De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Japansche geschiedenis, politiek en zeden.Jhr. J.L.C. Pompe van Meerdervoort. Vijf jaren in Japan (1857 tot 1863). Bijdragen tot de kennis van het Japansche rijk en zijne bevolking.
| |
[pagina 170]
| |
ben en de tegenwoordige schrijvers die nog putten uit het bekende werk van Engelbert Kaempfer, die als geneesheer aan een hollandsch gezantschap toegevoegd, van 1690 tot 1692 in het keizerrijk vertoefde. Dat de regering van een in vele opzigten zoo beschaafd volk heil zocht in afzondering, verklaart zich uit den rijkdom des bodems, die al het noodige opleverde, en uit de ondervinding die geleerd had, dat de omgang met westersche volken geen geluk aanbrengt; dat zij zich zoo lang in dien toestand kon handhaven, uit de geographische ligging van het land en uit den aard der bevolking: dat geen westersche mogendheid dat stelsel van afzondering verkrachtte, uit de moeijelijke gemeenschap. Immers de mousson, gedurende welken Japan gemakkelijk met zeilschepen bereikt kan worden, duurt slechts drie maanden, terwijl de reizen in de overige negen maanden van het jaar door windstilten en zware tegenwinden van ongemeen langen duur waren. Onder die omstandigheden was een magtsontwikkeling bijna ondenkbaar, vooral tegen een volk van dertig millioen zielen, dat men sterk achtte, dat een schitterend verleden had en dat bogen kon op roemrijke voorouders. Door de toepassing van stoom op de schepen, door den oorlog van Engeland en Frankrijk met China, door de uitbreiding van Rusland in het Oosten, van de Vereenigde Staten in het Westen, door de toenemende walvischvaart in de japansche wateren, verloor evenwel Japan van lieverlede zijn afgezonderde ligging. De Engelschen in China, de Franschen in Cochin China, de Nederlanders op Java, de Russen aan de Amur, de Amerikanen in Californië, konden thans de Japanners onder hunne buren rangschikken. De vruchtelooze pogingen vroeger aangewend om verandering te brengen in de zienswijze der japansche regering, werden nu met beteren uitslag herhaald. Een aanzoek tot opheffing van het afsluitingstelsel, voorbereid door vriendschappelijke raadgevingen van het nederlandsch gouvernement, versterkt door de gebeurtenissen in China en krachtig ondersteund door het dreigend geschut der amerikaansche oorlogschepen, vond eindelijk gehoor bij de regering te Jedo; de wet, waarbij de vreemdelingen ten eeuwigen dage uit Japan gebannen waren, werd buiten werking gesteld en traktaten werden er gesloten, waarvan de japansche regering noch den inhoud begreep, noch de gevolgen berekende. Het verkeer der groote zeemogendheden met Japan nam se- | |
[pagina 171]
| |
dert dat tijdstip dagelijks toe en gaf aanleiding tot het verschijnen van een aantal geschriften, die het kenmerk droegen van grondige beoefening der godsdienst, staatsinstellingen, zeden en gewoonten, en een nieuw licht wierpen over de japansche maatschappij. Onder de belangrijkste werken sedert 1858 uitgekomen, verdienen die van den amerikaanschen commodore Perry, van den engelschen gezant Alcock, van den zwitserschen gezant Humbert, van het pruissische gezantschap en van Dr. Lindau in de eerste plaats genoemd te worden. Ook in Nederland heeft onlangs een boek het licht gezien, onder den titel van: ‘Vijf jaren in Japan,’ door Jhr. Pompe van Meerdervoort. Als geneesheer werkzaam, had de schrijver toegang tot de huizen der inwoners van alle standen en daardoor gelegenheid de zeden, gebruiken en eigenaardigheden van het volk te leeren kennen. Mededeeling der bijzonderheden gedurende zijn verblijf aldaar opgedaan, was het doel zijns arbeids, en als zoodanig leverde hij een nieuwe bijdrage tot de kennis van het japansche rijk. Wat betreft de geschiedkundige bijzonderheden der laatste jaren, op volledigheid zegt de schrijver geen aanspraak te maken. Dat in het gewigtig tijdperk der opening van Japan voor den wereldhandel, zijn werkkring zich bepaalde tot Nagasaki; dat hij de plaatsen waar gezanten en vlootvoogden der westersche mogendheden voor het eerst in aanraking kwamen met den rijksraad van den Sjoogoen, waar de eerste botsingen van die vreemde elementen plaats hadden en de belangrijkste gebeurtenissen op politiek en commercieel gebied voorvielen; dat hij in één woord Yokohama en Kanagawa nimmer bezocht, zal de schrijver zonder twijfel zelf betreurd hebben. Zijn woonoord, Nagasaki, was de eenige reeds lang bekende japansche stad; hare bewoners, gewoon aan de nabijheid van vreemdelingen, koesterden nimmer haat jegens hen en deelden niet noemenswaard in den toestand hunner landgenooten te Yokohama en Kanagawa, die bij het openstellen der havens plotseling in aanraking kwamen met onbeschaafde schepelingen, wier grofheden hun telkens aanstoot gaven, met woeste avonturiers uit China en Amerika overgekomen, die hunne heiligste gebruiken met voeten traden, kortom met lieden van geheel andere gewoonten en die hen niet begrepen. Te Nagasaki kwamen de traktaten zonder schokken in werking; dáár kon de vreemdeling van stonde af aan zich vrij bewegen, en hoogst zelden hoorde men er van rondzwervende lonings, van moordplannen gesmeed tegen het leven van | |
[pagina 172]
| |
gevloekte barbaren, die het waagden in strijd met 's lands wetten in het rijk te vertoeven. Het nagenoeg onafgebroken verblijf van den schrijver te Nagasaki kon niet geheel zonder invloed blijven op zijn oordeel over zaken, die elders in Japan plaats grepen. Ieder Nederlander, te Nagasaki woonachtig, vormt min of meer zijne denkbeelden naar de indrukken die hij dáár ontvangt. Het is bekend dat Nagasaki een eigenaardigen stempel van onveranderlijkheid draagt. Sedert honderde jaren is men er gewoon door het bestuur bezwaren te hooren opperen tegen elk voorstel dat naar verandering zweemt, gewoon te berusten in de willekeurige handelingen der elkander opvolgende japansche gouverneurs; sedert honderde jaren wordt uit gewoonte dezelfde pachtsom voor de gebouwen te Decima betaald, geschiedt er alles onveranderlijk op dezelfde wijze, heeft men van vader op zoon dezelfde betrekking, dezelfde bedienden. Nog heden ten dage bijv. bevindt zich in het oude gedouw van het hoofd der faktorij op Decima een Domitaro Jamakoetsi (chef der bedienden), wiens bet-bet-overgrootvader, Domitaro Jamakoetsi, in 1638 in dezelfde betrekking met de faktorij van Firato naar Decima verhuisde, in dezelfde kleeding, met dezelfde kennis van de nederlandsche taal en welligt met dezelfde gelaatstrekken; een Domitaro, die uit gewoonte thans nog zijne betrekking bij den nederlandschen consul blijft vervullen, alleen omdat deze het vroegere gouvernementshuis aankocht. Uit gewoonte blijven de Nederlanders allen nog op Decima wonen, hoewel het vreemdelingen-kwartier te Ora veel aangenamer verblijf aanbiedt. Uit gewoonte bleef onze vertegenwoordiger de Wit te Nagasaki resideren, niettegenstaande de vertegenwoordigers van alle andere natiën zich in de nabijheid van den zetel der regering vestigden. Uit gewoonte werden de brieven van Batavia en later, toen Japan niet meer onder Indië sorteerde, van 's Hage, nog in het jaar 1864 naar Nagasaki gerigt, en niet naar Jedo of Yokohama, waar onze politieke agent, de opvolger van de Wit, resideerde, niettegenstaande er mailbooten tusschen Yokohama en Sanghai voeren en er met Nagasaki geen geregelde correspondentie bestond; uit gewoonte eindelijk zond men nog in hetzelfde jaar de oorlogschepen van Batavia naar Nagasaki, waar ze niets hadden te maken en niet naar Jokohama, waar ze moesten zijn. Neemt men in aanmerking dat de Heer P.v.M. zich bijna uitsluitend bewoog in die sfeer van gewoonten en traditiën, en | |
[pagina 173]
| |
hij omtrent veel dat elders voorviel ingelicht moest worden door inboorlingen, die zelven slechts ten halve met den nieuwen staat van zaken bekend konden zijn, dan wekt het de bewondering op, dat zijn werk zoo vele blijken geeft van krachtige pogingen om zich te verheffen boven velen zijner voorgangers, die Japan van een nagasakisch standpunt beoordeelden en zich in den regel bepaalden tot de beschrijving van die plaats en hare omstreken; dan verdient het lof, dat hij zich een ruimeren gezigtskring opende, al werd zijn blik ook een enkele maal onderschept door de bergen die Nagasaki omgeven. Het ligt geenszins in onze bedoeling de meerdere of mindere waarde van genoemd werk aan een naauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Ongetwijfeld zal de lezer, voor wien Japan nog een gesloten boek is, er veel nieuws in vinden; meer ingewijden zullen in het tweede deel bijzonderheden aantreffen over de werking der marine-detachementen onder Pels Rijcken en Huijssen van Kattendijke, die nergens elders beschreven zijn; ons geeft het aanleiding in een kort overzigt eenige bijzonderheden omtrent Japan en zijne geschiedenis mede te deelen, die door den Heer P. niet, slechts oppervlakkig, of op een andere wijze zijn behandeld.
De japansche geschiedboeken, vroeger niet dan met veel moeite en groote kosten, doch sedert de openstelling der havens in alle boekwinkels te Jedo, Hakodate, Yokohama en Nagasaki voor eenige itseboe'sGa naar voetnoot1 verkrijgbaar, bevestigen de naauwkeurigheid, waarmede Kaempfer de gebeurtenissen en staatsregelingen sedert het jaar 660 v.C. beschreef. Een reeks van keizers, onder den titel van MikadoGa naar voetnoot2, met het geestelijk en wereldlijk gezag bekleed en ter zijde gestaan door een raad van Dairis, regeerde onafgebroken tot aan het laatst der twaalfde eeuw. In het jaar 1184 n.C., bij gelegenheid dat eenige leenvorsten of landsheeren (daimio's) zich aan het souverein gezag poogden te onttrekken, gelukte het zekeren Joritomo, door den toenmaligen Mikado Go-Taba tot Kroon- | |
[pagina 174]
| |
generaalGa naar voetnoot1 aangesteld, zich meester te maken van het wereldlijk gezag en zijn zetel te vestigen te Kama-Koera, niet ver van Yokohama, in het landschap Sagami. Die plaats, sedert verwoest, vertoont nog sporen van vroegere grootheid en is beroemd door een bronzen standbeeld, de Daiboets genoemd, dat door zijn reusachtige hoogte (60 japansche ellen) de bewondering opwekt van iederen vreemdeling. Joritomo er in geslaagd zijnde zich door den Mikado in zijn gezag te doen erkennen, werd in 1189 te Kioto of MiakoGa naar voetnoot2 gehuldigd en was dus de eerste wereldlijke keizer, - Sei-i-Sjoogoen, later Fide-josi en TaikoonGa naar voetnoot3 genoemd -, die met goedvinden van den Mikado het wereldlijk gezag bekleedde. Terwijl hij de overwonnen landsheeren tot zijne vasallen maakte of hun gebied aan nieuw benoemde edellieden in leen schonk, behield hij eenige gewesten, waartoe o.a. Osakka, Nagasaki, Kioto, Sakai en Jedo behoorden, onder zijn eigen bestuur. Die dualistische regering bleef onveranderd voortduren tot op onzen tijd. Nog bestaat het keizerrijk uit een aantal vorstendommen, waarvan er eenige geregeerd worden door nagenoeg onafhankelijke daimio's, die slechts de souvereiniteit van den Taikoon als generalissimus van den Mikado erkennen, terwijl andere provinciën meer regtstreeks onder den Taikoon staan. In de uitoefening van het geestelijk gezag en tot instandhouding van de oude grondwet, wordt de Mikado bijgestaan door de Kokoesi, een ligchaam, zamengesteld uit de achttien magtigste daimio's, waarvan verscheiden leden rang hebben boven den Taikoon. Deze laatste laat zich te Kioto (Miako) door een voornaam daimio vertegenwoordigen. Het hoofdbestuur der wereldlijke magt is opgedragen aan den Gorodiu, d.i. een raad van ministers uit de kundigste daimio's van het Taikoon-gebied gekozen, en aan den Wakadusiori, een tweeden raad aan den Gorodiu ondergeschikt. Verder behooren tot het algemeen bestuur, de hoofden der departementen met den rang van minister (Djoema- | |
[pagina 175]
| |
Syzo), de gouverneurs der provinciën (Oboengnio), de referendarissen (Komi Kassina), de burgemeesters (Tosisori), de wijkmeesters (Ottonas), de onderwijkmeesters (Casseros) en de controleurs of dwarskijkers (Ometske's), de laatsten in kleinere of grootere getale aan elk hoog staatsambtenaar toegevoegd, om toe te zien dat de wetten gehandhaafd worden en er niets voor het gouvernement geheim blijft. In de gewesten der groote daimio's, d.i. in verreweg het grootste gedeelte van Japan, hebben de keizerlijke ambtenaren weinig of geen gezag; de daimio's van het landschap Satsuma bij voorbeeld zijn sedert eeuwen gewoon de keizerlijke afgezanten, die niet vooraf toestemming gevraagd hebben om het landsheerlijk gebied te betreden, weder over de grenzen te zetten. De daimio's benoemen hunne ambtenaren, heffen belastingen en hebben hunne eigene regtbanken, waar volgens de rijkswetten wordt regt gesproken. De komst der Portugezen omstreeks het midden der 16e eeuw, gevolgd door die der Nederlanders, Spanjaarden en Engelschen, oefende geen blijvenden invloed uit op den toestand des lands. Voor de duizende kisten goud en zilver, die de Portugezen uitvoerden, bragten de Jezuiten het Christendom aan. Als een gevolg daarvan werden de Portugezen verbannen, werd het Christendom uitgeroeid en de beruchte wet Gongen-Sama (Ijajas) in het leven geroepen, waarbij o.a. elke Japanner verpligt werd den vreemdeling te dooden, die zonder toestemming der regering in het land kwam. Bij uitzondering was het den Nederlanders toegestaan een kantoor te Firato op te rigten en handel te blijven drijven (1611), en niettegenstaande het opperhoofd Koeckebakker het laatste toevlugtsoord der japansche christenen met zijn geschut hielp vernielen, dwong men toch de Nederlanders naar Decima te verhuizen (1641) en werden de voorwaarden van hun verblijf van jaar tot jaar minder voordeelig en meer vernederend. Twee eeuwen lang onderwierpen zij zich aan de willekeur der japansche stadhouders voor een winst, die in den laatsten tijd nog geen half millioen gulden jaarlijks bedroeg. Tot aan het jaar 1858 leverde de staatsregeling, vervat in de wet van Gongen-Sama, geen moeijelijkheden op; de Mikado bleef in naam de opperste keizer en behield zijn prestige bij de bevolking; de Sjoogoen of Taikoon voerde het bewind in zijn eigene landschappen en werd bovendien door de overigens onafhankelijke daimio's als wereldlijk opperhoofd erkend. De bevol- | |
[pagina 176]
| |
king kende gebrek noch hongersnood en leefde voort in slaafsche onderwerping aan de overheid. Door de ontwikkeling van den wereldhandel in de 19e eeuw, werd de afsluiting van een land, zoo gunstig gelegen voor de stoom-verbinding van Amerika met China, zoo rijk in delfstoffen en allerlei voortbrengselen van nijverheid, met elk jaar moeijelijker; met rassche schreden naderde het tijdperk, waarin ook Japan in den algemeenen vooruitgang zou deelen. In een brief van Koning Willem II aan den Taikoon, - onze betrekkingen strekten zich nimmer tot den Mikado uit, - in 1844 met het nederlandsch oorlogschip Palembang, kapitein ter zee Coops, naar Nagasaki overgebragt, werd reeds gewezen op de noodzakelijkheid van een meer vrijgevig handelsstelsel. Die brief had geen merkbare uitwerking; de Palembang keerde terug met een voorloopig antwoord, waarbij de ontvangst erkend werd, terwijl de eigenlijke beantwoording in 1846 met een koopvaarder over Batavia naar Nederland werd overgebragt. De inhoud, bevattende de beslissende verklaring, ‘dat de voorouderlijke wetten in Japan geen uitbreiding van het verkeer met vreemde volken gedoogden,’ bewees dan ook dat die poging een mislukte was. In 1852 werd het toenmalig opperhoofd Mr. F.C. Rose, een bekwaam indisch ambtenaar, wien het verdroot langer op Decima opgesloten te blijven, op zijn verzoek eervol ontslagen en vervangen door Mr. J.H. Donker Curtius. In hetzelfde jaar liet de gouverneur-generaal van Ned. Indië een ontwerp-traktaat aan de japansche regering aanbieden; maar ook deze poging om meer vrijheid te verkrijgen, mislukte. In de beleefdste vormen wist de gouverneur van Nagasaki de zaak op de lange baan te schuiven; allerlei uitvlugten, als gebrek aan inlichtingen, een keizer die sterft, een brand in het paleis, waren daartoe goed. Inmiddels hadden de Vereenigde Staten van Noord-Amerika tot bescherming der talrijke walvischvaarders in de japansche wateren een expeditie uitgerust onder den commodore Perry, als gezant. Den 14den Julij 1853 verscheen Perry met zijn eskader in de baai van Jedo. Den ouden weg naar Nagasaki, sedert twee honderd jaren door het nederlandsche gouvernement gevolgd, werd derhalve geen enkele maal door Amerika gebruikt; dit verdient te meer de aandacht, omdat reeds een jaar te voren de tusschenkomst en hulp der nederlandsche regering gevraagd en toegezegd was. Perry meende echter den stier bij de horens | |
[pagina 177]
| |
te moeten vatten en was regelregt naar den zetel der regering gestoomd, om de onderhandelingen te openen. In Februarij 1854 met een grooter eskader te Jedo terugkomende, sloot hij den 31sten Maart daarop volgende het eerste vriendschaps-traktaat, waarbij het lot van schipbreukelingen verzekerd, de gelegenheid tot approviandering van amerikaansche schepen op twee plaatsen, Simoda en Hakodate, bepaald en het verblijf op eerstgenoemde plaats toegestaan werd. Terwijl dus de pogingen der Nederlanders bij herhaling schipbreuk hadden geleden, gelukten die der Amerikanen volkomen. Na Perry komt het nederlandsch oorlogschip Soembing, kapt. luit. Fabius, te Nagasaki. Fabius krijgt twee sabels, maar overigens niets dan een ‘belangrijk stuk’Ga naar voetnoot1 (missive) van Jedo, waarbij ook aan Nederlanders vergunning wordt gegeven om Simoda en Hakodate te bezoeken, dus niets meer dan hetgeen reeds aan Amerikanen was toegestaan. Een ontwerp-traktaat, door de nederlandsche regering voorgesteld, werd afgewezen. Dat Fabius toen de havens van Simoda en Hakodate bezocht, is niet juist. Waarschijnlijk verwart P.v.M. dit bezoek met een reis van de Medusa in September en October 1856, onder bevel van dienzelfden hoofdofficier. Tijdens het verblijf van Fabius met de Soembing, komt de engelsche admiraal Stirley te Nagasaki (7 September-20 October 1854), en sluit een traktaat in den geest van het amerikaansche. Eindelijk den 9den November 1855 sluit Donker Curtius een voorloopige conventie, waarvan de hoofdpunten zijn: eenige meerdere vrijheden voor nederlandsche schepelingen te Nagasaki, vergunning aan de Nederlanders te Decima om zonder geleide uit te gaan, en bepaling dat Nederland, indien er nog andere havens voor andere natiën geopend mogten worden, dezelfde voorregten zal bekomen. Reden om trotsch te zijn op eenig initiatief of op buitengewone voordeelen, bestond er tot nu toe niet; al hetgeen Nederland verwierf was: gelijke regten als andere natiën. Fabius, over land van Batavia naar Nederland gezonden en daarna het kommando over Z.M. stoomschip Gedeh verkregen hebbende, bragt een portret van Z.M. Koning Willem II over naar Jedo? - neen, naar Nagasaki; de gunstige uitslag van | |
[pagina 178]
| |
Perry's zending was nog niet in staat geweest de Nederlanders van den ouden weg af te brengen. Donker Curtius inmiddels tot nederlandsch commissaris in Japan benoemd, stelt zijne regering voor, een oorlogschip aan den Taikoon ten geschenke te geven, en, toen dit goedgekeurd en de Soembing aangeboden was, te voldoen aan de aanvraag van het japansche gouvernement tot het zenden van een marinedetachement tot opleiding van jongelingen in de kennis van het zeewezen. Den 30sten Januarij 1856 sluit hij een formeel traktaatGa naar voetnoot1, gelijkluidend met de overeenkomst van 9 November 1855, nadat hij te vergeefs beproefd heeft er eenige artikelen bij te voegen, om te Simoda en Hakodate handel te mogen drijven, waar aan vreemde handelaars reeds den afzet van een scheepslading was toegestaan. Toch blijft hij er op aandringen, den handel te Nagasaki van de pachters af te koopen en dien in handen van particulieren te doen overgaan. In October 1857, toen ook de russische admiraal Putiatine een traktaat had gesloten, smaakte Donker Curtius de voldoening van de additionele artikelen aangenomen te zien. Was de beteekenis van het eerste traktaat van Perry groot, omdat daardoor havens opengesteld werden voor schepen die behoeften hadden, de aanneming der additionele artikelen was een tweede stap voorwaarts, omdat daarbij voor het eerst de vrije handel te Nagasaki tegen October 1858, en tien maanden later ook te Hadokate werd toegezegd. Hetgeen terzelfder tijd aan de andere zijde van Japan voorviel, was echter van meer belang. Towsend Harris, naar aanleiding van het traktaat Perry, benoemd tot en reeds gevestigd als consul te Simoda, had partij getrokken van de nabijheid der hoofdstad, en met het Jedosche hof onderhandelingen aangeknoopt tot het sluiten van een handelstraktaat. De gebeurtenissen in China zijn hem gunstig. Een stoomschip van daar naar Simoda afgezonden, brengt het berigt van de inneming van Peking door de vereenigde engelsche en fransche troepen. Hiervan gebruik makende, dringt Harris krachtiger bij den Gorodiu aan en slaagt er in (29 Julij 1858) een traktaat te sluiten, waarbij in de hoofdzaak het volgende bepaald is: te Jedo zal een diplomatieke agent verblijf houden; in alle opengestelde havens kunnen | |
[pagina 179]
| |
consuls benoemd worden; de havens van Nagasaki, Kanagawa, Hakodate en later Hiogo zullen voor den handel geopend en tot hetzelfde einde zal een haven op de westkust van Nipon nader aangewezen worden; de haven van Simoda (door verzanding onbruikbaar) wordt gesloten; Amerikanen mogen in de eerstgenoemde havens en steden voortdurend verblijf houden en hebben het regt grond te huren en daarop woon- en pakhuizen te bouwen. Inmiddels heeft Donker Curtius begrepen dat het tijd wordt de onderhandelingen met den gouverneur van Nagasaki, die ouder gewoonte tot weinig of niets leiden, af te breken en zich in persoon naar Jedo te begeven. Hij vertrekt den 11den Maart van Nagasaki, en komt den 20sten of 25sten April te Jedo aan, om te vernemen dat de onderhandelingen zijn afgeloopen en men Harris de aanneming van zijn traktaat heeft toegezegd. Afziende van een ontwerp-traktaat te Nagasaki opgemaakt, verkrijgt hij de toezegging van dezelfde voordeelen die aan Harris gegeven zijn, en keert den 18den Augustus naar Decima terug. Indien de data door P.v.M. opgegeven, juist zijn, was Donker Curtius bij het teekenen van het verdrag niet tegenwoordig, daar dit den 28sten Augustus plaats had. Hoe het zij, het amerikaansch traktaat werd den 29sten Julij, het nederlandsche den 18den Augustus 1858 geteekend. Daarna sloot Lord Elgin een gelijkluidend verdrag voor Engeland den 26sten Augustus 1858, Baron Gros voor Frankrijk den 9den October 1858, en Graaf Putiatine voor Rusland nagenoeg gelijktijdig, terwijl later nog Portugal, Pruissen en Zwitserland volgden.
Niet zonder inwendige beroering in het keizerrijk waren de nieuwe betrekkingen met het buitenland tot stand gekomen; integendeel zij hadden de hartstogten der verschillende partijen hevig in beweging gebragt. Bij de eerste verschijning van Perry in de baai van Jedo was er al aanstonds verdeeldheid onder de rijksgrooten ontstaan omtrent de houding tegenover de vreemdelingen aan te nemen. De gevoelens der twee hoofdpartijen, de conservatieve en de liberale partij, liepen lijnregt tegen elkander in. Vorst Mito, een der groote daimio's en lid van den Kokoesi, wilde de wet van Gongen-Sama tot elken prijs handhaven; hij protesteerde met kracht tegen de geringste afwijking van het afsluitingsstelsel, doch moest onderdoen voor den grooteren invloed van den prins-regent | |
[pagina 180]
| |
J.J. Kamon-no-Kami, en lijdelijk aanzien, dat de eerste brief van Perry door den Taikoon Jje-Joschi of Minamoto Jjedo ontvangen werd. Kort daarop viel de Taikoon onder het moordend staal van een van Mito's volgelingen. Niettegenstaande de tegenwerking van Mito, die zich welligt gevleid had zelf tot Taikoon verkozen te worden, volgde de minderjarige Jesada, Jje-Joschi op, onder het regentschap van J.J. Kamonno-Kami, die Mito noodzaakte naar zijn gebied terug te trekken. Bij het tweede bezoek van Perry in 1854, wendde de conservatieve partij al het mogelijke aan om het teekenen van een traktaat te verhinderen; de regering beproefde het om Perry onverrigter zake te laten gaan, doch deze dreigde en.... het traktaat werd geteekend. Harris volgde dezelfde politiek; hij wees op het lot van den keizer van China, die uit Peking was gevlugt, en verkreeg wat hij verlangde. Het traktaat, door den prins-regent geteekend, werd door een lid van den rijksraad, Hatta Bitsjie-no-Kami, naar Kioto gebragt, om het den Mikado ter teekening aan te bieden. De Mikado, door een aantal daimio's opgezet, weigerde ditmaal aan die formaliteit te voldoen; te Kioto wilde men niets van de vreemdelingen weten en had op de hoeken der straten plakkaten aangeslagen met de woorden: ‘Weg met Hatta Bitsjie-no-Kami!’ Dit belette niet, dat de keizerlijke regering te Jedo beloofde het traktaat des noods met kracht van wapenen te zullen handhaven. Vorst Mito zat echter niet stil, maar gebruikte den naam van den overigens magteloozen Mikado als stormram tegen de taikoons-partij; hij beschuldigde den regent van landverraad en zocht met ijver naar een gelegenheid om zich te wreken. De jeugdige Taikoon Jesada stierf kort daarna, volgens P.v.M. aan de waterzucht, volgens Alcock, Lindau en anderen om het leven gebragt door de partij van Mito. Grondwettig moest de nieuwe keizer verkozen worden uit een der drie geslachten Mito, Owari en Kisiu. Vorst Mito's aanspraken werden verworpen, en een jeugdige prins van Kisiu, Minamoto Jjemotsi, werd tot Taikoon uitgeroepen, terwijl J.J. Kamon-no-Kami het regentschap bleef waarnemen. Mito liet toen aan de grenzen van zijn gebied palen oprigten met het opschrift: ‘hier binnen wonen de laatst overgebleven trouwe Japanners!’ | |
[pagina 181]
| |
P.v.M. stelt de moorden, later op Europeanen gepleegd, allen op rekening van dien dweepzieken daimio, die lonings (huurlingen, sluipmoordenaars) uitzond, om de vreemdelingen, onverschillig van welken landaard, af te maken en daardoor de keizerlijke regering gedurig in nieuwe moeijelijkheden te wikkelen. Hoewel dit veel schijn van waarheid heeft, moet echter niet uit het oog verloren worden, dat kort na het sluiten van het traktaat, ten gevolge van een revolutie in het paleis te Jedo, de regering een meer conservatieve rigting schijnt aangenomen te hebben, en van toen af de dubbelzinnige politiek volgde, van in het openbaar de traktaten te handhaven, doch in het geheim de uitvoering er van tegen te werken en den vreemdelingen het verblijf ondragelijk te maken. Het is immers onaanneembaar, dat in een land waar de policie zoo buitengewoon ontwikkeld is, de regering nimmer de moordenaars zoude ontdekt hebben; terwijl na de tuchtiging van Simonoseki in 1864, bij den eerstvolgenden moord, de schuldige dadelijk werd gevat en te Yokohama ten aanzien van de vreemdelingen onthoofd werd.
Hoewel de nederlandsche commissaris in Augustus 1858 naar Nagasaki terugkeerde, achtte hij het niettemin doelmatig zich te Kanagawa te laten vertegenwoordigen. Op den dag der opening (4 Julij 1859) vond de Graef van Polsbroek, door Donker Curtius tot vice-consul aangesteld, eenige huizen en een tolkantoor opgerigt te Yokohama, op een half uur afstands van Kanagawa en ongeveer drie kwartier uur gaans van den grooten weg (tokaido) aan zee gelegen. Die plaats was door het japansch gouvernement uitgekozen, blijkbaar met het doel om de vreemdelingen zoo ver mogelijk van den tokaido verwijderd te houden. Belet om zich naar Kanagawa te begeven, protesteerde de Graef van Polsbroek en verklaarde nergens anders dan te Kanagawa de vlag te willen hijschen. Toen gaf de gouverneur toe, en liet den vice-consul een tempel aanwijzen, waarin deze eenigen tijd bleef wonen. Daar evenwel de kooplieden spoedig het verblijf te Yokohama waardeerden, waar hun het lossen en laden veel gemakkelijker viel dan op het rotsachtig strand te Kanagawa, maakten de gezanten geen verdere bezwaren, en werd er in zoo verre van het traktaat afgeweken, dat voortaan Yokohama en niet Kanagawa als open haven werd beschouwd. Dat het niet in de bedoeling van het japansche | |
[pagina 182]
| |
gouvernement lag om den handel te begunstigen, wèl dien tegen te werken, en het daarom Yokohama had gekozen, dat door kanalen en poorten zoo gemakkelijk tot een tweede Decima was te maken, bleek spoedig genoeg: maar niettegenstaande aan de Japanners het verkoopen van verscheidene producten alsmede het wisselen van geld werd verboden, breidde zich toch de handel aanmerkelijk uit en overtrof spoedig die van NagasakiGa naar voetnoot1. Nadat Donker Curitus vervangen was door den consul-generaal de Wit, die - het zal niemand meer bevreemden - ook op zijne beurt weder te Nagasaki verblijf hield en slechts van tijd tot tijd Jedo en Yokohama bezocht, waren er reeds amerikaansche en engelsche vertegenwoordigers, vóór het bepaalde tijdstip en tegen den wensch der japansche regering, te Jedo aangekomen, en betrokken deze weldra de voor hen ingerigte tempels. Op straat door de bevolking beleedigd, werden hun wachten toegevoegd, die voor hunne veiligheid waakten, maar hen tevens beletten zich vrij te bewegen. Een protest tegen de vijandige handeling der bevolking beantwoordde men met den raad om Jedo te verlaten en naar Yokohama te verhuizen. Dáár is echter de veiligheid niet veel grooter; een paar Russen zijn reeds (Augustus 1859) op straat vermoord; een chinesche bediende van den franschen consul (November 1859), een tolk van de engelsche legatie (Januarij 1860) en twee nederlandsche koopvaardij-kapiteins (26 Februarij 1860) ondergaan hetzelfde lot. Die moorden sterken de regering in haar voornemen om de vreemde gezanten als het ware op te sluiten. Weldra worden de legatiën voorzien van palissaden en veldstukken. Gedurende het overige gedeelte van het jaar blijft het nu rustig, totdat de secretaris van de amerikaansche legatie op zekeren dag (15 Januarij 1861) door de straten van Jedo rijdende, onder de sabelslagen van een loning valt. Dit maakt indruk. Na de begrafenis, bijgewoond door de detachementen van het nederlandsche oorlogschip Cachelot en van een pruissisch fregat - waarmede graaf von Eulenburg in Japan gekomen is - besluiten de gezanten Jedo te verlaten. Uitgenoodigd door het japansche gouvernement, keeren zij evenwel vier weken later (2 Maart) weder terug, worden aan de landingsplaats door de gouverneurs van buitenlandsche zaken verwelkomd onder een | |
[pagina 183]
| |
salut van 21 schoten, en ontvangen de belofte van in den vervolge zekerheid van personen en goederen te zullen hebben. De opmerking van P.v.M., dat het rustige verblijf te Nagasaki de voorkeur verdiende boven dat te Jedo of Yokohama, is allezins juist; het doel der mogendheden zou daarmede evenwel niet bereikt zijn geworden. Hadden alle gezanten, even als de nederlandsche commissaris, hun verblijf te Nagasaki gehouden, Yokohama zou als havenplaats onbeduidend gebleven, spoedig als vrije haven opgeheven, en het stelsel van afsluiting weder in volle werking gekomen zijn. Niettegenstaande de plegtige belofte van veiligheid, werd stelselmatig voortgegaan met de vreemdelingen het verblijf ondragelijk te maken. De japansche regering waarschuwde bij herhaling voor waarschijnlijke aanvallen van lonings, zonder echter zelve iets te verrigten wat die aanvallen kon verhinderen. Den 6den Julij 1861 wordt de engelsche gezant Alcock bijna het slagtoffer van een verraderlijken aanslag op de engelsche legatie. De Wit, die zich op dien datum tijdelijk te Yokohama bevond, schrijft aan het japansche gouvernement, dat hij niet in een plaats kan blijven, waar het aan genoegzame bescherming ontbreekt, en gaat naar Nagasaki terug. Alcock, Harris en Bellecourt daarentegen besluiten te blijven, en laten detachementen van oorlogschepen landen tot bescherming der legaties. Bovendien zendt Alcock zijn secretaris met dépêches naar Engeland en verwittigt zijn gouvernement dat de traktaten niet gehandhaafd worden, dat de japansche regering den handel der Engelschen belemmert en zelfs de bevolking verbiedt handel te drijven. In afwachting van de beschikkingen die in Engeland zullen genomen worden, verkeert hij te Jedo nagenoeg in denzelfden toestand, als die waarin de Nederlanders vroeger op Decima zich bevonden hadden. Een japansch gezantschap vertrok inmiddels (23 Januarij 1862) naar Europa, om uitstel te vragen voor het openen der havens van Hiogo, Osakka en voor dien op de westkust van Nipon. In zijne zending geslaagd zijnde, kwam het in Januarij 1863 terug. Met den dag werd de toestand der vreemdelingen hagchelijker, de spanning grooter. In den winter van 1861 op 1862 wordt de geheele japansche stad Yokohama door twee hevige branden vernield; ook in het vreemdelingen-kwartier ontstaat brand; die onheilen dragen alle kenmerken van door kwaadwilligheid ont- | |
[pagina 184]
| |
staan te zijn. Den 11den Julij 1862 worden een engelsch korporaal en soldaat op wacht vermoord. Nu verlaat Neale, de engelsche zaakgelastigde, met het geheele personeel der legatie de hoofdplaats en begeeft zich naar Yokohama, werwaarts de fransche vertegenwoordiger hem reeds vooruit ging en waar ook de nederlandsche vice-consul voor zich een huis had laten bouwen. Na dit voorval ontvingen de te Jedo wonende daimio's bevel om de hoofdstad te verlaten, naar hunne landschappen terug te keeren, een gedeelte van hun krijgsvolk rondom Kioto in garnizoen te leggen en er batterijen op te rigten. In het algemeen werd hun de raad gegeven zich te wapenen en stoomschepen aan te koopen; den gouvernements-officieren werd aangezegd zich in den wapenhandel te oefenen. De Taikoon zelf, door den Mikado ontboden, begaf zich kort daarna naar Kioto. Het verhuizen der daimio's, die in Jedo woonden, ving onmiddellijk aan; gedurig werden de Europeanen van Yokohama verwittigd dat er een stoet langs den tokaido zou gaan. Zoo had de regering bekend gemaakt, dat den 15den en 16den September de tokaido vrij moest blijven voor den stoet van Shimadzoe Sasoura, voogd van den vijandig gezinden daimio van Satsuma. Den 14den achtte men zich dus veilig. Een gezelschap Engelschen, dien dag langs den grooten weg rijdende, ontmoette echter dien prins en werd, toen het niet gehoor gaf aan de waarschuwing om terug te keeren en den trein niet te kruisen, op zijn last aangevallen. Zekere Richardson verloor daarbij het leven. Nabij Jedo ligt een plaats, Goten Sama genaamd, door de regering aan de gezanten tot woonoord afgestaan, en met grachten, wallen, palissaden en poorten versterkt. In de binnenruimte werden voor rekening van het japansche gouvernement huizen gebouwd ten behoeve der legatiën; de prachtige woning, bestemd voor den engelschen gezant, was juist voltooid, die voor den franschen gezant nog in aanbouw. Op het onverwachts werd in Februarij 1863 te Yokohama berigt, dat de engelsche legatie tot den grond was afgebrand. De regering beweerde dat dit het werk van lonings was, doch het feit, dat Goten Sama door een honderdtal keizerlijke soldaten bewaakt werd, sprak dit tegen. Die gebeurtenis brengt niet weinig bij om de ongerustheid te doen toenemen. Daar de regering zich magteloos verklaart, houden de gemagtigden en de chefs der eskaders van verschil- | |
[pagina 185]
| |
lende mogendheden conferentiën, waarin besloten wordt met vereenigde krachten maatregelen van veiligheid te nemen en Yokohama tegen een aanval van de landzijde in staat van verdediging te stellen. Daar de nederlandsche vertegenwoordiger te Nagasaki verblijf houdt, sluit de stations-kommandant de Casembroot zich op eigen gezag bij de overige vertegenwoordigers aan, echter niet zonder te protesteren tegen de afwezigheid van den consul-generaal de Wit. Even als vroeger in China, gaf ook het japansch gouvernement het gezag uit handen en liet toe, dat er krijgslieden landden, patrouilles buiten de stad gemaakt werden en er zelfs een versterking werd opgerigt. Gelijktijdig zag men de bevolking verhuizen, alsof de oorlog elk oogenblik zou uitbreken. De engelsche gezant heeft intusschen voldoening gevraagd voor den moord op Richardson gepleegd; hij eischt: executie der moordenaars in het bijzijn van engelsche officieren, boete, en geldelijke vergoeding aan Richardson's nagelaten betrekkingen. De Taikoon maakt bezwaren, tracht zich achter den Mikado te verschuilen en schrijft: ‘Gaarne zou ik betalen, maar de Mikado verbiedt het mij op straffe des doods. Ik ben een vriend van de vreemdelingen, maar de Mikado haat ze en wil ze wegjagen. Het geld ligt gereed; maar ik ben een onderdaan van den Mikado en die verbiedt mij te betalen; daarom betaal ik niet.’ De tegenwoordigheid van het engelsch eskader mist evenwel hare uitwerking niet; de Taikoon eindigt met £ 110,000 te betalen en een brief van verontschuldiging te schrijven (Junij 1863). De executie der moordenaars en de £ 25,000 voor Richardson's betrekkingen zullen door kracht van wapenen moeten verkregen worden. Admiraal Kuper verlaat tot dat einde den 6den Augustus Yokohama, en komt met zijn eskader den 11den in de baai van Kagosima ten anker. Verraad vreezende, slaat hij een voorstel tot onderhandelen aan den wal af en legt beslag op drie stoomschepen van den vorst van Satsuma. De strand-batterijen openen daarop het vuur. Een stormwind, die op dat oogenblik opkomt en met hevigheid doorwaait, noodzaakt Kuper den ankergrond te verlaten; hij vormt een linie van bataille, stoomt op geringen afstand langs de batterijen en beantwoordt het vijandelijk vuur. Één fregat, drie gladdekskorvetten en drie flotillevaartuigen staan een geruimen tijd het vuur door van de strand-batterijen met zwaar geschut bewapend; onder ge- | |
[pagina 186]
| |
lijke omstandigheden tegen een europeschen vijand strijdende, ware het eskader verloren geweest; thans bepaalt zich het verlies tot 13 dooden en 50 gewonden. Kogosima is in brand geschoten, drie stoomschepen en vijf kleinere vaartuigen zijn vernield. Daar de middelen en de gelegenheid tot landen ontbreken, bepaalt Kuper zich tot deze demonstratie en stoomt naar Yokohama terug. Het gevecht van Kagosima werd in Engeland verschillend beoordeeld; eenige dagbladen keurden de handeling goed en wilden nog meer strijdkrachten ontwikkeld zien; andere daarentegen veroordeelden het in brandschieten van Kagosima, waardoor onschuldigen gestraft werden voor een moord, op honderde mijlen afstands gepleegd. Vrij algemeen is men thans van gevoelen, dat de £ 25,000 zonder bloedstorten zouden verkregen zijn, indien de engelsche zaakgelastigde meer kennis van het karakter der Japanners gehad en het aangevraagde onderhoud te Kagosima aangenomen had. In Mei 1863 neemt de tot consul-generaal benoemde viceconsul de Graeff van Polsbroek de zaken van den aftredenden consul-generaal de Wit over en scheept zich daarna in aan boord van Zr. Ms. stoomschip Medusa, kapt. luit. ter zee de Casembroot, ten einde zonder uitstel de plaats te bereiken waar sedert jaren onze politieke agent had behooren te resideren. De Casembroot neemt (Julij 1863) zijn koers door de BinnenzeeGa naar voetnoot1, ten einde zijn schip niet noodeloos bloot te stellen aan de stormen en hooge zeeën, die in dat jaargetijde aan de orde zijn; niet, zooals P.v.M. schrijft, ‘om dezen overtogt zooveel mogelijk te bekorten;’ immers de reis door de Binnenzee, waar men verpligt is 's nachts te ankeren, is in den regel van veel langer duur dan die door straat van Diemen. Aan den ingang der baai van Nagasaki ontmoet de Casembroot het fransch stoom-adviesvaartuig Kien-Chan, luitenant ter zee La Fond, die hem mededeelt dat uit eenige batterijen in straat Simonoseki op zijn schip, en eenige dagen vroeger op het amerikaansche schip Pembroke gevuurd is. Zal de Casembroot nu van koers veranderen en niet door de Binnenzee gaan? Immers neen! Reeds in 1860 verkreeg de Groningen, kapt. luit. | |
[pagina 187]
| |
ter zee van der Meersch, van het japansch gouvernement de vergunning om dien weg te nemen; hij zelf heeft van den gouverneur van Nagasaki een japanschen loods gekregen; vijandelijke gezindheid van den daimio van Nagato is ook de Graeff van Polsbroek niet bekend; integendeel, die vorst heeft leerlingen bij het marine-detachement te Nagasaki geplaatst, en nog onlangs hebben eenige ondergeschikten van Nagato aan de Medusa een bezoek gebragt en zijn er vriendelijk ontvangen geworden. Er bestaat dus geen enkele reden om te verwachten dat op de Medusa gevuurd zal worden. De Casembroot blijft dus bij zijn plan, en hij heeft gelijk. Had hij er verandering in gemaakt, hij zou den schijn op zich geladen hebben van met al te groote voorzigtigheid te handelen. De strenge afkeuring van sommigen, die van oordeel zijn, dat na de waarschuwing een anderen weg had moeten gevolgd worden, is even ongerijmd als de overdreven loftuiting van anderen, die het doorgaan der Binnenzee tot een schitterend wapenfeit willen verheffen. Op iedere gebeurtenis voorbereid en dus tot het gevecht gereed, stoomt de Medusa des morgens ten 7 uur de straat in, wordt achtereenvolgens door eenige batterijen van den wal en van een paar schepen voor Simonoseki gelegen beschoten, en beantwoordt in het voorbijgaan het vuur. Door geringe stoomkracht en slechte japansche kolen heeft het schip anderhalf uur noodig om het naauw te passeren. Tegen 8½ uur komt het met verlies van vier dooden en zeven gekwetsten voorbij de laatste batterij. Even als te Kagosima bleek het ook hier, dat de Japanners nog geen voldoend onderrigt in het schieten van het marinedetachement te Nagasaki ontvangen hadden; het lot van de Medusa ware anders niet twijfelachtig geweest. De schade hersteld hebbende, zet de Casembroot de reis voort, niet verder langs de Binnenzee, maar door het Boengoe-kanaal. Bij kaap Idsu ontmoet hij het fransche oorlogsfregat Semiramis, admiraal Jaurès, verneemt dat deze naar Simonoseki stoomt om den landsheer voor het vuren op de Kien-Chan te bestraffen, en gaat zelf door naar Yokohama. Jaurès keert kort daarop terug; hij heeft met zijn getrokken geschut een vijandelijke batterij doen ontruimen en daarna een detachement van 250 man aan wal gezet, dat met een verlies van een paar gewonden de stukken vernagelde en de munitie vernielde. Ook de Amerikanen hebben een poging gedaan om het schieten op de Pembroke te wreken. De kleine stoomer Wijoming | |
[pagina 188]
| |
met slechts weinig geschut bewapend, is naar Simonoseki gegaan, heeft een japansche bark deerlijk gehavend en is daarop met verlies van vijf dooden en zeven gewonden weêr afgetrokken. Nu wordt te Yokohama in een conferentie door de gezanten overwogen wat den vorst van Nagato aanleiding tot deze vijandelijkheden kan gegeven hebben. Had hij de Binnenzee op orde van den Mikado gesloten? Zeer onwaarschijnlijk; want korten tijd na het beschieten der oorlogschepen liet hij een aanval op Miako doen. Was het een ondergestoken werk in overeenstemming met den Taikoon? Nog onwaarschijnlijker, want het paleis van den daimio te Jedo werd op bevel van den Taikoon tot op den grond geslecht; deze laatste noemde hem openlijk een oproerling, nam den schijn aan van het gebeurde te betreuren, maar deed verder niets om hem te straffen. Tot den huidigen dag zijn de drijfveren van den landsheer van Nagato voor ons geheim gebleven; geen enkele schrijver althans heeft eenig licht over die zaak verspreid. Hetgeen onze politieke agent later daaromtrent vernam, komt op het volgende neder. Nokasama, een van de Ghisohatta en van hetzelfde geslacht als de Mikado, had het voornemen opgevat den Taikoon te onttroonen, zich zelf in zijne plaats te stellen en den Mikado iets van zijne vroegere magt terug te geven. Voortgesproten uit het bloed van Kongé, had Nokasama meer regt op de waardigheid van Sjoogoen of Taikoon dan die van de tegenwoordige dynastie, daar de oude wet bepaalt, dat de Sjoogoens steeds uit het Kongébloed moeten gekozen worden. Om tot zijn doel te geraken, trachtte Nokasama den Taikoon in moeijelijkheden met de vreemdelingen te brengen en vaardigde, met medewerking van eenige andere hooggeplaatste Japanners, een order uit, waarbij de Mikado gelastte den oorlog met de Europeanen te beginnen. De prins van Nagato, een geheim bondgenoot van Nokosama, nam den schijn aan, de echtheid van dit bevelschrift niet in twijfel te trekken, en liet op de schepen vuren, die door straat Simonoseki stevenden. Hadden de zaamgezworenen zich niet ten onregte gevleid, het keizerlijk gouvernement door het sluiten der Binnenzee in onoverkomelijke moeijelijkheden te wikkelen, in de verwachting dat een aantal daimio's zich bij hen zouden aansluiten, vonden zij zich echter teleurgesteld; geen enkele toch kwam tot hen over. Eenmaal het zwaard getrokken, ging de prins van Nagato voort met het uitvoeren der voorgewende orders van den Mikado, | |
[pagina 189]
| |
en toen deze hem afgevaardigden (daimio's) zond, met het bevel de vijandelijkheden te staken, trachtte hij het fanatisme dier daimio's op te wekken, gehoorzaamde niet, en bleef den doorgang van vreemde schepen door de straat belemmeren. Toen later de Taikoon te Kioto kwam en vernam, dat de last om op de schepen te vuren niet van den Mikado was uitgegegaan, nam Nokasama de vlugt en zocht hjj een wijkplaats bij den vorst van Nagato. In hoever deze lezing juist is, zal de tijd leeren. Hoe het zij, de Binnenzee was en bleef gesloten; rapporten van het voorgevallene werden naar Europa gezonden en de verdere gebeurtenissen afgewacht.
In October 1863 worden de gemoederen andermaal in gisting gebragt door een nieuwen moord, in den omtrek van Yokohama op een fransch officier (Camus) gepleegd. Volgens gewoonte zegt de regering, op protest van den franschen gezant, wel schadevergoeding toe, maar de moordenaar blijft zoek. Nu de Chasseurs d'Afrique, die tot de bezetting van Yokohama dieneu, naar China ontboden en teruggezonden zijn, doorkruisen patrouilles van de schepen den omtrek. Op uitnoodiging van den Gorodiu, begeven de nederlandsche en amerikaansche vertegenwoordigers (26 October) zich met de Medusa naar Jedo, tot het houden eener conferentie. In die vergadering deelt een der raadsleden mede, dat de toestand van het land onrustbarend wordt en de oorzaak daarvan in de traktaten ligt. Naar het inzigt der regering hadden die traktaten meer de strekking om de vriendschap dan den handel te bevorderen, en moesten slechts als een proef beschouwd worden die thans bleek mislukt te zijn. De handel was in Japan niet gewild, daarom wenschte de regering met hare oudste vrienden Nederland en Amerika (?) te spreken over de noodzakelijkheid om Yokohama voor den handel te sluiten. - De vertegenwoordigers geven hunne verwondering te kennen, dat een zaak van zulk belang niet aan al de gezanten wordt medegedeeld. Zij voor zich verklaren niet te willen treden in een voorstel van dien aard en meenen de verzekering te kunnen geven, dat geen vertegenwoordiger, van welke natie ook, daarin zal toestemmen. Heeft de regering hulp noodig om de rust in het land te bewaren, zij kan die van de mogendheden aanvragen en zal die verkrijgen. - Hierop wordt geantwoord: dat | |
[pagina 190]
| |
het in strijd is met de japansche begrippen van bestuur, van vreemdelingen hulp te vragen tot demping van binnenlandsche onlusten. Een voorstel gerigt aan de vertegenwoordigers der andere mogendheden, om over hetzelfde punt te beraadslagen, wordt geweigerd. Voor het oogenblik dringt de japansche regering nu niet verder aan; zij toont zich integendeel bereid om voldoening te geven waar dit met geld kan geschieden, en betaalt 10,000 dollars aan den amerikaanschen gezant voor het schieten op de Pembroke. De zeemagt der mogendheden, die van lieverlede versterkt is, boezemt ontzag in; op de reede van Yokohama liggen thans 23 oorlogsbodems, namelijk: 17 engelsche, 2 fransche, 2 nederlandsche, 1 amerikaansch en 1 pruissisch. Nadat de vorst van Satsuma de £ 25,000 schadevergoeding betaald heeft, is de engelsche gezant weêr tevreden gesteld; de fransche geeft voor, den vorst van Nagato gestraft te hebben; de amerikaansche heeft geen enkel schip beschikbaar, daar zijn land in een burgeroorlog gewikkeld is, en de nederlandsche wacht de beslissing der regering te 's Hage af. Dáár acht men het evenwel ongeraden, een beleediging te wreken, die op 4000 mijlen afstands de nederlandsche vlag is aangedaan. De minister van buitenlandsche zaken gaat verder, en deelt aan 's lands vertegenwoordiging mede, dat de zaak met de Medusa als afgeloopen kan beschouwd worden, daar deze zelve de beleediging strafte en een vierde van de stad Simonoseki door het vuur verwoestte. Den nederlandschen politieken agent te Yokohama blijft dus slechts de hoop over, dat het keizerlijk gouvernement er zelf toe zal overgaan den vorst van Nagato te bestraffen. Kwam er dus vooreerst geen verandering in den toestand, de verhouding met de japansche regering werd dagelijks stroever. Op alle officiëele aanvragen ontving men het antwoord: dat er niets kon gedaan worden, omdat het paleis van den Taikoon was afgebrand; terwijl het bij onderzoek bleek, dat er slechts een onbeduidende brand in een der stallen van het paleis had plaats gehad. Men wilde het pruissische traktaat niet ratificeren en liet ook den zwitserschen gezant onverrigter zake van Jedo gaan. Het pruissische oorlogschip verliet echter de reede van Jedo niet, maar ontscheepte een detachement van 50 gewapenden, die in den tempel der fransche legatie kampeerden. Graaf von Eulenburg hield zoolang aan, tot men eindelijk toegaf. Op dezelfde wijze gelukte het ook ten laatste den zwitserschen gezant | |
[pagina 191]
| |
(Februarij 1864) een traktaat te sluiten, met behulp en in den tempel der nederlandsche legatie, waar een detachement van de Djambi tot dat einde had post gevat. De Taikoon of de Gorodiu liet zich die traktaten afdwingen, doch zond tegelijkertijd een tweede gezantschap naar Europa, met het doel dáár de intrekking er van te verkrijgen. Thans waren er bewijzen genoeg dat hij den strijd moede werd en meer en meer overhelde om de conservatieve partij te ondersteunen. In diezelfde maand zag men hem andermaal met eenige stoomschepen naar Miako gaan. Van den dag waarop Sir Rutherfort Alcock weder uit Engeland te Yokohama was teruggekomen (2 Maart 1864), kwam er meer eenheid in de handelingen der gezanten. Het ontbrak Alcock, evenmin als de Graeff van Polsbroek, aan voortvarendheid en helder inzigt. De noodzakelijkheid om afdoende maatregelen te nemen tot eerbiediging der traktaten en aan den onhoudbaren toestand een einde te maken, viel hem dadelijk in het oog. Naauwelijks de leiding der politieke zaken van Colonel Neale overgenomen hebbende, vraagt en verkrijgt hij te Jedo een audientie. Daarna houdt hij een conferentie met zijne ambtgenooten en deelt mede dat het japansche gouvernement stoutweg verklaard heeft, dat Yokohama verlaten moest worden, dat het traktaat slechts een proef was, een proef die mislukte. Zijne bedreigingen waren met lagchen beantwoord. Aan zijn verlangen om de Binnenzee te openen, wilde of konde men niet voldoen. Toch was het openen der Binnenzee dringend noodzakelijk. Ten einde zijne ambtgenooten in staat te stellen een blik op den inwendigen toestand des lands te werpen, legt hij een paar brieven van den volgenden inhoud over, die in zijne handen waren gekomen.
‘De Mikado aan den Taikoon. Wij, met ons ontaard ligchaam, betreden den hemelschen troon en hebben nederig den gouden pot ontvangen, die sedert millioenen jaren bestaat; maar onze deugd is altijd zeer gering; wij zijn bevreesd om vroegere keizers en de natie te beleedigen. In het bijzonder is dit het geval geweest in het 6de jaar van Ka-Yei (1853) en sedert de vreemde barbaren voortdurend met trotsch geweld in onze havens zijn gekomen, zoodat het land onuitsprekelijk in gevaar is geraakt. De prijzen van alle zaken zijn gerezon en wij zijn oorzaak, dat het geringe volk | |
[pagina 192]
| |
diep is gegriefd. Wat zullen de Goden en geesten van hemel en aarde van ons denken? Ach! ach! wiens schuld is het? Morgen en avond houden wij niet op met hierover te denken, en wij hebben sedert eenigen tijd al onze ministers bevolen met den Taikoon te overleggen, wat wij zullen doen. Na een vrede van meer dan 200 jaren, zijn wij niet in staat met onze krijgsmagt de vreemde vijanden ten onder te brengen, en daarom vreezen wij, dat, indien wij de wet van straf en waarschuwing te spoedig weder in het leven roepen, het volk daardoor in onmetelijke onheilen zal geraken. De Taikoon heeft onzen wil onbeschroomd bekend gemaakt en de oude wetten van tien en meer geslachten hervormd. Aan den eenen kant heeft hij alle daimio's ontslagen van hun verpligt verblijf te Jedo en heeft hij hunne vrouwen en kinderen naar hunne provinciën teruggezonden, terwijl hij aan elken daimio last heeft gegeven zijne militaire toebereidselen te voleindigen. Aan den anderen kant heeft hij de kosten voor de publieke dienst opgeheven, en een grooten voorraad oorlogschepen aangekocht. Inderdaad dit is niet alleen ons goed geluk, maar ook het geluk van de priesters en het volk. De hernieuwing in het laatste voorjaar van de oude wet, om naar de metropolis (Miako) op te komen, verdient alle aanbeveling. Hoe kunnen wij ze naar waarde schatten? Fenguworo, Samagoshi en anderen hebben aan lage personen in de landsdistrikten hunne hevige beweringen doen gelooven en alzoo, zonder aan het gevaar van het land te denken, zonder den toestand van het keizerrijk in aanmerking te nemen, onze bevelen vervalscht en verdichte orders uitgevaardigd, waarin de soldaten van lageren rang gelast werden de barbaren uit te roeijen. Alzoo hebben zij onverstandig een krijg doen geboren worden om den Taikoon te vernietigen. De hevige dienaar, de Saiso van Nagato, heeft een speelpop van zijn meester gemaakt en zonder oorzaak op de schepen der barbaren geschoten; hij heeft des Taikoons afgezant vermoord; hij heeft Samagoshi verleidGa naar voetnoot1 en dezen teruggehouden in zijne provinciën. Zulk dwaas en hevig volk moet zekerlijk gestraft worden. Desniettegenstaande spruit dit alles voort uit ons eigen gebrek aan goedheid; waarlijk, wij zijn onuitspreke- | |
[pagina 193]
| |
lijk berouwhebbend en beschaamd. Bovendien zijn wij van gevoelen, dat, indien onze oorlogschepen worden vergeleken met die der barbaren, wij zullen bevinden, dat zij vooralsnog onvoldoende zijn om de woede van de trotsche vreemdelingen te fnuiken, en ongenoegzaam om de grootheid van ons land naar buiten te verkondigen. Maar gij moet de zaken voorbereiden, die noodig zijn om de minachting, welke de vreemde barbaren jegens ons gevoelen, te doen ophouden en zoodoende zult gij rust hergeven aan de berggrafsteden (de overleden keizers) en het volk hulp aanbrengen. Gij moet, met bijstand van de daimio's, in iedere belangrijke haven verdedigingsmiddelen aanbrengen; gij moet vele oorlogschepen laten maken; gij moet daarin de onleschbare en leelijke vreemdelingen overtreffen en zoodoende uitvoering geven aan de wet der vroegere keizers, de wet van straf en waarschuwing. Verleden jaar verbleef de Sjoogoen (Taikoon) een langen tijd te Kioto en hij is op nieuw dit voorjaar in de metropolis aangekomen. De daimio's zijn ook druk in beweging en hebben hunne vrouwen en kinderen naar hunne provinciën gezonden. Dit is alles goed. Voortaan moeten geen uitgaven meer gedaan worden dan alleen voor militaire uitrustingen, en alle uitgaven, die het gevolg zijn van een langdurigen vrede, moeten ophouden. Gij moet uwe harten en uwe krachten vereenigen; gij moet u gereed maken om moeijelijkheden te overwinnen en al de pligten van een krijgsknecht vervullen; gij moet niet ten eeuwigen dage den naam van uw geslacht in oneer brengen. Ach! ach! gij Taikoon en edelen van iedere provincie, gij zijt onze zuigelingen (kinderen). Thans wenschen wij, en het volk van het keizerrijk met ons, een hervorming. Gij moet de eigendommen van het volk niet verkwisten; gij moet u van vrouwelijke weelde onthouden. Gij moet vast besloten zijn om u gereed te maken tot straffen en waarschuwen. Gij moet de pligten niet verwaarloozen, die erfelijk zijn in uw geslacht. Indien gij nalatig en onwillig zijt, dan zijt gij niet alleen zeer ongehoorzaam aan onzen wil, doch gij beleedigt dan de geesten der goddelijke keizers, en handelt in strijd met de wenschen uwer voorouders. Bovendien, wat zullen de goden en geesten van hemel en aarde van u zeggen? Het vierde jaar van Bangku,
in het voorjaar, de eerste maand.’
| |
[pagina 194]
| |
‘Antwoord van den Taikoon aan den Mikado.
...................... Hoewel ik in het laatste voorjaar de keizerlijke order ontving om de barbaren uit het land te zetten, was ik niet in staat tot dien uitslag te geraken en het was moeijelijk een gelegenheid te vinden om de sluiting van Yokohama te bespreken. Daarop gehoor gevende aan een tweede order, ging ik andermaal naar Miako. Ik was mij bewust de keizerlijke ongenade opgewekt te hebben en streng berispt te zullen worden. Doch tegen mijne verwachting ontving ik niet alleen de keizerlijke goedkeuring, maar in een goedgunstige en vriendelijke mededeeling toondet gij zelfs, dat gij uw knecht Jemochi en al de edelen lief had als uw eigen kinderen en gaaft gij ons een raad voor de toekomst. Uw knecht ziet geen kans een goedheid, diep als de oceaan en hoog als de bergen, te beantwoorden en wil voortaan de talrijke vroegere werkzaamheden veranderen; hij wil de daimio's beschouwen als zijne broeders, hunne harten en krachten vereenigen met de zijne, en al de pligten van een knecht en kind vervullen; hij wil al de uitgaven, voortspruitende uit een langen vrede, vermijden; hij zal militaire voorzorgen nemen, het inwendige bestuur te regt brengen en bij het volk een nieuw leven opwekken. Daardoor zal hij de minachting, welke de vreemde barbaren voor ons gevoelen, doen ophouden; hij zal schepen bouwen en door de groote wet van straf en waarschuwing te hernieuwen, de waardigheid van het keizerrijk naar buiten doen schijnen. Maar hij begrijpt, dat het werk niet onverstandig moet ondernomen worden, en gelooft dat hij plannen koestert, die een goeden uitslag verzekeren. Wat de sluiting van Yokohama betreft, heeft hij reeds gezanten gezonden naar de vreemde mogendheden en hoopt die sluiting te kunnen bewerkstelligen, hoewel het moeijelijk is de gezindheid der barbaren te peilen. Hij zal daarom met den meesten ijver de maritieme verdediging voltooijen, zijne pligten als krijgsknecht tot het welzijn van het vaderland aanwenden en alzoo uitvoering geven aan de wijze gedachte van Mikado's verstand. Aldus het bedorven aanzien van het keizerrijk naar buiten herstellende, wil hij het trotsche hart van de barbaren fnuiken, en alzoo zijne dankbaarheid toonen aan de geesten van de god- | |
[pagina 195]
| |
delijke Keizers en den wil, die door zijne voorouders is nagelaten, vervullen. Hij geeft aldus zijn ernstig en waarheidlievend antwoord, terwijl hij met diepe vrees en grooten schrik zijn hoofd den grond doet aauraken.’
Alcock wijst verder op de middelen, die Engeland ten dienste staan om de Binnenzee met geweld te openen; hij deelt mede, dat er een regement infanterie uit China ontboden is en dat bovendien de driedekker Conqueror met 500 mariniers uit Engeland wordt verwacht. De nieuw aangekomen fransche gezant Roche verklaart vooralsnog slechts zijn appui moral te kunnen geven; de nederlandsche en amerikaansche gevolmagtigden stemmen met Alcock in, dat het meer dan tijd is een einde aan den tegenwoordigen toestand te maken. Nog in den loop der maand komt de aangekondigde versterking uit China en...... wordt gehuisvest in kasernen en loodsen, op last van het japansch gouvernement gebouwd! Ook de nederlandsche regering, ten laatste gehoor gevende aan de dringende vertoogen van de Graeff van Polsbroek (en niet, zooals P.v.M. verkeerdelijk opgeeft, van den kapitein ter zee de Man, die zich nog niet in Japan bevond), heeft tot versterking twee oorlogsbodems gezonden, die ouder gewoonte Nagasaki aandoende, in het begin van Julij 1864 te Yokohama komen. Dat de nederlandsche regering zich ongaarne in een oorlog met Japan wikkelde, is verklaarbaar; evenmin als de engelsche en fransche, wist zij dat Japan zwak was, niet zwak door gebrek aan geschut en soldaten, maar zwak door gemis aan krijgshaftigheid. Alleen de gezanten, en de nederlandsche in de eerste plaats, kenden den waren toestand van het rijk en waren langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat al die opgesmukte verhalen van het hooggeplaatst japansch eergevoel, van japansche zelfverloochening en vaderlandsliefde, tot de geschiedenis behoorden; dat zij na een tweehouderdjarigen vrede niet meer toepasselijk waren op het tegenwoordig geslacht. Even weinig als Nederland, gevoelden Engeland en Frankrijk lust, om op 4000 mijlen afstands een kostbaren oorlog te voeren, waarvan de gevolgen niet te voorzien waren. In dien geest zonden laatstgenoemde gouvernementen instructiën aan de ge- | |
[pagina 196]
| |
zanten, en toen Russell gewaar werd dat Alcock een anderen weg wilde inslaan, riep hij hem terug. Ware die aauschrijving (dd. 25 Augustus 1864) niet te laat gekomen, Engeland noch Frankrijk hadden aan de expeditie tegen Nagato deelgenomen, en het nederlandsche eskader - wilde het de beleediging der vlag straffen - zou verpligt geweest zijn, zich te bepalen tot een onbeslissende handeling, zooals die van de Semiramis te Simoniseki of die van het engelsch eskader te Kagosima. Dank echter aan den nederlandschen gevolmagtigde, die èn zijne regering èn zijne ambtgenooten van de noodzakelijkheid eener bestraffing wist te overtuigen, sloeg men te Yokohama nog juist bij tijds de handen inéén en maakte daardoor de tuchtiging gevoeliger. Roche, hoogst onvoldaan van een audientie uit Jedo teruggekomen, helt meer en meer over tot het gevoelen van Polsbroek en Alcock, terwijl de admiraal van het fransche eskader zich reeds bereid heeft verklaard om te handelen. De ijverige gouverneur van buitenlandsche zaken, Takemoto, schijnt de spil te zijn, waarop alles draait. Dagelijks komt hij te Yokohama een of ander gezant bezoeken, verzekert bij herhaling, dat Nagato zal gestraft worden, en doet al het mogelijke om het vertrek der schepen tegen te houden. Eindelijk zal het eskader, zoo al niet met goedkeuring, dan toch zonder protest van de zijde der japansche regering vertrekken; de dag is reeds bepaald, maar ziet! juist komt het japansch gezantschap uit Europa terug en brengt de tijding mede, dat het fransch gouvernement zich van alle vijandelijke demonstratiën zal onthouden, omdat het gezantschap beloofd heeft de Binnenzee binnen zes maanden te zullen openen. Er wordt dus contra-order gegeven, men zal niet naar Simonoseki gaan. Engeland is nu nog in grootere moeijelijkheden gewikkeld dan vroeger, want ook op een engelsch korvet, op verkenning naar de Binnenzee gezonden, is geschoten geworden. Spoedig nemen evenwel de zaken weder een andere wending. Het japansch gouvernement toch verklaart niet in te staan voor hetgeen het gezantschap op eigen gezag beloofd heeft. Wederom contra-order. Zonder dralen wordt nu het anker geligt en koers gezet naar het eiland Himé-Sima, dat tot vereenigingspunt der verschillende eskaders is aangewezen. De goedgezinde bewoners van Yokohama, die in het algemeen gevoelen deelen dat Simonoseki onneembaar is, en die de sche- | |
[pagina 197]
| |
pelingen te vergeefs waarschuwen voor het gevaar waarin zij zich begeven, roepen hen medelijdend na: ‘Serampang, serampang!’ (gij zult sterven!).
De engelsche magt bestaat uit: het fregat Euryalis, de gladdekskorvetten, Tartar, Barossa, Perseus, de raderstoomschepen Leopard (fregat) en Argus, de adviesvaartuigen Coquette en Bouncer en den als transport ingerigten driedekker Conqueror, met een vierhonderdtal mariniers aan boord; de fransche uit: het fregat Semiramis, het gladdekskorvet Duplex en het adviesvaartuig Tancrède; de nederlandsche uit: de gladdekskorvetten Metalen Kruis en Djambi, het kuilkorvet Medusa en het raderstoomschip Amsterdam; de amerikaansche uit een particuliere stoomboot, gewapend met één stuk geschut en bemand met een detachement van het kuilkorvet Jamestown, dat op de reede van Yokohama is achtergebleven. Een verkenning der vijandelijke batterijen, die tot het gebied van den prins van Chosiu (Nagato) behooren, gaat vooraf. De straat Simonoseki wordt gevormd door de eilanden Nipon, Kiusiu en Hikusima; het naauwste gedeelte, bij Mozisaki, waar de voorste huizen der stad Simonoseki zigtbaar worden, is slechts eenige kabellengten breed. Ten Oosten van die engte zijn verscheidene batterijen, sommige nagenoeg gelijk met den waterspiegel, andere op hoogere punten aangelegen. Het is dus noodig die batterijen tot zwijgen te brengen, vóór dat men door het naauw van Mozisaki tot voor de stad Simonoseki kan komen. De engelsche vice-admiraal Kuper, aan wien het opperbevel is opgedragen, neemt de volgende beschikkingen. Er worden twee eskaders geformeerd; het eerste en zwaarste, onder bevel van den engelschen kapitein ter zee Hayes, is zamengesteld uit de Tartar, Duplex, Metalen Kruis, Barossa, Djambi en Leopard; het tweede, onder den engelschen kapitein-luitenant ter zee Kingston, uit de Perseus, Medusa, Coquette, Bouncer en Tancrède. De admiraalschepen, de Conqueror en de stoomschepen Amsterdam en Argus worden dus bij geen der eskaders ingedeeld. Op sein van het vlaggeschip, zal Hayes met zijn eskader naar het zuidelijk gedeelte der straat stoomen. De Tartar, die aan het hoofd gaat, zal op drie kabellengten van kaap Mozisaki het anker laten vallen; de overige schepen zullen die beweging volgen en op een afstand van één kabellengte, voor zoover | |
[pagina 198]
| |
de ondiepten het toelaten, een halven cirkelboog met flaauwe bogt vormen vóór de japansche batterijen. Kingston moet gelijktijdig met het ligte eskader een stelling aan de noordzijde der straat innemen, waaruit een flankvuur op de batterijen kan gerigt worden, zorgdragende op zoodanigen afstand te blijven, dat het vuur der groote schepen van het geavanceerde eskader niet belemmerd wordt. In den namiddag van 5 September, bij gunstig getij, geeft Kuper het sein voor de beweging; tegen 4 uur liggen beide eskaders in hunne stellingen, de beide admiraalschepen, de Conqueror, Argus en Amsterdam meer achterwaarts tusschen de beide eskaders in. Een kwartieruur later valt een scherp schot van de Euryalis; nu openen de zes schepen van het zware eskader het vuur, en worden onmiddellijk beantwoord door dat der batterijen aan wal. Omstreeks half vijf verzwakt merkbaar het vuur van twee vijandelijke batterijen, en tegen half zes zijn alle batterijen tot zwijgen gebragt. Het ligte eskader is inmiddels al vurende tot de voorste batterijen genaderd, en zendt eenige sloepen aan wal om de stukken te vernagelen. Den volgenden morgen, bij het aanbreken van den dag, zijn de batterijen weder bezet en worden er eenige schoten op de Tartar en Duplex gelost. Naauwelijks hebben eenige schepen het vuur hervat, of de Japanners ontvlieden het gevaar. Het verlies op de vloot bedraagt tot nu toe: 4 dooden en 19 gewonden. De troepen landen en vernagelen de stukken; daarna houdt de engelsche landing-divisie zich onledig met het vernielen der batterijen, en begeven zich de nederlandsche en fransche troepen naar de stad Simonoseki, waar zij de westelijk gelegen batterijen vernagelen. Reeds is de order tot terugkeer gegeven, toen bij het vervolgen van vijandelijke strijdbenden, die zich nu en dan vertoonen om spoedig weder terug te trekken, de engelsche divisie een veldwerk ontdekt, dat zij dadelijk in front bestormt en met verlies van 7 dooden en 26 gekwetsten neemt. Daarna begeven de ontscheepte troepen zich weder aan boord. Den 7den September zendt Kuper 4 schepen onder Hayes naar de batterijen van Hikusima, aan het einde der straat en aan de andere zijde van Mozisaki gelegen. Ook deze batterijen worden door den vijand verlaten, en zonder eenig verlies genomen. Daarmede zijn de laatste beletselen opgeruimd en 75 stukken geschut, waaronder vrij zware, veroverd. | |
[pagina 199]
| |
Duur werd de overwinning niet gekocht. De straat was heropend met een totaal verlies van 12 dooden en 60 gekwetsten (onder de laatsten nog eenige door brandwonden) en zonder noemenswaardige schade aan de groote schepen, terwijl het ligte eskader hoegenaamd geen verlies leedGa naar voetnoot1. De gevechten van 5 en 6 September bragten de zwakte der japansche strijdkrachten aan het licht. Op grooten afstand door een overmagtig vuur uit getrokken geschut beschoten, werden de japansche soldaten gedwongen de batterijen te verlaten, nagenoeg vóór dat er een enkel stuk gedemonteerd was. Door de geringe uitwerking van hun eigen vuur ontmoedigd, bleven zij in gebreke de landing van een handvol troepen te verhinderen, en zagen toe dat de stukken vernageld, de batterijen vernield werden. Geen enkele strijdbende had behoorlijk in het open veld stand gehouden; kortom, een sterke stelling, ruim bewapend met geschut en troepen, was uiterst zwak verdedigd geworden. Het onverwachte berigt van den gunstigen uitslag der krijgsverrigtingen in straat Simonoseki was voor de betrokken mogendheden een aangename verrassing en bragt in Europa een opgewondenheid te weeg, die zich op de ondubbelzinnigste wijze uitte. Zelfs Alcock, die terug geroepen was, als te oorlogzuchtig gestemd, werd gerehabiliteerd en tot gezant in China benoemd. De japansche regering trok op hare wijze partij van het gevecht van Simonoseki, door de dubbelzinnige politiek, tot nu toe door haar gevolgd, te verlaten. Evenmin als de mogendheden, kende zij vóór dit gevecht de verhouding der wederzijdsche strijdkrachten en stelde het grootste belang in den uitslag der eerste ernstige ontmoeting; dáárvan toch hing af, welke gedragslijn zij voortaan moest volgen. Den 5den en 6den September zag men op verschillende hoogten aan de zuidzijde der straat, keizerlijke officieren opgesteld, die ieder oogenblik renboden naar Jedo afzonden. Was de uitslag van het gevecht anders geweest, zonder twijfel had de regering het masker afgeworpen, een hoogen toon aangeslagen en geëischt, dat Yokohama verlaten werd; volgens de verklaring van den daimio van Nagato zelf, had het sluiten der straat, op bevel der beide keizers, van den Taikoon | |
[pagina 200]
| |
zoowel als van den Mikado, plaats gehad. Thans echter, overtuigd van hare zwakheid, zette de regering de huik naar den wind, sprak niet meer over het sluiten der havens, was uitermate beleefd en voorkomend, en vereffende alle geschillen. Ja, zóó groot was de verbroedering, dat na de terugkomst der scheepsmagt te Yokohama, een afdeeling japansche soldaten tegelijk met de engelsche troepen op een der pleinen van die plaats paradeerde. Nog één moord gepleegd op twee engelsche officieren had na het gevecht van Simonoseki plaats, maar nu werden de daders gevat en het hoofd der bende, de dweepzuchtige Shinnie Soo Saya, in tegenwoordigheid der europesche bezetting onthoofd (28 December 1864). Sedert bleef het rustig; de Mikado ratificeerde de traktaten (1866) en de Taikoon beloofde ook de haven van Osakka te zullen openen.
De geschiedenis der laatste jaren van Japan, zoo naauwkeurig mogelijk in bovenstaande regelen geschetst, komt dus in het kort hierop neder. Een door de natuur buitengewoon gezegend land, dat niets meer verlangt dan aan zich zelf overgelaten te blijven, wekt de begeerte op van eenige handeldrijvende volken. Steunende op het regt dat het geschut geeft, verlangen deze toegang en, eenmaal toegelaten, eischen zij dat er handel gedreven kunnen worden. De wetten van dat land verbieden echter elke aanraking met vreemden, en de handel is er in minachting. Zonder de wet te verkrachten, kan derhalve niet aan dien eisch voldaan worden; haar te wijzigen strijdt met den eerbied voor het bestaande, nog grooter, nog dieper ingeworteld, dan de gehechtheid der Javanen aan den adat. De regering zelve staat tusschen twee vuren; aan den eenen kant dreigen binnenlandsche onlusten, aan den anderen de kanonnen der vreemdelingen. Door dien toestand is reeds de eeuwenlange rust verstoord; weldra zal het staatsgebouw, zoo lang onwrikbaar, op zijn voetstuk wankelen. Waaruit bestaat eigenlijk die vreemde staatsinrigting, en welk zonderling volk van dertig millioen zielen is het, dat zich duizende jaren achtereen daarmede tevreden stelt, dat er althans niet tegen in opstand komt? | |
[pagina 201]
| |
Een geestelijk hoofd, een keizer in naam, doch een keizer zonder magt, zetelt in een tweede Rome; een tweede keizer, die elders woont in een stad van twee à drie millioen inwoners, heet het wereldlijk gezag in handen te hebben, maar deelt dat eigenlijk met een aantal vorsten, die òf geheel onafhankelijk zijn, òf tot een of ander staatsligchaam behooren, dat 's keizers bestuur controleert en zijn magt beteugelt. De geestelijke keizer heeft een hofhouding van grooten, die deels uit pligtgevoel, deels uit haat of vrees, den wereldlijken keizer tegenwerken. Deze geeft zijn geestelijken ambtgenoot een schijn van hulde, doch belet hem eenig gezag uit te oefenen en houdt hem scherp in het oog. Geen regeringspersoon, geen ligchaam met eenige magt bekleed, dat niet door een ander persoon of door een ander ligchaam in zijne handelingen wordt nagegaan, van de hoofden des staats tot aan den minsten ambtenaar. Die zonderlinge staatsinrigting moge voor de leiding van een zachtaardige, onderworpen en ontzenuwde bevolking voldoende zijn en er eeuwen lang kunnen stand houden, bij den minsten invloed van buiten moeten hare gebreken aan het licht komen. Want als de regering, ten einde raad, een enkele bepaling der wet tijdelijk buiten werking stelt, is het evenwigt verbroken en blijkt het staatswerktuig, juist door het al te kunstige der zamenstelling, geheel magteloos te zijn. Met machiavellistische sluwheid beproeft nu de uitvoerende magt zich van die gebreken der staatsinrigting te bedienen, om de uitvoering van aangegane verbindtenissen zoo lang mogelijk tegen te houden. Met politiek talent weet zij langen tijd hare vijandige gezindheid onder het masker van vriendschap te verbergen, en de schuld te werpen op een of ander staatsligchaam, aan welks uitspraken zij zich niet behoeft te storen; op een geestelijk hoofd, dat haar speelpop, op het volk, dat haar slaaf is. Met fijne berekening wacht zij de gelegenheid af, om met één slag de vreemdelingen te verjagen, op dezelfde wijze als zij dit reeds eenmaal heeft gedaan. Met de tijden zijn echter ook de volken vooruitgegaan. Alleen Japan is sedert de twee laatste eeuwen blijven staan en de regering begint dit in te zien. Het bewustzijn van eigen zwakheid ontwaakt en veroorzaakt toenadering der verschillende partijen, misschien tijdelijke wijziging in de verhouding der hoofden, zekerlijk groote omzigtigheid in het nemen van maat- | |
[pagina 202]
| |
regelen. Sluipmoord, brandstichting, pressie op de bevolking, en eindelijk verraderlijke aanvallen van een zoogenaamden onafhankelijken prins op de schepen der vreemdelingen, zijn de middelen waarvan men zich bedient. Te Simonoseki houdt evenwel alle onzekerheid op, en de regering weet thans welken weg zij te volgen heeft. Tegen den stroom oproeijen is onmogelijk. Men zal moeten medegaan; men zal de vreemdelingen dulden, omdat ze niet kunnen geweerd worden, maar men zal nu ook van hunne tegenwoordigheid gebruik maken om sterk te worden als zij; men zal zich op de krijgswetenschappen toeleggen, om eerlang een leger, maar vooral een krachtige vloot te bezitten. Met veel takt wordt Engeland gekozen om onderrigt te geven in het vak der marine, Frankrijk om soldaten te vormen, terwijl Nederland het onderrigt in de geneeskunst kan voortzetten. Of de japansche regering zich spoedig sterk genoeg zal gevoelen om het beoogde doel, verdrijving der vreemdelingen en hernieuwde sluiting van het land, te bereiken, valt zeer te betwijfelen. Veel waarschijnlijker is het, dat, wanneer zij er zich eenmaal toe in staat acht, hare denkbeelden over het volkeren-verkeer door een meer algemeene ontwikkeling zullen gewijzigd zijn. De rol, die Nederland in Japan speelde, was die van een kleine natie. Sinds de groote mogendheden zich met de keizerlijke regering regtstreeks in betrekking stelden, verloor Nagasaki alle politieke waarde en begon de gehechtheid der Nederlanders aan die stad hun eigen belangen te benadeelen. In spijt toch van alles wat dáár verrigt werd, in spijt van den vrijen handel die dáár het eerst gedreven was, van de fabrieken, van de geneeskundige- en marinescholen die dáár waren opgerigt, vestigden de kooplieden zich in de nabijheid der hoofdstad en geraakte Yokohama spoedig tot grooten bloei. Zelfs Alcock hechtte zoo weinig politieke beteekenis aan Nagasaki, dat hij gedurende zijn verblijf in Japan slechts terloops die stad bezocht. Nog altijd had Nagasaki een plaats kunnen blijven waar het nederlandsch element het meest gewaardeerd werd, indien Nederland zelf er niet zijne oude betrekkingen afgebroken had. Immers de pogingen, die Donker Curtius had aangewend om onzen invloed te Nagasaki te behouden, werden door zijn opvolger de Wit verijdeld: deze brak, natuurlijk op hooger | |
[pagina 203]
| |
last, alles af, wat de ander had opgebouwd. Sedert eeuwen toch was Decima de plek, waarheen de landsheeren uit den omtrek zich begaven, om raad te vragen of kennis te vergaderen; dáár vonden zij een bibliotheek, die met behulp van den nederlandschen vertegenwoordiger geraadpleegd werd, en een drukkerij, waarvan zij zich konden bedienen. Toen echter de leiding der japansche aangelegenheden van het nederlandsch-indisch gouvernement op het ministerie van buitenlandsche zaken te 's Hage zou overgaan, werd te Decima een algemeene opruiming gehouden, de geheele inventaris aan de meestbiedenden verkocht, de huur van het eiland opgezegd, kortom, werden onze oude brieven met Japan moedwillig verscheurd. De plek, waar de nederlandsche driekleur zelfs tijdens de fransche overheersching bleef waaijen, ging voor een gedeelte in handen van den vreemdeling over en weldra zag men van een der gebouwén de pruissische vlag wapperen.
Volgens verklaringen van wereldreizigers, is Japan het schoonste land der aarde. Reeds van verre vallen de sierlijke vormen der kusten en de voortbrengende kracht des bodems in het oog. Steile voorgebergten, tot aan de toppen bebouwd en zware pijn- of dennebosschen op hunne scherpe ruggen torschende, strekken zich ver in zee uit. Van Yokohama's reede vertoont de natuur zich in hare volle pracht en biedt zij een verrukkelijk panorama aan. Boschrijke heuvels worden afgewisseld door vruchtbare valleijen, doorsneden met kronkelende rivieren of inhammen van Jedo's baai, die zich hier en daar als meeren voordoen. Een menigte dorpen half verborgen onder het loof, ontelbare pachthoeven door lagchende tuinen omringd, liggen overal verspreid over den golvenden bodem, die zich gedurig meer verheft boven de oppervlakte des oceaans; terwijl op den achtergrond de reusachtige Foesihama, met zijne meestal besneeuwde kruin, aan het tooneel den grootsten luister bijzet. In de lente, wanneer de natuur het schoonste is, vormen de zachte tinten van het rijpende graan in de lage velden en de ongewone, nergens overtroffen bloemenpracht, een schilderachtige tegenstelling met de donkere groepen van ceders, cypressen, laurieren, eiken en bamboes. Dan zijn de wegen met vio- | |
[pagina 204]
| |
letten bezaaid; dan spreiden de heggen een ongelooflijken rijkdom van bloemen en bladeren van de schitterendste kleuren ten toon, en wedijveren de boomen in schoonheid. Hier trekken de groote witte bloemen van den wilden moerbeziënboom de aandacht; dáár de verbazende ontwikkeling van den cameliastruik, groot als een appelboom. Overal prijken de vruchtboomen met bloesems, zóó talrijk en schoon, zóó verscheiden in kleuren, dat het niemand bevreemdt te vernemen, hoeveel meer waarde de Japanner aan de bloem hecht dan aan de vrucht zelve. Aan den zoom der bosschen, die de heuvelkruinen bedekken en waartusschen de donkerbladige kamferboom zich trotsch verheft, staat reeds in April de boekweit in vollen bloei; iets lager rijpt de tarwe; dan volgen de katoen- en gierstvelden, terwijl in het diepste der valleijen de teedere rijstplantjes in den vochtigen bodem welig opschieten. Een italiaansche hemel, legioenen van vogels en duizende werkzame landbouwers verlevendigen het tooneel. Meer in het binnenland ziet men den koffijboom en den theestruik even welig als op Java wassen. Ginds groeit de banaan, elders de persik en de druif; kortom alle vruchten der gematigde en verzengde luchtstreken vindt men hier vereenigd en daarenboven nog verrijkt met elders onbekende soorten. In dat paradijs leeft sedert onheugelijke tijden een volk, dat men in de laatste jaren meer van nabij heeft leeren kennen en waarvan de volgende bijzonderheden den lezers van het werk van P.v.M. welligt niet onwelkom zullen zijn.
De Japanner heeft een gemiddelde grootte van vijf voet en twee duim, een groot hoofd, dat eenigzins in de schouders gezakt is, een breede borst, kleine welgevormde handen en schrale korte beenen. Zijne oogen puilen meer uit dan die van den Europeaan; de neus is meer uitstekend dan die van den Chinees; de vrij zware baard wordt altijd afgeschoren; de kleur der huid verschilt van het donkerbruine van den Javaan tot aan het matte bleeke van den zuidelijken Europeaan. De japansche vrouw onderscheidt zich door blanker huid, een blos op de wangen, veel uitdrukking in de oogen en zware wenkbraauwen, die na het huwelijk afgeschoren worden, kleine ooren en mond. Ook de tanden, regelmatig en paarlwit, zijn bij de gehuwde | |
[pagina 205]
| |
vrouw zwart gemaakt, omdat deze niet meer behoeft te behagen. Als een gevolg van de gebruikelijke wijze van zitten, heeft zij de beenen min of meer naar binnen gebogen, terwijl ook de voeten door het loopen op klompjes, naar binnen gekeerd zijn. Nooit ziet men de japansche vrouw onvoordeeliger dan wanneer zij loopt, nooit voordeeliger dan op haar mat zittende. Kinderen hebben een rooskleurigen tint en zien er aanvallig uit. Hoewel evenveel ontwikkeld als de man, staat de vrouw maatschappelijk laag. Als meisje dikwijls aan de prostitutie overgeleverd, is zij als vrouw verpligt zonder smet te blijven en als een slavin haar echtgenoot te bedienen; terwijl zij gelaten moet toezien, dat hij naar welgevallen bijwijven neemt en zich dagelijks bedrinkt. In het algemeen is de Japanner goedhartig, vrolijk en tevreden; hij bemint het vermaak en vervalt ligtelijk tot losbandigheid. Op het gebied van nijverheid en kunst tot een zekere hoogte geklommen, strekt zijn intellectuele ontwikkeling zich niet verder uit dan noodig is om zijn stoffelijk geluk te bevorderen. Van zedelijkheid, althans zoo als wij die verstaan, heeft hij geen begrip. De godsdienstige en wettelijke instellingen, waaronder de japansche bevolking eeuwen lang leefde, hebben hare verdere beschaving tegengehouden, de hoogere standen ontzenuwd en de geestkracht gebroken; thans vertoonen zich de onmiskenbare teekenen van een, deels door losbandigheid verbasterd, deels door onderdrukking ontaard volk. De bevolking is verdeeld in drie standen. De eerste stand bestaat uit de edelen, samouris of militaire en jakonins of burgelijke hooge ambtenaren aan het hof van Kioto; uit de achttien groote daimio's; den Taikoon; de gosankees of leden der familie van den Taikoon; de 344 kleine daimio's, aan den Taikoon ondergeschikt; de oboenjas of hooge ambtenaren, en de ambtenaren en krijgslieden van de vorstelijke huizen, die allen twee sabels dragen. De bosans of geleerden en de priesters, die regt hebben op het dragen van twee sabels, en de dokters, waarvan sommige twee, andere één sabel mogen dragen, vormen den tweeden stand; terwijl de burgers, landbouwers, pachters, handwerkslieden, visschers, matrozen en kooplieden den derden stand uitmaken. Daar de landbouwers nog boven de kooplieden staan, worden deze laatsten vaak beschouwd als tot een afzonderlijken (vierden) stand te behooren. De pa- | |
[pagina 206]
| |
ria's der japansche maatschappij zijn de kotsedjikis of bedelaars, de héta's, de vilders, de leerlooijers en de christans of afstammelingen van vroegere christenen, die even als de joden in de middeleeuwen, afgezonderd moeten leven. Opmerkelijk is het, dat juist dat deel der bevolking, waarmede de Europeanen in aanraking komen, tot den laagsten stand behoort. Toch geeft de trap van beschaving, waarop de kooplieden staan, hun aanspraak op hooger aanzien, en het is alleen de kracht der gewoonte die het vooroordeel tegen den handel in stand houdt. De koopman mag niet te paard rijden, noch zich bedienen van dezelfde soort van draagstoel (norimon), die de officier gebruikt; hij moge rijk zijn als Cresus, wanneer hij zich tot een officier of ambtenaar wendt, moet hij nederknielen en met het hoofd den grond raken. Even als de Joden in de middeleeuwen, weten de japansche kooplieden somtijds groote schatten te vergaderen (zoo staan bijv. te Osakka de bankiers Mietsonits en Konasikie als japansche Rothschilds bekend); het gouvernement houdt evenwel het oog op hen en draagt zorg hen van tijd tot tijd van het overtollige te ontlasten, onder den vorm van leeningen, die nooit terug betaald worden. Even als de Joden in de middeleeuwen, trachten de japansche kooplieden elk vertoon van rijkdom te vermijden, maar staan niettemin aan allerlei afpersingen bloot. Houdt evenwel de onderdrukking van den koopmanstand eenmaal op, ongetwijfeld zal er spoedig een belangrijke handel ontstaan en zullen er een aantal koopvaardijschepen onder japansche vlag in vreemde havens worden gezien. Meermalen toch deden ondernemende kooplieden bij de regering aanzoek om hunne waren in Europa ter markt te brengen, maar steeds werden die verzoeken kwalijk genomen en afgeslagen. Den koopmanstand te beoordeelen naar de handelaars die men in de geopende havensteden aantreft, ware onjuist, daar deze slechts agenten zijn van groote handelshuizen in de hoofdplaatsen gevestigd. Van al hetgeen den Europeaan te koop wordt aangeboden, heeft het gouvernement reeds aanzienlijke regten geheven; te Jedo althans is ieder voorwerp honderd percent goedkooper dan te Yokohama. Ten einde niet in wijdloopige beschouwing te vervallen van de bijzonderheden die elken stand kenmerken, bepalen wij er ons toe: het werk van P.v.M. aan te vullen met eenige aanteekeningen, die het geheele volk betreffen. In het algemeen is de Japanner zindelijk en een liefhebber | |
[pagina 207]
| |
van baden. Bij het ontwaken reinigt hij zich met zorg, bijv. zijne tanden één voor één. Na het gewoon huisgebed begint hij het gewigtige kapwerk; die niet doodarm is, bedient zich van een kapper of kapster. Bij den man, wiens voorhoofd tot aan de kruin is kaalgeschoren, wordt het lange haar der slapen met dat van het achterhoofd bijééngebragt, door een papieren koord bevestigd, het uiteinde der staart vóór op den schedel gelegd en door pomade op de plaats gehouden. Voor de vrouwen is een smaakvol kapsel aangenomen, dat met geringe wijzigingen door ieder op dezelfde wijze wordt gedragen; alleen vrouwen en dochters van daimio's dragen het haar loshangend of in lange tressen op den rug. Arme meisjes, die geen tempo (6 centen) aan de kapster kunnen betalen, kappen elkander en dragen, in plaats van haarnaalden, een stuk rood of blaauw krip in het haar; ongekapt zal echter niemand het huis verlaten. De nationale kleederdragt der vrouwen is de kerimon, een wijd, tot aan de voeten reikend kleedingstuk van katoen of krip, dat van voren geheel open is en, over elkander geslagen, met een krippen koord, naauwsluitend om het ligchaam wordt gedragen. De lange wijde mouwen zijn van onderen ingerigt om tevens tot zakken te dienen. Een breede satijnen of zijden band (obi), twee of drie malen over den kerimon om het lijf geslagen, wordt met een grooten strik of knoop in de holte van den rug vastgemaakt. Onder den kerimon draagt men een dergelijk kleedingstuk van krip, djiban genaamd. De winter-kerimon is gevoerd met watten, die overal door de stof heendringen; deze schijnbare slordigheid geschiedt opzettelijk, om de kostbaarheid van het kleedingstuk aan te toonen. Bij nijpende koude worden meerdere djibans of kerimons over elkander, en bovendien nog een manteltje over de schouders en een kap van donker krip over het hoofd gedragen. Voor vrouwen en dochters van edelen verschilt de kleeding niet in fatsoen, maar alleen in de stof; hare zijden staatsiekleederen hebben evenwel door de dikte der watten een buitengewonen omvang. De kousen (tabbie) van wit katoen, reiken tot aan den enkel en zijn voorzien van een opening voor den grooten teen, om er mede in de klompen te kunnen loopen. Des zomers, wanneer er zelden kousen worden gedragen, bedienen zoowel mannen als vrouwen zich op straat van zwart verlakte klompjes (getas), dat zijn plankjes op twee blokjes van een palm hoogte, met een zijden of fluweelen koord aan den voet vastgebonden. Te huis ontdoet men zich van dit schoeisel. | |
[pagina 208]
| |
Voor het mannelijk geslacht is de kleeding verschillend en regelt zich naar den stand of het beroep. Handwerkslieden dragen een kort jakje van blaauw katoen met naauwe mouwen en een vierkant, door witte strepen gevormd, op den rug, waarin de naam van het gild geweven is; een naauwe broek omsluit de beenen, en om het hoofd wordt gedurende den arbeid een doek gedragen. Boeren, visschers en koelies loopen in het warme jaargetijde, behalve een doek om de lenden, geheel naakt. Bedienden van hooge beambten dragen nagenoeg dezelfde kleeding als hunne meesters, het wapen in een kleinen cirkel op den rug, den hakoemon of wijden broek, en zelfs de twee sabels. Het regt om den hakoemon te dragen, komt alleen den hoogeren stand toe; den koopman, die zich overigens kleedt als de officier, maar zonder split in het benedenste gedeelte van den mantel, is het verboden zoowel den kerimon als den hakoemon te dragen. Aan den zijden kerimon van denzelfden vorm als die der vrouwen, doch minder lang, herkent men den edelman; naast de pijp en tabakszak steekt de penseel en de inkt steeds zigtbaar in zijn gordel, terwijl op zijn borst een rol papier hangt. Op groote feestdagen of bij plegtige bezoeken, draagt hij bovendien de kamissimo, d.i. een kraag van krip of zware zijde, die de schouders ruim bedekt. Tusschen het kostuum der officieren en ambtenaren bestaat geen ander onderscheid, dan dat door eerstgenoemden de broek boven de kuit vastgebonden, benevens een borstlap, waarop het wapen van den Taikoon of daimio dien hij dient, gedragen wordt. Bij regen bedient de mindere klasse zich van mantels van stroo of geölied papier en van kegelvormige hoeden, van schors vervaardigd, terwijl de voornamen hoeden van verlakt papier gebruiken. Koelies en voetreizigers dragen stroosloffen (sekita); het gebruik hiervan is zoo algemeen en de waarde zoo gering, dat de straten en wegen als 't ware met oude sloffen bezaaid zijn. Ook de hoeven der pakpaarden worden er van voorzien. Bij de keizerlijke marine is echter het europeesch schoeisel reeds voor de matrozen ingevoerd. De woning van den Japanner bestaat uit een kunstig zamenstel van hout, zonder fondamenten en verdiepingen, een veerkrachtig geheel vormende, dat door een zeer zwaar dak neêrgehouden, tegen de menigvuldige aardbevingen en typhoons bestand is. Door middel van schermen en gleuven in den vloer, wordt de binnenruimte naar de behoefte in een aantal vertrek- | |
[pagina 209]
| |
ken verdeeld. Deuren, vensters, bindten, enz., zijn schier door het geheele land van vaste afmetingen, aangeduid door een hoeveelheid waaijers of japansche voeten. Wil iemand een huis bouwen, bij de timmerlieden vindt hij reeds alle zamenstellende deelen gereed en heeft die slechts in elkander te zetten. Bijna elk huis heeft een miniatuur tuintje, terwijl in de woning van den gegoeden Japanner dikwijls een aquarium en eenige kunstig gemaakte vogelkooijen worden aangetroffen. Even als de thee, die den geheelen dag door gedronken wordt, staat de tabakkobon (rookstel) altijd gereed. Te huis toch vindt men mannen en vrouwen gewoonlijk rondom de vuurpotten (gibats) zitten en zich onledig houden met pijpjes rooken. Dit overtuigt den vreemdeling, zooal niet van de luiheid, althans van de traagheid en zucht tot gemak van een groot deel der bevolking. Voor elken Japanner, van den keizer tot den geringsten koelie, is rijst het hoofdvoedsel. Als toespijzen worden visch, haaijenspek, eenig schelpdier of de een of andere groente gebruikt; als drank komt voornamelijk den saki of rijstwijn in aanmerking. Visch, overvloedig in de japansche wateren voorhanden en vooral van Jesso met groote hoeveelheden aangebragt, is het voornaamste dierlijk voedsel en wordt op verschillende manieren fabriekmatig bereid. In iedere stad vindt men inrigtingen waar bedorven visch van de gemeenste soorten gekookt, fijngehakt en tot vierkante blokjes geperst wordt. Haaijenspek en sommige andere soorten worden veelal raauw met soya gegeten; zalm, kabeljaauw, tong, baars en andere fijne soorten zijn minder gezocht. In het algemeen verschilt de smaak van den Japanner zeer met den onzen en heeft de japansche tafel zelfs iets walgelijks voor den Europeaan. Vruchten worden altijd raauw gegeten, de rijpen als bedorven weggeworpen; groenten en aardvruchten daarentegen eet men als ze te rijp zijn; van de kool bijv. alleen de buitenste bladeren. Varkensvleesch en gevogelte, op een vreemde wijze toebereid, vinden in groote steden niet zelden aftrek; taaije, harde, smakelooze gebakken van rijstmeel, voor den Europeaan bijna oneetbaar, zijn gewild; rundvleesch, vroeger verboden en thans nog niet in gebruik, komt evenwel bij de militairen in de mode, sedert deze vernomen hebben dat de moed en ligchaamskracht der europesche soldaten uit dat dierlijk voedsel voortspruiten. Eenvoudig van zin en luchthartig van aard, bepaalt de Ja- | |
[pagina 210]
| |
panner zich op het punt van godsdienst alleen tot uiterlijke vormen. De bemiddelde laat den priester voor zich bidden en betaalt er hem voor; de arme bidt zelf. Duizende priesters en monniken brengen hun leven door met het opzeggen van gebeden, met het luiden der klokken van tallooze tempels en pagoden, met het voorgaan bij begrafenissen en vooral met goed eten, drinken en slapen. Zoo gewillig het volk zich aan de wetten des lands en aan de bevelen van hooger geplaatsten onderwerpt, gehoorzaamt het ook aan de geestelijkheid. Behalve voor de godsdienstige feesten, die den Japanner een bron van vermaak zijn, legt vooral de man van stand groote onverschilligheid voor de godsdienst zelve aan den dag; voor het geloof van anderen is hij zeer verdraagzaam. Reeds voor twee en een halve eeuw, toen de priesters verzochten de uitbreiding van het catholicisme tegen te gaan, vroeg keizer Nahmanga: ‘Hoeveel godsdienstige secten zijn er in het land?’ - ‘Vijf en dertig,’ was het antwoord. - ‘Welnu,’ zeide de keizer, ‘dáár waar vijf en dertig verschillende secten elkander kunnen verdragen, kan ik ook de zes en dertigste toestaan.’ Nog op den huidigen dag staat de Mikado aan het hoofd der sintosche en boudhistische godsdienst, en ziet men lieden van verschillende secten in elkanders tempels bidden; ja, men heeft zelfs opgemerkt, dat de Japanner geneigd is zich neêr te buigen voor het beeld van Christus in de catholieke kerk te Yokohama. De vervolging waaraan de Christenen nu en dan blootstaan, is dus niet aan godsdienstijver toe te schrijven, maar geschiedt altijd om politieke redenen. Schijnbaar in strijd met de onverschilligheid, die de Japanner voor de godsdienst aan den dag legt, maar als een gevolg van het heerschend bijgeloof, door de geestelijkheid onderhouden, zijn boetedoeningen en bedevaarten zeer in zwang. Enkele plaatsen - zooals de Foesihama of ‘heilige berg’ waar de groote Kami zich terugtrok, of dáár waar zich vele tempels bevinden - staan in een bijzonderen reuk van heiligheid en worden door lieden van alle standen bezocht. Officieren en kooplieden in het wit gekleed en bijna onkenbaar, voeren bij die gelegenheden alleen een mat mede om op te slapen en niet meer geld dan noodig is tot aankoop van de eenvoudigste spijzen. Altijd te voet gaande, staan zij gedurende twee of drie maanden veel gebrek en ellende door. In een tempel te Jedo, Tjosoega genaamd, kan men mannen, vrouwen en kinderen een met scherpe | |
[pagina 211]
| |
steenen begrinten laan blootsvoets zien op- en nedergaan, ieder met één, twee honderd stukjes gevlochten stroo, van den priester gekocht, in de hand. Tot aan den tempel genaderd, wordt één strootje in een bak geworpen, daarna teruggeloopen tot aan het begin der baan, en dezelfde gang herhaald totdat de geheele voorraad in den bak is teregt gekomen. In dienzelfden tempel bevindt zich een hoop touwwerk van 0,15 el dikte en bijna 2 el hoog, opgerold in bogten van 1,5 el middellijn, geheel vervaardigd van het haar der boetelingen, die sedert het bestaan des tempels daar offeren. Uit de volgende staaltjes van godsdienstigen onzin kan men zich een oordeel vormen van de japansche ontwikkeling. In zekeren tempel te Jedo worden twee dikke witte paardjes met roode oogen voor den God Kwannon onderhouden. Iederen morgen en iederen avond leidt een der priesters die dieren naar buiten en vraagt den God, of hij ook lust heeft een toertje te maken. Daar de God nooit een antwoord geeft, houdt men het er voor dat hij altijd bedankt, en worden de paardjes weder op stal gebragt. Dezelfde comedie wordt sedert eeuwen gespeeld. De zomer van 1857 kenmerkte zich door groote droogte. Dientengevolge kwamen de boeren uit den omtrek van Nagasaki voor den tempel van den God van den landbouw te zamen en baden om regen. Korten tijd daarna kwam er regen en regende het zóó lang achtereen, dat men geen gelegenheid had den oogst binnen te halen. De priesters beschouwden dit als een bedriegerij van den God, en werden boos. Zij pakten hem op (het afgodsbeeld namelijk) en bragten hem door de straten der stad naar de gevangenis, waar hij zoo lang opgesloten bleef tot het ophield met regenen. Dat de eerste stand in die bekrompenheid deelt, is niet aan te nemen; door het afstaan van tempels aan de Europeanen tot tijdelijke bewoning, toonde de regering althans weinig eerbied voor de godsdienst te bezitten, terwijl het feit, dat een priester zijn altaar tot buffet leende, welsprekend genoeg is. Verwaarloost het volk zijn godsdienstpligten al niet, het is ter wille der feesten (matjors), die niet anders dan kermissen zijn. Behalve de vijf groote matjors in het geheele rijk gevierd, heeft men honderde plaatselijke feesten, daar elke tempel eenmaal in het jaar zijn eigen matjor heeft. Op al die feesten wordt er veel gedronken en gevochten, en spelen de publieke vrouwen (djoro's) de hoofdrol. Het ware godsdienstige beginsel ontbreekt er ten eenenmale. | |
[pagina 212]
| |
Zich te vermaken, is het hoofddoel des levens. Dagelijks zoekt de Japanner verstrooijing in de theehuizen, de gewone uitspanningsplaatsen, waar gegeten, gedronken, naar de muzijk geluisterd en men bediend wordt door vriendelijke meisjes, die zich naast den bezoeker op de mat plaatsen en met hem praten en schertsen. Muzijk hoort hij altijd gaarne en bovenal klinkt hem het samsingspel welluidend in de ooren. De samsing, een guitar met drie snaren, is het nationale instrument door ieder meisje van eenige opvoeding beoefend. Samsingspeelsters van beroep treft men bij duizenden aan. Van hare prilste jeugd gewoon geraakt aan het gezelschap van dronkaards zoowel als aan dat van deftige personen, weet de samsingspeelster zich, naar den aard der personen die haar ontbieden, nu eens vrolijk en uitgelaten, dan weder ingetogen en preutsch voor te doen; op straat is zij de zedigheid zelve. Zelfs de Europeaan, die niet geheel ongevoelig is voor vrouwelijke lieftalligheid, nette kleeding, vrolijkheid en geest, wordt bekoord, zoo niet door den syrenenzang, dan toch door de aanvalligheid der samsingspeelster. De onderwerpen die bezongen worden, zijn van verschillenden aard; tot de meest populaire romances behooren o.a. de Momitjiba en de Amé-no-Joni. De woorden van het lied Momitjiba luiden als volgt: Momi tsji banô
Ouw bani
Natskadatski
Warewa
Oja
Hara kara nô
Ta me ni
Tsji-dse-misi
Kô i nô sti
Toe tsji
Tabacca
Non demô
Kfse-ro-jori
Nô do ma
Tô ra no
Hoesoe ke môri
Na ji te
Akasa no
Jô wato te monasi
| |
[pagina 213]
| |
Stô-no
Nasake tô
O mô wa
Honni
Sin koe mank
Konô se ka-i
Ski mon pia
Mere ta ke re.
‘Een meisje is in haar prille jeugd door behoeftige ouders verkocht aan een theehuis. Door hare lieftalligheid heeft zij de toegenegenheid van verschillende jongelieden verworven en het zoo ver gebragt, dat zij bij een prins in een paleis is gekomen, waardoor zij een vrouw van vermogen is geworden en hare ouders een onbekrompen ouden dag kan bezorgen. Dit meisje is gelijk de bloem momi, die de oogen der aanschouwers bekoort en later schoone vruchten oplevert.’ De Amé-no-Joni of ‘het regent mijn Joni’ - Joni is een vrouwennaam - is een loflied op den regen, in den geest van het fransche: ‘Il pleut, il pleut, bergère.’ De goto of harp met dertien snaren is meer bepaaldelijk het instrument voor vrouwen van hoogeren stand; door drukken met de linkerhand worden daarop de toonen gevormd, terwijl de regterhand de snaren aanslaat; aan de drie voorste vingers dier hand zijn tot dat einde lange ivoren nagels met ringen bevestigd. Hoewel de toonladder geheel verschilt met den europeschen, is de goto-muzijk voor Europeanen de aangenaamste. Het regt om onderrigt te geven in het bespelen der goto wordt gekocht van den hofkapelmeester, en duurder betaald naarmate de leermeester dingt naar een certificaat van hoogeren rang. In den regel vindt men meesteressen van den eersten rang alleen bij het hof, van den tweeden rang bij officieren en rijke kooplieden, en van den derden rang bij de mindere standen. Uit dien algemeenen zucht tot vermaak, waarvan hierboven sprake was, spruit van zelven voort, dat de volksfeesten in Japan talrijker zijn dan in eenig ander land. Iedere maand heeft hare eigene feesten, min of meer in overeenstemming met het jaargetijde. De eerste maand is aan de vriendschap gewijd; men wenscht elkander geluk, terwijl grappenmakers verkleed rondgaan en aardigheden vertellen. De geheele tweede maand is een groot feest voor de vrouwen, die dan van kleederen verwisselen. In de twee volgende maanden verlustigt ieder zich | |
[pagina 214]
| |
met de nieuwe bloemen; de theehuizen worden druk bezocht, en hier en daar ziet men formele bloemententoonstellingen. Gedurende de vijfde maand, het feest der mannen, zijn de huizen met vlaggen en wapenrustingen versierd. In de zesde wordt de Joeong-God met veel gejoel en geschreeuw rondgedragen. In de zevende maand viert men het lampjesfeest, en voeren de vrouwen godsdienstige dansen uit. Met het vollemaansfeest in de achtste maand, vermaakt men zich in de open lucht of in theehuizen buiten de stad; in de negende andermaal met bloemen; in de tiende met takken van den mannietje-boom en met visch eten; in de elfde met sneeuw en in de twaalfde met aanstalten voor de nieuwjaarsfeesten. Al die vermakelijkheden gaan gepaard met een buitensporig gebruik van saki. De liefhebberij voor het tooneel is algemeen. In groote steden, waar schouwburgen met balkons, loges en parterres zijn, worden dikwijls voorstellingen gegeven, die twee tot drie dagen duren. De schermen zijn met zorg geteekend en worden mechanisch verwisseld. Nadat de gordijn ter zijde is geschoven, komen de tooneelspelers over een soort van planken brug, die dwars door het parterre loopt, op het tooneel; aan weêrszijden staan eenige bedienden gereed om hen het een of ander toe te reiken en op het tooneel zelf van kleederen te helpen verwisselen. Vrouwenrollen worden altijd door mannen vervuld. De intrigue is gewoonlijk een liefdegeschiedenis, gepaard met vechtpartijen tusschen dappere mededingers, een jong officier die zich voor een meisje opoffert, enz. Buiksnijden (hara kiri) komt dikwijls op het tooneel voor, meer dan in de werkelijkheid. Meestal wordt het stuk zingende voorgedragen, begeleid door eenige muzijkanten, die op zijde van het tooneel zitten en de somtijds schorre spelers met hunne stemmen bijstaan. De voorstelling wordt besloten met een soort van ballet, uitgevoerd door jonge meisjes, die tevens de mannenrollen vervullen. Het dansen heeft voor den Europeaan weinig bekoorlijks en bestaat in het langzaam en zedig bewegen van armen en beenen, in heên en weêr loopen, klappen in de handen, aannemen van sierlijke standen en maken van kleine sprongen. Op groote tooneelen zijn de kostumen rijk en prachtig en worden dikwijls verwisseld. Ook de meisjes die tot het publiek behooren, verschijnen soms twee of drie malen met een ander toilet in de loges, en geven daardoor het bewijs, dat behaagzucht zelfs in Japan niet vreemd is. | |
[pagina 215]
| |
Onder de nationale liefhebberijen komt verder het worstelen in aanmerking. De worstelaars vormen een gilde, waarin alleen groote en krachtige jongelingen opgenomen worden, die door veel en goed eten tot een gewigt van minstens twee honderd pond worden gebragt, en zich verder door oefening bekwamen om voor het publiek op te treden. De Taikoon en alle daimio's hebben elk een korps worstelaars; bovendien zijn er een aantal troepen die onder een eigen hoofd staan. In het gewone leven gekleed als kooplieden, staan de worstelaars echter in veel hooger aanzien, en onderscheiden zich van dezen door pijpen, tabakszakken, waaijers, enz van buitengewone grootte. Enkele beroemden hebben zelfs het regt verworven om twee sabels te dragen. De voorstellingen hebben plaats op een planken tooneel, dat met stroo en zand bestrooid en door een afdak op vier pilaren overdekt is. Daar omheen zitten duizende toeschouwers op den grond, die met matten belegd en door bamboeschuttingen in loges verdeeld is. Aan twee tegenovergestelde pilaren van het afdak hangen bundels papier en mandjes met zout; emmers met water en drinkbakjes staan daarnevens. Twee worstelaars met ontbloot bovenlijf treden het strijdperk binnen, strekken hunne zware armen en beenen uit om ze te laten bewonderen, gaan op de hurken zitten, ontdoen zich van den voorschoot met vergulde franjes, en werpen dien den bedienden toe; dan nemen zij een papiertje uit den bundel en snuiten den neus, drinken een teug water, pakken een greep zout uit het mandje en werpen dit, bij wijze van uitdaging, voor elkanders voeten. Nu gaan zij tegenover elkander op de hurken zitten, totdat de scheidsregter met een monster-waaijer het teeken tot den aanval geeft. Met kracht op elkander toeschietende, brengt de eerste ontmoeting der beide vleeschmassa's een geweldigen schok teweeg; de worstelaars trachten elkander op den grond te werpen of uit het strijdperk te dringen. Gelukt dit, dan wordt het gevecht onmiddellijk gestaakt. Voor den scheidsregter knielende, hoort de overwinnaar zijn naam met luider stem bekend maken, en verwijdert zich daarna, onder de toejuichingen van het publiek, van het tooneel, om later met een ander overwinnaar nogmaals op te treden. De drie laatst overgebleven overwinnaars ontvangen met veel pligtplegingen het gewone geschenk, bestaande in een boog, een snaar en eenige pijlen. Weddingschappen door de toeschouwers aangegaan, worden vóór den aanvang voorge- | |
[pagina 216]
| |
lezen. Hij die de weddingschap wint, werpt den zegevierenden worstelaar een zijner kleedingstukken toe, die het den eigenaar terugbrengt zoodra hij uit het strijdperk treedt, en daarvoor een schriftelijk bewijs ontvangt, dat later tegen geld wordt ingewisseld. Dikwijls ziet men moeders hunne kinderen naar den behendigsten worstelaar geleiden, opdat deze hunne hoofdjes even aanrake. Daardoor toch wanen zij dat hun kroost gezond en sterk zal opgroeijen. Op groote spierkracht kunnen de Japanners, althans in vergelijking met Europeanen, niet bogen. Naar aanleiding van een weddingschap, werd te Yokohama de koning der worstelaars eens door een Europeaan tot den strijd uitgenoodigd. De hevige schok van den zwaren reus deed wel is waar zijn tegenstander, die klein van gestalte was, een oogenblik wankelen, maar daarna werd de Japanner door den gespierden Europeaan om het midden gegrepen, opgeligt en eenige voeten ver tegen den grond geworpen. De Europeaan behaalde alzoo, tot groote verwondering van den worstelaar zelf, een volkomen overwinning. In het werk van P.v.M. vindt men belangrijke mededeedeelingen aangaande het zedebederf der Japanners en den daaruit voortspruitenden achteruitgang van het menschelijk geslacht. De oorzaak hiervan ligt in den vrijen omgang der mannen met vrouwen buiten den echt, een gewoonte door de geestelijkheid niet verboden, door de regering zelfs aangemoedigd. Door geheel Japan, doch voornamelijk te Jedo, ziet men dat maatschappelijk kwaad op groote schaal in werking. De Jossiwara, een groote wijk binnen Jedo, een stad op zich zelve, alleen bevolkt door de schoonste vrouwen, de ooiran's of geregistreerde dames der 1e klasse, is bezongen door de dichters, beschreven door de geleerden en bekend door geheel Japan. Naar de Jossiwara stroomen 's avonds honderde en duizende Jedo-bewoners, de behoeftigen om te zien en te bewonderen, de bemiddelden om hier of daar binnen te treden. Te Jossiwara zijn de huizen uitwendig groot en smaakvol, inwendig prachtig ingerigt en voorzien van schutsels, kastjes en vuurpotten van de beste soort, van gewatteerde matrassen, gebloemde zijden spreijen en rood krippen dekens met zware fluweelen en met goud gestikte randen; in één woord, met huisraad zoo rijk en fijn als in de woningen der aanzienlijksten des lands. In iedere woning bevindt zich een aantal schoonen, die achter een | |
[pagina 217]
| |
houten traliewerk in een ruim vertrek, dat op de straat of den tuin uitziet, tentoongesteld worden. Rijk gekleed en met smaak gekapt, het gelaat geblanket, de lippen rood geverfd, de paarlwitte tanden helder gepoetst, zitten zij daar neêrgehurkt, met zedigen blik en onverschillig voor het publiek, dat haar in stille bewondering aangaapt. Maakt de ooiran een wandeling, dan wordt zij voorafgegaan door twee mannen met ijzeren stangen in de handen, en gevolgd door vier oude vrouwen en twee kleine meisjes. Fier als een dame van den eersten stand gaat zij dan over den weg, zonder zich te verwaardigen iemand een blik toe te werpen. Tot bewijs der hooge onderscheiding die zij bij het publiek geniet, diene het volgende. Een europeesch gezant, die tijdelijk te Jedo verblijf hield, merkte op, dat hij op straat steeds voorafgegaan werd door bedienden die ijzeren stangen droegen. Naar de beteekenis hiervan vragende, vernam hij dat dit een hooge onderscheiding was, die alleen toekwam aan den gouverneur der residentie, aan de ooiran's van de Jossiwara, en aan de gezanten! Dat ooiran's vaak huwen met officieren, ambtenaren en rijke kooplieden en niets minder geacht worden dan vrouwen van stand, zal na het bovenstaande niemand meer verwonderen. De djoro's of bewoonsters der djoroja's (publieke huizen) maken een tweede klasse van geregistreerde vrouwen uit. Vrijwillig of gedwongen in het gild opgenomen, dienen zij onder anderen in de theehuizen en hebben, met uitzondering van diegenen welke als huishoudsters (tajozen) bij Europeanen geplaatst zijn, over het algemeen geen benijdenswaardig lot. Tot de laagste klasse behooren de héhats, die even als de meretrices en prostibulae bij de oude Grieken en Romeinen, langs de straten zwerven en zich voor een kleinigheid aanbieden; zij zijn niet geregistreerd en zeer veracht. Teregt noemt P.v.M. het aantal bedienden een anderen kanker der japansche maatschappij. Ieder beambte van eenig aanzien laat zich op straat steeds volgen door: een lijfbediende, die onmiddellijk achter hem gaat; een sloffendrager, voorzien van een paar nieuwe muilen of klompen; een zonnescherm- en regenmantel-drager, en een etensbakje-drager. Bij hoogere ambtenaren en prinsen is het aantal volgelingen legio. De betto's of stalbedienden, vroeger in het afgelegen Nagasaki niet bekend, en de sindo's of bootslieden verdienen een bijzondere melding. | |
[pagina 218]
| |
Ieder rijpaard heeft zijn betto, die het nooit uit het oog verliest en het zelfs in galop volgt, als de meester een toer maakt. Uitgezonderd een paar helder witte sokken, doch zonder ander schoeisel, gaat de betto des zomers nagenoeg naakt; daarentegen heeft hij het ligchaam geheel getatoueerd met roode, blaauwe en zwarte figuren. Des winters draagt hij een donkerblaauw katoenen broek, die naauw om de beenen sluit, een vierkanten borstlap met banden op den rug vastgemaakt, en een kort manteltje met wijde mouwen, dat echter onder het loopen spoedig uitgetrokken en over de schouders gehangen wordt. De betto's van een daimio of hoog beambte dragen de uniform huns meesters en een sabel in den gordel. Gaat de meester in den norimon (draagstoel) uit, dan loopen de betto's er achter, de paarden aan zware zijden koorden aan de hand leidende, de neusgaten vochtig houdende en de vliegen verjagende met wit paardenharen kwasten. Verslaafd aan spel en drank, staat de betto niet zeer in aanzien. Daar hij tot een gilde behoort, dat hem onderhoudt, is het hem tamelijk onverschillig of zijn meester hem wegjaagt. Dikwijls op reis zijnde en gedurig met een anderen meester, is hij met de beste pleisterplaatsen, met de meeste plaatselijke bijzonderheden, en zelfs met de namen, het inkomen en de familiebetrekkingen van alle daimio's bekend. Altijd vrolijk en opgewonden, geeft hij voor, geen vermoeijenis te kennen, en zal, om dit te toonen, bijv. op het einde van een langen dagmarsch, een zwaren boom op den schouder torschen of over het hoofd gaan buitelen. De sindo, tegenwoordig in dienst bij elken gezant, consul of europeesch koopman die een boot bezit, is forsch gehouwd, tegen vermoeijenissen gehard, zacht van inborst en met weinig tevreden. Met het roeijen onbekend, vindt hij nergens zijn wederga in het frikken. Een japansche boot door zes of acht man gefrikt, doet niet onder voor een europesche boot, van welken vorm ook; integendeel, meermalen gebeurt het, dat sloepen van oorlogschepen, op de reede van Yokohama verwaaid, door japansche booten op sleeptouw genomen en tegen den wind in naar de reede geboegseerd worden. Dat de sindo's onversaagde zeelieden zijn, bewijzen hunne togten op de stormachtige zee van Osakka naar Hakodate, met het kompas als eenig zeeinstrument. De sindo draagt een gevoerde kerimon die tot aan den enkel reikt, een soort van vest en een | |
[pagina 219]
| |
naauwsluitenden broek; bij regen, een stroomantel (mino) en stroohoed (taki no kokasa). Wordt hij warm van het frikken, dan werpt hij het eene kleedingstuk na het andere van zich en staat, zelfs bij harden vorst, ten laatste naakt in zijne boot.
Ons bestek veroorlooft geen verdere uitweiding over een aantal onderwerpen, de behandeling overwaardig. Nog slechts op een paar punten wenschen wij de aandacht te vestigen. Over het onderwijs sprekende, zegt P.v.M. dat de teekenkunst in Japan weinig nut heeft. Als tegenstelling laten wij een oogenblik Humbert spreken. ‘Le visiteur étranger fera done bien de ne pas aller aux informations auprès d'un fonctionnaire public; mais qu'il prenne la peine d'entrer chez n'importe quel libraire, il y trouvera, sous la forme de gravures, d'esquisses de l'encre de Chine ou d'estampes coloriées, à peu près tous les renseignements dont il peut avoir besoin............Cette collection formerait à elle seule la matière d'un album que l'on pourrait intituler: “les Japonnais peints par eux mêmes.”’ Ook de bewering van P.v.M. ‘dat de japansche soldaat veel eergevoel heeft en de officieren geen grooter eer of deugd kennen, dan te sterven voor hun dierbaar vaderland en voor de onschendbaarheid van hunnen souverein’, wordt niet bevestigd door de gebeurtenissen der laatste jaren, die toch geen enkel voorbeeld van heldenmoed opleverden. In de gevechten met Europeanen week de Japanner spoedig, uit angst om zich aan te veel verlies bloot te stellen; terwijl het meermalen gebleken is, dat vijandelijke ontmoetingen van Japanners onderling van weinig beteekenis zijn, daar de partij die een paar dooden of gewonden krijgt, het er voor houdt, dat zij vooreerst genoeg gedaan heeft, en terugtrekt. De Europeaan, die een afdeeling keizerlijke soldaten op wacht gadeslaat, verkrijgt geen hoog denkbeeld van het leger. De kleeding der manschappen is ondoelmatig, de wapening (sabel of piek) onvoldoende, de wijze van dienen zonderling en slecht. De lange sabel wordt met het scherpe naar voren in den gordel gedragen. Om haar te gebruiken, heeft men beide handen noodig; het uittrekken en de eerste slag maken slechts één beweging uit; na den eersten slag en vóór dat het zware wapen weder opgeheven is, is de man weêrloos. De korte sabel | |
[pagina 220]
| |
dient om de overwonnen tegenpartij af te maken; terwijl het kleine mes, aan de korte sabel bevestigd, gebruikt wordt om papier, enz. te snijden. De sabel, van vader op zoon overgaande, krijgt meer waarde naarmate zij ouder is; de geschenksabel wordt door den Taikoon bij wijze van ridderorde uitgegeven. Dat de officieren zich weinig met hunne ondergeschikten bemoeijen, kon aan de legatiën dagelijks opgemerkt worden. Tegen acht ure 's avonds ontwaarde men eenige opschudding; de soldaten stelden zich zoo goed mogelijk en haye en lieten een scherp gesis hooren; men zag het licht van een paar lantaarns, en daarna verscheen de officier wachtkommandant in eigen persoon, gevolgd o.a. door een bediende, die het beddengoed droeg. Plaats nemende voor een gibats en een kopje thee, die voor hem gereed stonden, sprak hij eenige oogenblikken met den oudsten onderofficier, en legde zich daarna ter ruste, zonder zich verder om zijn wacht te bekommeren. Als hij het gewigt zijner betrekking eens wilde toonen of den Europeanen vrees trachtte aan te jagen, vertelde hij hun dat het zeer onrustig in de stad was en gaf dan met grooten ernst den raad, casu quo te vlugten, niet naar den kant waar de aanval zou plaats hebben, maar naar de tegenovergestelde zijde! Dat de japansche regering zich beijvert om het leger te reformeren en in het bezit van een vloot te geraken, is onbetwistbaar; of zij echter over de schatten kan beschikken die den aankoop en het onderhoud van een oorlogsvloot verslinden, zal nog moeten blijken. De gevoelens omtrent den staat der keizerlijke schatkamer loopen zeer uiteen. Tot nu toe rigtte zich het gouvernement, wanneer het een belangrijke som noodig had, tot de kooplieden. Het belastingstelsel, dat uitsluitend op den landbouwer drukt en den adel spaart, schijnt geen batig slot op te leveren; en de handel met het buitenland bragt nog weinig voordeel aan, daar de opbrengst der inkomende regten verslonden werd door het uitgebreide ambtenaren-personeel, en door de boeten en schattingen, die voor de verschillende moorden, voor het sluiten der straat Simonoseki, enz. zijn betaald geworden. Op welken grond, eindelijk, P.v.M. den staf breekt over Alcocks ‘partijdigheid en onnaauwkeurigheid’; hoe hij zegt, niet te kunnen veronderstellen, dat Alcock niets zoude geweten hebben van den werkkring der nederlandsche marine-detachementen, is onverklaarblaar, als men op blz. 82 en 83 1e deel van het | |
[pagina 221]
| |
werk: ‘The Capital of the Tycoon, a narrative of a three years residence in Japan, by Sir Rutherford Alcock, K.C.B.’ leest: ‘Een van de belangrijkste feiten in verband met deze haven (Nagasaki), en de betrekkingen in het leven geroepen door de opvolgende traktaten van Commodore Perry af, in Maart 1854, tot die van Lord Elgin, in Augustus 1858, is de japansche stoomfabriek aan de overzijde van de baai, onder het oppertoezigt van nederlandsche officieren. Ik bezocht die plaats, en kon niet anders dan de vorderingen bewonderen, die door de vereenigde pogingen van de Japanners en Nederlanders, onder alle denkbare moeijelijkheden, gemaakt waren tot het daarstellen, in dezen afgelegen hoek der aarde, van al de zamengestelde middelen en toepassingen voor het herstellen, en ten laatste voor het maken van stoomwerktuigen. Al de eer komt toe aan de nederlandsche officieren - kapitein Kattendijck, van de nederlandsche marine (de tegenwoordige minister van Marine te 's Gravenhage) als het hoofd van de kommissie, en de officier-machinist - waardige afstammelingen van die moedige Hollanders, die zich door geen gevaar lieten afschrikken, noch door moeijelijkheden weêrhouden, om een strook lands aan de eene zijde van de zee, en aan de andere zijde van de Spanjaarden te veroveren. De verschillende werkplaatsen doorgaande, waar alles van den beginne af geschapen had moeten worden - steenen en dakpannen, en zelfs ovens om ze te bakken, voor de noodige gebouwen - dokken ontwerpen en graven - japansche arbeiders onderrigten, met al de eindelooze moeijelijkheden, veroorzaakt door onvolkomen middelen van gemeenschap, - werd ik getroffen door de merkwaardige vereeniging van geestkracht en volharding, ondersteund door genoegzame praktische kennis, die de Nederlanders dáár hebben ten toon gespried. De officier-machinist, wiens naam ik mij tot mijn leedwezen niet meer herinnerGa naar voetnoot1, was een van die eenvoudige menschen zonder aanmatiging, die als de Brunnels en Stephenson's van ons eigen land, middelen vinden om iedere moeijelijkheid te overwinnen. Niet het minst misschien in dit geval, was de tegenzin van de Japanners om maand op maand groote sommen te steken in een onderneming, waarvan zij de volle waarde bezwaarlijk konden berekenen, voor dat zij eenige | |
[pagina 222]
| |
tastbare uitkomsten zagen. Er bleef natuurlijk nog veel te doen over; maar toen reeds, in weinig meer dan een jaar, was een groote fabriek met draai- en boorbanken in volle werking, waar japansche werklieden, eenigen de zoons van edellieden, al de deelen van een stoomwerktuig, tot hun vak behoorende, afwerkten. Onder anderen vond ik hen bezig met moderateurlampen te maken! Verder op was een smederij in volle werking met een Nasmyth's hamer, en al de vereischten om schade te herstellen. En hier zagen wij een van de buitengewone bewijzen, die de kroon zetten op den japanschen ondernemingsgeest en het japansche vernuft, die alles wat de Chinezen ooit ondernamen, ver achter zich laten. Ik bedoel een stoomwerktuig met tubulaire ketels, door hen zelven gemaakt, vóór dat eenig stoomschip of werktuig ooit door een Japanner was gezien, dus bepaald alleen gemaakt naar de teekeningen uit een nederlandsch boek. Dit werktuig was niet alleen in elkaâr gezet, maar gesteld in een boot. Het is waar, er waren gebreken aan, zoo in de zamenstelling als in de plaatsing, en het is misschien een wonder dat de machinisten niet met hun eigen “vuurwerk” in de lucht vlogen; maar zelfs met deze gebreken, die gemakkelijk onder de bekwame handen van den officier-machinist verbeterd hadden kunnen worden, is dit werktuig waardig te worden bewaard als een nationaal gedenkteeken van japansche bekwaamheid en ondernemingsgeest. Een amerikaansch schrijver schijnt onwillig om hun de eer, zoo wel verdiend, toe te kennen, en zegt dat de werklieden zeker het stoomschip Missisipi van de Vereenigde Staten moeten gezien hebben! Doch hierin vergist hij zich blijkbaar. De machine was wezenlijk in werking, lang voor dat een amerikaansch of ander stoomschip ooit in de japansche wateren verschenen was. Ik verliet deze zeer belangrijke inrigting en haar waardig hoofd, die ontegenzeggelijk goed engelsch sprak en met de meeste bereidvaardigheid inlichtingen van allerlei aard gaf, ten volle het werk en de moeijelijkheden beseffende, die hij en zijne medewerklieden bij iederen stap moeten hebben ontmoet, om op die wijze de grondslagen daar te stellen van een stoommarine in deze verwijderde streken, en onder een volk aan hetwelk de toepassingen van de nieuwere wetenschap onbekend was.’
W.A. van Rees. |
|