld. Een ander motief om het hooger onderwijs in ééne groote inrichting samen te vatten, is er bij ons niet. Het beginsel van centralisatie heeft nooit onder ons volk wortel kunnen vatten, allerminst in de wetenschap. Vergelijk eens dit kleine land met Frankrijk. Daar kan niets bruikbaars gedacht, geschreven, uitgegeven worden | |
[pagina 288]
| |
of het moet te Parijs zijn gedacht, geschreven en uitgegeven. Parijs geeft den toon; de provincie (men weet met welk oog de Parijzenaar op la province nederziet) volgt en gehoorzaamt. Wie in de provincie talent heeft of meent te hebben, het is hem onmogelijk het te ontwikkelen of te laten gelden, tenzij hij zich naar Parijs begeve. Wat verscheidenheid van intellectueel leven wordt daartegenover hier te lande opgemerkt; wat verdeeling van den arbeid over het geheele land, van Groningen tot Middelburg. Geen dorp van eenigen omvang of het heeft zijnen boekverkooper; geen landstadje haast, dat niet eenen uitgever kan aanwijzen. De aanzienlijkste firma's zijn niet enkel in de hoofdstad of de residentie te vinden. En evenzoo zijn onze auteurs, en ik spreek hier nu alleen van de mannen van invloed en gezag, over het geheele land verspreid. Zelfs Engeland, dat anders waarlijk wel reden heeft om over te weinig concentratie van krachten te klagen, staat hier bij ons achter. Ook daar oefent de groote metropolis een onwederstaanbare aantrekkingskracht uit op allen, die talent en arbeid aan wetenschap, letteren en kunst wijden. Wij behoeven ons nu niet te vermoeien met het nasporen van de oorzaken van dit verschijnsel, waardoor zich het intellectueele leven onzes volks zoo merkwaardig onderscheidt. Het is genoeg, het feit te constateeren en op zijne beteekenis te wijzen. Zijn invloed kan niet anders dan heilzaam wezen. Ons volk heeft van nature weinig aanleg tot beschaafdheid en fijnheid van vormen. Zooveel te meer behoefte heeft het aan vorming en beschaving. En daartoe moet het van onberekenbaar voordeel zijn, dat elke niet al te onbeduidende stad in haren kring een brandpunt van verlichting zij. Hoe verre die verlichting gaat, door welke samenwerking van krachten zij ontstaat, in welke richting zij hier of daar bij voorkeur werkt, wat zij eindelijk uitwerkt, dit alles moge niet met den vinger zijn aan te wijzen, - ook zonder dat men recht hebbe te zeggen: ‘zie hier en zie daar!’, mag men toch beweeren, dat ons volk in zijn geheel, zoo al niet tot de meest beschaafde, dan toch tot de best onderrichte volken van Europa behoort. Nu is het ontegenzeggelijk, dat aan deze richting onzer volksopvoeding een krachtige steun gegeven wordt door het verspreiden van inrichtingen van hooger onderwijs over de verschillende deelen des lands. Een voorstander van het stelsel van centralisatie heeft eens gemeend een zeer krachtig en afdoend argument in het midden | |
[pagina 289]
| |
te brengen met te zeggen: als ik mijne kamer verlichten wil, geef ik de voorkeur aan ééne gasvlam boven twintig nachtpitjes. Maar de beeldspraak loopt altijd gevaar haar wit voorbij te schieten. En zoo zou men ook hier kunnen antwoorden; wanneer het u te doen is om een aantal kamers te gelijk te verlichten en gij er tegen opziet om overal het gaslicht in zijne volle schittering te ontsteken, zult gij dan niet zelf in elk vertrek een licht brengen, zij het dan ook maar een carcellamp of eene waskaars? Doch de beeldspraak daargelaten. Hier althans - bij de vraag namelijk van den invloed der hoogeschool op volksbeschaving - is de vinger op een tastbaar bewijs te leggen. Onze noordelijke provinciën, Groningen, Friesland en zelfs Drenthe, roemen er met reden op, dat zij in verstandelijke ontwikkeling des volks bij geene andere achterstaan. Zou dit in den staat van afzondering en afgeslotenheid, waarin die deelen des lands bijna tot heden verkeerd hebben, mogelijk geweest zijn zonder den invloed, dien daar in localen kring de Groninger hoogeschool uitoefende en nog uitoefent en dien ook in vroegere tijden de Friesche akademie gehad heeft? Doch dit zal niemand betwisten. Men zal mij veeleer tegenwerpen, dat ik de eigenlijke kwestie, die het hier geldt, van haar wezenlijk terrein afbreng. Die kwestie is, of wij onze beschikbare krachten en middelen moeten samenbrengen op één punt, om zoodoende een goed geheel te vormen, dan wel verspreiden en versnipperen, met het gevolg dat overal half werk gedaan en gebrekkige resultaten verkregen worden? En op deze vraag kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. - Laten wij elkander wel verstaan. Wat de beschikbare middelen betreft moge de kwestie juist gesteld zijn; den term: beschikbare krachten wijs ik terug. De maat van de intellectueele krachten, waarover eene natie beschikken kan, is niet vooruit af te passen. Integendeel zou men ook hier op de werking van den economischen regel van vraag en aanbod kunnen wijzen. Waar het talent zeker is, eenen werkkring te vinden, daar bestaat ook de kans, dat het zich daartoe zal aanmelden. Ik zal mij wel wachten hier een voorbeeld aan te voeren, dat anders van zelf voor de hand ligt, de geregelde bezetting der menigte leerstoelen in allerlei vakken van kennis aan de inrichtingen van middelbaar onderwijs, waarmede het land in weinige jaren tijds overdekt is. Men zou mij kunnen tegenwerpen, dat juist deze proef niet tot de bestgeslaagde geteld moet worden, en dat men hier wel eens heeft | |
[pagina 290]
| |
moeten nemen wat men krijgen kon, zonder al te keurig te zijn. Ik kan dit volmondig toestemmen, mits men slechts met mij in rekening gelieve te brengen den ongemeenen spoed, waarmede in deze nieuw opgekomen behoefte moest worden voorzien, en de voorspelling aanneme, dat wij over een tiental jaren veeleer overproductie van bruikbare leeraren voor onze hoogere burgerscholen dan gebrek zullen hebben. - Maar ik heb eene andere vraag te doen. Toen in de dagen van de Republiek der Vereenigde Nederlanden vijf groote hoogescholen, wier roem over geheel Europa weerklonk, naast elkander in dit kleine land bloeiden, heeft men toen over gebrek aan beschikbare krachten geklaagd? Dreef niet de altijd levendige wedijver tusschen deze instellingen tot onverpoosden ijver om de leerstoelen goed te bezetten? Men zocht de talenten op; men snapte elkander de uitstekendste mannen af; men sloeg des noods een blik over de grenzen van het enge vaderland. En van Donellus en Scaliger, die reuzen van hunnen tijd, tot Pestel en Wyttenbach, rekenden de grootste vernuften van Europa het zich tot eene eere, aan de Nederlandsche hoogescholen verbonden te zijn. Waarom zou dat niet ook thans nog en in de toekomst kunnen gebeuren? Er blijft dus inderdaad niet anders over dan het vraagstuk van de beschikbare middelen; en ik kan herhalen wat ik hierboven reeds zeide: de kwestie is eenvoudig eene kwestie van geld. Maar van deze heb ik nu nog niet te spreken. Want er is een ander standpunt van beschouwing, waarop wij ons nog moeten plaatsen om de hoofdvraag zelve van hare verschillende zijden te kunnen bezien. Tot nog toe hebben wij ons enkel bezig gehouden met de hoogeschool als middel tot volksbeschaving en haren onmiddellijken invloed op hare omgeving. Maar gelijk recht heeft de vraag: wat moet de hoogeschool zijn en hoe moet zij worden ingericht als kweekschool der wetenschap? Welke eischen hebben wij haar te doen ten opzichte van hare kweekelingen zelven en hoe hebben wij haar in staat te stellen om aan die eischen te beantwoorden? - De Universiteit - zoo luidt het antwoord - is de plaats waar de edelsten en besten van de zonen onzes volks hunne laatste opvoeding, hunne hoogste vorming komen zoeken. Deze voorstelling nu sluit al wat éénzijdig, onvolledig en bekrompen is, uit. Zij eischt, dat aan de Universiteit de volheid der menschelijke kennis in al hare deelen vertegenwoordigd zij. Maar zij eischt nog meer. Het is niet genoeg, dat er stroomen van | |
[pagina 291]
| |
geleerdheid in onuitputtelijken overvloed aan deze bron ontspringen. Die hoogere opvoeding wordt nog maar ten halve geschonken, wanneer de Universiteit niet met het aanleeren van wetenschap ook oefening in levenswijsheid verbindt. Zal die opvoeding volkomen zijn, dat wil zeggen harmonische ontwikkeling van alle vermogens des geestes, dan moet zij ook aesthetisch wezen; dat wil zeggen, smaak en kunstgevoel en schoonheidszin opwekken en tot rijpheid brengen. En nu is de vraag: hoe zal de Universiteit deze roeping kunnen vervullen? Gewis niet door haren zetel te plaatsen in eene of meer provinciesteden, die, verre van haren stralenglans te verhoogen, integendeel gelukkig zijn, zoo er iets van haar licht op haar afschijnt. Dit is inderdaad een ernstig bezwaar, dat niet wordt weggenomen door onschuldigen beuzelpraat over ‘de stille wijkplaats der muzen’ of ‘de republiek der letteren, die vreemd moet blijven aan het straatrumoer van het platte dagelijksche leven.’ Integendeel, voor leeraren zoowel als studenten kan het niet anders dan nuttig zijn, dat zij den geest verfrisschen en den blik verruimen in het leven der werkelijkheid; dat zij de maatschappij leeren kennen en waarnemen zoo als zij leeft en werkt; dat zij door voortdurende aanraking met het gewoel van het bedrijvige leven iets laten varen van dat onpraktische, dat den geleerde te allen tijde als een karaktertrek is nagegeven. Doch er is meer. Gelijk het platte land de bron is van de physieke kracht van een volk, zoo is de groote stad de kweekschool van zijn intellectueel leven. Daar, waar zoo uiteenloopende inzichten samentreffen, waar zoo velerlei belangen met elkander in aanraking komen, wordt de blik verruimd, verliest het onbeduidende zijne beteekenis, heeft de bekrompenheid minder te zeggen. Daar is dus de plaats voor de hoogere opvoeding van hen, die eenmaal door hunnen rang in de maatschappij of in de betrekkingen, die zij bekleeden, aan het hoofd des volks zullen staan. Men kan nu reeds opmerken, hoe gunstig het samenzijn van vele jongelieden uit alle oorden des lands op hunne ontwikkeling werkt; hoe spoedig de knaap, zoo groen van zijn afgelegen dorp gekomen, door den omgang met beschaafder makkers zijne houterige vormen en linksche manieren aflegt. Voorts, de groote stad bezit alleen door hare verscheidenheid van krachten de middelen tot ontwikkeling van verstand en smaak in elke richting. Hare kunstverzamelingen, hare tooneelen en concerten, hare samenkomsten van allerlei aard tot behandeling van gewich- | |
[pagina 292]
| |
tige vraagstukken, tot wisseling van gedachten, hare volksfeesten zelve, en zelfs de eindelooze nieuwheid en afwisseling, die er het leven op de openbare straat aanbiedt - hoe steekt dat alles af bij het eentoonige, in zich zelf getrokken bestaan, waarin de eene dag na den anderen voorbijglijdt in de stilte van kleinere plaatsen. Er is dus, ik erken het volmondig, zeer veel voor te zeggen, om ééne groote inrichting van hooger onderwijs te vestigen in de grootste stad des lands. Alleen zou ik maar vreezen, dat onze hoofdstad zelve nog niet groot genoeg is, om den geest die hoogere en veelzijdige vorming te geven, waarnaar hij dorst. Maar het samenvatten van het geheele hooger onderwijs in ééne inrichting overal elders, - welke redenen van conveniëntie dan ook de keuze der stad, die daarmede begunstigd worden zou, bepalen - zou in mijne oogen, ik herhaal het, niet anders wezen dan eene kwestie van geld. Als zoodanig is zij dan ook in 1848, den tijd der ‘bezuiniging’, bijna uitsluitend voorgesteld. Terwijl men aan den eenen kant met hand en tand streed voor het behoud van hetgeen men had, hoe gebrekkig dit ook was, gold als het voorname argument van de andere zijde, dat de sommen op de staatsbegrooting, die nu over drie akademiën verdeeld worden, niet verder reiken dan om ze alle drie op onvoldoenden voet in stand te houden, en oneindig nuttiger besteed zouden worden, indien zij wierden aangewend om ééne akademie naar den vollen eisch des tijds in te richten. Dit laatste nu was volkomen waar en heeft ook heden nog beteekenis, al mogen wij ons ook verblijden, dat tegenwoordig de noodige uitgaven voor ons hooger onderwijs met mildere hand beschikt worden. Toch zou ik aarzelen, de geldkwestie aldus op den voorgrond te brengen. Heeft de regeering des lands - en onder dit woord begrijp ik nu niet alleen het eigenlijke bestuur, d.i. de minister van binnenlandsche zaken, maar ook de vertegenwoordiging als tak der wetgevende macht - de volle, krachtige overtuiging, dat het hooger onderwijs het schoonste kleinood des volks is, dat aan hare zorg is toevertrouwd, dan zal zij niet op eenige tonnen gouds zien om deze onze glorie te handhaven, waar zij zonder aarzelen over nog grootere sommen beschikt om één enkel oorlogschip meer aan 's lands zeemacht toe te voegen of één regiment ruiterij op de been te houden. Heeft zij die overtuiging niet, dan staat het te vreezen, dat vroeg of laat de samentrekking van alle inrichtingen van | |
[pagina 293]
| |
hooger onderwijs in ééne ten slotte slechts voordeel zal opleveren als.... middel van bezuiniging, en dat eenmaal aan die ééne inrichting de noodige subsidiën met even karige hand zullen worden toegemeten als vroeger aan de drie. Wat winst hadden wij dan? Doch nu doet zich hier nog eene andere vraag op. Beantwoordt de staat niet aan zijne verplichting, wanneer hij voor ééne uitmuntend ingerichte hoogeschool zorgt, en de stichting en instandhouding der overige aan de vrije werking der maatschappelijke krachten, aan bijzondere vereenigingen, aan de gemeenten, zelfs (zoo de grondwet het gedoogt) aan de provinciën, die dat in haar belang zouden achten, overlaat? Op deze vraag kan ik niet anders dan toestemmend antwoorden. Evenwel, ik veroorloof mij de wedervraag: Hebben wij hier, waar het zoo overgroote belangen onzes volks geldt, alleen rekening te houden met hetgeen de staat ten minste verplicht is? Maar de vraag kan haar nut hebben, omdat zij ons misschien den weg baant tot eene bevredigende oplossing der moeielijkheid, waarvoor wij staan, waarbij dan ook de praktische kwestiën in aanmerking kunnen komen, die wij tot nog toe ter zijde hebben gelaten, maar die zich niet geheel laten wegcijferen. Hoeverre de hervorming van ons hooger onderwijs, die wij tegemoet zien, ook reiken zal, eene geheele omverwerping van bestaande toestanden is niet mogelijk. Wij hebben hier niet een schoon blad papier vóór ons, waarop wij schrijven kunnen wat ons gelust. De bestaande instellingen van hooger onderwijs hebben in den bodem, waar zij leven, zoo diepen wortel gevat, dat men niet dan om zeer overwegende redenen er de vernietigende hand aan mag slaan. Ik wil er niet nog eens op wijzen, hoe zij, elke in haren kring, als brandpunt van verlichting en beschaving gewerkt hebben en nog kunnen werken. Opheffen, af breken zou hier op zich zelf een nadeel zijn. En wel moet de winst, die men met zulken maatregel beöogt, niet alleen groot, maar ook zeker wezen, om zulk een offer te rechtvaardigen. Er zijn, in onmiddellijk verband met de bestaande hoogescholen en als onder hare hoede, kostbare inrichtingen ontstaan, die het niet mogelijk zal zijn te verplaatsen. Denk b.v. aan den hortus botanicus en de sterrewacht te Leiden, aan het meteorologisch observatorium te Utrecht. Er zijn aan elke onzer hoogescholen aanzienlijke fondsen verbonden, die hunne | |
[pagina 294]
| |
bestemming zouden verliezen, fondsen waaruit nu voorzien wordt in uitgaven, die dán onvermijdelijk ten laste van den staat zouden komen. Bovendien is, toen voor twintig jaren de vrees voor eene opheffing van twee hoogescholen levendig werd, met volle recht van de zijde van Groningen zoowel als van Utrecht er op gewezenGa naar voetnoot1, dat de staat, die na 1795 de eigen fondsen dezer hoogescholen aan zich getrokken heeft, daarmede de verplichting op zich heeft genomen, om voortaan voor de instandhouding en het onderhoud dier scholen te zorgen, en dat het niet anders dan eene willekeurige verbeurdverklaring zou zijn, indien hij de scholen ophief en de fondsen aan zich hield. Hetzelfde zou niet minder van Leiden geldenGa naar voetnoot2. Eindelijk vergunne men mij de opmerking, dat onze bestaande hoogescholen ook een zedelijk recht van bestaan in haar verleden hebben. Ik laat nu de dikwerf behandelde kwestie rusten, of eene ook op dit terrein voordeelige concurrentie méér bevorderd wordt door het samenzijn van onderscheidene mannen van één vak aan dezelfde akademie dan door hun werken aan verschillende instellingen. Zoo ik die kwestie even in 't voorbijgaan aanroer, het is om van eene concurrentie in hoogeren zin te spreken. De geschiedenis onzer hoogescholen wijst op een niet genoeg te waardeeren verschijnsel, dat van het ontstaan en standhouden van zekere richtingen en ‘scholen’. Van oudsher, van de dagen van Gijsbert Voet en Johannes Coccejus, hebben Utrecht en Leiden naast, dikwijls tegenover elkander gestaan als de vertegenwoordigers van tweederlei richting op het gebied der godgeleerdheid. Een ieder weet, hoe in dit opzicht elke onzer drie hoogescholen in onzen leeftijd een eigen, sterksprekend karakter vertoont. Desgelijks hebben wij in de literarische faculteit naast de streng-kritische school van Leiden te Utrecht de humanistische, vooral door den invloed van van Heusde, zien verrijzen. Ik doe slechts enkele groote grepen; doch het zou niet moeielijk vallen dit onderscheidende en eigenaardige in meer bijzonderheden uit te werken. Hier dan is eene verscheidenheid, die ruime, vrije, veelzijdige beoefening der wetenschap bevordert. | |
[pagina 295]
| |
Eene samentrekking van het hooger onderwijs aan ééne school zou onvermijdelijk ééne richting tot de overheerschende maken. Het besluit, waartoe deze beschouwingen van ons onderwerp nu moeten leiden, is gemakkelijk op te maken. Het luidt als volgt. Indien de staat de middelen beschikbaar stellen wil om onze drie hoogescholen in stand te houden, maar op waardige, schitterende wijze, zooals de ontwikkeling der wetenschappen nu en in de toekomst dat eischen zal, waarom zou hij het niet doen? Over beschikbare krachten behoeft hij zich niet te bekommemeren; zij zullen gevonden worden. Den volke zal hij daarmede eene onwaardeerbare weldaad bewijzen, als hij de middelen tot de hoogste geestelijke beschaving in ruime mate over het gansche land verspreidt; der vrije, onbekrompen studie zal hij bevorderlijk wezen: onzen naam onder de volken der beschaafde wereld zal hij hoog en roemrijk ophouden. - Doch deinst gij terug voor zoo groot bestaan; zijt ge vervuld met vreeze voor de onverzadelijke eischen der geleerden; zijt gij overtuigd, dat bestuur en wetgeving bij ons zich ten eersten plicht zullen stellen - nu of later - eene betamelijke spaarzaamheid in acht te nemen, welnu dan stem ik met u in: beter ééne goede - maar dan ook wezenlijk goede - universiteit, dan drie of meer gebrekkige. Daartoe althans is de staat gehouden, en tegen dien volstrekten plicht mag geen zuinigheidsmotief worden ingebracht. Hij stichte dan ergens in den lande ééne groote hoogeschool, gelijkstaande met de uitstekendsten buitenslands, of die overtreffende. Maar onder ééne voorwaarde: dat hij de mededinging van andere gelijksoortige inrichtingen toelate, aanmoedige, ondersteune; dat hij (mits wakende, dat zij aan haar doel blijven beantwoorden) vaste en niet karige subsidiën beschikbaar stelle voor zulke, wier recht van bestaan niet geloochend kan worden; dat hij zelfs, onder de noodige voorwaarden bij de wet te stellen, zijne medewerking toezegge daar, waar het volk in andere deelen des lands nieuwe scholen wil doen verrijzen; en dat hij alzoo naast zijne grootsche stichting erkenne en bescherme andere scholen, wier bescheidener, maar daarom niet minder nuttige werkkring zal wezen, wat het reglement van 1815 zoo juist als de eerste taak der Athenaea omschreef: ‘zooveel mogelijk algemeene verspreiding van smaak, beschaving en geleerdheid.’ | |
[pagina 296]
| |
Geene faculteitsscholen, maar de volle universiteit; dit staat vast. Maar zal het lichaam der universiteit, als van ouds en tot heden, ook in de toekomst samengesteld zijn uit faculteiten? Bij den eersten oogopslag schijnt de vraag van zeer gering gewicht. Wat kan het ons verschelen of de professoren en ook de studenten met elkander één geheel uitmaken, dan in verscheidene groepen onder zekere namen zijn afgedeeld? De jurist blijft zoowel jurist en de medicus blijft medicus, al zondert hij zich niet in eene faculteit af, waaraan hij den naam geeft. Doch er ligt méér onder de kwestie verscholen, dan men oppervlakkig zou meenen. In de eerste plaats, waarom, zoo het niet noodig is, te breken met eene oude traditie, die geen kwaad doet, die integendeel hare goede zijde heeft? Daar is eene kracht, die wij niet gering moeten achten, die van den esprit de corps. Ik weet al het kwaad, dat men van hem zeggen kan: eenzijdigheid, bekrompenheid, kleingeestige naijver, en nog meer. Toch zou ik willen beweeren, dat dit alles niet meer is dan (wij zijn nu toch aan de fransche termen) les défauts de ses qualités. De esprit de corps is een natuurtrek, die zich van zelf altijd en overal openbaart, ook al wekt gij hem niet op, en dien gij zelfs niet kunt uitroeien. Alleen en op zich zelf staande voelt de mensch zich zwak en onbeholpen; hij zoekt steun in aansluiting aan anderen, die met hem gemeene belangen en eenzelfde streven hebben. Maar niet de aansluiting aan eene onafzienbare menigte trekt hem aan; in deze gaat zijne persoonlijkheid geheel verloren, en hier is niet meer nauwe overeenstemming van belangen en eenheid van streven. Hij wil den kring, waartoe hij behoort, kunnen overzien. Is het patriotisme iets anders? En hoe minachtend gij ook op het provincialisme en op de rivaliteit tusschen naburige steden neêrziet, is het ooit gelukt ze geheel weg te nemen? Het is dan verstandiger, dien trek te leiden en naar een goed doel te richten, dan hem te bestrijden of eenvoudig voorbij te zien. Die macht nu van den esprit de corps heeft groote dingen gedaan, ondanks al zijne fouten; daar weten ons de krijgsoversten van te vertellen, die er wonderen mede verricht hebben; daar weet ons de kerk van te spreken met hare geestelijke orden. En getuigt het, gij allen, die een deel uitmaakt van het hooger onderwijs, of niet ook in onzen bescheiden kring het streven om het belang der faculteit te bevorderen en hare eer op te houden, | |
[pagina 297]
| |
nuttig gewerkt heeft. Het is een trek van fijne menschenkennis geweest, die de opstellers van het organiek besluit van 1815 in art. 262 deed bepalen: ‘behalve deze senaats-vergadering.... zullen ook de professoren in elke faculteit zich over de belangen van die faculteit in eene vergadering kunnen vereenigen.’ - Er is nog iets, dat in mijne oogen althans als een praktisch voordeel van het behoud der faculteiten gelden kan. Vallen zij weg, dan volgt noodzakelijk, dat elk professor voor een bepaald vak moet worden benoemd, maar dan valt ook weg die ruimte van beweging, die vrijheid van richting bij zijne voortgaande studiën, welke de benoeming in de faculteit zonder nadere bepaling zijner taak vergunt. Deze vrijheid is niet gering te achten. Zij opent de mogelijkheid, dat de hoogleeraar zich en zijne hoorders met die studiën zal bezig houden, waarvoor hij de meeste liefde heeft; zij geeft hem gelegenheid om uit eigen beweging deelen der wetenschap ter behandeling op te nemen, die niet in den officiëelen catalogus der te geven lessen in de wet genoemd worden. En hoeveel de uitbreiding van ons universitair onderwijs aan dit initiatief onzer hoogleeraren te danken heeft gehad, weet ieder, die met de geschiedenis onzer akademiën eenigzins bekend is. De wetgever, wees daarvan zeker, zal niet licht een nieuwen leerstoel scheppen, tenzij wanneer de behoefte daaraan zich zóó lang en zóó dringend heeft doen gevoelen, dat men er schande van spreekt, dat zij nog niet vervuld werd. De wetgever komt in zulke dingen altijd verre achteraan. Eindelijk - en ik had al mijne andere gronden wel kunnen besparen, want deze is voor de praktische oplossing der kwestie afdoende - als men in het universitair stelsel de doctoraten behoudt, gelijk mij noodzakelijk voorkomt, moet men ook wel noodzakelijk de faculteiten, waarin de doctoraten verleend worden, in stand houden. Over het getal en de indeeling der faculteiten acht ik het nauwelijks noodig, een woord te zeggen. De bestaande toestand komt mij redelijk en natuurlijk voor. Zoo er iets te veranderen valt, het zou moeten zijn eene aanvulling, waardoor aan de politische wetenschappen gelijk recht met de eigenlijke juridische in de faculteit, welke naar deze laatste genoemd wordt, wierd gegeven. Doch dit geldt meer den naam dan de zaak. Maar er blijft één teeder punt over, waarop ik inzonderheid het oog had, toen ik hierboven opmerkte, dat die kwestie der faculteiten niet zoo eenvoudig is als zij zich wel voordoet; een | |
[pagina 298]
| |
punt, dat nu reeds meer dan alle andere besproken wordt, zoo dikwijls de herziening onzer wetgeving op het hooger onderwijs te berde komt, en waarop de storm der strijdende meeningen het hevigst zal losbarsten, als het (nog altijd onder dichten sluier bedekt) gereed liggende wetsontwerp aan de openbare beoordeeling wordt prijsgegeven. Gij wilt alzoo alle vijf faculteiten behouden? Ook de theologische? Mijn antwoord is: ja, ook de theologische. En wel allereerst omdat, zoo wij het doctoraat in de theologie willen behouden, ook eene facultas theologica moet blijven bestaan, die dat doctoraat verleent. Doch wij willen het onderwerp van hooger standpunt en met al den ernst, dien het eischt, beschouwen. Er is, bedrieg ik mij niet, vooral tweederlei twijfel aan de doelmatigheid van het voortdurend bestaan eener theologische faculteit uitgesproken. Eerstelijk deze, of de theologie zelve nog wel als zelfstandig vak van wetenschap een recht van bestaan heeft. Ten andere, of, zoo dit al moet worden erkend, de universiteit als staatsinrichting bij ons zich met het theologisch onderwijs heeft in te laten. De eerste bedenking zouden wij behendig kunnen ontwijken, als wij het beginsel van het behoud der faculteiten wilden laten varen. Worden de professoren voor bepaalde vakken aangesteld en vormen zij met elkander slechts één groot lichaam, dat der universiteit, dan ligt het voor de hand om, zonder van theologie te spreken, zoowel als voor de klassieke of Indische letterkunde en antiquiteiten, ook hoogleeraren te benoemen voor de Hebreeuwsche letterkunde, voor de verklaring der boeken van het Nieuwe Testament, voor de Joodsche oudheden, of naast den hoogleeraar in de politieke geschiedenis eenen anderen voor de kerkhistorie te plaatsen, of eenen afzonderlijken loerstoel in te ruimen aan de christelijke wijsbegeerte, enz. Men beweert echter hetzelfde evenwel te kunnen doen met behoud der faculteiten. Niets belet, zoo wordt er gezegd, de onderscheidene leerstoelen, die thans onder de faculteit der godgeleerdheid gebracht zijn, in te deelen in de andere faculteiten. Behooren zij immers niet grootendeels uit haren aard en wezen te huis in die van bespiegelende wijsbegeerte en letteren? Is de exegese iets anders dan de verklaring van schriften, die de oudheid ons overgeleverd heeft? Is ethick en zelfs dogmatiek | |
[pagina 299]
| |
iets meer dan onderdeel der philosophie? Behooren patristiek en kerkgeschiedenis niet tot de historische wetenschap? En kan het kerkelijk recht niet des noods zijne plaats innemen naast het staatsrecht in de juridische faculteit? Voor pastoraal en preekoefeningen zal men toch geene afzonderlijke faculteit behoeven aan te wijzen? Wat zullen wij nu hiertoe zeggen? Een woord van mededoogen met de arme verstooteling mag ons wel, zonder iemand ergernis te geven, van de lippen komen. O wonderlijke keer der menschelijke zaken! Zij, die eenmaal als vorstin onder hare zusteren gevierd werd en heerschte, wordt thans als eene onnutte dienstmaagd ter deur uitgezet. Toen Prins Willem I, hoogloflijker gedachtenis, het denkbeeld der stichting eener universiteit in deze landen opvatte, was de eerste grond daartoe de noodzakelijkheid om de jeugd in de zuivere religie op te voeden, al was het ook dat hij spoedig de heerlijke toekomst zijner stichting met ruimeren blik omvatte en naast de theologie en de voor deze voorbereidende studiën eene plaats aan de jurisprudentie en de medicijnsche wetenschap aanwees. Toen op den 8sten Februarij 1575 de nieuwe school met een plechtigen optocht werd geopend, zag men aan het hoofd van den stoet ‘eerst eene verdekte koets of speelwagen, waarop eene vrouw zat in een eenvoudig wit kleed, genaamd Sancta Scriptura’. En de inwijdingsrede van D. Casparus Jansz. Coolhaas handelde de SS. Theologiae laudibus. Wat zouden de mannen van die dagen wel hebben gezegd, als hun toen voorspeld was, dat drie honderd jaren later de vraag in ernst zou worden opgeworpen, of de Theologie wel eene wetenschap is, bestemd en geschikt om aan de hoogeschool te worden onderwezen? Doch ik geef toe: het is niet met opwellingen van het gevoel, noch met een beroep op de inzichten van het voorgeslacht, dat de zaak wordt uitgemaakt. Men vraagt argumenten. Welnu, zie hier. Al wat gezegd is van de overtolligheid der theologie als zelfstandig studievak en van de noodzakelijkheid om haar bij andere faculteiten in te lijven, kan met niet minder recht gezegd worden van de rechtsgeleerdheid. Waartoe dan nog aan deze wetenschap een eigen bestaan gelaten? Het romeinsche recht, als maatschappelijk verschijnsel, behoort tot de romeinsche antiquiteiten; de historia juris is.... historie; de behandeling der Instituten en Pandecten is verklaring van schrijvers uit de klassieke oudheid; de rechtsphilosophie is een tak | |
[pagina 300]
| |
der wijsbegeerte, en ditzelfde geldt van het hypothetisch volkenrecht en van het wijsgeerig staatsrecht: de theorie van het strafrecht heeft zijnen diepsten grond in de psychologie en wordt geheel beheerscht door de levensvraag van het determinisme. Politieke en diplomatische geschiedenis, wederom... geschiedenis; ook het praktische staats- en volkenrecht is niets anders dan behandeling van historische toestanden. De sociale wetenschappen, oeconomie en statistiek, behooren in het systeem der duitsche universiteiten tot de philosophische faculteit. Blijft alleen over, de uitlegging der wetboeken van burgerlijk recht, koophandel, enz. Doch men zal het toch niet der moeite waard rekenen, daarvoor alleen eene juridische faculteit in stand te houden? Niet anders is het met de geneeskunde. Ook deze is niet van aanmatiging vrij te pleiten, wanneer zij aanspraak maakt op een eigen bestaan, want zij lost zich op in de natuurkunde. Anatomie, physiologie, pathologie, therapie, pharmacognosie, de studie van den gezonden en van den zieken mensch, het onderzoek naar den aard en de werking van geneesmiddelen, het nasporen van de oorzaken, die op gezondheid en ziekte van individuën en volken invloed hebben, ligt het niet alles binnen het gebied der zuivere natuurkennis? Alleen de praktische oefeningen van den aanstaanden arts en heelmeester maken hierop misschien uitzondering. Maar het zou eene contradictio in terminis zijn, den naam der wetenschap te behouden voor datgene wat juist niet meer de wetenschap is. En zoo kan men dan ook niet meer de geneeskunde of geneeskunst (welk woord verkiest ge?) een eigen studievak noemen, veel min haar eene plaats als afzonderlijke faculteit aan de hoogeschool toekennen. Scherts is geen argument, hoor ik zeggen. Met uw verlof, mijne Heeren, wat ik hier schreef is mij volle ernst. Want hierdoor heb ik onze kwestie op het punt gebracht, waar zij hare oplossing vinden moet. Onze wetenschap - dat is, de gansche omvang van ons menschelijk weten - is eindeloos verdeeld en vertakt. Maar die deelen en vertakkingen zijn wederom zoo ineengevlochten en door elkaâr geweven, dat wij niet dan door een greep er in te doen, groepen van elkander kunnen scheiden, en niet dan willekeurig grenzen kunnen trekken tusschen ééne wetenschap en eene andere. De eenige regel, dien wij daarbij kunnen volgen, is, dat wij in één groep samenvatten en afscheiden, wat volgens het doel en de richting van ons onderzoek bijeen moet worden gevat, en daarom in een | |
[pagina 301]
| |
eigen kring, in eenen cyclus kan worden afgesloten. Vandaar dat de inleiding in elke afgezonderde wetenschap begint met eene encyclopaedie, men zou kunnen vertolken, de verkenning en afpaling van haar terrein. Zulk een cyclus nu vormt de geneeskunde, afgescheiden van de zuiver objectieve natuurkunde, omdat zij, al is het voorwerp van haar onderzoek ook hetzelfde, een ander doel heeft bij haar onderzoek. Zulk een cyclus heeft de rechtswetenschap. Zij behandelt háre geschiedenis van een ander standpunt dan de studie der geschiedenis in het algemeen inneemt; en háre verklaring van de geschriften der oudheid heeft zoo zeer hare eigene richting, dat men met volle recht beweeren kan, dat ook de uitstekendste philoloog, zoo hij niet tevens jurist is, niet in staat is, den zin van eene plaats uit de Pandecten of zelfs uit de oratio pro Murena te vatten. Zulk een cyclus nu heeft ook de theologie aan te wijzen, en daarom mag zij eischen, dat wij het recht van bestaan eener godgeleerdheid of godsdienstwetenschap (wat ik met het onderscheid bedoel, zal straks blijken) als zelfstandige wetenschap erkennen. Voor den individu moge godsdienst eene zaak van vrije keuze zijn, een voorwerp van sympathie of onverschilligheid, een drang van het inwendig gevoel of een onderwerp waaraan het onderzoekend verstand zijne krachten beproeft; in het volksleven was door alle tijden heen en zal door alle tijden heen het godsdienstig bewustzijn eene behoefte zijn, die hare vervulling eischt zoowel als het rechtsbewustzijn. Die behoefte te bevredigen, dat bewustzijn te leiden, voor te lichten, te ontwikkelen en te veredelen, was en zal blijven de eigene taak der godsdienstwetenschap. Heeft zij in dit vak van oudsher dikwijls gefaald, loopt zij ook nu nog gevaar de volken op een dwaalweg te brengen, dat is niet onze zaak. Hier zou het woord aan de andere wetenschappen kunnen passen: ‘wie uwer zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar’. De geschiedenis van alle wetenschappen is, helaas, maar al te zeer a history of human error. De vraag, hier gesteld, is alleen, of de theologie haar taak en roeping, haar eigen doel en richting hebbe, zoo goed als de geneeskunde en de rechtsgeleerdheid. En deze vraag kan niet ontkennend beantwoord worden. De studie van het profetisme in Israël is iets anders dan eene louter historische curiositeit: de exegese van het Nieuwe Testament iets anders nog dan louter philologische kritiek; de dogmatiek der kerk beteekent iets meer dan eene reeks van philosophische stellingen over causa- | |
[pagina 302]
| |
liteit; en de christelijke moraal heeft eene andere waarde voor den onderzoekenden geest, dan eene verzameling van zedekundige lessen. Op geheel ander standpunt plaatst ons de vraag: of de theologie heden nog als studievak eene plaats kan vinden aan de universiteit als staatsinstelling? Nogtans zal het betoog van zoo even ook niet geheel onvruchtbaar zijn tot oplossing van deze. De tegenwoordige verhouding der theologische faculteiten aan onze rijks hoogescholen is - niemand zal het ontkennen - eene abnormaliteit geworden. Vóór men echter het organiek besluit van 1815 daarover hard valle, herinnere men zich de omstandigheden onder welke het onderwerp in dat besluit geregeld werd. Het is opgesteld en zelfs nog afgekondigd onder de werking van de grondwet van 1814, die wel reeds ‘aan alle bestaande godsdiensten gelijke bescherming verleende’Ga naar voetnoot1, maar toch aan de ‘christelijk hervormde kerk’ min of meer als staatskerk voorrechten schonkGa naar voetnoot2. Al kwam ook de omwerking der grondwet in 1815, die haar voor het koningrijk der Nederlanden geschikt moest maken, dit stelsel reeds dadelijk verbreken, het lag niet op den weg van Willem I om den voorrang der hervormde kerk en hare innige betrekking tot den staat ter wille van eene overdreven stipte toepassing der nieuwe staatsregeling zoo met één veeg uit te wisschen. En aldus bleven de bepalingen in het reglement op het hooger onderwijs, die daarvan getuigden, niet alleen gehandhaafd, maar zij werden ook in toepassing gebracht, zonder dat, naar het schijnt, daartegen ernstig verzet, van welke zijde ook, vernomen werd. De faculteit van godgeleerdheid aan 's rijks hoogescholen bleef bestemd ‘tot vorming der kweekelingen voor de hervormde godsdienst’Ga naar voetnoot3, en uitdrukkelijk werd voorgeschreven, ‘dat niemand zonder het afleggen van zekere akademische examens en het hooren van zekere akademische lessen, als predikant bij het hervormd kerkgenootschap zou worden toegelaten’Ga naar voetnoot4. Op grond van billijkheid en als erkentenis van het beginsel van gelijke bescherming, werden echter tevens ten behoeve ‘van het hooger onderwijs in den roomsch-katholijken godsdienst en in dien bij de luthersche, doopsgezinde en remonstrantsche gezindheden’ subsidiën toegezegdGa naar voetnoot5 en uitzicht gege- | |
[pagina 303]
| |
ven op de mogelijkheid, dat ook aan de leeraren van die andere gezindheden soortgelijke verplichtingen zouden kunnen worden opgelegd als art. 116 aan die bij de hervormde kerk had voorgeschrevenGa naar voetnoot1. Zoo het nog der moeite waard ware, zich te verbazen over den taaien levensduur van voorschriften, die niet meer van hunnen tijd zijn, er zou hier stof toe wezen. Maar wat niet het minst merkwaardig daarbij is, is dit, dat de commissie tot herziening van de bepalingen op het hooger onderwijs in 1828 tegen deze exceptionneele bepalingen met betrekking tot de opleiding der predikanten van het hervomde kerkgenootschap niet de minste bedenking opperdeGa naar voetnoot2 en dat ook nog die van 1849 in haar stelsel eene godgeleerde facnlteit aan de overige vier toevoegde, ‘uitsluitend bestemd ter vorming der godsdienstleeraars van het Hervormde kerkgenootschap’, met de bepaling dat ‘voor alle andere kerkgenootschappen, die het verlangen, aan ééne of meer der Hoogescholen, hetzij eene bijzondere faculteit, hetzij een of meerdere leerstoelen kunnen worden opgerigt’Ga naar voetnoot3. Sedert 1849 is er echter veel veranderd. Niet alleen heeft de regel ‘scheiding van kerk en staat’, al mist hij nog altijd zijne volle toepassing, veel wegs gewonnen. Maar men kan ook opmerken, dat onder den invloed van den hevigen strijd, die op het gebied van het kerkelijk leven ontbrand is, de twee uiterste partijen, die anders lijnrecht tegenover elkander staan, in dezen roep samenstemmen: het onderwijs in de godgeleerdheid moet van de hoogeschool als staatsinstelling worden losgemaakt. En ook velen, die zich anders niet onder ééne van deze twee uiterste partijen rangschikken, sluiten zich aan hare vordering aan, deels tot handhaving in al zijne zuiverheid van den zoo even genoemden regel, deels omdat zij hierin het eenige middel zien om moeielijkheden te ontwijken die anders onvermijdelijk de | |
[pagina 304]
| |
nieuwe regeling van het hooger onderwijs zullen komen belemmeren. Ik heb reeds te kennen gegeven, dat ik mij vermeet, van eene andere meening te zijn. Mij blijft nog slechts over, kortelijk te ontwikkelen, welke gronden ik hiervoor heb en wat ik wensch. Zoolang de godgeleerdheid of - ik wil thans liever mij aan dit woord houdenGa naar voetnoot1, - de godsdienstwetenschap haar eigen afzonderlijk bestaan heeft, heeft zij ook recht eene eigene faculteit aan de universiteit te vormen, die trouwens (het is reeds gezegd) er wel zijn moet, zal er ook in 't vervolg een doctoraat in de theologie worden verleend. Bovendien, cijfert men haar weg, om de verschillende lessen, die nu in haren werkkring bijeengevoegd zijn, bij de literarische faculteit in te lijven, men zal de moeilijkheden, waarvoor men beducht is, niet ontgaan en hen, die den staat allen invloed op de vorming der kerkleeraren willen ontzeggen, niet bevredigen. Of de regeering b.v. aan 's rijks Hoogeschool een hoogleeraar voor de kerkgeschiedenis of voor de exegese aanstelle in de literarische dan in de theologische faculteit, zal toch wel geen verschil maken. De man, dien zij aanstelt, zijne richting, de geest van zijn onderwijs blijft dezelfde. De regeering zal, zoo zij dit wil, door zijne aanstelling in eene andere faculteit niet minder invloed op de vorming der theologanten uitoefenen; en zij zal er het verwijt, van zich in de zaken der kerk te mengen, niet door ontgaan; zij zal niet minder door de eene of andere partij van eenzijdigheid en willekeur beschuldigd worden, wanneer zij eenen modernen of eenen orthodoxen man met den titel van hoogleeraar in de literarische faculteit belast met de taak om over de boeken van het Oude of van het Nieuwe Testament college te geven. Er blijft dus niet anders over dan dat de staat zich onthoude van elke benoeming voor eenig vak, dat geacht kan worden ook maar eenigzins de theologie te raken. Zou dit wenschelijk, ik mag wel vragen, zou dit mogelijk zijn? | |
[pagina 305]
| |
Tegenover zulk een stelsel nu van volstrekte onthouding, dat ik onhoudbaar acht, stel ik het volgende: De staat ruimt aan zijne inrichtingen van hooger onderwijs ook eene plaats voor de faculteit der godsdienstwetenschap is. Hij behoudt zich de bevoegdheid voor om tot hoogleeraren in deze faculteit aan te stellen mannen uitstekende in de kennis van eenig deel dezer wetenschap. Hij let bij deze benoemingen niet op kerkelijke gezindte of geloofsbelijdenis. De lessen, door deze hoogleeraren te geven, worden niemand opgedrongen. De staat onthoudt zich even zoo van alle voorschrift over de vorming van de aanstaande dienaren der kerk, over de examens door dezen af te leggen en over de voorwaarden van hunne aanstelling. Dit alles is voor elk kerkgenootschap overgelaten aan de regeling, die het zelf zal goedvinden te maken. Elk kerkgenootschap is ook vrij om te bepalen, waar, hoe en door wie zijne aanstaande geestelijken en leeraren onderwezen zullen worden. Maar gelijk de staat voor de studenten, die daarvan gebruik willen maken, zijne universiteit openstelt, zoo ook vergunt hij aan elk door hem erkend kerkgenootschap om naar eigen inzicht en voor eigen rekening in de faculteit van godsdienstwetenschap hoogleeraren aan te stellen en met bepaalde lessen te belasten. Aan deze vergunning wordt geene andere voorwaarde verbonden dan die van de naleving van noodzakelijke voorschriften van publieke orde. De aldus aangestelde kerkelijke professoren nemen met de staatshoogleeraren desverkiezende deel aan de faculteitsvergaderingen, ter behandeling van gemeenschappelijke belangen; akademische inrichtingen en lokalen staan ook voor hen ten behoeve hunner ambtsbediening open. Van den akademischen senaat, als vertegenwoordigende het lichaam der universiteit, zijn zij echter geene leden, dan voor zooverre zij, even als thans de Professores honorarii, bij openbare plechtigheden rang en zitting kunnen nemen. Akademische examens zullen hier niet te pas komen dan voor de verwerving van den doctoralen graad. Maar deze worden dan ook uitsluitend door de wet geregeld, en de reglementen der kerkgenootschappen betreffende de taak en bevoegdheid hunner hoogleeraren kunnen aan de bepalingen der wet geen af breuk doen. De wet stelt ook voor degenen, die naar zulken graad dingen, de voorwaarden, onder welke hij verleend kan worden. Want dit alles behoort zuiver op het gebied der wetenschap en hare beoefening, onafhankelijk van de opleiding en aanstelling van | |
[pagina 306]
| |
leeraren der kerk. Met het ophouden, eindelijk, der thans nog geldende bevoorrechting der hervormde kerk, vervallen van zelf ook de subsidiën aan de inrichtingen van hooger onderwijs van andere kerkgenootschappen, die nu krachtens art. 58 en 59 van het Besluit van 1815 worden uitgekeerd. Eene regeling in dezen geest voldoet, meen ik, aan de eischen der wetenschap en van het onderwijs, die de staat niet mag verwaarloozen, zonder aan zijn plicht te kort te doen; zij eerbiedigt tevens de rechten der kerk en handhaaft de grondwettelijke gelijkheid der gezindten. Aan den regel: ‘scheiding van kerk en staat’ doet zij geenszins te kort, terwijl zij, waar de belangen van staat en kerk samentreffen, deze bevredigt. Zij verdient de voorkeur boven eene zulke, die de godsdienstwetenschap geheel van de universiteit zou verbannen, maar ook boven die, welke met overbrenging van de theologische lessen naar eene andere faculteit, den tegenwoordigen, veroordeelden toestand, meer in schijn dan inderdaad zou hervormen.
(Wordt vervolgd.) |
|