De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 250]
| |
AbessiniëGa naar voetnoot1.Reise nach Abessinien, den Gala-Ländern, Ost-Sudán und Chartum, in den Jahren 1861 und 1862, von M.Th. von Heuglin. Jena, 1868.
| |
[pagina 251]
| |
daar het bericht naar hun land terug, dat de sultan van Habesj de bleeke onderdanen van koningin Victoria nu reeds vier jaar in ketenen houdt. Het is een bekende zaak van Arabië af tot China toe en door geheel Africa, en vormt het onderwerp van gesprek voor den khan van Tatarije en de koningen van Negerland. Als deze stand van zaken langer moest duren, zouden de Indische volken weldra hun ontzag verliezen, en de Engelschen, die in de eerstvolgende twintig jaren de bronnen van den Nijl gingen zoeken, zouden overal, waar zij kwamen, in voetangels trappen.’ De expeditie is reeds begonnen en iedere courant brengt ons berichten omtrent haren voortgang, met gissingen omtrent haren uitslag. Ondertusschen kan de mededeeling van het een en ander over land, volk en keizer misschien op eenige belangstelling rekenen.
‘Wie ooit Abessinië gezien heeft, zegt Munzinger,Ga naar voetnoot1 zal altijd met bewondering aan het Africaansche Zwitserland terugdenken.’ Het is het schoonste land van het geheele werelddeel, versierd met al de wonderen der natuur; het zijn de bergen der Schotsche hooglanden, met de vruchtbaarheid der Rijnstreken en den weelderigen plantengroei der keerkringen. Dalen binnen in dalen, bergen boven op bergen, ziedaar de physiognomie van dit land, waarin bijna alle klimaten der wereld vertegenwoordigd zijn en welks bodem in staat is gelijktijdig alle gewassen der heete en gematigde luchtstreek voort te brengen. In de diepe valleien, waardoor de dikwijls alles in zijn vaart medeslepende bergstroom zijn weg windt, heerscht nog het wild gedierte des wouds; daar leven olifant en neushoorn, panther en leeuw; daar loert de boa constrictor; maar waar het dal zich verbreedt tot vlakte, daar vindt de mensch een grond, geschikt voor de edelste cultuurgewassen. Spaarzamer is de natuur voor het hoogland, maar toch wordt er elke arbeid veelvoudig beloond. Hier is het klimaat, ook voor Europeanen, uiterst gezond; men blijft er sterk en kan er vlijtig zijn. De bevolking van dit land behoort tot denzelfden stam, waartoe men de Hebrëen, de Syriërs en de Arabieren rekent en dien men gewoon is den Semietischen te noemen. Wel schijnt het | |
[pagina 252]
| |
zeker, dat zij niet ongemengd is, maar velerlei oorzaken hebben sedert lang de sporen van oorspronkelijk verschil doen verdwijnen en oudere volkstammen met de Semietische veroveraars volkomen geamalgameerd. Deze laatsten zijn zonder twijfel van het tegenoverliggend Zuid-Arabië naar Africa overgestoken. De oude inheemsche naam voor taal en volk bevat daarvan nog de herinnering. Hij luidt Gĕ'ĕz en beteekent eigenlijk verhuizing of uitwijking. En de vergelijking der taal zelve met de andere Semietische talen geeft daarvoor het stellige bewijs, want het Aethiopisch, zooals wij de klassieke taal der Abessiniërs noemen, staat nader aan de taal van Zuid-Arabië, het zoogenaamde Himjarietisch, dan aan een der andere. Ook het Aethiopisch letterschrift, dat thans door de aanhechting van vocaalteekens aan de consonanten bijna tweehonderd characters telt, is ontleend aan het in Yemen gebruikelijke. Van welken tijd af echter Abessinië een Semietisch land mag genoemd worden, is nog geheel onzeker. Dat de inlandsche geleerden het oude koningstamhuis aan Salomo vastknoopen door de koningin van Sjeba, bewijst natuurlijk in dezen niets. Maar als wij nagaan dat er meer dan tien eeuwen liggen tusschen de inscripties van Axum, de oudste gedenkteekenen der taal die wij bezitten, en de laatst geschreven chronieken en dat tusschen de taal van beide betrekkelijk weinig verschil bestaat, en stellen wij daarnaast het bij alle overeenkomst toch zoo groote onderscheid tusschen het Aethiopisch en het Himjarietisch, dan mogen wij gerust besluiten, dat er sedert de Semietische immigratie tot op den tijd der inscripties minstens ook een duizendtal jaren verloopen is. Volgens de gewone berekening heeft de invoering van het Christendom in Abessinië plaats gehad in de 4e eeuw. HeuglinGa naar voetnoot1 stelt die eene eeuw vroeger, maar zijne bewijsgronden zijn uiterst zwak. De bekeering geschiedde van Egypte uit en in herinnering daarvan is nog steeds het gebruik behouden dat de Aboena of bisschop een Koptisch priester moet zijn. Wat de oude godsdienst des lands was, is ons niet bekend. De talrijke altaren in de ruinen van Axum wijzen op een soort van openbaren cultus. De kruisen, die men op de offersteenen en obelisken vindt, zijn duidelijk eerst in later tijd aangebracht.Ga naar voetnoot2. Op de | |
[pagina 253]
| |
groote Grieksche inscriptie van Axum, die het eerst door Salt beschreven is, noemt zich de koning ‘den zoon van den onoverwinnelijken Ares.’ HeuglinGa naar voetnoot1 vermoedt dat Abô, de dondergod, die, zooals wij later zullen zien, in den Abessinischen heiligenkalender is opgenomen, met dezen Ares identiek is. - Het schijnt wel, dat voor de invoering van het Christendom een groot deel der natie tot den Joodschen godsdienst bekeerd was. Onder de gebruiken der Abessinische kerk is meer dan één, dat duidelijk van Joodschen oorsprong is. De besnijdenis is algemeen in zwang. De kerken zijn eenigermate ingericht naar den trant van den Joodschen tempel, en het binnenste, dat alleen de priester mag betreden, bevat den tabót of ark, een kist, waarin zich een gewijd afschrift van de tien geboden bevindt en die ook in den krijg medegevoerd wordtGa naar voetnoot2. Een ander bewijs is dit, dat de in dit land vrij talrijke Joden, zooals door verscheidene reizigers is opgemerktGa naar voetnoot3, ofschoon zij den naam Falâsja, d.i. ballingen, dragen, in uiterlijk niets van de Christelijke Abessiniërs verschillen. In sommige tijden hadden deze Falâsja groote macht. Men verhaalt dat de groote tempel van Axum door eene Joodsche vorstin verwoest is, en in de tiende eeuw werd de troon door eene Joodsche dynastie bemachtigd, die zich meer dan drie eeuwen staande hield. Tegenwoordig deelen ook zij in de verachting, die hunnen geloofsgenooten elders van Christenen en Mohammedanen te beurt valt, en stellig bijna nergens met minder schijn van recht. Want de Abessinische Joden onderscheiden zich hoogst gunstig boven hunne Christelijke landgenooten door reinheid van levenswandel, vlijt en zin voor nijverheid, ja zelfs door zindelijkheid. De katoenweverij is gedeeltelijk, de arbeid in metalen (goud en zilver uitgezonderd) en aardewerk, en de architectuur geheel in hunne handen. Een merkwaardig verschijnsel is het, dat zij, in navolging der Christenen, ook geestelijke ordens hebben. Niet slechts deze monniken, maar ook andere Joden, vooral de smeden, worden door het volk van toovenarij beschuldigd, wat misschien het gevolg is van de angstvalligheid, waarmede zij hunne boeken en hunne plechtigheden geheim houden. De Hebreeuwsche taal is hun tegenwoordig geheel onbekend. | |
[pagina 254]
| |
Behalve dezen vindt men in de steden, vooral in de grensprovinciën, vele Mohammedanen en zelfs wonen er nog in de bergen rondom Gondar en in de provincie Koâra heidenen. Dezen onderscheiden zich evenmin als de Joden in uiterlijk of taal van de overige Abessiniërs. Toen het Christendom in Abessinië werd ingevoerd, was Axum in de provincie Tigré de hoofdstad des lands. In het dialect, daar gesproken, werd de bijbel overgezet en werden liturgische boeken geschreven; hierdoor vooral werd dit de taal der beschaving voor geheel Abessinië, wij noemen het Aethiopisch. In de dertiende eeuw kregen de zuidwestelijke provinciën meer overwicht en werd de regeeringszetel naar Gondar verlegd, waar een ander dialect, het Amharisch, gesproken werd, maar het Aethiopisch bleef de schrijftaal. Eerst met de oplossing van het rijksverband ten gevolge van de invallen der Galla's sedert het einde der zestiende eeuw, hield het op eene levende taal te zijn. Nog een tijdlang, ja tot in de vorige eeuw, bleef het de taal der geleerden. Tegenwoordig wordt het slechts door weinigen verstaan en is nog alleen als heilige taal bij de godsdienstoefening in gebruik. Behalve de bijbelvertaling, waarin, zooals bekend is, ons het boek Henoch is bewaard gebleven, dat in den zendbrief van JudasGa naar voetnoot1 wordt aangehaald, en eene vrij uitgebreide theologische en liturgische litteratuur, gedeeltelijk uit het Grieksch vertaald, bezitten wij in deze taal verscheidene chronieken en eenige werken over geneeskunde, astrologie enz., naar Arabische voorbeelden geschreven, om niet te spreken van het groote boek over het leven en de wonderen der heiligen. Van poëzie bestaat niets dan religieuse hymnen, naar analogie der Hebreeuwsche psalmen, zonder maat, maar met rijm. - In Europa begon men deze taal te beoefenen in de tweede helft der zestiende eeuw, doch eerst omstreeks het jaar 1700 gaf Ludolf eene bruikbare grammatica en een Aethiopisch woordenboek. Sedert gingen anderhalve eeuw voorbij, zonder dat er iets wezenlijks aan de studie der Aethiopische taal en letterkunde werd gearbeid. In onzen tijd is die weder opgevat door Dillmann, die onder meer eene voortreffelijke spraakkunst en een lijvig woordenboek heeft uitgegeven. Tegenwoordig heeft van alle Abessinische dialecten het Amha- | |
[pagina 255]
| |
risch verreweg de meeste uitbreiding. Van dit dialect, dat sterk gemengd is met bestanddeelen van naburige Africaansche talen, is in 1841 en 42 door Isenberg een lexicon en eene grammatica gegeven. Veel nader aan het klassiek Aethiopisch staat de taal door de bevolking der provincie Tigré gesproken. Het grondgebied van Abessinië was in vroegeren tijd grooter dan thans. De laatste drie eeuwen zijn vol van rampspoeden voor het land geweest. De deels Mohammedaansche, deels heidensche Galla's hebben in het zuiden en oosten, de Turken of aan de Turken onderworpen volken in 't westen en noorden nagenoeg alles bezet, wat niet door de hooge bergen werd beschermd; eenmaal is zelfs het hoogland bijna in de macht der Mohammedanen geweest en slechts door de hulp der Portugeezen gered. Maar erger dan dit alles is de anarchie, waaraan het rijk ten prooi was tot aan de troonsbeklimming van Theodoros toe. Het was de toestand van Frankrijk ten tijde der laatste Merowingen. De koning was bijna geheel zonder macht; de majordomus of de machtigste der stadhouders zette hem af en stelde een nieuwen koning aan, als het hem goed dacht, terwijl deze zelf weder een aanhoudenden strijd had om zijne eigene heerschappij te handhaven. ‘De onbeduidendheid, zegt RüppellGa naar voetnoot1, der te Gondar resideerende koningen, die, zooals bekend is, door de zoogenaamde grootambtenaren des rijks altijd uit eene zelfde oude vorstenfamilie gekozen worden, heeft, ten gevolge dezer keurstaatsregeling, langzamerhand het geheele land tot speelbal van de eerzucht der stadhouders gemaakt, en reeds sedert lang (Rüppell keerde in 1834 uit Abessinië terug) komen de laatsten niet meer door de benoeming des konings, maar door krijgsgeluk tot het bestuur der provinciën. Onder elkander liggen deze verschillende, eigenlijk geheel onafhankelijke stadhouders, voortdurend in ijverzuchtigen strijd: eene verhouding, die de koningen vroeger zelven in 't leven riepen of onderhielden, om zoo de verschillende partijen zwak te houden. Daarentegen hebben zich de stadhouders ook het recht aangematigd, tegenkoningen te benoemen en de hun mishagende troonbezitters tot afdanking te dwingen; en terwijl zij bovendien allengs alle betaling van belasting gestaakt hebben, is het aanzien en de macht der regenten zoo gedaald, dat thans hun geheele inkomen jaarlijks slechts 300 thalers bedraagt en de koning niet den min- | |
[pagina 256]
| |
sten invloed op den gang van zaken heeft.’ Sedert 1778 tot 1833, voegt hij in eene noot daarbij, hebben veertien verschillende vorsten twee en twintigmaal als koning op den troon te Gondar gezeten. De vorst, die in 1832 regeerde, kon het dan ook Rüppell niet verzwijgen, hoe droevig de toestand van het koninkrijk was, hoe hij zelf niet eens bij machte was een vreemdeling behoorlijk te ontvangen, hoe diep de zedelijkheid was gezonken en hoeveel gevaar het land van binnen en van buiten bedreigde. Het eenige dat van de koninklijke waardigheid was overgebleven, was een vrij lastig ceremoniëelGa naar voetnoot1. Deze treurige politieke toestand van Abessinië heeft niet alleen de ontwikkeling des volks belemmerd, maar die sterk doen achteruitgaan. Door de Turksche veroveringen in het noorden is dit rijk niet slechts geheel van de zee afgesneden, daar Annesleybaai, aan welker ingang Massaua ligt, het eenige punt is, waar het hoogland de kust nadert, maar zijn ook de betrekkingen tusschen de Koptische en de Abessinische Christenen nagenoeg geheel afgebroken. Daardoor heeft Abessinië weinig of geen deel gehad aan den materiëelen vooruitgang van Europa, en stond het bijna machteloos tegenover de goed gewapende en gedisciplineerde legers van Egypte. In het land zelf is in den geheelen regentijd het verkeer gestremd door de rivieren en bergstroomen; er is een dringende behoefte aan bruggen en gebaande wegen, maar niet alleen is in de eeuw voor Theodoros daartoe geen enkele stap gedaan, maar zelfs zijn de enkele door de Portugeezen gebouwde bruggen vernield en natuurlijke wegen onbruikbaar gemaakt door rebellen, die hunne roofnesten ongenaakbaar wilden maken. Handelsgeest heeft de Abessiniër even goed als al zijne Semietische broeders, maar handeldrijven is bijna onmogelijk geworden. Het is niet noodig daaromtrent iets meer te zeggen dan dit, dat men geen andere munt heeft dan den Maria-Theresia-thaler, en voor pasmunt lappen katoen of stukken zoutGa naar voetnoot2. De landbouw, de hoofdbron van bestaan voor Abessinië, staat op een zeer lagen trap. In evenredigheid van hetgeen dit heerlijke land kan voortbrengen, is de productie zeer gering. Een groot deel van den bodem - DuftonGa naar voetnoot3 zegt het derde gedeelte - is kerkelijk eigendom en ligt, vol- | |
[pagina 257]
| |
gens het getuigenis van HeuglinGa naar voetnoot1, geheele geslachten door braak, als niet de naburige boeren tot heerediensten gedwongen worden. De onzekerheid, die gedurende den geheelen tijd van anarchie heerschte en nog niet is opgeheven, of hij die zaait ook zal maaien, moedigt niet aan om meer te doen dan stellig noodzakelijk is. Wie weet of niet, voordat de oogst is ingehaald, de akker door woeste legerbenden zal vertrapt worden? Eindelijk zijn de werktuigen bij den landbouw nog zeer primitief en heeft men van draineering weinig of geen begripGa naar voetnoot2. Met de industrie is het niet veel beter gesteld. Het land brengt nauwelijks voort wat voor eigen gebruik onontbeerlijk is en de uitvoer van nijverheidsvoortbrengselen staat in geen verhouding tot den invoer. ‘De onophoudelijke burgertwisten, de neiging der inboorlingen tot het luie soldatenleven, en meer nog hunne traagheid en aangeboren vrees voor inspanning, misschien ook gebrek aan behoefte, zijn de hoofdoorzaken waarom sedert eeuwen in dit opzicht geen enkele vordering is gemaakt. Ook verdient de handwerksman door zijn arbeid in verhouding zeker veel minder dan de koopman’Ga naar voetnoot3. Om deze laatste reden waarschijnlijk is de industrie grootendeels in de handen der Joden en Mohammedanen. Er is evenwel reden genoeg om te besluiten dat het niet de aanleg is die ontbreekt. ‘De natuurlijke talenten van het volk liggen door het gemis van concurrentie en goede voorbeelden lui en onontwikkeld terneder’Ga naar voetnoot4. Aan natuurlijk verstand faalt het den Abessiniër volstrekt niet. Hij begrijpt goed en leert vlug, vooral in zijne jeugd. Maar voor onderwijs en opvoeding wordt niet meer gedaan dan bij ons in de middeleeuwen. Bijna alleen de geestelijken en artsen leeren lezen en schrijven. Voor dezen zijn er in Gondar en een paar andere plaatsen scholen, waar met de verst gevorderden het wetboek, de mozaïsche wet en de psalmen gelezen, en geneeskunst en kalenderberekening onderwezen worden, benevens zang en dans. Methode bij het onderricht is ver te zoeken; het is enkel van buiten leeren en oefening in spitsvindige dialectiek, maar de ijver der Gondarsche studenten moet voorbeeldig zijn. Tot voor weinigen tijd werden alle boeken op perkament geschreven; thans is ook papier in gebruik. Vele geestelijken en | |
[pagina 258]
| |
geleerden leven van het afschrijven van boeken en in de kalligraphie hebben verscheidenen het ver gebracht. Er is een tijd geweest, waarin de Abessinische schilderkunst iets - al is het zeer weinig - beteekende; onder de schilderijen, waarmede de meeste Abessinische kerken prijken, zijn volgens RüppellGa naar voetnoot1 eenige tamelijk goede, evenals de enluminures van sommige handschriften van eenig talent getuigen. Tegenwoordig is dat alles beneden kritiek. In vroegere eeuwen bestond er - en in naam was het nog in Rüppell's tijd aanwezig - een opperste gerechtshof, waarin eenige der voornaamste burgers, onder het voorzitterschap van den koning, in hoogster instantie uitspraak deden volgens het Abessinische wetboek. Omkooping en vervalsching van dezen codex vernietigde den invloed van dit collegie, terwijl met het toenemen der regeeringloosheid de uitvoering der vonnissen onmogelijk werd. Tegenwoordig heeft Theodoros zelf de hoogste jurisdictie aan zich getrokken. Overigens wendt men zich voor alle zaken van minder belang aan den sjoem (opperhoofd) van het district, die openbare rechtzitting houdt op de marktdagen. Bij zulk een geding gaat het zeer primitief toe. Er worden getuigen gehoord en eeden afgelegd, maar tegen een meineed ziet men niet op, daar de absolutie daarvoor voor weinig geld te koop is. De afloop is steeds dezelfde: het geld of het voorwerp, waarover het verschil was, wordt het eigendom van den rechter, hetzij de aangeklaagde veroordeeld of vrijgesproken wordtGa naar voetnoot2. Men zegt dat vooral de Joden liefhebbers zijn van deze voordeelige processen. De heffing van belastingen heeft in den regel plaats in den vorm van tollen, die in elke stad, in elk district, in elke provincie gevorderd worden en den handel sterk belemmeren. Deze tollen worden aan den meestbiedende verpachtGa naar voetnoot3. De Abessiniërs zijn evenals de Kopten in Egypte monophysiten, maar wat ritus en tucht betreft, gelijkt de kerk meer op de orthodoxe Syrische. Het opperhoofd der kerk is, sedert de oudste tijden, een Koptisch bisschop uit Egypte en wordt Aboena, d.i. onze vader, geheeten. Hij alleen heeft het recht priesters en andere kerkelijke personen te benoemen, hetwelk door op- | |
[pagina 259]
| |
legging van handen en tegen betaling van eene kleine geldsom geschiedt. Hij mag niet gehuwd zijn, evenmin als eenige andere priesters van rang; de lagere geestelijkheid mag huwen, maar slechts eenmaal. Volgens anderen mag er na de wijding geen huwelijk voltrokken worden. Was dus de priester voor dien tijd ongetrouwd, dan moet hij dit verder blijven. Gewoonlijk wordt men reeds in zijne jeugd voor den geestelijken stand bestemd. Behalve het lezen van gebeden, het toedienen der sacramenten, de biecht en de kerkmuziek, behoort ook het dansen bij godsdienstige optochten tot de plichten des priesters. Heuglin geeft ons de volgende beschrijving van een kerkelijk feestGa naar voetnoot1: ‘Den 18en Januari had de viering plaats van den doop Christi, een der hoogste feestdagen der Abessinische kerk. Een groote kerktent was den vorigen avond op de weide aan de beek opgeslagen, vlak bij ons leger, en reeds tegen zonsondergang trok de geheele geestelijkheid der plaats in processie daarheen met de onder een hemel gedragene tabôt (arke des verbonds). Eenige oude papen in gescheurde roode en geele rokken met turbans zoo groot als een ooievaarsnest, dansten evenals wijlen koning David in infernaal bevallige sprongen voor het heiligdom uit, gevolgd door de vrome inwoners, onder gezang, gebed en eene muziek, die onbeschrijfelijk is en die slechts Abessinische Christenzielen stichten kan. Onze dienaars vroegen vergunning om het helsch alarm nog met geweersalvo's te mogen accompagneeren, wat hun gaarne werd toegestaan. Eindelijk begon de koude nacht en de storm der ontboezemingen ter eere Gods ging leggen, maar om na middernacht met eens zooveel energie weer te beginnen. En wie niet zelf, ook maar uit de verte, zulk een Abessinisch-Christelijken eeredienst heeft aangehoord, kan zich geen denkbeeld maken van het merg en been doordringende geschreeuw en gekrijsch, dat de menschen hier bidden en zingen noemen. Daartusschen klinken de doffe slagen der nooit ontbrekende trommels en pauken. Hierbij kwam nog het geloei en geblaat van allerlei vee, vergezeld door het gebalk der muildieren en ezels, die als krachtige zangers bekend zijn. Alle deze stemden ter eere Gods in het vrome kerkgezang mede - voorwaar een helsch concert, dat van middernacht tot zonsopgang duurde. Toen daalde de geheele menigte, mannetjes en wijfjes, aangevoerd door de dansende dignitarissen der kerk, | |
[pagina 260]
| |
naar de beek, af, ontkleedde zich in corpore, sprong in het water en dompelde zich driemaal onder. Over de bergen en berijpte weiden floot een ijskoude morgenwind, de temperatuur bedroeg + 6o Reaumur.’ In kleeding onderscheiden zich de geestelijken van de leeken door een ringbaard, een ontzaggelijk grooten witten turban, zwarte met de punt naar boven gebogen schoenen, een crucifix in de hand of aan het halskoord, en een vliegenwaaier van paardehaar of een koestaart. Deze laatste hebben ook de monniken en nonnen steeds bij zich. Een oorspronkelijk zwavelgeel kapje bedekt dezen den schedel. Sommige monniken zijn geheel in leder gekleed. - Het gezamenlijk aantal van priesters en monniken is legio - alleen in Gondar op eene bevolking van nog geen 6000 zielen telt men 1200 geestelijken - en zij munten over 't algemeen uit door onwetendheid, schijnheiligheid, luiheid en gemeene ondeugden van allerlei aard. Dit is een punt, waarin alle reizigers die Abessinië bezocht hebben overeenstemmen, dat de geestelijkheid de kanker der maatschappij is, die domheid, slechtheid en zedeloosheid bevordert en elke ontwikkeling tegenhoudtGa naar voetnoot1. Voor elke zonde is aflaat te koop. Vordert de eene geestelijke te groote som, zoo wendt men zich tot een anderen. Natuurlijk komt zoodoende de kerkelijke macht soms in zeer duidelijke tegenspraak met de wereldlijke, en in weerwil van volkomene en geldige absolutie voor eeuwige dagen ontloopt menigeen toch de galg niet. De zielen der afgestorvenen kunnen slechts door rijke offers en gastmalen, waar dozijnen papen zich te goede doen en zwelgen op kosten der arme overgeblevenen, uit het vagevuur gered worden. ‘Er zijn voorbeelden, zegt Heuglin, dat het geheele vermogen eener familie op een lijkfeest is verbrast geworden. Wij hebben zelven meer dan eens zulk een gelag bijgewoond en nooit zoo walgelijke toonbeelden van waarlijk dierlijke vraatzucht en dronkenschap gezien, als de geestelijkheid bij dergelijke gelegenheden openlijk te aanschouwen geeft.’ Er is tweederlei kerkelijke ban, de groote kan alleen door den Aboena worden uitgesproken en is vreeselijk voor hem dien | |
[pagina 261]
| |
zij treft, daar niemand hem mag herbergen en zijn moordenaar niet gestraft wordt. Door de energieke houding van Theodoros, die na zijne zegepraal in 1855 den Aboena dwong den tegen hem uitgesproken banvloek in een zegen te veranderen, heeft zij echter veel van hare kracht verlorenGa naar voetnoot1. Overigens kan ook zelfs deze afgekocht worden. Dat eene hervorming der geestelijkheid dringend noodzakelijk is, begrijpt Theodoros, begrijpt de Aboena, begrijpen vele verstandige Abessiniërs. Een der eerste besluiten, die de keizer na zijne troonsbeklimming nam, was de secularisatie der kerkelijke goederen, terwijl hij tevens vele kerkelijke vrijplaatsen, broeinesten van ongerechtigheid, ophief. Maar de omstandigheden hebben hem tot dusver niet toegelaten zijn plan te volvoeren, evenmin als het hem mogelijk geweest is, andere hervormingen tot stand te brengen. Als de herders zoo zijn, wat moet men dan van de kudde denken? Want in weerwil van het lage peil, waarop de Abessinische geestelijkheid staat, geniet zij toch zeer grooten eerbied. Inderdaad is het met den godsdienst in dit land treurig gesteld, nog treuriger dan in Europa tijdens de middeleeuwen. Zij bestaat uitsluitend in uiterlijkheden. De taal, waarin de godsdienstoefening plaats heeft, wordt niet door het volk verstaan. Daarentegen is het kussen van deurposten en vloer van het kerkgebouw het criterium van de vroomheid der kerkgangers. ‘Hij kust de kerk’, zegt men en verklaart daarmede dat hij een goed Christen isGa naar voetnoot2. Aan vasten en boetedoening, de laatste vooral bestaande in het beschenken der priesters, is geen einde. Het bijgeloof is sterk ontwikkeld; voorteekenen, droomen en heksen spelen in het leven der Abessiniërs een groote rol. De massa heiligen verdringt haast de godheid. Talismans en kruisen zijn voorwerpen van algemeene vereering, en de blauwe draad, die elk Christen om den hals draagt, is zijn groote roem en in zijne oogen een voldoende reden om de Joden en Mohammedanen, die niet zoo versierd zijn, grondig te verachten. De kerkelijke voorschriften omtrent rein en onrein, besnijdenis en doop, enz. worden stipt gehoorzaamd. En daarnaast vindt men eene zedeloosheid zonder wedergade. Bruce en andere reizigers beschrijven tooneelen, die men niet | |
[pagina 262]
| |
kan oververtellen. RüppellGa naar voetnoot1 spreekt van de grenzenlooze liederlijkheid der bevolking van Gondar en voegt er bij, dat de overige Abessiniërs hen ten opzichte der zedelijkheid niet in het minste overtreffen. Kerkelijke, dat is wettige huwelijken worden zelden meer gesloten. Eigenlijk kan men nauwelijks meer van huwelijk in Abessinië spreken. De laatstgenoemde reiziger ontmoette binnen een paar dagen een man, die juist zijn negentiende vrouw verliet en haar drie thalers tot afscheid gaf, en een zeventienjarig meisje, dat op het punt was voor de achtste maal te trouwen. Maar het is niet alleen in dit opzicht, dat de moraliteit zoo laag staat. Meineed en bedrog gelden in de openbare meening nauwelijks meer voor zonde. Een van de wetten door keizer Theodorus uitgevaardigd is die, waarbij hij zijnen onderdanen op straffe des doods verbood, een hunner eigene landgenooten als slaaf te verkoopen. Want zoover was het gekomen, vooral in de grensprovinciën, dat men elkander kinderen ontvreemdde en aan de Mohammedanen verkocht. Bruce verhaalt daarvan een treffend voorbeeld, hoe een oude priester door list achtereenvolgens de twee kinderen en de vrouw van een anderen priester, zijn vriend, en eindelijk zijn vriend zelven tot slaaf verkoopt, maar bij slot van rekening zelf ook in de handen van een slavenhandelaar komt. Hij vermeldt daarbij, dat dit verhaal hem gedaan werd door Ras Michael, den toenmaals oppermachtigen stadhouder van Tigré, op de bruiloft zijner dochter, terwijl er meer dan twintig priesters bij tegenwoordig waren, welke zich die zaak niet meer schenen aan te trekken dan de overigen. De geschiedenis werd dan ook enkel verteld om het koddige van den afloop. - Eene ondeugd, die de meeste reizigers aan de Abessiniërs verwijten, is ongastvrijheid. ‘Ik ben treurig en terneergeslagen, daar het mij voorkomt, dat elke poging tot zedelijke verbetering der Abessiniërs vergeefsch is,’ schreef de zendeling Gobat in 1834, en Rüppell stemt geheel met hem in. Anders denkt er Munzinger over, die trotz alledem und alledem toch vast gelooft aan de mogelijkheid eener regeneratie van het volk, dat, omringd als het is door heidenen en Mohammedanen, in zijn oog nog eene roos blijft te midden der doornen. De natie is verwilderd, maar naast de ondeugden der barbaarschheid bestaat nog veel goeds. Er is nog | |
[pagina 263]
| |
ridderlijke geest, er kloppen nog medelijdende harten; er is nog huwelijkstrouw te vinden, er bestaat nog zelfopoffering; het gevoel is nog niet verstompt, moed en levenslust ontbreken nog niet; en bovenal, hoe treurig het er met de religie ook uitziet, er is nog godsdienstzin onder het volk, het zijn nog Christenen. Boven heb ik reeds gezegd dat er in de Abessinische kerk vele Joodsche elementen zijn overgebleven, onder anderen de besnijdenis naast den doop en de viering van den Zaturdag naast den Zondag. Ook de inrichting der kerken geeft daarvan het bewijs. Gewoonlijk staan zij op eene hoogte in het midden van hooge boomen. Zij zijn rond, van hout of steen gebouwd, met een kegelvormig rieten dak, op welks top een Grieksch kruis prijkt. Het dak springt een paar el over den muur en wordt door houten pijlers gesteund, waardoor eene galerij ontstaat. In het midden van het gebouw is een klein vertrek, het allerheiligste, waar de tabôt staat, benevens de heilige vaten en de boeken. Alleen de priester mag hier binnenkomen, en ook is het vertrek te klein om meer dan een of twee personen te bergen. In de kerk zelve, het heilige, mogen alleen mannen komen en kerkelijk gehuwde vrouwen, die er zeer weinige zijn. De wanden zijn vol schilderijen op perkament en aan de wanden vastgespijkerd, waarop voorstellingen prijken uit de bijbelsche geschiedenis of uit het leven van heiligen, die in den regel niet beter zijn dan onze uithangborden en zich door de zonderlinge keus van kleuren en koddige anachronismen onderscheiden. Rüppell beschrijft de afbeelding van een held, die een groenen olifant doodt. Bruce heeft een stuk gezien, waarop Farao op een wit paard voorgesteld wordt, zinkende in de Roode Zee, terwijl snaphanen en pistolen op het water drijven. Ook de Filistijnen blijken, volgens sommige stukken, het gebruik van het schietgeweer gekend te hebben. Dufton zag in eene kerk in vijf tafereelen het leven, den dood en het oordeel van een cannibaal beschreven. Het eerste stelde het monster voor, bezig met een hoop armen en beenen te verslinden. Het tweede denzelfden persoon, aalmoezen uitreikende op den vastendag. Nommer drie stelt Christus voor met een weegschaal, waarin het cannibalisme van den overledene tegen zijne aalmoezen en vasten wordt gewogen; het laatste heeft een weinig overwicht. Op nommer vier vechten de duivel en Maria om het bezit van den geoordeelde, de eerste trekt aan het been, de laatste houdt het hoofd vast. Het laatste tafereel stelt de zegepraal van Maria voor en de toelating van den voormaligen | |
[pagina 264]
| |
menscheneter tot het paradijs. Ik deel dit hoofdzakelijk mede wegens de verhevene zedeleer, die het bevat. Merkwaardig is het, dat alleen de booze geesten en de vijanden van het Christendom, speciëel de Joden, steeds in profiel geteekend zijn, de heiligen altijd en face. Bijna alle figuren kenmerken zich door bijzonder groote oogen. In vele kerken zijn kleine bibliotheken, maar nooit ontbreken houten of metalen pauken en ijzeren ratels voor de kerkmuziek. Als een der grootste schatten van de kerk geldt eene klok. - Het avondmaal wordt in beiderlei vorm toegediend. Vóór het gebruik daarvan moet men vasten, en hij die het sacrament heeft ontvangen, onthoudt zich den ganschen dag zooveel mogelijk van spreken en durft, wegens het geloof aan transsubstantiatie, zelfs niet spuwen. Voor wijn gebruikt men tegenwoordig een afgietsel van water op rozijnen, vroeger versch geperste druiven met de schillen. Nog voor weinige jaren groeide er in Abessinië veel wijn, maar de druivenziekte van 1855 heeft deze cultuur bijna geheel doen verdwijnen. Wel twee derden van het jaar bestaan uit feest- en vastendagen. Het aantal heiligen is zoo groot, dat men geen dagen genoeg in het jaar heeft voor hen allen. Daaronder zijn er van waarlijk zonderling gehalte. Pontius Pilatus is gecanoniseerd, omdat hij bij de veroordeeling van Christus zich de handen gewasschen heeft; Bileam en zijne ezelin behooren tot de kategorie; volgens Heuglin ook de oud-heidensche dondergod Abô. Een van de allervoornaamste heiligen, die soms wel vóór Maria of zelfs Jezus genoemd wordt, is Tekla Haimanôt, de monnik, door wiens beleid in de dertiende eeuw de Salomonische dynastie weder op den troon kwam. Zijn feest wordt, evenals dat van de heilige maagd, de aartsengelen en St. GeorgeGa naar voetnoot1, iedere maand gevierd, en men verhaalt van hem wonderwerken, waartegen, zooals Bruce zegt, de Jesuïten met hunne wonderen zelfs niet opgewassen waren. Een zijner merkwaardigste feiten is, dat hij den duivel bekeerd en bewogen heeft om monnik te worden. Veertig jaar - volgens anderen slechts veertig dagen - leefde zijne helsche majesteit in groote heiligheid en deed boete, omdat hij den Zaligmaker verzocht had. Wat naderhand van hem geworden is, zeggen zij niet. Waarschijnlijk vond hij het op den duur wat te eentoonig. | |
[pagina 265]
| |
Het is nu 250 jaar geleden, dat de Jesuïten in Abessinië oppermachtig waren. Door Portugeesche hulp was omstreeks het midden der zestiende eeuw de onafhankelijkheid van Abessinië gehandhaafd en vele Portugeezen waren in dat land gebleven en vormden in 't begin der zeventiende eeuw eene vrij aanzienlijke kolonie. Koning Socinios, die van 1605 tot 1632 regeerde, begreep dat het van belang was, deze vreemdelingen aan zich te verbinden; hij bejegende hunne priesters zeer gunstig en stond hun toe hun geloof te prediken, met dit gevolg, dat in 1623 de Roomschkatholieke belijdenis tot den Abessinischen staatsgodsdienst werd verheven. De heerschzucht en onverdraagzaamheid der Jesuïten maakten dezen triumf van korten duur. In 1632 had er eene bloedige reactie plaats, waarbij allen, die zich niet tijdig door de vlucht redden, werden omgebracht. Sedert dien tijd tot in deze eeuw heeft er in Abessinië steeds een groote afkeer tegen vreemde zendelingen geheerscht en zijn alle nieuwe pogingen der Roomsche kerk, om weder voet in het land te krijgen, mislukt. In 1840 werd door pater de Jacobis eene nieuwe katholieke missie gesticht, en deze gaat met veel meer overleg te werk. Zij is niet in eigenlijk Abessinië gevestigd, maar onder de gedeeltelijk aan dit land onderworpene noordelijke volkstammen, waar zij door de nabijheid der zee veiliger is en waar zij rustig wortel kan vatten. Daar hebben zij reeds verscheidene inlandsche priesters gekweekt, die het katholiek geloof met goed gevolg onder hunne landgenooten uitbreiden, en van hier uit moet mettertijd de bekeering van Abessinië plaats hebben. In dit land zelf zou het hun misschien beter gegaan zijn, als zij zich hadden kunnen onthouden van deelneming aan politieke intrigues. De Aboena is uit den aard der zaak ongunstig tegen hen gestemd en Theodoros hebben zij herhaaldelijk zeer tegen zich ingenomen, vooral door de ondersteuning van den opstandeling Agau Negusie in 1856-61. Er is in Abessinië ook eene protestantsche missie, die in het hart des lands gevestigd is, maar misschien met nog minder gevolg werkt. Men vergunt hun er te wonen en een handwerk uit te oefenen, en hoogstens Joden tot de Abessinische kerk te bekeeren. Verder mogen zij niet gaan. Eene school, door hen opgericht, werd gesloten, omdat zij zich met dogmatiek bemoeide. Daar deze zendelingen veel nuttige materiëele kennis verspreiden, is hun arbeid stellig in zekeren zin vruchtbaar. Maar naar het eenstemmig oordeel van de onpartijdigste reizigers is het niet | |
[pagina 266]
| |
alleen onmogelijk, de Abessiniërs tot protestanten te maken, maar eene poging daartoe zelfs zeer gevaarlijk. In werkelijkheid is het volk door en door katholiek. ‘Abessinië tot het protestantisme te willen bekeeren,’ zegt Munzinger, ‘zou eene onderneming zijn, zoo alle overlevering in het aangezicht slaande, dat de menschen, aan welke men plotseling hun vroom geloof en in 't bijzonder de vereering der moeder Gods wilde ontrooven, van het geheele Christendom afkeerig zouden worden. Het onbedachtzame afbreken zou hen zoo verlegen en verbaasd maken, dat zij het kind met het bad uitgieten en het geheele geloof, ook dat aan God, wegwerpen zouden, en met de verkondiging van eenen godsdienst, die geen verwantschap heeft met dat, wat hun thans voor schoon, gulden Christendom geldt, wordt enkel een kras en gedachteloos ongeloof geplant, dat het volk den zedelijken steun beneemt, dien het van zijn oud geloof had ontvangen.’ Hij is van meening, dat de invoering van het katholieke geloof, gereinigd als het is door den invloed der hervorming, de beste regeneratie der Abessinische kerk zoude zijn. Ik behoef niet te zeggen dat de Engelsche schrijvers dit volstrekt niet met den katholieken reiziger eens zijn.
Theodoros, ‘de koning der koningen van Aethiopië’Ga naar voetnoot1, is omstreeks het jaar 1820 geboren. Hij was de tweede zoon van den erfstadhouder der westelijke provincie Koâra, die volgens het getuigenis van Bruce een der hooge kroonambtenaren was en de eenige stadhouder van Abessinië, die het recht had in de hoofdstad Gondar zijne zilveren trommels te laten slaan, welke eer hij verkregen had door gewichtige diensten aan koning David II (1380-1409) bewezen. Volgens sommige berichten was zijne moeder eene afstammeling van het oude Salomonische koningshuis. Anderen beweren dat zij van zeer lage af komst was. De vader van Cassa - want zoo is zijn eigenlijke naam - en zijn oudste broederGa naar voetnoot2 hadden van de bestaande anarchie gebruik gemaakt om hun gebied met verscheidene districten te vergrooten, zoodat hertog Cassa bij zijn eerste optreden reeds | |
[pagina 267]
| |
een machtig vorst was. Hij had eene voor Abessinië zeer goede opvoeding ontvangen en koesterde reeds in zijne jeugd de stoute plannen, die hij later trachtte te verwezenlijken en gedeeltelijk verwezenlijkt heeft. Er was eenmaal - meer dan vier eeuwen geleden - een Abessinisch koning geweest, Theodoros genaamd. Zijne regeering duurde slechts kort, maar - waardoor is nog onzeker - zijn naam bleef bij het volk in buitengewoou gezegend aandenken. Aan zijn bestuur knoopten zich Messiaansche verwachtingen vast, en hoe treuriger de werkelijke toestand werd, des te vaster werd het geloof, dat Theodoros weder zou opstaan en aan Abessinië den ouden luister, vrede, overvloed en geluk zou terugschenken. Deze droom vervulde de ziel van den jongen Cassa. De strijd, door zijn vader en zijn broeder tegen de in het westen des lands steeds voortdringende macht van Egypte gevoerd, en waaraan hijzelf had deelgenomen, had hem vroegtijdig doen inzien wat de hoofdbron was van de ellende van zijn vaderland. Hij vatte een onverzoenlijken haat op tegen den Islam, die geduchte macht, die Abessinië van alle kanten bedreigde. Die moest teruggedrongen worden, wilde ooit zijn land zich weder verheffen en Nijl en Roode Zee, hare aloude grenzen, herwinnen. Ja, van den aardbol moest zij verdelgd worden, het heilige land mocht niet langer in de handen der ongeloovigen blijven. En de man, die door God bestemd was dit plan uit te voeren, was naar Cassa's innigste overtuiging hijzelf. Hij zou de Theodoros worden, die zijn volk zou verlossen, hij zou als een andere koning David de Filistijnen verslaan en Israël groot maken. Het beeld van dezen vorst stond hem steeds voor oogen, en inderdaad is er tusschen de karakters van beide mannen eenige overeenkomst. Jammer dat vooral in den laatsten tijd ook de booze geest van Saul te dikwijls over hem is vaardig geworden. Een dweeper was hij dus, maar geen droomer. Met talent en energie pakte hij de taak aan, die hij voelde dat hem was opgelegd. En die taak was verre van gemakkelijk. Als Munzinger zegt dat Theodoros in 1855 Abessinië bijna zonder het zwaard te trekken veroverde, is hij zoo onhistorisch mogelijk. Een verhaal van de gebeurtenissen vóór dat jaar zal ik niet geven. Het kan alleen op belangstelling rekenen, als het in alle bijzonderheden beschreven wordt, en daarvoor is hier niet de plaats. Maar dit is zeker, dat er zeer ernstige moeilijkheden te overwinnen waren, dat er bloedig gestreden is en dat Cassa nooit Theodoros zou geworden zijn, als hij niet een wa- | |
[pagina 268]
| |
ren heldenmoed bezeten had en eene mate van geestdrift, die zich aan zijn geheele leger mededeelde. En toch was dit deel van het programma des keizers verreweg het gemakkelijkste. Hij was nu onbeperkt alleenheerscher over het land en had een aan hem verknocht leger onder zijne bevelen; maar welk een land en welk een leger om het doel te bereiken, dat hij zich voorstelde! De ontzettende tros, die van een Abessinisch leger onafscheidelijk is en eene armee van 50,000 man tot eene menschenmassa van 150,000 doet aangroeien, maakt de bewegingen moeilijk en ruineus voor de streken die het doortrekt, terwijl een verlengd verblijf het vruchtbaarste land in eene woestijn herschept. De oorlog met de Mohammedaansche Galla's, die jarenlang met zeldzame hardnekkigheid gevoerd werd, heeft Zuid-Abessinië, vroeger een land vloeiende van melk en honig, waar de ossenlast tarwe slechts een halve gulden kostte, tot een volkomen wildernis gemaakt. Desniettemin is het leger bruikbaar genoeg om Galla's en oproerige Abessiniërs in het open veld te bestrijden. Maar ook tegen de goed gewapende en gedisciplineerde troepen der Turken? Theodoros had reeds in vroeger jaren treurige bewijzen van het tegendeel gezien. Dit was de voorname reden, waarom hij zich steeds zoo beijverd heeft om Europeesche werklieden in zijn land te vestigen. De invoer van wapenen is bijna onmogelijk, daar die steeds over Turksch grondgebied zou moeten geschieden. Er was dus niets over dan in Abessinië zelf wapenen te vervaardigen. En hiermede heeft zich de Europeesche kolonie te Gaffat ijverig bezig gehouden. Dufton woonde eenmaal bij hoe met een pas gegoten mortier proeven werden genomen. Het trof hem, in welk een spanning de keizer het aanzag; hij sprak geen woord, maar zijn gelaat gaf te kennen dat er veel in zijn ziel omgingGa naar voetnoot1. Een van de eerste vragen, die hij tot den reiziger richtte, was of hij kruit en percussiedopjes kon maken; en geen geschenk is hem aangenamer dan geweren en pistolen. Ook heeft hij getracht Europeesche krijgstucht bij zijn leger in te voeren en stelde daarom een duizend manschappen onder het commando van den Engelschman Bell, na Plowden eenmaal zijn beste vriend. Doch de maatregel verwekte zooveel misnoegen, tot oproerigheid na- | |
[pagina 269]
| |
derende, onder zijne soldaten, dat hij genoodzaakt was het plan op te geven. Grooter nog is het tweede bezwaar. De anarchie heeft zoolang geduurd in Abessinië, dat zij haast de normale toestand is geworden. Het krioelt van pretendenten, die zelven of wier familie kleinere of grootere gedeelten van Abessinië bezaten voor de troonsbeklimming van Theodoros, en het valt hun ligt een troep volgelingen te vinden onder het verwilderde en den arbeid ontwende volk. Geen land ter wereld biedt misschien aan rebellen zulke uitnemende gelegenheden. In den regentijd is alle communicatie onmogelijk. Er zijn honderden punten, waar een handvol menschen zich tegen tienmaal zooveel aanvallers kan verdedigen. De vele kerkelijke vrijplaatsen, waar geen misdadiger mocht achtervolgd worden, zijn wel door den keizer opgeheven, maar blijven nog onschendbaar in de oogen der soldaten. Tenzij het geheele volk medewerkt, is het onmogelijk, het geheele land rustig te houden. En de vervulling van die voorwaarde is nog zeer ver te zoeken. Een bedorven en overtalrijke priesterschap; een verwilderd en bandeloos volk; een land zonder gebaande wegen, zonder bruggen over de talrijke stroomen, vol ontoegankelijke schuilhoeken voor kwaadwilligen: een menigte ontevredenen, die de troebele tijden terugwenschten, waarin zij straffeloos hun roovershandwerk konden uitoefenen; eene verfoeilijke rechtspleging; een schadelijk en onvruchtbaar belastingstelsel; en dan Turken en Arabieren ten noorden en westen, Galla's ten zuiden en oosten - dat alles en meer vond Theodoros tegenover zich, toen hij in 1855 de regeering aanvaardde, zonder anderen steun dan zijne buitengewone gaven, zijne innige overtuiging, dat hij de redder van zijn vaderland zou zijn, en eenige duizenden soldaten, maar die in dien strijd beproefd waren en in de goddelijke zending van hunnen keizer geloofden. De edicten, door Theodoros in zijne eerste regeeringsjaren uitgevaardigd en die wij kennen uit de mededeelingen van zijn vriend, den Engelschen consul PlowdenGa naar voetnoot1, getuigen dat hij begreep wat noodig was. Terwijl ieder, zijne eigene soldaten uitgenomen, bevel kreeg tot zijn gewonen arbeid terug te keeren, gebood hij zijne krijgslieden voortaan hunne benoodigdheden te koopen en voerde eene regelmatige soldij in. Tevens | |
[pagina 270]
| |
verklaarde hij alle vuurwapenen staatseigendom, met het dubbel doel om zijn leger beter te kunnen wapenen en opstand onmogelijk te maken. Heuglin vond in 1862 de infanterie reeds grootendeels met geweren voorzien. Daar zij echter niet van uitmuntend kaliber waren en het gebruik daarvan bemoeilijkt werd door den slechten toestand van kruit en kogels, die de soldaten zelven moesten vervaardigen, was de keizer met grond nog ver van voldaan. Een tweede besluit was om de bestaande wegen bruikbaar te maken en nieuwe wegen aan te leggen en in 1863 waren die tusschen Gondar, Debra-Tabor en Magdala reeds half voltooid. Tegen struikroovers werden de strengste straffen besloten. Verder werden polygamie en slavenhandel verboden, en de spoedige uitvaardiging aangekondigd van een besluit, waarbij op straffe van eeuwige ballingschap aan alle Abessiniërs, die den Islam hadden omhelsd, verordend zou worden, oogenblikkelijk tot de staatskerk terug te keeren. De kerkelijke asylen werden opgeheven en de kerkelijke goederen, na aftrek van hetgeen voor onderhoud van kerk en priester noodig was, geseculariseerd. Eindelijk verklaarde hij als een tweede Salomo zijn paleis tot een hof van appel voor allen die recht verlangden. Maar de uitvoering van deze en andere maatregelen werd geheel of gedeeltelijk verijdeld door den oproerigen geest zijner onderdanen. Dufton zegt: ‘men verhaalt van de oude Joden, dat zij een weerbarstig en hardnekkig volk waren, en de tegenwoordige Abessiniërs, die zichzelven den titel van Beni Israel aanmatigen, konden geen beter bewijs geven voor hun recht op dezen naam, dan de gelijkenis, die zij in dit opzicht met de Israelieten van ouds vertoonen.’ Het is bijna ongelooflijk, hoeveel opstanden Theodoros in de twaalf jaren zijner regeering reeds te bestrijden heeft gehad. Zijne afwezigheid in het zuiden wordt door rebellen in het noorden gebruikt om het land op brandschatting te stellen. Bij de nadering des keizers verstrooien zich de opstandelingen, maar om zich bij de eerste gelegenheid weder onder een ander opperhoofd te scharen; ondertusschen is het zuiden of westen onrustig geworden en dwingt Theodoros zich weder derwaarts te spoeden. Gedurende de oorlogen tegen de Galla's gevoerd zijn er alleen drie rebellies geweest, die het bestaan van het keizerrijk schenen te bedreigen: die van Agau Negusie in Tigré, die zich meer dan vijf jaar handhaafde en bijna door het Fransche gouvernement als de rechtmatige heer van Tigré erkend was; die van Garad in | |
[pagina 271]
| |
Gondar, welke kort duurde, maar de eenige was waarbij hardnekkig gevochten werd en die den keizer het leven zijner beste vrienden, Bell en Plowden, kostte; en eindelijk die van Tadla Gualoe in de zuidelijke provincie Godsjam, welke Theodoros tot nog toe nooit geheel heeft kunnen onderdrukken, daar zijne bergvestingen bijna onneembaar zijn. Dat dit alles den keizer, die het zoo goed met zijn volk meende, verbitterd heeft, is geen vreemd verschijnsel. Van nature moet Theodoros zachtaardig en grootmoedig zijn. Dit verzekeren verscheidene onpartijdige reizigers. Maar ‘slechts met een ijzeren schepter kan zijn volk, welks karakter hij kent en veracht, geregeerd worden’, zegt HeuglinGa naar voetnoot1; daar waar hij zijne tegenstanders gespaard heeft en genade voor recht deed gelden, heeft hij niets dan ondank geoogst. Men heeft hem een bloeddorstigen tyran genoemd en met den koning van Dahomey op ééne lijn gesteld. Met verontwaardiging komt Dufton tegen deze bewering op. Doch als hij eenmaal tot woede getergd is, dan is hij in waarheid een tijger. De wraak, die hij nam over den dood van Plowden en Bell, was afschuwelijk. Van 1700 krijgsgevangenen werden handen en voeten afgekapt en de verminkte lichamen tot eene pyramide opgehoopt, ten prooi voor hyena's en ander wild gedierte. De laatstgenoemde schrijver maakt in zijn Appendix over de Abessinische quaestie ten dezen opzichte eenige zeer juiste opmerkingen. Hij wijst er op hoe, bijzonder van het Oosten, niet alleen dezelfde individuen, maar zelfs geheele volken, door verschillende Europeesche reizigers met gansch verschillende kleuren geteekend worden, en geeft een merkwaardig voorbeeld daarvan in Samuel, een ambtenaar van Theodoros, die in de gevangenenzaak diep betrokken is en bijna om den anderen als een gemeene intriguant of als een gedienstig en hulpvaardig man beschreven wordt. Enkel en alleen omdat men de vreemde mengeling van het Oostersch karakter niet genoeg begrijpt en dus eenzijdig oordeelt. Bij niemand springt dit sterker in 't oog dan hij Theodoros zelven, ‘in wien de beginselen van goed en kwaad zoo geheimzinnig vermengd zijn, dat hij duivel en engel in één persoon zou kunnen heeten. De barbaarsche wreedheid; het roekeloos bloedvergieten, dat in den laatsten tijd zijne regeering gekenmerkt heeft, zou hem stellig eene plaats waardig maken | |
[pagina 272]
| |
onder de Herodessen, Nero's of Borgia's en hem doen verdienen, dat men hem in één adem noemt met den koning van Dahomey; maar, aan den anderen kant, zouden de vriendelijkheid, de edelmoedigheid, de teederheid, de zachtaardigheid, welke hij meermalen heeft betoond, op zichzelve hem aanspraak geven, onder de goede koningen der aarde gerangschikt te worden, Maar niet alleen in de verschillende hartstochten onzer natuur is bij hem deze vreeselijke tegenstrijdigheid gebleken: de vermogens van zijnen geest vertoonen dezelfde onstandvastigheid: wijsheid en kinderachtigheid, voorzichtigheid en roekeloosheid, vroomheid en profaniteit, zijn dooreengemengd in den chaos van zijn verstand. Zelfs hoogmoed, die de overheerschende hartstocht van hem is, evenals van alle Abessiniërs, wijkt soms voor de oprechtste nederigheid. - De hoedanigheden van zijnen geest of de functies van zijn brein schijnen onafhankelijk te werken. Als één hartstocht regeert, slapen al de andere. Is hij onder den invloed van zekere gemoedsbewegingen, hetzij goed of slecht, geen overweging, welke ook, komt de uiting daarvan storen. Van daar is hij bijna een soort van monomaan, nu eens handelende als een tijger, dan eens als een lam; van daag een duivel, morgen een engel.’ Zeker is het, dat in zijne eerste regeeringsjaren zijne goede eigenschappen de kwade overschaduwden. Hij zelf weet dit en niet zonder reden heeft hij het verlies van zijne vrienden Plowden en Bell, welke de harp konden bespelen, die den boozen geest verdreef, zijn grootste ramp genoemd. Met hunne hulp zou hij de vele teleurstellingen, die zijn deel geweest zijn, beter hebben kunnen dragen, en nooit de treurige verwikkelingen met Engeland gehad hebben, die van zulk een slechten invloed op zijn karakter geweest zijn en waarvan de afloop voor hem zoo noodlottig dreigt te worden. Over deze zaak wil ik ten slotte nog eenige opmerkingen maken.
Toen Theodoros in 1861 door de herovering van Tigré zijne heerschappij andermaal had bevestigd, besloot hij eene poging te doen, om door Engeland en Frankrijk als wettig vorst van Abessinië erkend te worden. Hij schreef twee brieven, van welke die aan Victoria, volgens mededeeling van BekeGa naar voetnoot1, aldus luidde: | |
[pagina 273]
| |
‘In den naam van den Vader, van den Zoon, en van den Heiligen Geest, één God in Drieëenheid. De verkorene door God, Koning der Koningen, Theodoros van Aethiopia, aan Hare Majesteit, Victoria, Koningin van Engeland. Ik hoop dat Uwe Majesteit zich in goede gezondheid bevindt. Door de macht van God ben ik welvarende. Mijne vaderen, de Keizers, hebben onzen Schepper vergeten. Hij gaf hun koninkrijk in de handen der Galla's en TurkenGa naar voetnoot1. Maar God schiep mij, hief mij op uit het stof, en herstelde dit rijk onder mijne heerschappij. Hij beschonk mij met macht, en stelde mij in staat de plaats mijner vaderen te bekleeden. Door Zijne macht verdreef ik de Galla's. Wat de Turken betreft, ik heb hun bevolen, het land mijner voorouders te verlaten. Zij weigeren. Ik ga nu de worsteling met hen beginnen. Plowden, en mijn gewezen Opperkanselier, de Engelschman Bell, hebben mij verhaald dat er eene groote Christelijke Koningin is, die alle Christenen lief heeft. Als zij tot mij zeiden: “wij zijn in staat u aan haar bekend te maken en vriendschap tusschen u te stichten”, dan was ik zeer verheugd. Ik schonk hun mijne vriendschap, meenende dat ik de welwillendheid Uwer Majesteit verkregen had. Alle menschen zijn aan den dood onderworpen, en mijne vijanden, denkende mij kwaad te doen, doodden deze mijne vrienden. Maar met Gods hulp heb ik deze vijanden uitgeroeid, zonder een in 't leven te laten, al behoorden zij tot mijne eigene familie, opdat ik met Gods hulp uwe vriendschap verwerve. De bezetting der zeekust door de Turken belette mij u een gezantschap te zenden, toen ik in moeilijkheid verkeerde. Consul Cameron kwam met een brief en geschenken van vriendschap. Door de macht van God was ik zeer verheugd uwen welstand te vernemen en de verzekering uwer vriendschap te ontvangen. Ik heb uwe geschenken aangenomen en dank u zeer. Ik vrees dat, als ik gezanten met geschenken zend door Consul Cameron, zij door de Turken zullen gegrepen worden. En nu wensch ik dat gij schikkingen moogt maken voor den veiligen doortocht mijner gezanten overal op den weg. Ik wensch een antwoord te hebben op dezen brief door Consul Cameron, en dat hij mijn gezantschap naar Engeland mag geleiden. | |
[pagina 274]
| |
Zie hoe de Islam de Christenen verdrukt.’ Deze brief werd ter hand gesteld aan Capt. Cameron, toen pas tot Engelsch consul van Abessinië benoemd. Deze zond hem naar Aden en maakte in afwachting van het antwoord, op bevel der Engelsche regeering, eene reis door de landen ten noorden van Abessinië, het aan Theodoros onderworpen land der Bogos en de daaraan grenzende Egyptische provinciën. Ondertusschen gaf de keizer bevel om een kostbaar geschenk voor de koningin gereed te maken, dat bestaan zou uit veertien prachtig met zilverwerk getuigde paarden, wapenen en sieraden. De reis van Cameron door de Egyptische provinciën was volstrekt niet naar den zin van Theodoros. Hij heeft nooit kunnen begrijpen hoe het Christelijk Engeland met de Mohammedanen op een vriendschappelijken voet kon staan, en dit heeft hem reeds vroeg de bedoelingen van dit land te zijnen opzichte doen wantrouwen. Maar het antwoord der Engelsche regeering zou deze stemming wel doen veranderen. Cameron rekende er vast op, en in zijn verlangen naar de dépêches, zond hij, terwijl hijzelf te Gondar was, zijn secretaris Kerans, thans ook een der gevangenen, naar Massaua om ze te ontvangen. Het vertrek van Dufton uit Abessinië valt juist in dien tijd; dat van den Franschen consul Lejean een weinig later. Eindelijk kwam de brief, maar behelsde - in plaats van een bericht, dat de koningin bereid was om des keizers gezanten te ontvangen - niets dan eene scherpe en zeer onrechtvaardige terechtwijzing aan Cameron over zijne bemoeiing met Abessinische zaken en een stellig bevel om oogenblikkelijk naar zijn post te Massaua terug te keeren. Graaf Russell had den brief des keizers geen antwoord waardig gerekend. Aldus volgens Beke en Dufton. Lejean zegt dat er wel een brief aan Theodoros gericht gezonden was - waarvan hij den inhoud echter niet vermeldt, - maar onderteekend door den minister, niet door Victoria, zooals de keizer gewenscht hadGa naar voetnoot1. Hoe het zij, het resultaat maakte Theodoros woedend. Hij nam al de Britsche onderdanen in zijn rijk, den consul incluis, gevangen en liet den laatste naar zijne regeering schrijven dat zij niet zouden losgelaten worden, alvorens een beleefd antwoord op den brief des keizers gezonden was. Volgens BekeGa naar voetnoot2 en LejeanGa naar voetnoot3 had kort voor de komst der Engelsche | |
[pagina 275]
| |
dépêches het volgende plaats gehad. Een Engelsch zendeling, Stern geheeten, thans ook een van de gevangenen, had van Theodoros bevel gekregen Abessinië te verlaten, waaraan hij verzuimde te gehoorzamen. Op grond dat hij vreemdeling was, werd hijzelf hiervoor niet gestraft, maar wel zijne twee inlandsche bedienden, die hem beter hadden moeten raden. Stern moest de strafoefening bijwonen en beging in zijne zenuwachtigheid eene groote fout. Hij beet op den duim van zijn gesloten vuist, en dit geldt in Abessinië als het teeken van verkropte woede en bedreiging van wraak. De keizer wilde het onopgemerkt laten, maar zijne hovelingen lieten het niet toe. De arme Stern moest met stokslagen en gevangenis voor zijne onbedachtzaamheid boeten. Dit voorval werd onmiddellijk gevolgd door eene huiszoeking bij verschillende zendelingen. Verscheidene brieven en aanteekeningen werden gevonden, die Theodoros voor zich liet vertalen en waarvan de inhoud hem ten hoogste vertoornde. Hij liet alle Europeanen te Gondar bijeenkomen en legde hun de vraag voor, welke straf iemand in Europa wachtte, die zich aldus over den souverein had uitgelaten. Het antwoord was staatkundig. Men erkende dat de beschuldigden de doodstraf verdiend hadden, maar riep de genade des keizers in voor vreemdelingen, die meer uit onhandigheid, dan met kwade bedoelingen gezondigd hadden. ‘Welnu,’ zeide deze, ‘ik zal genadig zijn en het door u uitgesproken vonnis in gevangenisstraf veranderen. Maar hoe,’ voegde hij er bij, zich tot de veroordeelden wendende, ‘hebt gij zoo lichtzinnig kunnen zijn, om een oordeel uit te spreken over een vorst dien gij niet kent, en over feiten die gij slechts bij hooren zeggen weet?’ Hij besloot met deze woorden: ‘gij hebt echter het recht van mij al het kwaad te zeggen dat gij verkiest, mits gij bereid zijt om uwe beweringen te paard en met den sabel tegen een mijner kampvechters te handhaven. Verlangt gij dat?’ Men kan begrijpen, zegt Lejean, hoe dit laatste voorstel ontvangen werd door de zendelingen, die nooit andere wapenen gehanteerd hadden dan de geestelijke wapenen der theologie. Dit geheele incident heeft echter rechtstreeks niets met de Engelsch-Abessinische zaak te maken. Ziedaar dus de aanleiding tot de geheele geschiedenis. Het is niet te loochenen, dat in dezen het ongelijk aan den kant der Engelsche regeering geweest is. Evenmin kan men ontkennen dat Engeland, van een Europeesch staatsrechtelijk standpunt | |
[pagina 276]
| |
gezien, alles gedaan heeft om het misverstand uit de wereld te helpen. Maar Theodoros is geen Europeaan, in zijn oog is er niet genoeg geschied, terwijl de gevangenneming van Cameron en daarna van Rassam volgens Abessinische denkwijze een geheel ander karakter draagt, dan zij volgens onze begrippen heeft. Eerst in Januari 1866, meer dan twee jaar na de gevangenneming van Cameron, kwam de Engelsche gevolmagtigde, Rassam, met den brief van koningin Victoria in het kamp van den keizer. Hoewel de oorspronkelijke vraag, of Engeland de gezanten van Abessinië zou ontvangen, daarin niet besproken werd, was de ontvangst van dat stuk den keizer toch zoo aangenaam, dat hij den gezant met geschenken en eerbewijzingen overlaadde, en onmiddellijk bevel gaf, de gevangenen van Magdala te ontketenen, terwijl de werklieden te Gaffat en de inlandsche goudsmeden order ontvingen prachtige geschenken voor hare Engelsche majesteit gereed te maken. Doch wat waarborgde hem dat, als de Engelsche onderdanen zijn land eens hadden verlaten, de Britsche regeering hem goed zou blijven behandelen? Hij had reeds vroeger wantrouwen tegen de zuiverheid harer bedoelingen opgevat en, naar de verzekering der Engelschen, werd dit in dezen tijd sterk geprikkeld door Bardel, een Franschman, die als secretaris van Cameron naar Abessinië gekomen, door Theodoros met eene zending naar de Fransche regeering was belast geworden en sedert in hooge gunst stond, maar over wien ook zelfs de consul Lejean een niet zeer vleiend getuigenis geeftGa naar voetnoot1, en pater Delmonte, een Jesuït van Massaua, die allerlei Engelsche dépêches en dagbladartikelen voor den keizer vertaalden. Hoe het zij, deze besloot, zich beroepende op eene passage in den brief der koningin, te verzoeken dat men hem eenige Europeesche werklieden zou toezenden, terwijl hij aan Rassam voorstelde, ondertusschen in Abessinië te blijven, ‘om verder te beraadslagen over de uitbreiding der vriendschap’, dat is als gijzelaar. Rassam weigerde pertinent en het gevolg was, dat het verlof aan de Europeanen gegeven om te vertrekken, werd ingetrokken. Maar Flad, een Engelsch zendeling, werd den 21sten April naar Engeland gezonden met het verzoek om Eugelsche werklieden, terwijl de keizer aan de koningin schreef dat hij de gevangenen aan Rassam had uitgeleverd, maar dezen | |
[pagina 277]
| |
nog bij zich hield ‘om over de uitbreiding der onderlinge vriendschap te raadplegen’. Flad kwam in Juli in Engeland en vertrok in October weder, vergezeld van de aangevraagde werklieden. Ondertusschen waren de gevangenen tot Juni uitmuntend behandeld. Toen echter waren zij plotseling geboeid en te Magdala gevangen gezet. Beke en Dufton schrijven dezen omkeer toe aan de intrigues van Bardel en Delmonte, die den keizer beduid hadden dat de Engelschen met zijne aartsvijanden, de Turken, verraderlijke plannen tegen hem smeedden. Doch het is niet noodig dit aan te nemen om zijn wantrouwen te verklaren. De plechtige overdracht van het bezit der Abessinische kustlanden door de Porte aan Egypte, die in de eerste helft van 1866 door Engelsche bemiddeling tot stand was gekomen, en de blijken ven goede verstandhouding tusschen Engeland en Egypte bij die gelegenheid gegeven, in verband met de operaties van Egyptische troepen tegen noordwestelijk Abessinië, behoefden voor den keizer geene toelichting. Den 29en October was Flad in Massaua terug en den 19en der volgende maand ontving Theodoros brieven van de Engelsche regeering en een van den zendeling, waarin deze mededeelde dat de werklieden in Massaua aangekomen waren en naar Debra Tabor zouden vertrekken, zoodra de gevangenen op vrije voeten gesteld waren. De keizer antwoordde dat hij de gevangenen zou vrijlaten, zoodra de werklieden zijn gebied zouden betreden hebben. Zoo bleef alles in statu quo, tot Lord Stanley den 16en April 1867 een ultimatum zond, waarbij de vrijstelling der gevangenen binnen drie maanden gevorderd werd. De verdere gebeurtenissen zijn bekend. Wat nu Theodoros' aarzeling betreft om de Europeanen te laten vertrekken, moet men vooreerst weten, dat hij daarin den ouden Abessinischen regel volgde. Barbaarsche vorsten zien gewoonlijk gaarne vreemdelingen in hun rijk komen, maar laten ze zeer ongaarne teruggaan. Voorbeelden daarvan zijn in menigte te vinden. Inzonderheid was het zoo in Abessinië. Covillan, de Portugeesche gezant, die in het laatst der vijftiende eeuw in dit land kwam, werd zeer vriendelijk ontvangen, met eer en weldaden overladen, maar kreeg nimmer vergunning weder terug te keeren. Aldus, zegt Bruce, was de gewoonte des lands. En Theodoros, die zoo gesteld was op het behoud zijner kolonie van Europeesche werklieden, kon om die reden nog minder besluiten van deze gewoonte af te wijken. Vervolgens | |
[pagina 278]
| |
is het een feit, dat de keizer nooit vreemde consulaten in zijn land heeft willen toelaten. Men heeft hem verteld hoe de consuls in Egypte en Syrië eene macht bezitten bijna gelijk aan die van de regeering des lands. Theodoros is jaloersch op zijne heerschappij, hij duldt in zijn rijk geen andere autoriteit. Alle personen op zijn grondgebied verkeerende, inboorlingen of vreemdelingen, moeten de wetten des lands gehoorzamen en aan hem geheel onderworpen zijn. Waagt zich dus een consul in Abessinië, dan moet hij niet meenen dat zijn persoon als onschendbaar zal beschouwd worden; hij moet zich voorbereiden op denzelfden voet als de inboorlingen te staan. Daarom was de gevangenneming der Engelsche en Fransche consuls - want ook Lejean is eenmaal in boeien geslagenGa naar voetnoot1 - in het oog van Theodoros geen inbreuk op het volkenrecht. Merkwaardig hieromtrent is vooral het getuigenis van den reeds meermalen genoemden gewezen Franschen consulGa naar voetnoot2. Eindelijk moet de vraag, of de keizer zijne Europeesche onderdanen met recht voor strafschuldig houdt, stellig bevestigend beantwoord worden. Men weet dat te Gaffat, dicht bij Debra Tabor, protestantsche zendelingen gevestigd zijn, die evenwel alleen als handwerkslieden zijn toegelaten. Dezen werken voor den keizer, hun hoofdtaak is het maken van wapenen en ammunitie. Henglin zegt over hen het volgendeGa naar voetnoot3: ‘Van den kant des keizers worden deze Europeanen volstrekt niet slecht behandeld, maar zij verstaan het niet, met de ambtenaren in goede verstandhouding te leven, en willen zich in menigerlei opzicht niet schikken naar de vormen en zeden des lands, wat tot vele onaangenaamheden aanleiding gegeven heeft, zoodat de keizer hun nu (1862) verboden heeft hun station te verlaten zonder zijne uitdrukkelijke vergunning. Thans staan zij onder het vrij strenge opzicht van een beambte.’ Niet minder ongunstig spreekt Lejean over henGa naar voetnoot4. Boven heb ik uit het verhaal van dezen medegedeeld hoe sommigen van hen Theodoros beleedigd hebben. Daarenboven hebben zij zich, tegen het bepaalde verbod, te veel met proselietenmakerij ingelaten, en zoo herhaaldelijk strenge maatregelen noodig gemaakt. Hunne zaak is | |
[pagina 279]
| |
echter geheel afgescheiden van die van den Engelschen consulGa naar voetnoot1, en even voor het vertrek der Engelsche expeditie waren zij, als ik wel ingelicht ben, weder op vrije voeten. Twee of drie der Abessinische Europeanen zijn nooit gevangen geweest. - En wat nu Cameron en Rassam met hunne secretarissen en bedienden betreft, kleinigheden, zooals de keuze van geschenken, die den keizer verachtelijk of beleedigend voorkwamen, zooals de onhandigheid van den consul, die den brief zijner regeering zittende aanbood, zoodat Theodorus hem vroeg of dit zoo de gewoonte in Engeland was, mogen den vorst een weinig ontstemd hebben, de bovenvermelde reis van Cameron door de Egyptische provinciën en bovenal het ontbreken van een antwoord der Engelsche koningin op den keizerlijken brief, bracht een hevig misnoegen teweeg. Wij hebben gezien hoe langzamerhand het wantrouwen tegen Engeland bij Theodoros toenam, er moet nog een zeer gewichtig moment bij in rekening gebracht worden. ‘Het is volstrekt niet onwaarschijnlijk,’ zegt DuftonGa naar voetnoot2, ‘dat het blijk van geringschatting door onze regeering aan Theodoros gegeven, door de weigering om hem onder de broederschap der vorsten op te nemen, aanmoediging gegeven heeft aan de rebellen, die sedert tegen hem zijn opgestaan, en een indirecte oorzaak van zijn thans geslonken macht geweest is. Hoe dit zij, de opstand van het grootste deel zijns rijks dateert van den tijd, waarop onze weigering om hem te erkennen, bekend geworden is.’ Of Theodoros nog meer reden gehad heeft om zich over Engeland te beklagen, weet ik nietGa naar voetnoot3. Dr. Brehm, de vriend en vroegere reisgenoot van Heuglin, die de voorrede voor de reisbeschrijving van dezen heeft geschreven, zegt dat de belangstelling der geheele beschaafde wereld thans op den vorst van Abessinië verdient gericht te worden, nu zijne benden zich zullen gaan meten met de goed geoefende troepen eener Europeesche grootmacht, ‘door welke zich deze keizer bij de gratie Gods niet evenzoo wilde laten mishandelen, als genoemde natie het tot dusver tegenover zwakkere volken gewoon was te doen.’ | |
[pagina 280]
| |
Of dit oordeel op andere feiten berust dan de ons bekende, kan ik niet met zekerheid beslissen; motieven worden er niet bijgevoegd. Volgens den toon echter zou ik vermoeden dat de tegenwoordig in Duitschland bestaande antipathie tegen Engeland er even zooveel deel aan gehad heeft als de sympathie voor keizer Theodoros.
En nu wat zal de uitslag zijn der Engelsche expeditie? Theodoros kan de gevangenen vermoorden, hij kan er misschien in slagen voor zich een schuilhoek te vinden in zijn voorvaderlijk erfland Koâra, tegen een Europeesch leger heeft hij geen kansen. Maar wat zal Engeland doen als het keizerrijk is vernietigd, hetzij het oorspronkelijk doel, de verlossing der gevangenen, al of niet bereikt is? Zal het Abessinië op nieuw aan de anarchie overgeven, eene anarchie, die des te erger zal zijn, nu door Theodoros ook de laatste schaduw van macht van het oude koningshuis is weggevaagd, en die spoedig het land tot een mijn van Christenslaven voor Egypte zal maken? In dat geval zou Engeland eene zware verantwoordelijkheid op zich laden. Zal het het veroverde land blijven bezetten en coloniseeren, om, zooals een schrijver in de Quarterly Review het uitdrukt, ‘aan dit volk de zegeningen der beschaving mede te deelen, om aan Aethiopië haar aloude commerciëele belangrijkheid terug te geven, en eindelijk om de inboorlingen van een naam-Christendom tot een wezenlijk Christendom te bekeeren’? - Men zegt dat op verschillende plaatsen in Abessinië steenkolenmijnen ontdekt zijn. Het is een feit, dat reeds in 1864 de werklieden te Gaffat inlandsche steenkool gebruikten. En het zou voor Engeland een zeer groot voordeel zijn als Aden zijn toevoer niet meer langs den omweg om de Kaap behoefde te ontvangen. Maar of die mijnen dicht genoeg bij de kust zijn, om met vrucht geëxploiteerd te kunnen worden, is mij onbekend. Reeds in 1852 wees Beke de Engelsche regeering op het belang om partij te trekken van de buitengewone geschiktheid van Noord-Abessinië voor den katoenbouw, en sedert is hare aandacht daarop herhaaldelijk gevestigd geworden. Misschien zou dit tot eene duurzame bezetting aanleiding kunnen geven. De beste oplossing van alle zou zeker deze zijn, dat Theo- | |
[pagina 281]
| |
doros nog ter elfder ure de gevangenen teruggaf en daardoor de goede verstandhouding tusschen zijne en de Engelsche regeering herstelde. Wij kunnen niet beslissen in hoeverre de populariteit van den keizer in Abessinië is gedaald. De mededeelingen der daghladen zijn herhaaldelijk in onderlinge tegenspraak en kunnen dus niet vertrouwd worden. Dat de rebellen op het bericht der Engelsche expeditie veel stoutmoediger zijn geworden, is natuurlijk. Maar er moet onder hen geen enkel ernstig pretendent zijn. Indien het mocht blijken dat Theodoros door zijne daden van geweld de liefde zijns volks werkelijk verloren heeft, dan zou misschien zijn tweede zoon, die volgens Lejean zeer bemind is, de aangewezen man zijn, om zijn vader op te volgen. Het is nutteloos ons daarover verder in gissingen te verdiepen. De tijd zal het leeren.
Wat de drie boeken betreft, waarvan de titels aan het hoofd van dit opstel staan, dat van Heuglin is voornamelijk aan zoölogie en botanie gewijd, en vormt het eerste deel van een uitgebreid werk, dat reeds grootendeels in handschrift voltooid is en het resultaat van zijne geheele wetenschappelijke reis zal bevatten. Het is zeer soliede, doch biedt vrij wat minder aangename lectuur dan het verhaal van Dufton, dat in een levendigen stijl en soms niet zonder humor geschreven is. Het werk van Beke is vooral belangrijk wegens de menigte officiëele en andere stukken daarin opgenomen. Overigens geeft de schrijver te veel blijken van gekwetste eigenliefde, daar men hem de rol niet heeft opgedragen, die hij in deze zaak had gehoopt te vervullen, om zijn oordeel daar, waar hij de stukken niet overlegt, voor onpartijdig te houden.
M.J. de Goeje. |
|