De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |||||||
Ons onderwijs in natuurlijke geschiedenis.1. De Natuurlijke Geschiedenis op onze ‘Middelbare’ School.Het heeft mij altoos leed gedaan, dat de Vereeniging van Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs, toen zij ten vorigen jare - na eenige discussie trouwens - besloot de Docenten der Polytechnische School in haar midden op te nemen, niet tevens goedvinden kon, aan Docenten bij Hooger Onderwijs de gelegenheid open te stellen tot verkrijging van het gewone lidmaatschap. De redenen, die de Vereeniging hebben genoopt, dit niet te doen, ken ik niet en ik heb geenerlei grond om niet aan te nemen, dat zij juist en billijk zijn; zelfs al kan ik niet nalaten te gelooven, dat er onder mijne ambtgenooten zouden worden gevonden, wier belangstelling hun lidmaatschap niet slechts volkomen zou regtvaardigen, maar wier medewerking ongetwijfeld niet zonder vrucht zou blijven voor het onderwijs. Dit echter schijnt mij zeker, dat door de bedoelde uitsluiting den Hoogleeraren onthouden wordt, wat ik voor mij niet aarzelen zou een voorregt te noemen, de gelegenheid, van nabij zich bekend te maken met wat er door de praktijk gevorderd wordt van den Docent der Middelbare School, tot wiens vorming hij aangewezen is het zijne bij te dragen. Want, al moge het - wat ik volkomen beaam - van den Hoogleeraar worden verwacht; dat hij het vóór alles als zijno taak zal beschouwen, zijne wetenschap te onderwijzen in haar | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
geheel; voor den student kan het mijns inziens - in de gegeven omstandigheden - niet anders dan wenschelijk zijn, dat de rigting, welke hij eenmaal volgen zal, en die niet nalaat, zich reeds uit te spreken aan de Hoogeschool, door den Hoogleeraar bij zijne leiding worde in rekening gebragt; dat - om mij te bepalen binnen de grenzen van mijn eigen vak - bij de opleiding van den aanstaanden systematicus en den aanstaanden vergelijkenden anatoom op den van beiden in gelijke mate te eischen algemeenen wetenschappelijken grondslag in eenigzins verschillende rigting zal worden voortgebouwd; dat, meer nog, de aanstaande museum-conservator het determineren boven de demonstratie zal hebben op den voorgrond gebragt, de aanstaande docent daarentegen onder de onmiddellijke leiding des Hoogleeraars bij voorkeur de laatstgenoemde zal hebben beoefend, die in een vak als natuurlijke geschiedenis de grondslag van allen methodus docendi is. Het onderwijzen van dien - aan onze Hoogescholen welligt al te veel op den achtergrond geraakten - methodus docendi van zijn vak, is naar mijne opvatting een gewigtig onderdeel van des Hoogleeraars taak. Dit in het algemeen. Dat bijzondere omstandigheden het gemis van het voorregt, waarvan ik hier meende te moeten spreken, nog dieper kunnen doen gevoelen, heb ik ervaren aan mij zelven. Ik was, vóór dat ik geroepen werd tot het geven van Hooger Onderwijs, gedurende de beide jaren dat aan onze Polytechnische School een ‘voorbereidende cursus’ was verbonden, aldaar belast geweest met het doceren van Plant- en Dierkunde. De bezwaren, aan elken overgangstoestand verbonden, deden zich daar in ruime mate voelen, ook in mijn overigens - ik beken het - vrij ondergeschikt vak van onderwijs. Maar de gelegenheid tot het opdoen van eenige ervaring was er te meerder om; en het feit alleen, dat ik daar terzelfder tijd leerlingen van zestien, en van ruim dertig jaren gevonden heb - a.s. leerlingen der Polytechnische School aan den éénen, a.s. Docenten bij M.O. aan den anderen kant, kan reeds bewijzen, dat die gelegenheid inderdaad niet gering is geweest. Wel had ik in hooge mate onverschillig moeten zijn, indien de moeijelijke vraag: wat is middelbaar onderwijs in natuurlijke geschiedenis en hoe behoort het te worden gegeven, niet voortdurend het onderwerp mijner gedachten ware geweest. En het lag voor de hand, dat ik allereerst uitzag naar hetgeen de ervaring | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
elders omtrent dit punt reeds kon hebben geleerd. Ik wenschte den raad in te winnen van onze Duitsche naburen, ons in hun onderwijs vaak zoover vooruit; mijne eerste zomervacantie gaf er mij de gelegenheid toe. O.a. werd de bekende Dr. Leunis te Hildesheim door mij bezocht, die zich door zijne leerboekenGa naar voetnoot1 teregt eenigen naam verworven heeft; met groote welwillendheid maakte hij mij met zijne methode van onderwijs bekend en toonde hij mij zijn geheelen leerapparaat. Ik maakte het mij verder ten pligt, mij zooveel doenlijk bekendheid te verschaffen met de elders meest gebruikelijke leerboeken, atlassen en verdere hulpmiddelen van onderwijs. En zoo voorts. Ik vraag niet, of ik dit alles met eenig resultaat mag hebben gedaan. Ik vraag alleen dit: moest het mij niet meer dan iemand leed doen, juist toen ik meende eenigen grond te hebben om een meer bepaald gevoelen voor te staan, door de overigens mij zoo welkome verandering in mijne roeping van elke discussie in den kring, waarin ik die zoo had gewenscht, te worden uitgesloten? 't Is waar, ik had ook toen reeds openlijk kunnen uitspreken wat ik te zeggen had; maar met eene nog slechts tweejarige ervaring zag ik daartegen op. En het jaar, sedert verloopen, heeft in mijne denkbeelden aangaande dit laatste punt geene | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
wijziging gebragt: niet dan na lang aarzelen heb ik mij kunnen henen zetten over een bezwaar, van 't volle gewigt waarvan ik ben doordrongen. Dat ik dit deed, de reden daarvan ligt in het feit, dat de herhaalde bespreking van de vraag, waarmede ik mij bezig hield, in vergaderingen van Docenten bij het M.O., mij dringt om aan te nemen, dat die vraag inderdaad eene ‘question brûlante’ is. En een tweede feit: dit, dat andere - ik erken het, oneindig meer bevoegde - stemmen ondanks dit alles het stilzwijgen hebben bewaard, moge mijne verontschuldiging zijn, dat ik het waag, wel verre van te wanen, dat de moeijelijke vraag, die ik mij stelde, door mij volkomen kan worden beantwoord, haar zóó ter sprake te brengen, dat daardoor aanleiding kan worden gegeven tot een onderling beraad, hetgeen - wat ook moge worden aangenomen of verworpen - zeer zeker goede vruchten dragen zal.
‘Alle Berufsbildung’ - zegt de pruissische Unterrichts- und Prüfungsordnung van 6 October 1859Ga naar voetnoot1 - ‘muss sich auf freie menschliche Bildung des Geistes und des Gemüths gründen.’ Dit woord is voor Pruissen en Holland beide waar, zelfs ondanks het ingrijpend verschil van opvatting, hetgeen er omtrent de opname van den godsdienst in het staatsonderwijs in beide landen bestaat. Ligt het derhalve in de rigting der Burgerscholen, bestemd als ze zijn tot voorbereiding, hetzij voor hoogere technische inrigtingen, hetzij meer onmiddellijk voor een practisch beroep, vooral het objectieve en positieve te | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
maken tot haar onderwerp, ‘es kommt für ihr Gedeihen Alles darauf an, dass sie dies richtig verstehen und der Gefahr ausweichen, welche in der Beschäftigung mit dem Reichthum des realen Lebens und mit empirischem Wissen liegt, wenn dabei nicht die Erkenntniss geschärft wird, dass der tiefere Grund alles Realen in dem geistigen Gehalt und Werth der Dinge liegt.’ En het is er ver van daan, dat de middelbare school zich door het enkel mededeelen van feiten verlagen zal tot de afrigting tot een beroep; zij moet er integendeel naar streven, ‘bei ihren Zöglingen den Sinn zu bilden und zu schärfenGa naar voetnoot1, die Dinge der Anschauung richtig zu beobachten und aufzufussen.’ ‘Für ihre Einrichtungen’ - zoo heet het elders - ‘ist daher nicht das nächste Bedürfniss des praktischen Lebens maassgebend, sondern der Zweck, bei der diesen Schulen anvertrauten Jugend das geistige Vermögen zu derjenigen Entwickelung zu bringen, welche die nothwendige Voraussetzung einer freien und selbständigen Erfassung des späteren Lebensberufs bildet.’ - Niet ‘blos Kenntnisse für den Gebrauch’ zijn het, waarom het den leerling der middelbare school is te doen; het doel zal niet zijn bereikt, tenzij zij tevens ‘ächt wissenschaftliche Bildung’ hebbe meêgedeeld, ‘wodurch auch dem späteren Berufsleben eine höhere Weihe gesichert wird.’ Behoudens het bekende verschil van opvatting in zake het godsdienst-onderwijs, geven de bovenstaande regelen, naar ik meen, volkomen terug, wat ook bij ons met het Middelbaar Onderwijs wordt beoogdGa naar voetnoot2. Wat bij dit streven van het onderwijs in natuurlijke geschiedenis wordt gewacht, ligt voor de hand en is dan ook bij herhaling uitgesproken. Zijn, in het algemeen reeds, de inrigtingen van M.O. geene ‘vakscholen’, er kan daar wel allerminst sprake wezen van opleiding tot zelfstandig natuuronderzoek. De natuuronderzoeker vormt zich - tenzij als autodidact - aan de Universiteit, en zijne voorbereiding tot het onderwijs, hetgeen hem daar wachten zal, ontvangt hij aan 't gymnasium. niet aan de burgerschool. Aan de laatste is daarvoor geene plaats Het hoogste, wat immer aan de burgerschool zal kunnen worden bereikt, zal dit wezen - ik moet mij uitdrukken met de de uiterste omzigtigheid: - dat de leerling, die de school ver- | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
laat, niet onbekend kan worden geacht met den algemeenen bouw en de verrigtingen van zijn eigen ligchaam, en evenmin een vreemdeling is in de hem onmiddellijk omgevende Natuur. Maar, om het even of dit resultaat al dan niet voor allen practisch-bereikbaar blijken zal, een ander resultaat kan zeer zeker worden verkregen: de waarnemingszin kan worden gescherpt; de leerling, die middelbaar onderwijs in natuurlijke geschiedenis heeft genoten, kan hebben leeren zien. Ziedaar wat, zonder naar het onmogelijke te streven, kan worden gedaan. Laat ons nagaan, wat, ter bereiking van dit doel, door de wet wordt voorgeschreven. Tweeërlei. Vooreerst zal aan de burger-dagschoolGa naar voetnoot1 onderrigt worden gegeven in ‘de eerste beginselen der natuurlijke historie’, waaronder, volgens de Memorie van Toelichting I, zijn begrepen: delfstof-, aard-, plant- en dierkunde. Of diezelfde ‘eerste beginselen’ aan de burger-avondschool zullen worden onderwezen, hangt, tenzij door den Koning ontheffing van het oprigten eener burger-dagschool mogt zijn verleend, van de beslissing der Gemeenteraden afGa naar voetnoot2. Aan de hoogere burgerscholen met driejarigen cursus wordenGa naar voetnoot3 ‘de beginselen der plant- en dierkunde’ gedoceerd, terwijl eindelijkGa naar voetnoot4 op het programma der hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus ‘de beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde’ worden gevonden. In de tweede plaats schrijft de wet voor, dat aan de Middelbare Scholen éénmaal 's jaars examina zullen worden afgenomen, ten gevolge waarvan een getuigschrift of diploma verkregen wordt, waaraan zekere regten kunnen zijn verbonden. En die examina loopen bij de burgerschoolGa naar voetnoot5 over ‘de vakken, welke op de in eenige gemeente gevestigde school worden onderwezen, met uitzondering van de gymnastiek’; aan de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursusGa naar voetnoot6 over ‘de vakken, vermeld onder a tot p en r van art 17.’ In beide gevallen derhalve behoort de natuurlijke geschiedenis tot de vakken van het eindexamen. De vraag ligt voor de hand, waar in de wet van ‘de be- | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
ginselen’ en van ‘de eerste beginselen’ wordt gesproken als van vakken van onderwijs: wat hebben wij onder ‘beginselen van natuurlijke geschiedenis’ te verstaan? En, moge al de Docent zich eenen tijd lang hebben beholpen met het eigenlijk gansch onbepaalde begrip, zonder zich voor alsnog naauwkeurige rekenschap van den omvang daarvan te vragen, zoodra de tijd der eind-examina slechts in de verte nadert, zal hij worden wakker geschud door het telkens herhaalde: ‘Wat heb ik van uw vak voor mijn examen te leeren?’ Is ooit die vraag met al den klem eener angstige spanning gedaan, dan moet het bij den Voorbereidenden Cursus aan de Polytechnische School zijn geweest. Al mogt er redelijkerwijze worden verwacht, dat de moeijelijkheden, aan iederen overgangstoestand verbonden, ook op het examen niet buiten rekening zouden blijven, het was een feit, dat dáár in den tijd van één jaar, of uiterlijk van twee jaren, het grootste gedeelte zou moeten worden afgedaan van hetgeen op de Hoogere Burgerschool over een tijdvak van niet minder dan vijf jaren kan worden verdeeld. En het is van algemeene bekendheid, hoe de ‘veelheid der vakken’, waarin aan de H.B.S. eindexamen moet worden gedaan, sedert dien tijd vooral - trouwens, naar ik meen, ten onregteGa naar voetnoot1 - eene zekere mate van beruchtheid verkregen heeft. Wat hiervan wezen moge, het was vergeeflijk, zoo al niet natuurlijk, dat vooral zij, die reeds na het eerste jaar zich aan het eindexamen moesten onderwerpen, bij de beoefening van wat door hen a.h.w. instinctmatig ‘bijvak’ werd genoemd, van den beginne aan eene zekere mate van bezuiniging betrachtten; en het eerste, wat zij deden, was de vraag: ‘Tot hoever zijn wij verpligt te gaan?’ Met andere bedoelingen voorzeker, maar met niet minder regt, | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
werd mij dezelfde vraag gedaan door hen, die zich wenschten te bekwamen tot het verkrijgen der acte Kiv van bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijsGa naar voetnoot1, door de a.s. Docenten derhalve. Wat kon ik beter doen dan het eerste antwoord zoeken in de wet? Ik heb reeds boven gezegd, dat volgens haar door den te benoemen Examinator van de leerlingen van den Voorbereidenden Cursus, gelijk later van die der Hoogere Burgerscholen, de kennis zou moeten gevorderd worden van ‘de beginselen van delfstof-, aard-, plant- en dierkunde’. Ik leg thans het antwoord der Regering op de aan mij gerigte vraag der a.s. leeraren daarnaast. Het luidt aldusGa naar voetnoot2: ‘De acte A. van bekwaamheid voor het schoolonderwijs in de wis- en werktuigkundige wetenschappen wordt verkregen ten gevolge van een examen in:....... d. de beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde’. Het is derhalve geen gebrek aan ‘beginselen’, waarover wij ons hier hebben te beklagen! Maar zijn deze laatste ook ergens nader bepaald? Natuurlijk wordt in de eerste plaats de bekende aanteekening van Dr. Steyn Parvé opgeslagen. Het eenige, wat ons daarin aangegeven wordt, kan onder het programma der Hoogere Burgerschool met driejarien cursus worden gevondenGa naar voetnoot3. Op de school met vijfjarigen cursus is het echter evenzeer van toepassing, maar 't bepaalt zich tot plant- en dierkunde alleen. Uit hetgeen daar gelezen wordt, blijkt, dat het niet de bedoeling der Regering is geweest, het physiologisch gedeelte der natuurlijke geschiedenis van het onderwijs uit te sluiten. Meer echter niet. Aan den anderen kant heeft ons de Regering - gelukkig juist deze! - de ‘beginselen van natuurlijke historie’, gelijk | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
Zij die van den Docent verlangt, nader bepaald; - niet in de wet zelve, maar in een Koninklijk Besluit van 2 Februarij 1864, houdende bepalingen ten aanzien der examens ter verkrijging van acten van bekwaamheid tot het geven van M.O. Op den inhoud van dit programma kom ik nader terug. Want het is niet aan te nemen, dat de omvang der ‘beginselen’, die op de school zullen worden onderwezen, zelfs naar zekere evenredigheid uit den omvang van ‘beginselen’, die de Docent moet hebben geleerd, zou kunnen worden opgemaakt. En eigenlijk komt - in ronde woorden - de zaak ten slotte hierop neder, dat nog behoort te worden uitgemaakt, wat wij onder ‘beginselen van natuurlijke geschiedenis’ op de Burgerschool zullen hebben te verstaan. Ik wil beproeven hiertoe iets bij te dragen. Zooals ik boven reeds zeide, kan middelbaar onderwijs in natuurlijke geschiedenis gegeven worden met tweeërlei doel: vooreerst, alleen als middel tot oefening van het waarnemingsvermogen; vervolgens tot het verschaffen van eenige algemeene kennis, zoowel aangaande den bouw en de levensverrigtingen van het eigen ligchaam, als aangaande de planten en dieren onzer omgeving. Zoodanige algemeene kennis van beide - het is, meen ik, op dergelijke wijze in eene der Memoriën van Toelichting uitgedrukt - kan geacht worden te behooren tot hetgeen men in onzen tijd ‘eene beschaafde opvoeding’ noemt. En niemand zal ontkennen, dat in zóóver het onderwijs in natuurlijke geschiedenis een der meest wenschelijke onderdeelen dier opvoeding is, een onderdeel, hetgeen zoowel de meerderheid der middelmatigen onder de leerlingen als de uitnemende minderheid onder hen te stade komen zal. Tot dusver is het standpunt zuiver. Er is sprake van ontwikkeling, waarbij tevens eene zekere mate van kennis kan worden opgedaan. Zóó werken, elke in hare rigting, Litteratuur, Historie, Staathuishoudkunde enz. - waarom ook niet Kunst?Ga naar voetnoot1 - door allen te samen wordt een breede grondslag gelegd, waarvan de leerling het bezit eenmaal niet genoeg zal kunnen waarderen. Doch - dit belangrijke punt zij hier al aanstonds voorop gesteld - de ontwikkeling, die wij wenschen; zij volkomen vrij, | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
en worde aan geenerlei banden gelegd, waar de Docent zelf de waarborg wezen kan, dat met allen ijver aan haar wordt gewerkt. Want de noodlottige examina dagen op, en alles is als omgekeerd. In de meest-onbestemde termen worden eischen gesteld, waaraan de leerling in al die vakken zal hebben te voldoen, en van den uitslag daarvan wordt het geheele examen mede afhankelijk gemaakt. Mij dunkt, tenzij wij binnen korten tijd met eene generatie van louter geniën worden verrast, zal de ondervinding leeren, dat dit onredelijk is. Of - en ik geloof dat het reeds is gebleken - de eischen zullen zóó laag behooren te worden gesteld, dat men beter deed, er geene te stellen; òf niet meer dan eene geringe minderheid van meer dan middelmatigen zal kunnen voldoen, de groote meerderheid daarentegen zal blijven uitgesloten. Dit kán niet raadzaam zijn. De mogelijke tegenwerping, dat bij de examina wel degelijk onderscheid pleegt te worden gemaakt in de ‘waardering’ der onderscheidene vakken, kan ik niet aannemen. De telkenmale op nieuw blijkende moeijelijkheid eener dusdanige taxatie laat ik zelfs buiten rekening. Één van beide: het vak in-quaestie is voor den examinandus noodig, of het is dit niet; in 't eerste geval worde het, zonder meer, in het programma der eindexamens opgenomen; in het tweede late men het even eenvoudig daaruit weg. Hier eene scheiding te maken, heeft - ik erken het - zijne bezwaren: het zou gansch niet ligtelijk worden uitgemaakt, wat ‘hoofdvak’, en wat ‘bijvak’ zou moeten heeten; toch schijnt het mij beter, dit te beproeven zoo goed het kan, dan het toch reeds zware eindexamen nog te verzwaren met wat welligt nader blijken kon daar ballast te zijn. Want nog in andere opzigten werken - vrees ik - de examens in de nu toch eenmaal zoo genoemde, ‘bijvakken’ noodlottig. Zij bederven het onderwijs. Ik weet, dat de mij van te voren geheel onbekende examinator de beginselen vragen kan van het geheele vak; en ik zou welligt vragen kunnen opschrijven, die inderdaad zijn gedaan, het bewijs leverende, dat sommige examinatoren op eene inderdaad onverklaarbare wijze van deze vrijheid hebben gebruik gemaaktGa naar voetnoot1. Ik tracht derhalve naar het geven van eene soort van overzigt. Bijna onvermijdelijk | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
begeef ik mij daarbij in het zigtbaar volgen van een systeem. Wie immer grondige natuurstudie heeft gemaakt, begrijpt, ik zou bijna zeggen, het belagchelijke daarvan. Dreigt dit gevaar reeds dengenen, die van de vakken in-quaestie zijne hoofdstudie heeft gemaakt, hoeveel meer nog de groote meerderheid van hen, die andere vakken als hunne hoofdzaak beschouwen! Hun onderwijs ontaardt maar al te ligt - ik aarzel niet het uit te spreken - in eene soort van verkorte uitgave der collegies, die de Docent in der tijd gehouden heeft, of had moeten houden, waarbij van zelf allerlei klokjens komen te luiden, waarvan men in de verte niet weet waar de klepel hangt. Proef op de som zijn, welligt met eene enkele gelukkige uitzondering, de leerboekjens, ons ten gebruike bij M.O. in natuurlijke geschiedenis aangeboden, op de systematische leest geschoeid. Is het overdreven, indien ik vrees, dat wij op eenen weg geraakt zijn, die, wel verre van te voeren tot de ruime, algemeene ontwikkeling, die de wet zelve beoogt, tot niet anders dan tegenzin leiden kan, te gevaarlijker waar hij, bij onbevoordeelde beschouwing, welligt blijken zou regtmatig te zijn? Neem het eindexamen in het ‘bijvak’ weg, en de onderwijzer is vrij. Hij behoeft niet, uit vreeze voor den afloop daarvan, te doceren, om het even of hij over de noodige hulpmiddelen beschikken kan of niet; vooral - en ik wijs hier wederom op de groote meerderheid van hen, die van natuurlijke geschiedenis alleen, gelijk het heet, nevenstudie hebben gemaakt - hij behoeft niet, tegen wil en dank, te behandelen ook wat hij eigenlijk niet behandelen kán. Waarom toch - zou ik willen vragen - den Docent, die een verzamelaar is van insecten en onder dezen zich te huis gevoelt, gedwongen, in plaats van over zijne ervaringen in zijn lievelingsgedeelte, lessen te houden over allerlei vogels, die hij eigenlijk niet kent, of, fraaijer nog, over infusoriën en meer dergelijke, waarvan hij zelf vaak weinig meer dan eenige afbeeldingen heeft gezien en die ten overvloede den leerlingen, met luttel uitzondering, wel nimmer onder de oogen zullen komen? Waarom toch - want ik wil zelfs verder gaan - iemand, die met belangstelling b.v. Harting's Bouwkunst der Dieren of der Müllers werken, of (in geheel tegenovergestelde rigting) de Physiologische Briefe van Carl Vogt of het Elementary Treatise van Huxley gelezen heeft, verhinderd, daarvan een gebruik te maken, zoo ruim als hij het wenschen zou? Waarom toch állen docenten de dwang opgelegd, in stede | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
van zooveel te mogen geven, wat ongetwijfeld boeijen en ontwikkelen zou, de reeds zoo lange schooluren nog te rekken met allerlei dorre systematiekjens, gewoonlijk even onjuist als ze vervelend zijn? Waarom toch - want het geldt hier een punt, in geenen deele tot het onderwijs der natuurlijke geschiedenis beperkt - de individualiteit van den Docent teruggezet, juist daar, waar van hare vrije ontwikkeling alleen een resultaat kan worden verwacht? Laat men mij niet tegenwerpen, dat ik onbillijk ben. Ik weet, dat er onder de Docenten, van wie ik spreek, meer dan één wordt gevonden, dien ik als mijn' meerderen beschouw. Maar ik doe dat ‘in zijn vak’, gelijk het pleegt te worden genoemd. Of is het niet meer nog dan onbillijk, dat een vak, zóó moeijelijk als natuurlijke geschiedenis, a.h.w. zal worden vogelvrij verklaard en dezelfde, die u belagchen zou, indien ge hem zeidet, naast uw hoofdvak nog physica of scheikunde te willen doceren, uw eigen vak beschouwen zal als een, waarin men 'reis wat liefhebberen kan? Waarlijk, het is alsof er zijn, die dit gelooven! Inderdaad zie ik in de volkomen vrijheid van het natuurhistorisch onderwijs op de Middelbare School den besten waarborg, dat het doel, hetwelk daarmeê wordt beoogd, werkelijk zal worden bereikt. Die vrijheid zelve noopt den Docent, het beste te geven, wat hij heeft. - Men zal mij toch niet voorhouden, dat het ophouden der examenvrees op de goede orde bij de lessen kwaden invloed hebben kon: ik zou vast moeite hebben, daarop niet te antwoorden, dat ik dit den Docent, dien het overkwam, van ganscher harte gunnen zou. Want ik houd het voor volstrekt onmogelijk, dat iemand, die natuurstudie beoefent, gebrek zou kunnen hebben aan stof, hem zelven genoeg bezielend om het hem mogelijk te maken, zijne leerlingen daarvoor te winnen. Die het niet kunnen, zijn de blinde leidslieden. - Niet de vrees voor het verlies der tucht: neen, het eergevoel van den Docent, de begeerte om naar zijn vermogen nuttig te zijn, die zullen het wezen, welke hem nopen, geen hulpmiddel te doen verloren gaan. Schadelijk door hunne inwerking op het onderwijs, de groote meerderheid der middelmatigen noodeloos overspannend, werkt de groote uitbreiding van het examen-programma niet minder verkeerd op het eind-examen zelf. Men behoeft inderdaad slechts éénmaal den laatsten tijd van voorbereiding voor een onderzoek, | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
loopende over niet minder dan de vakken a tot p en r van het programma der vijfjarige school, te hebben bijgewoond, om de overtuiging te bekomen, dat de bij ieder examen zoo gewenschte kalmte daar inderdaad heeft plaats gemaakt voor wat in eene Pruissische Realschulverordnung niet oneigenaardig eene ‘tumultuarische Vorbereitung’ wordt genoemd. In de genoemde verordening is dan ook - en ik kon dit, voor mij zelven sinds lang tot het boven omschreven resultaat gekomen, niet dan met zekere voldoening lezen - de beperkende bepaling gemaakt: ‘Bei der Mannigfaltigkeit der Unterrichtsgegenstände, mit denen es die Realschule zu thun hat, kann die Abituriëntenprüfung nicht auf das Détail sämmtlicher Disciplinen eingehen.’ - En tot de vakken, in het programma van het eind-examen niet opgenomen, behoort ook de natuurlijke geschiedenis. De leerlingen der Pruissische Realschule plegen intusschen niet van alle examen in de in het programma der Abituriëntenprüfung niet opgenomen vakken te worden vrijgesteld. Die vakken toch maken deel uit van het overgangsexamen tot de hoogste klasse der school. - De bezwaren, waarop zoo even door ons gewezen is, zijn bij deze inrigting inderdaad vermeden: want niemand anders dan de Docent zelf zal het zijn, die te onderzoeken heeft, of het doel, hetwelk hij naar den geest der wet zich had te stellen, werkelijk werd bereikt. Naar den geest der wet. Hebben wij niet reeds boven ervaren, dan de letter der wet hier weinig baten zou? - Wat meer zegt, zou zij eigenlijk wel te vinden zijn? Doch dit alles zijn pia vota - luidt welligt het antwoord, dat men mij geven zal. De wet spreekt duidelijk, wat de vakken van het eind-examen betreft, en zoolang zij aldus spreekt, is er geen andere uitweg dan dat zij nagekomen wordt. - Nagekomen, zeker! Maar vooreerst is dit in 't allerminst geene reden om, waar men welligt meende verbeteringen te kunnen aanbrengen, zich eenvoudig neêr te leggen bij hetgeen nu eenmaal bestaat en daar het zwijgen toe te doen; en tevens, het is de vraag, of die nakoming niet kan geschieden zóó, dat de boven besproken bezwaren worden uit den weg geruimd. En mogt al eene onmiddellijke wijziging der voorschriften zelve in sommige punten meer wenschelijk zijn, zoolang daartoe nog niet van hooger hand kan worden overgegaan, schijnt mij daarom de opvatting, die ik voorsta, in geenen deele onmogelijk te | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
wezen. Het onbekrompen toezigt, door de Inspecteurs van het M.O. bij ons uitgeoefend, zal daaraan - naar ik mij durf vleijen - niet dan bevorderlijk zijn. Onder hunnen invloed zal feitelijk kunnen worden erlangd, wat de geest der wet heeft gewild - mits er slechts tevens overeenstemming en aaneensluiting zij van hen, die door de Regering tot de toepassing der bestaande voorschriften kunnen worden geroepen. Tot zoodanige aaneensluiting kan eene Vereeniging als die der Leeraren van het M.O. het meest gewenschte middel zijn. - Zóó kan worden voorkomen, dat de min-duidelijke letter der wet door ieder op zijne wijze kan worden uitgelegd. Na al het bovenstaande heeft men eenig regt, van mij te vragen, dat ik kortelijk aangeven zal, op welke wijze onder de thans bestaande omstandigheden de Docent in natuurlijke geschiedenis aan de Middelbare School zich, naar mijne opvatting, zal kunnen kwijten van zijne taak. Ik onttrek mij daaraan nietGa naar voetnoot1; ik heb geenerlei reden, niet te willen aanduiden, naar welk plan ik zelf in het gegeven geval zou wenschen te werk te gaan. Volgaarne geef ik dat plan voor beter. Hierboven heb ik de eind-examina eene gevaarlijke klip genoemd, omdat ze den onderwijzer bijna onvermijdelijk zullen brengen tot het zigtbaar volgen van een systeem. Maar ik zou in geenen deele zijn voldaan, indien de Docent zijne vrijheid van onderwijs aldus misbruikte, dat hij ‘in's Blaue hinein’ zijne lessen geven ging, heden over dit, morgen over dat. Gelukkig mag ik gelooven, dat dit laatste eenen ‘Docent’ ondoenlijk zou zijn. Wat ik dan wenschen zou, is het volgende: ik deelde het, ongeveer in gelijke bewoordingen, mede aan een' onzer jongstbenoemde Leeraren, die in der tijd te Delft met mij natuurlijke geschiedenis beoefend had. ‘Ik raad u aan’ - zoo heb ik hem geschreven - ‘te beginnen met Botanie. Op uwe eerste les brengt gij eene zeer algemeen verspreide plant uit de onmiddellijke omgeving uwer | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
woonplaats mede, in genoegzaam getal, dat ook den leerlingen (gij weet, ik reken 'er op, dat gij orde houden kunt!) met ruimte de plant kan worden in handen gegeven. Die plant is uw onderwerp. Bij de eerste les kunt gij wel niet veel meer dan zorgen, dat gijl. elkander in eene tweede les verstaat, d.w.z. gij kunt de deelen der plant beschrijven en benoemen. Tegen uwe tweede les hebt gij (Leunis laat het weldra zijne jongens zelven doen!) voor eene tweede, even gemakkelijk verkrijgbare, plant gezorgd, maar tevens een voldoend aantal exemplaren uwer eerste plant meêgenomen: de vergelijking van beide door uwe leerlingen, na dezen ook door u, is het onderwerp van uw tweede uur. Zoo gaat ge voort, vooral altoos met zeer algemeene planten, die de jongens ontmoeten op hunne togten en die door hen als bekenden kunnen worden begroet. Maar gij - voor uzelven - hebt gezorgd, dat uwe keuze methodisch zij geweest; gij hebt in de vergelijkingen, die gij de jongens maken liet, de hoofdpunten der morphologie met hen doorloopen; ge hebt hen niet onbekend gelaten met de beteekenis der deelen, die telkens op nieuw door u worden genoemd; ten slotte maakt gij gebruik van de van lieverlede bekend geworden planten, om eenige denkbeelden te geven van natuurlijke verwantschap, van een natuurlijk en van een kunstmatig systeem. Niet anders zal, later, uwe methode voor de dieren zijn. Daar kan het u evenzeer mogelijk worden, door de goede keuze uwer voorwerpen een algemeen denkbeeld te geven van dierlijken bouw en dierlijk leven.’ Waar nu de dieren en planten ‘onzer onmiddellijke omgeving’ het punt van uitgang zijn, daar behooren onderwerpen als b.v. nuttige en schadelijke dieren en planten op allerlei wijze te worden in behandeling gebragt; de opname, onder de eerstgenoemde, van de zoodanige, die geheel, of waarvan de deelen door ons in het dagelijksch leven worden gebruikt, geeft aan het onderwerp al de uitbreiding, die daarvan redelijkerwijze kan worden verwacht, den Docent echter tevens aanleiding genoeg, punten als geographische verspreiding, voorwereldlijke planten en dergelijke meer ter sprake te brengen. Onder ‘dierlijken bouw en dierlijk leven’ - ik kom hier aan een moeijelijk punt - zou ik bepaaldelijk een overzigt wenschen te zien opgenomen van den bouw van 't eigen ligchaam. Met verstand behandeld, bestaat er voor de verkeerde opvattingen, | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
waarmede sommigen zich van het onderwerp plegen te laten afschrikken - of af te maken? - inderdaad geen gevaar. Ik zal de eerste zijn om te erkennen, dat ik op grond van mijne ondervinding bij het Voorbereidend Onderwijs der Polytechnische School niet zonder meer een besluit kan trekken omtrent het onderwijs aan de Burgerschool. Want mijne leerlingen hadden den gemiddelden leeftijd van omtrent zeventien jaar. Wanneer ik echter mag getuigen, dat ik nimmer (en dat bij een veel grooter getal toehoorders dan in de klassen der Burgerschool mag worden verwacht) eenige moeijelijkheid heb ondervonden, zelfs niet waar ik geene vrijheid meende te hebben om - gelijk het bijna altoos wordt gedaan - de behandeling der voortplantingsverrigtingen uit te sluiten; dat ik nooit aandachtiger hoorders heb gevonden dan juist toen de bouw van het menschelijk ligchaam kortelijk door mij mogt worden verklaard - dan kán ik niet gelooven, dat eene - trouwens zeer zeker gewijzigde - behandeling der zaak op de Burgerschool eene onmogelijkheid zou wezen. Een ander, en ik moet helaas! bekennen, veel grooter bezwaar, treft de behandeling, naast den bouw, van de levensverrigtingen. De Regering zelve heeft, gelijk wij boven zagen, uitdrukkelijk vermeld, dat het onderwijs in het physiologisch gedeelte niet behoeft te worden uitgesloten. En wenschelijk is zijne behandeling zeker. Want niemand zal ontkennen, dat het gemis daarvan in de algemeene kennis, die moet worden verkregen, eene gevoelige leemte laten zouGa naar voetnoot1. Maar ook: wat beteekent de bouw, zónder de verrigtingen! Het bezwaar is in het gemis van voorbereidende kennis gelegen: van physica, genoeg om de bewerktuiging te kunnen verstaan, b.v. van oor en oog; van scheikunde vooral, zonder welke het physiologisch overzigt - het is niet te outkennen - dreigt eene abstractie te worden. | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
Dat de natuurlijke geschiedenis, als vormend element, in de lagere klassen op hare plaats is, lijdt bij mij geen twijfel: het is goed, dat het aanleeren der waarneming voorafga aan het experiment. De beide laatste leerjaren der vijfjarige school hebben overigens ook reeds vakken genoeg voor de leeruren, waarover billijkerwijze kan worden beschikt. Mag hun getal wel vermeerderd worden? Het laatste punt, en de twijfel of daar reeds genoeg voorbereidende kennis kon worden voorondersteld, hebben mij doen wanhopen aan de uitvoerbaarheid van een denkbeeld, hetwelk mij aanvankelijk aangetrokken had: den bouw en de levensverrigtingen van het menschelijk ligchaam afzonderlijk tot behandeling te doen komen in het vierde jaar. Wat blijft er dan anders overig dan te verlangen, dat dit gedeelte der natuurlijke geschiedenis worde overgelaten aan den Docent der scheikunde, die de eerste is om te weten of de gelegde grondslag voldoende is? De splitsing, die hierdoor ontstaat, is te betreuren; toch is het, dunkt mij, beter, dezen weg te kiezen, dan eene leemte overig te laten, die - ik herhaal het - naar mijne overtuiging niet nalaten zou zich te doen voelen. Dat wel in de meeste gevallen de Leeraar in de scheikunde tevens met het onderwijs in de natuurlijke geschiedenis pleegt te zijn belast, kan hier gelden als verzachtende omstandigheid. Ziedaar, in groote trekken, het plan, dat ik zou willen volgen en dat voor de gewone Burgerschool niet moeijelijk quantitatief gewijzigd worden kon. Nog eenmaal zij het hier herhaald, ik geef het gaarne voor beter. Met de eischen, die voor natuurlijke geschiedenis op de pruissische Realschule plegen te worden gesteld, verschilt het bovenstaande hemelsbreed. Mij is de algemeene ontwikkeling de hoofdzaak: het ‘leeren zien’; eenige bekendheid met het eigen ligchaam en de naaste omgeving voegt zich daarbij. Onze naburen stellen zich, geloof ik, geen ander doel, maar trachten het te bereiken volgens een inderdaad zeer uitgebreid programma. Het kan zijn nut hebben, dit programma hier, ter vergelijking, af te schrijven, gelijk het ons door WieseGa naar voetnoot1 wordt meêgedeeld. | |||||||
VIe klasse. - 2 uren 's weeks.‘Anschauungsunterricht über naheliegende Gegenstände aus | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
allen drei Naturreichen. Im Sommer: Uebung im Beschreiben von einzelnen Pflanzentheilen, besonders Blättern, zur Uebung im Unterscheiden und Bezeichnen; Betrachtung der wichtigsten einheimischen Holzgewächse. Im Winter: Beschreibung von in der Natur verglichenen oder ausgestopften Vögeln und Säugethieren. Mittheilungen über die Lebensweise der ThiereGa naar voetnoot1. In allen Classen bei Ermangelung von Exemplaren anschauliche AbbildungenGa naar voetnoot2. | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
Ve klasse. - 2 uren 's weeks.‘Im Sommer: Uebung in der Beschreibung von leichtzergliederten’ (natuurlijk is hier bedoeld: leicht zu zergliedernden) ‘mit Rücksicht auf das natürlicheGa naar voetnoot1 System ausgewählten Pflanzen. Das Wichtigste aus der botanischen Terminologie. Kennen lernen der in unseren Gärten am meisten verbreiteten Zierpflanzen. Im Winter: Beschreibung, Vergleichung und Gruppirung ausgestopfter Vögel und Säugethiere.’ | |||||||
IVe klasse. - 2 uren 's weeks.‘Im Sommer: Beschreibung einheimischer Pflanzen, Merkmale einiger leicht kenntlichen natürlichen Familiën; die wichtigsten landwirthschaftlichen Küchengewächse. Anleitung zum Anlegen von HerbariënGa naar voetnoot2. ExcursionenGa naar voetnoot3. Im Winter: Säugethiere, Amphibiën, Fische; Vergleichung von grösseren Insecten, namentlich von Käfern und Schmetterlingen, nebst Gruppirung derselben zu natürlichen Familiën.’ | |||||||
IIIe klasse B en AGa naar voetnoot4. - 2 uren 's weeks.‘Im Sommer: Einübung der Classen des Linneischen Systems, | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
zumeist an den zur Beschreibung kommenden Pflanzen. Natürliche Familiën, welche bestimmten Abtheilungen des Linneischen Systems entsprechen, unter Berücksichtigung officineller und giftiger Gewächse. Im Winter: Zergliederung und Beschreibung von Repräsentanten aller Insectenordnungen. Systeme der Wirbelthiere nach Vergleichung vorgezeigter Exemplare. In IIIa wird auch eine Uebersicht der Eintheilung des Mineralreichs gegeben mit Hervorhebung dessen, was in der Umgegend vorkommt. In den beiden Jahren des Cursus wird mit dem Beobachtungsmaterial thunlich gewechselt. Bis zu dieser Stufe soll erreicht werden: Kenntniss der wichtigeren am Ort und in der Umgegend vorkommenden Naturproducte, sowie der in den Gesichtskreis des Schülers fallenden Naturerscheinungen und ihrer Gründe, verbunden mit einer durch vielfache Uebung erworbenen Geschicklichkeit im Beobachten, so wie im mündlichen und schriftlichen Referiren über das Beobachtete.’ | |||||||
IIe klasse B en A. - 2 uren 's weeks.Im Sommer: Uebung im selbstständigen Bestimmen der wichtigsten Familiën von Pflanzen nach einer geeigneten Localflora. Natürliches System der Pflanzenkunde, mit Berücksichtigung der Verbreitung. Das wichtigste aus der Anatomie und Physiologie der Pflanzen. Im Winter des einen Jahres: systematische Uebersicht der wirbellosen Thiere; im Winter des zweiten Jahres: die innere Organisation der Wirbelthiere, und im Anschluss daran das wichtigste von der Anatomie und Physiologie des menschlichen Körpers, soweit es für die Schule nothwendig und für die Schüler geeignet ist. Geographische Verbreitung der Thiere und Pflanzen. Einiges aus der Flora und Fauna der Vorwelt.’ ‘Da die Naturbeschreibung nicht zu den Gegenständen der Abiturientenprüfung gehört, wird vor der Versetzung nach I durch eine besondere Prüfung festgestellt, ob die Schüler sich eine genügende Systemkunde, Uebung im | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
Bestimmen von Pflanzen, Thieren, Mineralien, Bekanntschaft mit der Verbreitung wichtiger Naturproducte, so wie Kenntniss der chemischen Grundstoffe erworben haben.’ In de Ie klasse worden intusschen nog 2 uren 's weeks gewijd aan: ‘Krystallographie und Mineralogie, unter steter Berücksichtigung und Benutzung der von den Schülern bereits erworbenen Kenntnisse in der Stereometrie und Chemie. Geognosie und Geologie. Systematische Uebersicht über alle Reiche der Natur.’
Men ziet, er worden in dit programma twee ‘Stufen’ onderscheiden, tweërlei trappen van ontwikkeling, die door den leerling der Realschule achtereenvolgens zullen kunnen worden bereikt. De eischen, die wij ons meenden te moeten stellen, komen, behoudens de opname van de kennis van het menschelijk ligchaam en zijne verrigtingen, met de eerste ‘Stufe’ vrij wel overeen. Ondanks den goeden indruk, dien de pruissische inrightingen van onderwijs in het algemeen niet nalaten ons te geven; ondanks de uitdrukkelijke verzekering, ons in de ‘Unterrichts- und Prüfungsordnung’ van October 1859 gedaan, dat ‘in der freieren Entwickelung welcher dieselben’ - nl. de Realschulen - ‘bisher überlassen gewesen sind, sich sowohl ihre besonderen Bedürfnisse wie ihre Leistungsfähigkeit deutlich haben erkennen lassen’, meenen wij ons er aan te moeten houden, dat de eischen der tweede ‘Stufe’, althans voor onze toestanden, en meer bepaaldelijk bij den korteren duur van onzen cursus, geacht moeten worden veel te hoog te zijn. Eigenlijke systematische kennis, en vooral die van Invertebrata (IIb en IIa), veel minder nog vaardigheid in het zelfstandig bestemmen van natuurvoorwerpen, behooren, onzes inziens, anders dan als hulpmiddelen in het programma onzer burgerscholen niet te huis. Of dergelijke, inderdaad niet geringe, resultaten bij den langeren duur van den cursus in Pruissen werkelijk worden verkregen, weet ik niet; maar of zij passen in het algemeene schema, hetgeen men zich daar, even gelijk bij ons, bij M.O. heeft gesteld, dit zou ik durven betwijfelen. Reeds boven heb ik gezegd, dat het onderwijs in natuurlijke geschiedenis mij zeer teregt in de laagste klassen der Burgerschool schijnt te zijn geplaatst. Behalve dat volgens de Pruissische verordeningen dat onderwijs tot in de IIe klasse der R.S. | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
1r Ordn. (en wel de beide jaren daarvan) en dus tot in het zesde jaar van den in 't geheel achtjarigen cursus wordt uitgestrekt, wordt er vrijheid gegeven, daarmede aan te vangen, óf reeds in het eerste, óf wel niet voor het tweede jaar. Ik zou inderdaad geene reden weten, waarom niet aanstonds - gelijk dan ook bij ons geschiedt - met natuurlijke geschiedenis zou kunnen worden aangevangen. - Eene andere vraag echter is deze: zou niet welligt beter het onderwijs in deze vakken geheel tot de zomermaanden worden bepaald, natuurlijk dan ook vermeerderd met het getal leeruren, die bij zoodanigen maatregel in den winter aan andere vakken zouden kunnen worden besteed? De opvatting, dat in den winter dierkunde, in den zomer plantkunde zou kunnen worden gegeven, kan ik niet deelen. Ik versmaad opgezette voorwerpen als hulpmiddel bij het onderwijs evenmin als een herbarium; maar, waar men bij de planten - zonderling genoeg - altoos verlangt, te putten uit de Natuur zelve, zou ik meenen te moeten vragen, of aan de dierkunde het regt daartoe mag worden ontzegd. En, indien men dit laatste al niet doet, waarom dan de gelegenheid tot het geregeld gebruik maken daarvan benomen? Waarlijk, deze ‘opgezette’ natuurlijke historie is het niet, die op de Burgerscholen wordt verlangd!
Van de leerlingen en de school keer ik thans tot de Docenten terug. Welke zijn de eischen, die hun behooren te worden gesteld? Het regt op onze middelbare scholen natuurlijke geschiedenis te onderwijzen, kan worden verkregen langs tweeërlei weg: dien der academische examens en dien der Staatsexamina. Beider eischen willen wij overwegen. Eerst die der Staatsexamina. Het programmaGa naar voetnoot1 verlangt de kennis van:
| |||||||
[pagina 245]
| |||||||
Er is inderdaad slechts weinig, wat ik daarin anders wenschen zou. Dit weinige reken ik mij verpligt, niet te verzwijgen. Één punt heb ik, 't geen eigenlijk enkel eene redactiequaestie is: maar men vergete niet, dat ‘het programma’ voor den adspirant-docent een onderwerp van naauwkeurige studie pleegt te zijn. - Bij de ‘beginselen der plantkunde’ vind ik als voldoende opgegeven de kennis van ‘eenige voorname inlandsche planten’; in de dierkunde gaat het echter zoo gemakkelijk niet: dáár wordt de kennis gevergd van ‘de voornaamste diersoorten, vooral van inlandsche.’ Deze ongelijkheid weet ik mij in geenen deele te verklaren, en ik kan onmogelijk gelooven, dat, hetgeen zich letterlijk uit dit gedeelte van het programma lezen laat, in de bedoeling van den Wetgever gelegen heeft. Zelfs aangenomen, dat over de beteekenis van het woord ‘voornaam’ in dezen geen verschil kon bestaan, zou ik toch moeten vragen, of de talrijke uitlandsche gewassen, van welker producten wij in het dagelijksch leven a.h.w. voortdurend omgeven zijn, niet regt hadden, hier uitdrukkelijk te worden genoemd; want, dat onder ‘inlandsch’ hier ook de planten onzer koloniën zouden moeten gerekend worden, staat nergens geschreven, en het bezwaar zou er evenmin geheel meê opgeheven zijn. Een ander bezwaar is het volgende. Bij de ‘beginselen der plantkunde’ vind ik, behalve ‘de kennis van den bouw en de levensverrigtingen [van de deelen der] plant’ en van ‘de rangschikking der planten’ met zekeren - misschien grootendeels toevalligen maar toch - mij eenigzins beangstigenden nadruk de kennis vermeld van ‘de kunstwoorden, bij de plantenbeschrijving in gebruik.’ - Minder nog, omdat ik welligt met eenig regt zou kunnen vragen, of de kennis der kunstwoorden, in de dierkunde toch even goed gebruikelijk, er voor den a.s. Docent dan minder op aankomen zou; - vooral echter, omdat het betrekkelijk weinige, wat van die ‘kunstwoorden’ bij M.O. zou kunnen worden te pas gebragt, in de kennis van morphologie en classificatie als van zelf ligt opgesloten; en een dieper doordringen in de botanische kunstwoordenleer den candidaat maar al te ligt zou leiden tot eene opvatting van het vak, die nog | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
altoos voor sommigen hare aantrekkelijkheid schijnt te hebben, maar waarbij onder alle kunstwoorden de plant op den achtergrond raakt. Ik vrees, er zouden er worden gevonden, die u - natuurlijk zonder eenige spitsvindigheid - wisten te zeggen, wanneer een blad spits, gespitst of fijn gespitst moet heeten, maar geenen tijd hadden overgehouden, om er over na te denken, waarom eene plant eigenlijk bladeren heeft. Overigens bevat het programma genoeg, om - mits het met gestrengheid worde gevolgd - te voorkomen, dat iemand over de anders wel eenigermate zonderlinge uitdrukking: ‘beginselen der, enz.’, waar van Docenten sprake is, zou willen vallen. Maar laat die gestrengheid, bij de vereischte humaniteit, onverbiddelijk zijn! Op één punt vooral, dat - tot onze schande trouwens - wel met cursijve letters in het programma had mogen worden opgenomen, indien nl. daarin alle bekende feiten konden worden in rekening gebragt: ik bedoel de eigen-aanschouwing! Want met reden is er steeds op nieuw in de verslagen der Examen-Commissies geklaagd, dat de meerderheid der candidaten in dezen bleef verre beneden het gestelde peil. Daar worden boeken gelezen en boekjens bestudeerd - niet altoos nog beide! - daar worden ‘second-hand’-classificatietjens van buiten geleerd en zoo al meer: alleen het boek der Natuur zelf blijft gesloten; men bladert er vaak zelfs niet in om naar de platen te zien! - Het pincet en de naalden, die ik den examinandus ongemerkt in handen te geven plag, toen ik zelf met de examentaak was belast, hebben het mij, helaas! met zeldzame uitzonderingen bewezen. Wat Swammerdam, Lyonnet en Slabber en nog zoovelen meer, die wij onze voorbeelden mogen - maar ook moeten - noemen, van deze soort van natuurstudie zouden hebben gezegd? - Ik durf er bijna niet aan denken! Het is overigens bekend genoegGa naar voetnoot1, hoe bij ieder Staatsexamen de geschiktheid tot mededeeling der verkregen kennis is op den voorgrond gebragt. Wie, die dit niet van ganscher harte zal toejuichen! - Bij natuurlijke geschiedenis levert dit gedeelte van het programma (letter Q) niet gering te achten moeijelijkheid: vooreerst zal men zijne voordragt bij tijd en wijle moeten kunnen ophelderen met eene min of meer uitvoerige teekening op het bord; in de tweede plaats - en het ware welligt niet onwenschelijk, dat de candidaten in het programma zelf op deze | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
punten konden worden opmerkzaam gemaakt - heeft men, van niet minder belang dan het experiment voor den physicus of den chemist, de demonstratie.Ga naar voetnoot1 Naar mijn oordeel dient op beide naauwkeurig gelet. Het is intusschen verre van mij, dat ik hier zeer hooge eischen zou willen stellen, en b.v. vragen naar eene bepaalde techniek: voldoende schijnt het mij, maar - ik herhaal het - ook onmisbaar, dat de Docent zich van beide hulpmiddelen te bedienen wete om zich verstaanbaar te maken, hetgeen - dit kan niet worden ontkend - zonder deze volstrekt onmogelijk moet worden geacht. Van de academische examens in natuurlijke geschiedenis zeg ik thans alleen dit, dat de daarbij gestelde eischen aan de gelijke regten gevende Staatsexamina voor de acten van bekwaamheid tot het geven van M.O. behooren aequivalent te zijn. Het is onbillijk, indien het anders wezen mogt. Ik hoop intusschen nader terug te komen op dit punt, wanneer ik - gelijk mijn voornemen is - in een volgend opstel het ‘hooger’ onderwijs in natuurlijke geschiedenis ter sprake brengen mag. Niet het minst voorzeker met opzigt tot deze heeft de Pruissische Regering - met deze opmerking wil ik besluiten - eene, naar 't mij voorkomt, uitnemende bepaling gemaakt door het voorschrijven aan de a.s. Docenten der Realschulen van een zoogenoemd ‘Probejahr’Ga naar voetnoot2. Ik weet niet, of onze toestanden de | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
overname van dien maatregel in het algemeen zouden gedoogen; maar zoo ja, dan zou de invoering daarvan mij voorkomen eene verbetering te zijn. Dubbel voordeel zou er van zoodanig Probejahr kunnen worden getrokken, wanneer men hen, die van het gebruik der academische inrigtingen vóór hun examen zijn verstoken geweest, dit doorbrengen deed aan de Hoogere Burgerscholen onzer academiesteden, waar hun de gelegenheid geboden worden zou, in te halen, hetgeen anderen - ten éénenmale gewoonlijk buiten hun toedoen - vroeger op hen hadden vóór gehad. De wensche- | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
lijkheid toch, dat het den a.s. Docent in natuurlijke geschiedenis niet hebbe ontbroken, zoo al niet aan het onderwijs, dan ten minste aan de hulpmiddelen der Universiteit, is, indien ik mij niet zéér bedrieg, bij meer dan één der reeds afgenomen examina gebleken. Laat mij eindigen met een résumé. In verband met het doel, hetwelk door het onderwijs in natuurlijke geschiedenis op de Burgerschool moet worden beoogd, schijnt het mij wenschelijk: Dat dit vak - welligt met andere soortgelijke - uit het programma der eind-examens worde geschrapt, en op zijn hoogst alleen deel blijve uitmaken van de overgangs-examina der scholen zelve, door hare eigen leeraren af te nemen. Dat, zoolang hieraan niet kan worden voldaan, door de aaneensluiting van allen, die in de zaak der eind-examina betrokken zijn, of daarin betrokken kunnen worden, een waarborg worde geleverd, dat niet de van zelf eenigermate onbepaalde uitdrukkingen der wet op eene, de noodige vrijheid van het natuurhistorisch onderwijs belemmerende wijze zullen kunnen worden geïnterpreteerd. Dat het programma van het examen voor de acte KIV M.O., in verband worde gebragt met de eischen, te stellen aan een onderwijs, dat, in hoofdzaak ontwikkelend, vóór alles vrij behoort te zijn; en de meest stellige waarborgen verlange, dat het te geven onderrigt berusten zal op waarachtige - niet bloot uit boeken aangeleerde - kennis der Natuur. Dat eindelijk worde overwogen, óf - zoo al niet het ‘Probejahr’ onzer Duitsche naburen bij ons kan worden ingevoerd - allereerst bij hen, die gebruik maken van het academisch onderwijs, met het oog ook op het doceren van natuurlijke geschiedenis, in het belangrijke punt van den thans al te zeer verwaarloosden methodus docendi niet op eenigerlei wijze behoort te worden voorzien.
Groningen, Januarij 1868. Dr. M. Salverda. |
|