De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |||||||||||||||
Bibliographisch Album.Leerboek der Delfstofkunde, ten dienste van het middelbaar onderwijs, door Dr. T.C. Winkler. Met houtgravuren. Leiden, A.W. Sijthoff. 1866.Mogen slechts enkelen onder hen, die geroepen zijn de beginselen der mineralogie te onderwijzen, er zich op beroemen kunnen deze pligt op eene voor hunne hoorders aangename en boeijende wijze te vervullen, gaarne zal men mij zeker toestemmen, dat aan de bewerking van een leerboek der mineralogie zulke groote bezwaren niet verbonden zijn en die taak betrekkelijk ligt te achten is; de eenige moeijelijkheid van belang voor den schrijver is de keuze van een systeem, van een stelsel, waarnaar men de verschillende mineralen zal rangschikken om daardoor het overzigt gemakkelijk te maken en de bestudering geleidelijk te doen zijn. - Heeft men echter eens zijne keuze gevestigd, men houde dan slechts zooveel mogelijk consequent aan het eens aangenomene vast en geve eene getrouwe beschrijving der mineralen, die men belangrijk genoeg acht behandeld te worden, zorg dragende bij die beschrijving aan gestelde beginselen, betreffende het al of niet opnemen van sommige factoren, die ter volledige bepaling van het mineraal gekend dienen te worden, getrouw te blijven. - Hem, die met natuur- en scheikunde bekend is - en die kennis mag men waarlijk wel onderstellen bij een schrijver van een leerboek der mineralogie - zullen de hoofdstukken over de physische en scheikundige eigenschappen der mineralen, over de kristallographie, enz., weinig zorg baren, daar bijna alles wat onder die hoofden ter sprake kornt, reeds in handboeken over natuurof scheikunde zijne plaats vond. Dr. T.C. Winkler, die ons van zijne groote werkzaamheid, vooral van zijnen ijver tot ‘vulgariseren’ der wetenschap, reeds zoo menig bewijs gaf (wij brengen hier slechts zijne talrijke geschriften of vertalingen op 't gebied van zoölogie, geologie, mineralogie, paleonto- | |||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||
logie, benevens de bewerking van een tal van artikelen in technische en letterkundige tijdschriften in herinnering), heeft die taak aanvaard en ‘ten dienste van het middelbaar onderwijs’ een leerboek der delfstofkunde geschreven, waarvan ik de aankondiging in dit tijdschrift op mij nam. De schrijver, de gewone verdeeling volgende, spreekt achtereenvolgens over de algemeene kenmerken der delfstoffen, de kristalleer, de physische eigenschappen der delfstoffen, de scheikundige eigenschappen der delfstoffen, de rangschikking der delfstoffen, en laat daarop meer uitvoerig de beschrijving der delfstoffen volgen, terwijl ten slotte een hoofdstuk aan de scheikundige samenstelling en de formulen der delfstoffen en een ander aan de behandeling der gesteenten of aggregaten van delfstoffen gewijd wordt. In 't Eerste Hoofdstuk wordt het gebied der ‘delfstofkunde, ook mineralogie genoemd’, afgebakend en tevens aangegeven wat wij onder eene delfstof te verstaan hebben. Met die definitie van een mineraal kan ik mij niet vereenigen, en meen ook te mogen beweren, dat de onhoudbaarheid zijner bepaling door den schrijver zelven gevoeld is; aan enkele uitdrukkingen, op verschillende bladzijden verspreid, ontleen ik dit regt. Delfstoffen zouden zijn ‘alles wat niet leeft’ (blz. 2), ‘slechts door ophooping (?) van buiten groeit en zich niet ontwikkelt, dat is, in het eerste oogenblik van zijn ontstaan even volkomen gevormd is als later; zij (de delfstoffen) veranderen dus niet (!) en sterven (!) niet.’ Afziende van de onverklaarbare bewering, dat delfstoffen niet voor verandering zouden vatbaar zijn (onverklaarbaar vooral met het oog op 't geen men blz. 4. vindt: ‘wordt eene delfstof vernietigd (!!), zooals niet zelden door den invloed der lucht of van de vochtigheid gebeurt, dan begint de verandering,’ enz.), kunnen wij deze definitie toch niet toelaten; zij zal den leerling toch geen stap verder brengen, zoo hij leeren wil wat men een mineraal noemt, en zelfs ligtelijk dwaalbegrippen uit het dagelijksch leven versterken. - Wij zullen wel niet behoeven aan te toonen, hoe het gebied der mineralogie, zoo als het door den schrijver bepaald wordt, veel te ruim is en daarin stoffen gevonden zullen worden, die daar in 't minst niet te huis behooren en waaraan zelfs de schrijver waarschijnlijk nimmer als aan mineralen heeft gedacht. - Al bepalen wij ons tot de voorbeelden door den schrijver aangehaald, dan springt reeds spoedig | |||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||
het ongerijmde der bepaling in 't oog; wij wijzen slechts op de vraag: ‘zijn aarde en leem, zand en alle gesteenten delfstoffen?’ eene vraag, die de schrijver bevestigend beantwoordt, terwijl hij naderhand tal van gesteenten behandelt onder het hoofdstuk: gesteenten of aggegraten van delfstoffen, en ook meermalen (o.a. blz. 7) spreekt van mineraal en gesteente. Uit de onjuiste definitie van 't geen men als een mineraal mag aanmerken en bepaaldelijk uit de verwarring der begrippen: mineraal en gesteente, vloeit natuurlijk eene onjuiste bepaling der beteekenis aan mineralogie te hechten voort; de schrijver onderscheidt dan ook geenszins mineralogie van lithologie en neemt, gelijk ik reeds meldde, in zijn leerboek der mineralogie een hoofdstuk op, waarin over de gesteenten gehandeld wordt, hoewel hij zelf opmerkt (blz. 172), dat eene bespreking van dit onderwerp meer in een leerboek der geologie te huis behoort. Alleen dan, wanneer men aan het onderscheid tusschen mineraal en gesteente vasthoudt, is het, naar het mij voorkomt, mogelijk, hoewel nog steeds zeer moeijelijk, eene juiste definitie van een mineraal te geven, en evenzoo is ook dan eerst aan eene rangschikking der mineralen naar vaste regelen te denken. Hoewel menige zinsnede uit het Eerste Hoofdstuk ons minder duidelijk is en het geheele Hoofdstuk tot eene enkele bladzijde bepaald had kunnen worden door weglating van alle overtollige uitweidingen over het groeijen der delfstoffen (in eene redevoering in een Drentsch dorp welligt op hare plaats) en eenvoudige omschrijving der voornaamste kenmerken, die toch allen later meer uitvoerig besproken worden, zoo zullen wij van eene verdere bespreking er van afzien, na echter nog aan den schrijver de vraag te hebben voorgelegd: welke wonderbare (?) wetten de Schepper aan de stoffen (!) der natuur heeft gegeven (!) (blz. 6). Hoewel men zeker zeer te regt heeft gezegd: ‘zonder kristallographie zoude men de leer der delfstoffen naauwlijks als eene op zich zelf staande wetenschap kunnen beschouwen,’ wijdt Dr. Winkler ter naauwernood 16 bladzijden aan de bespreking der kristallen, waarbij dan nog verschillende zaken betreffende structuur, enz. zijn opgenomen. Dit Hoofdstuk schijnt bij voorkeur slordig te zijn bewerkt; zoo vinden wij o.a. blz. 7, na eene definitie van 't geen men onder | |||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||
kristallen te verstaan heeft en nadat het proces, waarbij de vorming der kristallen plaats heeft, kristallisatie genoemd is, nog de volgende zinsnede: ‘Krislallisatie is eigenlijk vastwording. Als eene vloeistof vast wordt, is dat tevens kristallisatie’ (!). Iets verder, blz. 8, lezen wij: ‘De macht die vast maakt en de macht die kristalliseert, zijn dus een en dezelfde,’ eene zinsnede, die iedereen, zelfs hen die overigens aan dergelijke uitdrukkingen als: de macht die vastmaakt en de macht die kristalliseert gewoon zijn, onbegrijpelijk zal voorkomen. - Uit 't geen in die zinsnede gezegd wordt, trekt dan de schrijver het gewigtige gevolg, dat de kristalleer de wetenschap der vastwording in 't algemeen is (!). Het weinige, dat aangaande kristallographie in het leerboek der mineralogie gevonden wordt, is voor den leerling onvoldoende en zal hem, al oefent hij zich nog zoo lang in het snijden, ‘met behulp van een mes,’ van kristallen uit ‘hout, krijt of rauwe aardappelen’ (de schrijver had wel eenige meerdere inlichtingen voor de uitvoering dezer kunststukjes mogen geven), geen helder inzigt in de kristalleer geven. Om slechts op ééne fout te wijzen, waarnaar men de waarde van het geheele hoofdstuk eenigzins kan afmeten, stippen wij hier aan, dat aangaande de aanwijzing van de vlakken der kristallen door bepaalde teekens niets gevonden wordt en het woord parameter dan ook nergens te lezen is. Het volgende hoofdstuk over de physische eigenschappen der delfstoffen onbesproken latende, wensch ik iets langer stil te staan bij 't geen ons in Hoofdstuk IV: ‘De scheikundige eigenschappen der delfstoffen’, geleerd wordt. Met regt zullen wij van Dr. Winkler mogen verwachten, dat hij dat hoofdstuk met zorg heeft geschreven en ons van de scheikundige eigenschappen der mineralen, waarvan de kennis - wil men van de mineralogie iets anders dan eene bloote beschrijving maken, waarbij men alleen op de uiterlijke vormen en de gedaanteverwisselingen der mineralen let, zonder dat die vorm en die verandering met hunne zamenstelling en met hunne verhouding tegenover scheikundige invloeden in verband wordt gebragt - dringend noodzakelijk is, veel belangrijks zal worden geleerd. Immers de schrijver erkent op bl. 6, ‘dat hij, die een mineraal slechts weet te onderscheiden naar de kleur, de grootte en den glans, niet anders dan een gebrekkig mineraloog is, maar dat eerst wanneer een mineraal in 't licht der | |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
scheikunde en kristalleer wordt beschouwd, het ons inzicht verschaft in de wonderbare wetten, die door den Schepper aan de krachten en stoffen der natuur gegeven zijn.’ (Gij kunt gaan, Martinet; wij hebben u gehoord.) Werkelijk, het opschrift der eerste afdeeling van het hoofdstuk deed mij vermoeden dat de schrijver zijne taak grootsch had opgevat. ‘De werking van zuren’ wordt in deze afdeeling behandeld; wekte dit opschrift mijne belangstelling in hooge mate, daar ik gaarne wilde leeren hoe de schrijver de zoo verschillende werkingen van zuren op mineralen onder één gezigtspunt had gebragt, nog hooger werd mijne verwachting gespannen, toen ik bemerkte dat eene halve bladzijde aan de behandeling van dit belangrijk punt was gewijd; stellig moest hier degelijkheid van inhoud met groote beknoptheid gepaard gaan. Hoe bitter werd ik echter teleurgesteld! Van 't geen onder het hoofd ‘werking van zuren’ ons gegeven wordt, is geen kritiek te leveren; eene eenvoudige aanhaling zal het best den lezer een oordeel doen vellen: ‘Men gebruikt zuren om zekere mineralen die in zuren onlleed kunnen worden, te onderzoeken. - De daartoe gebezigd wordende zuren zijn zwavelzuur, zoutzuur en salpeterzuur. - Kalkspaath, koolzure kalk, in een zuur geworpen, doet gasbellen ontstaan, en dit noemt men opbruisen. - Ook andere mineralen bruisen op (!) - Het zuur moet voor deze proeven voor de helft met water vermengd zijn(?) Somtijds zal er in verwarmd zuur eene opbruising plaats hebben, als het(?) in koud zuur niet gebeurt. - Dikwijls ontstaat er ook opbruising door de eene of andere onzuiverheid (?), die niet ophoudt voor dat het mineraal volkomen in het zuur is opgelost. Andere delfstoffen die niet met zuren opbruisen, worden in eene geleiachtige massa veranderd. (Wanneer? En welk alternatief?) Het aan poeder gestooten mineraal moet eenigen tijd aan het zuur blootgesteld blijven, en dan ontstaat er langzamerhand eene geleiachtige stof. Dikwijls wordt er warmte bij gevorderd, en in dit geval verschijnt de gelei als de oplossing koud wordt. De delfstoffen die tot de familie der zeolieten behooren, ondergaan vooral deze verandering door den invloed van zuren: hun kiezelzuur wordt dan in geleiachtigen toestand afgescheiden.’ Deze onzamenhangende verzameling van onbegrijpelijke magtspreu- | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
ken prijkt met het opschrift: ‘werking van zuren’. Wij herinneren slechts aan het: ‘was klar gedacht ist, kann auch klar gesagt werden’, en eene verklaring van den slordigen stijl en van het raadselachtige van menige zinsnede dezer afdeeling zal niet moeijelijk vallen. De tweede afdeeling van het hoofdstuk: ‘De scheikundige eigenschappen der delfstoffen’, is getiteld: ‘De blaaspijp’. - Hierin wordt ons, behalve menige wetenswaardige bijzonderheid, bijv. dat zilver de beste stof is waarvan eene blaaspijp kan gemaakt worden, de blaaspijp beschreven, de instrumenten bij het gebruik der blaaspijp benoodigd, aangegeven, enkele reagentia ‘allen behoorende tot hetgeen men vloed noemt’ opgesomd, doch vinden wij niets over de behandeling en het onderzoek van enkele mineralen voor en met behulp der blaaspijp; een kort schematisch overzigt van de verhouding der voornaamste mineralen bij dit onderzoek ontbreekt evenzoo. En hiermede zijn de scheikundige eigenschappen der delfstoffen besproken! Al erkennen wij met den schrijver (blz. 6), ‘dat deze wijze van onderzoek die tot de kennis leidt der samenstelling der mineralen, een tak van studie is, die eigenlijk tot de analytische scheikunde behoort’, wij stemmen ook met hem in, als hij daarop laat volgen: ‘maar van het hoogste belang is voor den delfstofkundige’. Dit laatste nu wettigt volkomen, ja vordert zelfs, eene beknopte behandeling van de verhouding der voornaamste mineralen tegenover de meest gebruikelijke scheikundige reagentia, in een leerboek der mineralogie; maar ook al meent men dat een dergelijk hoofdstuk in een leerboek der mineralogie niet te huis behoort, in elk geval zal men mij toestemmen, dat een goed hoofdstuk over de scheikundige samenstelling der mineralen daarin niet mag gemist worden. Hoewel nu uit het voor ons liggende werk de bedoeling van den schrijver niet te raden is, daar het vierde hoofdstuk niet geacht kan worden over de scheikundige eigenschappen der mineralen te handelen, en evenmin alles bevat wat in een hoofdstuk over het onderzoek der mineralen moest worden opgenomen, men zal door de lezing van 't boven aangehaalde spoedig tot de uitspraak komen, dat de schrijver op het gebied der scheikunde geheel en al vreemdeling is, iets 't geen teregt verwondering moet opwekken, wanneer men weet met hoe groote gemakkelijkheid Dr. Winkler zich op verschillende terreinen beweegt, en tevens indachtig is aan 't geen | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
Dr. Winkler zelf omtrent het verband tusschen mineralogie en scheikunde heeft gezegd. Veel is ter staving dezer bewering nog aan te voeren; ik wijs nu nog slechts op eene verwarring tusschen atoomen aequivalentgewigt, voorkomende in het zevende hoofdstuk, aan de bespreking der scheikundige samenstelling en de formulen der delfstoffen gewijd, een hoofdstuk dat, al beantwoordt het ook niet aan de eischen die men aan de behandeling van dit onderwerp kan stellen, toch gunstig afsteekt bij 't geen in hoofdstuk IV is gezegd; het verschil is zelfs zoo groot, dat het vermoeden, dat de beide hoofdstukken oorspronkelijk niet door dezelfde hand geschreven zijn, eenigzins gewettigd schijnt. De schrijver stelt daarin atoom- en aequivalentgewigt gelijk (!), onthoudt ons eene definitie van 't geen hij onder atoomgewigt verstaat, en zegt later dat vele scheikundigen om zeer gegronde redenen het atoomgewigt van eenige grondstoffen verdubbeld hebben, zonder omtrent de beteekenis, die dan aan het atoomgewigt moet worden gehecht, iets naders mede te deelen. Bovendien wordt het door den schrijver voorgesteld alsof alleen de verdubbeling van het atoomgewigt van zuurstof de verandering der waarde van het atoomgewigt van silicium van 21.3 in 28.5 ten gevolge zoude hebben. Alleen toch bij de enkele regelen over de nieuwe atoomgewigten wordt de formule van het kiezelzuur = Si O2 gesteld, terwijl vroeger door den schrijver kiezelzuur steeds door de formule Si O3 werd voorgesteld; dat de formule van het kiezelzuur in vele leerboeken der mineralogie, ook al worden de oude aequivalentgewigten gebruikt, Si O2 is, wordt niet medegedeeld. Ik merkte reeds op dat aan de goede rangschikking der mineralen groote bezwaren verbonden zijn; hoe menige indeeling werd niet voorgeslagen, die, na korteren of langeren tijd in gebruik te zijn geweest, weder verlaten werd. Dr. Winkler wil (blz. 39) de rangschikking der mineralen ‘op de verwantschappen der soorten bouwen’ (?), eenen grondslag ter verdeeling die onbegrijpelijk is, terwijl toch, naar 't mij voorkomt, iets anders uit de volgende zinsnede niet te lezen is: ‘van zulke (scheikundige) onderzoekingen hangt voor een groot gedeelte onze kennis der delfstoffen af (ook van deze verklaring van Dr. Winkler nemen wij acte); zij geven ons tevens kennis van de verwantschappen der soorten, waarop onze rangschikking der delfstoffen is gebouwd.’ De rangschikking zelve geeft ons, al zegt de schrijver later dat | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
zij gegrond is op de samenstelling der delfstoffen, niet meer licht. Wij vinden toch dat onderscheiden zullen worden:
Te vergeefs heb ik naar het beginsel gezocht waarop deze indeeling berust; van eene beoordeeling zie ik dan ook af en stip slechts het volgende aan: Haloïde mineralen(?) naast de verbindingen van metalen met chloor of fluor, of wel de zouten der alkalien als haloide mineralen beschouwd in tegenstelling met de beteekenis gewoonlijk aan het woord haloïde gegeven. Zouten van baryt, strontiaan en kalk in eene afdeeling der 5de klasse, terwijl onder 't geen als in die klasse voorkomende van zouten der alkalische aarden geen sprake is! - Kalk onder de kiezelzure of aluinachtige (?) verbindingen der alkalien of aarden! - Kwik een metaal dat zich gemakkelijk oxydeert! Daar de schrijver van het leerboek over mineralogie geene bijzondere studie van mineralogie schijnt te hebben gemaakt, zal, hetgeen men in het volgende hoofdstuk: ‘de beschrijving der delfstoffen,’ vindt, wel grootendeels aan grootere leer- of handboeken ontleend | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
zijn. Hoewel bij eene lezing van dat hoofdstuk ons ook weder menige bladzijde het bewijs konde leveren, dat ook daarin de schrijver menigmaal dwaalt, voel ik weinig opgewektheid om met de bespreking van het werk van Dr. Winkler verder te gaan. Ik wijs hier nog slechts op de volgende fouten, die de slordige bewerking van het hoofdstuk doen uitkomen. Vergeten zijn o.a. de mineralen: anhydriet, arragoniet, apatiet, wavelliet, anatas, brookiet, markasiet, roodkopererts (!), bontkopererts (!), koperglans (!), licht en donker rothgultigerts (proustiet en pyrargyriet,) lepidoliet, nikkelglans, terwijl mineralen van veel minder belang eene plaats vonden. Onder de mineralen wordt daarentegen menie opgenomen, en in het leerboek der mineralogie (waarin 16 bladzijden over kristallographie) vindt men eene geheele bladzijde over koperlegeringen, klokmetaal bijv., terwijl bij de andere metalen dergelijke bijzonderheden, en teregt, niet voorkomen. Ook aangaande het al of niet opgeven der formulen en der plaatsen van voorkomen der mineralen schijnt de schrijver niet volgens gestelde regels te werk te zijn gegaan, daar zij nu eens opgegeven, dan weder gemist worden, zonder dat ook hier eenig verband tusschen de belangrijkheid van het mineraal en het al of niet ontbreken der opgaven kan gevonden worden. Ten slotte nog een paar citaten: Vorming van aluin: ‘Deze aluinsoorten worden gevormd door de ontleding van pyrieten of zwavelmetalen (!) in aanraking met leem Zwavelijzer bestaat uit zwavel en ijzer: wordt deze stof ontleed, dan vereenigen zich haar zwavel en haar ijzer met de zuurstof en de vochtigheid der lucht, enz. (dit “enz.” teekent, dunkt mij) en zij wordt een zwavelzuur ijzer of een mengsel van zwavelzuur en ijzeroxyde. Dit zwavelzuur of een deel er van vormt, door zich met de aluinaarde van het leem te verbinden, zwavelzure aluin (!). Om echter aluin te vormen, moet er een weinig potasch of soda enz. (!!) in het leem aanwezig zijn’ (blz. 76). ‘Van gegoten ijzer maakt men geslagen ijzer, door er de kool, die het bevat, uit te nemen. Dit geschiedt meestal door de kool er uit te branden, zooals men het noemt, dat is, door het metaal drie- of viermalen te smeden en met een grooten smidshamer te slaan om de slakken(!) te verwijderen (!)’ (blz. 131). Ons oordeel over het werk van Dr. Winkler zal den lezer niet | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
twijfelachtig meer zijn; op de vraag, of het leerboek van Dr. Winkler voor het middelbaar onderwijs geschikt is, moet zeer zeker een ontkennend antwoord gegeven worden. Noch als zoodanig, noch als leiddraad voor hen die, zonder geregeld onderwijs te ontvangen, zich met de beginselen der mineralogie willen bekend maken, heeft het genoeg waarde om het kunnen aanbevelen; in menig opzigt kan het zelfs nadeelig werken, zoo het in handen komt van leerlingen die nog niet genoegzaam met de beginselen der scheikunde vertrouwd zijn. Gelukkig is in de laatste dagen in de bestaande behoefte aan een leerboek voor mineralogie beter voorzien; het werk van Dr. Winkler over mineralogie, misplaatst in de reeks schoone uitgaven van den Heer Sythoff, zal waarschijnlijk weldra vergeten zijn, terwijl de titel van mineraloog welligt eerst in de toekomst door Dr. Winkler zal worden veroverd. Thans toch make hij geen aanspraak op dien naam; hij zelf velde het vonnis. (blz. 6.)
R., 23 Nov. '67. H.F.R. Hubrecht. | |||||||||||||||
Pascal als bestrijder der Jesuïten en verdediger des Christendoms. Academisch proefschrift van T.C.L. Wijnmalen, Theol. Dr. Utrecht, W.F. Dannenfelser. 1865.Het jaartal, hierboven geschreven, is geen drukfout. Het laatste cijfer is een 5 en geen 7. Wat hiervan meer zij, behoort tot het gebied der raadselen. Waarom deze aankondiging niet in Jan. 1866, maar in Jan. 1868 verschijnt? Zoek, zoo gij wilt, de schuld niet bij hem, die haar geeft, maar veeleer bij hen, die het niet gedaan hebben. - Voor 't overige zou men het raadsel ook aldus kunnen stellen: waarom is de heer Wijnmalen reeds voor twee jaar en niet nu eerst doctor in de theologie geworden? Het boek over Pascal, in 1865 te Utrecht uitgegeven, bevat een zeer naauwkeurige en zeer uitvoerige omschrijving van den inhoud der Provinciales en Pensées. Een korte schets van Pascal's leven en persoonlijkheid gaat vooraf, als inleiding op de beschrijving van Pas- | |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
cal's ‘apologetische methode’, van welke laatste de paraphrase zijner werken ons een naauwkeurig denkbeeld moet geven. Provinciales en Pensées staan volgens den schrijver tegenover elkander als ‘morele’ en ‘dogmatische apologie’. Bij de uiteenzetting van den inhoud der Pensées, komt natuurlijk de kritische strijd ter sprake, in Frankrijk gevoerd over de reconstruering van 't werk, waarvan Pascal's Pensées de verspreide bladzijden zijn. Die strijd liep voornamelijk over de plaats, welke in Pascal's betoog aan de historische bewijzen, de geschiedenis der Joden met hunne godspraken, moet toegekend worden. J.F. Astié, de bekende discipel van Vinet, was de voornaamste voorstander van het denkbeeld, dat die bewijzen slechts als toegift aan 't einde van 't werk den reeds langs anderen weg overtuigde medegegeven worden. De heer Wijnmalen kent er echter een andere plaats, meer vooraan in Pascal's betoog, aan toe, en het treft hier, dat de Utrechtsche theoloog daarmede dezelfde zijde kiest als Sainte-Beuve. De laatste 9 of 10 bladzijden van het boek worden ingenomen door een opgave van ‘de geschriften van Blaise Pascal’ en van verschillende uitgaven en vertalingen van de Lettres Provinciales en Pensées van Pascal. Wie zelf degelijke litterarisch-theologische studie van Pascal wil maken, kan van het boek van den heer Wijnmalen veel dienst hebben. Een dogmatische bedoeling hebben wij in het boek niet kunnen vinden. Hoewel toch de vraag, of, gelijk Sainte-Beuve en Schérer gezegd hebben, ‘het werk van Pascal als apologetisch geschrift heeft afgedaan’, blijkbaar op den schrijver een onaangenamen indruk maakt. ‘Zoo zien wij,’ zegt hij, ‘nog heden, ook in Frankrijk en daarbuiten, de geesten en harten verdeeld ten aanzien van Pascal, evenals omtrent de groote zaak, die hij voorstond. Wij durven,’ zoo gaat de schr. voort, ‘wij durven uit dit feit besluiten, dat nog geen van beiden zich bevindt op den weg der vergetelheid.’ Ook wij gelooven geen roekeloosheid te begaan, met dit toe te stemmen. Er is bijna, zouden wij zeggen, geen schr., die in den laatsten tijd, ook hier te lande, zoo in de mode is geweest als Pascal, den man van smaak, van wetenschap en vrije gedachte, en tevens van christelijk geloof. - Geen wonder, dat zeer velen, nieuwsgierig en met groote belangstelling, Pascal de kunst van geloovig zijn hebben willen afzien. | |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
En, gelijk 't gaat, in de verzameling texten, die men de Pensées noemt, vindt ieder wat hij zoekt. De een zal aan de plaatsen over 't Joodsche volk en de profetiën, de andere aan die over den zondenval den voorrang geven en zoodoende in Pascal òf een supranaturalist van 't begin dezer eeuw, òf een Augustiniaan pur-sang terugvinden. De heer Wijnmalen van zijn kant gelooft, dat de grondtoon van Pascal's apologie een beroep op 't menschelijk geweten is; of, gelijk hij het elders uitdrukt: ‘Het is niet uitsluitend tot het gevoel, maar veeleer tot het gemoed des menschen, dat hij zich right.’ Ook maakt de schrijver ‘de woorden van den heer van Toorenenbergen gaarne tot de zijne, waar hij zegt: “Het vruchtbare beginsel, dat aan Pascal's gedachten helderheid en leven geeft, gaat uit van de erkentenis der heilige liefde Gods, als het eerste en hoogste in dat eeuwig Wezen; het onderstelt, dat de mensch voor de heilige liefde geschapen is, en het erkent geen middel des behouds voor hem dan hare herstelling.” De draad, die volgens den schrijver door 't weefsel der Provinciales en Pensées beide, loopt, is, zegt hij elders, “het zedelijke, ethische, dat in beide op den voorgrond gesteld wordt.” Overigens “heeft het naauwelijks herinnering noodig, dat de apologetische methode in de Pensées verschillend is van die in de Provinciales. Dat verschil is geheel te verklaren uit het verschil van onderwerp en stelling.” Eenigzins teleurstellend dun mag dat verband tusschen de beide werken van Pascal schijnen, tegenover den op 't eerste gezigt zoo scherpen titel van 't boek: Pascal als Bestrijder der Jezuïten, en Verdediger des Christendoms.’ Menig lezer zal misschien bij 't zien van dien titel zich gespitst hebben op een driftig betoog, hoe de warmste verdediger van 't Christendom de felste bestrijder van de orde van Jezus moet zijn. - Christendom tegenover Jezuïtisme en Pascal tusschen beide, beschermende en tegenschermende, - zoo zou de titel een in onzen tijd vermakelijke Don-Quichotterie hebben kunnen doen verwachten. Of indien het opschrift - welligt juister - geluid had: ‘Pascal, bestrijder der casuistiek, verdediger van het Christendom’, dan had daarin wederom de aankondiging kunnen worden gezien van een voor onzen tijd zeer belangrijke tegenstelling tusschen Christelijke moraal en casuistiek - tusschen dogmatiek en empirisme in de moraal - naar aanleiding van Pascal's werk. | |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
Doch, zoo iemand in dien titel iets dergelijks gelezen heeft - die heeft te veel gelezen; - tenzij de schrijver op het omslag van zijn boek te veel geschreven heeft, en beter gedaan had, zoo hij met den enkelen naam Pascal tevreden ware geweest. Er is toch met dien titel geen tegenstelling bedoeld; evenmin als in het werk zelf tusschen de Provinciales en de Pensées een andere band gevlochten is, dan de zeer ruime band van het ‘zedelijke, ethische.’ En toch heeft Pascal's vroomheid een zeer bijzonder eigenaardig karakter, dat haar scherp onderscheidt van de eigenlijke protestantsche vroomheid, gelijk die door mannen als Luther, Bunyan of Wesley wordt vertegenwoordigd. De plaatsen ontbreken bij Pascal schier geheel, waar sprake is van den Duivel. In Pascal's schriften vindt men niet, gelijk bij de echt protestantsche apologeten, het geweten, dat ontwaakt, en zich tegenover de wereld en den God der Katholieke Christelijke Kerk zijn eigen godsdienst bewust wordt en als een nieuwe vrije godsdienst uitspreekt wat het gevoelt. 't Moge welligt schijnen, en Pascal zelf moge het geloofd hebben, dat hij iemand was, die, beginnende met volledigen twijfel, van schrede tot schrede voortgaande, de Christelijke godsdienst voor de tweede maal gevonden had. Doch dat is evenmin het geval met Pascal op godsdienstig gebied, als met Descartes op philosophisch gebied. Systematische twijfel aan alle waarheid op eens, met opzet, - is een klank. Descartes is naast de fiilosofische waarheid van zijn tijd gaan staan; maar 't eenige wat hij tegenover zich bleef zien, was altijd het filosofisch stelsel van zijn tijd. Zoo is Pascal de Descartes der godsdienst. Hij heeft getwijfeld niet aan deze waarheid, aan die en aan een derde, vierde waarheid, tot alles hem ontviel. Neen, hij twijfelt aan de Katholieke Kerkleer in haar geheel, beziet haar van buiten af, wel helderder en verstandiger, dan zij, die zich daarin opsloten, maar 't geen hij tracht te bewijzen, is - altoos weêr de Katholieke Kerkleer, de eenige godsdienstige waarheid, waarvan kwestie kon zijn. De Utrechtsche theologant had ook ditmaal zich aan St.-Beuve kunnen houden, die zegt: ‘Pascal parle à la raison.’ | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
Niet geloof of geweten, noemt Pascal, maar zegt hij: ‘Pensée fait la grandeur de l'homme’, of elders: ‘Appliquons nous à bien penser, c'est le principe de la morale.’ Ik heb er niets tegen, dat men, met den heer Wijnmalen, Pascal ‘den apostel van het geweten’ noemt; - maar ik zou wenschen, dat er bij gezegd werd, dat de grondtoon, de kleur van dat geweten, niet is de warme Duitsche Treue tegenover den Heer, maar de heldere Fransche logische eerlijkheid tegenover de (Christelijke Katholieke) godsdienst. Ziehier bijv. de laatste woorden der Pensées: ‘De bekeerde ziele tracht er naar om God te kennen. Maar in haar streven naar die kennis neemt zij ook het eerlijk besluit, om zich voor geheel haar verder leven over te geven aan de waarheid, die zij nu kent. Geheel ingenomen doordat eeuwig schoone, dat voor haar zoo nieuw is, gevoelt zij, dat al hare bewegingen op dat doel gerigt moeten zijn; zij ziet in, dat zij hier beneden aan niets anders meer denken moet, dan om God te aanbidden, als schepsel Zijner hand, Hem te danken, als oneindig veel aan hem verpligt, Hem te voldoen, als schuldig in vele dingen, Hem te aanbidden, als hebbende aan allerlei behoefte, totdat zij niets meer te doen zal hebben dan Hem te aanschouwen, te beminnen, te loven in de eeuwigheid.’ Aan iedere godsdienstige persoonlijkheid voorzeker kan men den naam van apostel des gewetens geven, aan Pascal, zoowel als aan Luther. Maar het geweten van Pascal zetelt in het hoofd, dat van Luther in het hart. - Elk zijn gave. Om den mensch den vrede met zich zelven te geven, maakt Luther hem rampzalig en Pascal hem absurd. Of, gelijk Sainte-Beuve het uitdrukt: ‘Pascal insulte l'homme et veut le rendre impossible.’ Zoo doet hij in zijn Pensées met den nog niet-geloovige; zoo heeft hij in zijn Provinciales met de Jesuïten gedaan. Ziedaar de band, die beider deelen van zijn werk omvat. ‘Morele apologie’ en ‘Dogmatische apologie’, schreef de heer Wijnmalen boven de beide afdeelingen van zijn werk. Hij kon boven de Provinciales geschreven hebben: ‘le ridicule tue’ en boven de Pensées: ‘le ridicule vivifie.’
J. l'A. H. | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
G. Rolin-Jacquemijns, Voordrachten over de Grondwet. Gent, 1867. (Uitgave van het Willemsfonds, No. 53.)Volksvoordragten, als middel van volksbeschaving, komen in ons vaderland meer en meer in zwang. Het is daarom niet onbelangrijk na te gaan, wat in het buitenland op dit gebied verrigt wordt. De voordragten, onder bovenstaanden titel, onlangs te Gend verschenen, zijn gehouden in het aldaar gevestigde Van Crombrugghe's Genootschap, waarvan de Heer Rolin-Jacquemijns (als regtsgeleerde en publicist ook hier te lande zeer gunstig bekend) voorzitter is. Dit Genootschap, dat den naam draagt van een der vorige Burgemeesters van Gend, wien deze stad hare eerste openbare scholen te danken heeft, stelt zich, volgens Art. 2 der Statuten, ten doel: ‘A. - De beschaving en verlichting der leden en het onderhouden der vriendschap en der verbroedering; B. - De ondersteuning van zulke leerlingen der lagere gemeentescholen, welke zich in deze gestichten hebben onderscheiden door goed gedrag, ijver en uitmuntenden aanleg, en het verlangen uitdrukken, in hoogere gestichten, ter stede of elders, hunne studiën voort te zetten, voor zooveel hunne ouders hiertoe de middelen niet bezitten; C. - Onderstand te verleenen aan zulke Leden, die door eene ramp of een ongelijk getroffen zijn, indien de geldelijke toestand zulks veroorlooft.’ De populaire voordragten, van wege het Genootschap, behooren tot de middelen ter bereiking van het onder A vermelde doel; en het was zeker een gelukkig denkbeeld van den Heer Rolin, de Belgische grondwet als onderwerp eener reeks van zulke voordragten te kiezen. Ook voor hen, die de census van het kiesregt uitsluit, is het nuttig de grondwettelijke regten en vrijheden te ontvouwen; - niet alleen omdat die politieke opleiding welligt later uitbreiding van den kring der kiesbevoegden minder bezwaarlijk zal maken, - maar ook geheel afgescheiden van deze misschien ver verwijderde eventualiteit, omdat de staatkundige regten niet tot de kiesbevoegdheid beperkt zijn, maar inderdaad den grondslag der individuele vrijheid uitmaken. De kennis en waardering dier regten moet den | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
burgers een krachtige spoorslag zijn daarvan een nuttig gebruik te maken. Het is dan ook een verdienste van het door den Heer Rolin gevormde plan, dat hij in deze voordragten allereerst de door de Grondwet gewaarborgde vrijheden behandelt en tot een ‘Tweede Deel’ de behandeling der grondwettelijke magten verschuift, om eindelijk in een Derde en Vierde Deel belangrijke onderwerpen van staatszorg en herzieningsdenkbeelden te ontwikkelen. Slechts het Eerste Deel is tot dusverre verschenen. Na een duidelijk en kernachtig verhaal van het ontstaan der Belgische onafhankelijkheid, de omwenteling van 1830 en de werkzaamheden van het Nationaal Congres en een geschiedkundig overzigt van de vroegere lotgevallen der Belgische provinciën, naar aanleiding van de opsomming in Art. 1 der Grondwet, wordt de behandeling van de grondwettelijke regten der Belgen aangevangen. Op welsprekende wijze wordt, met bestrijding van de Napoleontische leer der ‘natuurlijke grenzen’, het ware nationaliteitsbegrip ontwikkeld, en in verband hiermede de regtstoestand der vreemdelingen in België. Ofschoon de Heer Rolin zich heeft voorgesteld zoo min mogelijk de ‘brandende vragen van den dag’ te behandelen, geeft hij toch in het voorbijgaan zijne verontwaardiging te kennen over het stelsel der Belgische vreemdelingenwet van 1835, die internering of uitzetting van vreemdelingen krachtens een besluit der regering veroorlooft en sedert bij de wet van 1 Julij 1865, met eenige onbeduidende wijzigingen, weder voor drie jaren verlengd is. De ‘staatkundige gelijkheid’ maakt het onderwerp der vijfde voordragt uit. Op bevattelijke wijze wordt hier de oplossing voorgedragen der tegenstrijdigheid, die in het oog van den oppervlakkigen beoordeelaar tusschen het beginsel van gelijkheid en onderscheidene maatschappelijke instellingen moet bestaan, en worden als middelen om de wettelijke gelijkheid meer en meer in de maatschappelijke betrekkingen te verwezenlijken, aangeprezen: de verspreiding van het begrip van menschelijke solidariteit en verbroedering, het onderwijs en het gebruik van het regt van vereeniging. De grondwettelijke bepalingen die de persoonlijke vrijheid en den eigendom waarborgen, worden historisch verklaard, - de vrijheid der gedachten, in hare vijf onderdeelen, vrijheid van godsdienst, van onderwijs, van drukpers, van petitie, van geheime briefwisse- | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
ling, als onontbeerlijke aanvulling der vrijheid van persoon en eigendom, ontleed en toegelicht. Zeer belangrijk is de Tiende Voordragt, over het regt van vereeniging en van vergadering, de economische voordeelen van dit regt en de nadeelen, die uit misbruik kunnen voortvloeijen en wettelijke beteugeling eischen. het gevaar van opeenstapeling der goederen in de doode hand wordt hier geschetst en de meening bestreden, dat de staat zijne bevoegdheid zou te buiten gaan, door in dit opzigt beperkende voorschriften te geven. Als aanhangsel tot de uiteenzetting van het regt van vereeniging worden in de Elfde Voordragt de zamenwerkende genootschappen van arbeiders behandeld, een onderwerp, in eene fabriekstad als Gend vooral van hoog praktisch belang, en wordt de geschiedenis der coöperatieve arbeidersvereenigingen in Engeland, Frankrijk en Pruissen medegedeeld. Meer in het bijzonder wordt de inrigting en werking der Duitsche volksbanken, volgens het stelsel van Schultze-Delitsch, hier verklaard en op de verkregen resultaten gewezen. Ten gevolge dezer in 1866 gehouden voordragt, werd op 1 Januarij 1867 te Gend werkelijk de eerste Belgische inrigting van dien aard gevestigd, onder de benaming van Genlsche Volksbank. Op 1 Junij 1867 telde zij reeds tachtig leden. Sedert werd te Gend ook eene coöperatieve vereeniging tot aankoop van levenmiddelen opgerigt. Eene bij uitstek Belgische quaestie (die van de vrijheid der taal) wordt in de Twaalfde en laatste Voordragt behandeld. De Heer Rolin, die zich in zijne geschriften beurtelings van het Fransch en het Nederduitsch bedient, en wiens ‘Voordrachten’ zelfs, behoudens enkele in het Noorden minder gebruikelijke uitdrukkingen, in zuiver Hollandsch geschreven zijn, bepleit met warmte de zaak der taalvrijheid en verlangt ook voor België de invoering van het Zwitsersche stelsel, waar alle van den Bond uitgaande wetten, verordeningen gen besluiten officiëel in drie talen (Fransch, Duitsch, Italiaansch) worden afgekondigd, terwijl de wetsontwerpen, verslagen van commissiën enz., ten minste in het Fransch en in het Duitsch gedrukt worden. Ook bij de Kantonnale regeringen wordt een soortgelijk stelsel gevolgd: in Graauwbunderland wordt zelfs alles wat van de overheid komt, in het Duitsch, Italiaansch en Romaansch uitgegeven. Men heeft den Flaminten verweten, dat zij de tolken zouden zijn eener geheime neiging om naar Holland terug te keeren, en om deze reden de Vlaamsche beweging gevaarlijk geacht. ‘Eene zon- | |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
derlinge reden!’ zegt de Heer R. teregt. ‘Alsof in het uitsluitend gebruik van het Fransch geen grooter gevaar voor onze nationaliteit lag! Alsof die machtige, oorlogzuchtige en gretige buren, die droomers van natuurlijke grenzen, niet meer te vreezen waren dan onze vreedzame broeders uit het Noorden!’ Snedig is het daar volgend betoog, dat juist de verdeeling der talen, zooals die zich geographisch in België voordoet, een waarborg te meer is voor de handhaving der nationaliteit. ‘Twee groote buren,’ lezen wij blz. 308-309 der Voordrachten, ‘Pruissen en Frankrijk, beslaan onze zuider- en oostergrenzen. Beiden hebben legers, waartegen het onze, hoe dapper ook, onmachtig ware. Geene bergen of rivieren bevrijden ons. Een enkele paal wijst aan den reiziger waar ons vaderland begint en waar het eindigt. Maar ginder aan de Oostergrens, tegen de Rhijnprovinciën, wonen de dappere Luikenaars. Geen gevaar dat zij zich ooit gelijk Savoyen door Frankrijk, gelijk Lauenburg door eenen BismarckGa naar voetnoot1 laten inslorpen. Want zij bezitten de beste, de onvergetelijkste der natuurlijke grenzen, de taal. Zij spreken Fransch en de Rhijnlanders Hoogduitsch. - Maar hier, aan het andere einde van België, en tot tegen Frankrijk, ja tot over de Fransche grenzen wonen wij, Vlamingers. Zou er hier ook aan de Schelde, zoowel als ginder, aan de Maas, geen sterker verdedigingsmiddel dan de Antwerpsche bolwerken bestaan, indien wij ons allen wederom aan die schoone, krachtige, rijke taal gewenden, waarmede Marnix de Antwerpenaars aanmoedigde om zich tot het uiterste tegen Parma te verweren?’ De Heer Rolin weet in deze Voordragten vaak op eene verheven en tevens verheffende wijze de waarde der vrijheid te doen uitkomen, zonder hierbij ooit in overdreven declamatie te vervallen; - waar hij een moeijelijk te begrijpen punt behandelt, weet hij door historische voorbeelden zijne bedoeling te verduidelijken en zoodoende levert hij een boeijend en leerzaam geheel. Ook in Nederland zou het nuttig kunnen zijn, de liefde voor onze constitutionele vrijheden door dergelijke voordragten bij het volk aan te kweeken, al ware het slechts om den verkeerden indruk weg te nemen, dien onze parlementaire twisten op het volk zouden kunnen maken. Het tijdschrift ‘Bato’ bevatte vóór eenigen tijd eene wel- | |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
gelukte proeve van verklaring der grondwet voor jongelingen, van de hand van Mr. J. Domela Nieuwenhuis. Moge hij of een ander zich opgewekt gevoelen om, liefst in den vorm van populaire voordragten, de kennis onzer grondwettige instellingen in ruimer kring te verspreidenGa naar voetnoot1.
5 Dec. 1867. A. | |||||||||||||||
Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de Hoogleeraren en Mrs. M. en H.W. Tydeman. Uitgegeven door H.W.T. Tydeman. - Tweede Deel. - Te Sneek bij van Druten & Bleeker. 1867.Toen ik in het Februari-nummer ao passo het eerste Deel aankondigde, en door eene kleine bloemlezing van allerlei interessante zaken de aandacht op deze Briefwisseling poogde te vestigen, had ik onder anderen ter wille der philologen wel mogen vermelden de allergeestigste interpretatie van den Horatiaanschen ‘faber incertus scamnum faceretne Priapum’ die B. op blz. 149 van dat Deel geeft. Mijne aankondiging van dit tweede Deel, de correspondentie sedert 1814 bevattende, heeft een eenigzins ander doel. Ik wil trachten eene kleine psychologische studie te leveren - die, harer zwakheid zich bewust, slechts zeer zedige aanspraken maakt - van Bilderdijk en zijne omgeving hier te lande, in die tweede periode zijns levens, na het herstel onzer onafhankelijkheid, toen Nederland zich weder chez soi gevoelde. Een van de eerste gevolgen daarvan was het plan tot de oprigting van een leerstoel voor de Ned. Letterkunde o.a. aan het Amsterdamsche Athenaeum, en de bestemming van B. tot dien leerstoel. Men weet dat een ander de definitief benoemde werd. Bilderdijk's verhouding tot de maatschappij van zijnen tijd kan, vooral in deze tweede sterkst gekaraktiseerde periode, slechts worden | |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
uitgedrukt door de formules: breuk met de wereld rondom hem, oppositie tegen den tijdgeest, strijd tegen de heerschende rigtingen. De intiemste zijner leerlingen is in dit opzigt niet geheel een getrouwe jonger gebleven. De latere da Costa is niet meer volkomen de jeugdige schrijver der ‘Bezwaren’. Dr. A. Pierson heeft dit in zijne bekende ‘Studie’ keurig en voldingend aangewezen. Op dit punt wordt de geest des meesters beter gehandhaafd door den beroemden staatsman uit dezelfde school, met zijn bekend motto: onze kracht is in ons isolement. Dergelijke compromittante, de wereld verwerpende en door de wereld verworpen persoonlijkheden, als B. was, ziet men ongaarne tot openbare betrekkingen geroepen en met het onderwijs der jeugd belast. Men erkent - of erkent niet - hunne talenten, maar werkt hunne plaatsing tegen. De fijnste der Amsterdamsche geesten van dien tijd, D.J. van Lennep, was de éénige onder de bij de zaak betrokkenen, die een ten volle geopenden blik had voor de geheel unieke waardij van Bilderdijk, en die waarlijk wenschte zijne benoeming te bevorderen. B. zegt dit met zoovele woorden blz. 154 en 159. Van Kemper schrijft hij aan T.: ‘Wat Kr. u vertelt doet niet ter zake. Scio quae scio.’ En dat hij zich niet vergist heeft, blijkt ons uit Kemper's levensbericht door zijnen zoon. - En waarom reusseerde de zooveel vermogende tusschenkomst van v. Lennep niet, ofschoon begunstigd door zeer bijzondere omstandigheden? Het was - en ziedaar de eerste psychologische observatie waartoe deze studie ons aanleiding geeft - omdat, zooals altijd in het geval van dergelijke met de wereld gecompromitteerde personaliteiten plaats heeft - omdat v.L. Nicodemus-gelijk in den nacht kwam, en zich schaamde openlijk voor B. te werken. Men kan het lezen bl. 150: ‘Nu, zegt v.L., ware 't te wenschen, dat er geen chaires in dat vak gecreëerd waren. - Wel waarom ze dan gecreëerd? Waarom per indirectum gezocht, hetgeen men directe had behooren te doen? 't Is de kromme stok van den ouden Jacob, Valckenaar. Waarom niet een rechte gebruikt? - Wilt gij de oplossing? Omdat men niet openlijk met mij voor den dag komen dorst. Men schaamde zich mijnentwege; en mij goed willende doen, schuwde men den schijn van dit te willen.’ De benoeming afgesprongen zijnde, raadde ieder Bild. aan, private voorlezingen over hetzelfde vak in Amsterdam te beginnen. Van | |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
alle kanten kwamen toezeggingen van medewerking en inteekening. B. weigerde, vooreerst omdat hij het beneden zijne waardigheid achtte, het Stedelijk Bestuur, dat hem gepasseerd had, op die wijze te boudeeren. En, in de tweede plaats, omdat hij wist, hoe sterk op soortgelijke toezeggingen te rekenen viel. Aanschouw eens dit schilderijtje, en beken dat B. op zijne manier ‘zijne wereld verstond.’ Bl. 151, 52. ‘v. Lennep zei mij dadelijk: nu moet gij terstond een collegie over de Ned. Taal etc. aankondigen, en wij zullen u soutineeren. Een ander stelt mij voor ten dien einde een kamer in de Kalverstraat te huren en eene inteekening te openen, waarin A. en B. tot Z. deel zullen nemen en schreeuwend verlangen deel te nemen etc. Ik weet al te wel wat zulk schreeuwen inheeft, om er door ingenomen te worden. Veel is het voor den intriguant, die er zich van bedienen wil, maar voor den rechtschapen man niets. Ja, men kan in die hitte menigte van menschen vangen en in de termen brengen van niet meer terug te kunnen of het kost hun geld, maar hoe verfoeilijk! - Laat den boêl uitrazen, en stel hun dan voor, wat zij met zooveel drift begeerden of geloofden te begeeren, dan treedt ieder terug. De een, uit vrees van ongenoegen aan een Burgemeester of iemand anders van deszelfs relatiën te geven: de ander, om zijn eigen relatiën: de meesten, omdat zij er wezentlijk met het hart niet in deelen, en voor de zaak onverschillig zijn. En die waarlijk warm zijn, wat wordt daarvan? 6/7 gaan achter uit omdat, welk een dag, welk een uur, men ook kiezen mag, ieder uur hier bezet is met beroepszaken, met kransjens, met familiepartijen, met spreekbeurten in Felix Meritis of andere zulke gezelschappen te vervullen of bij te wonen, waar men op eigen loftuitingen aast etc. etc. en dus altijd ten minste 6 personen tegen 1 staan, in 't bepalen van den tijd. - Die nu nog heet genoeg zijn om te willen volharden en er alles aan te geven, blijven allengskens weg, om het weer, om nieuw opkomende beletsolen, omdat het zoo amusant niet is als men zich had voorgesteld, omdat zij een bij hen aangenomen begrip hooren tegenspreken, enz., enz., enz. En daar men van de schreeuwers geen 10 percent over heeft als men begint, blijven van die 10 percent geen 12 percentGa naar voetnoot(*), waar men Collegie | |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
voor houdt. Ten slotte wordt men uitgelachen om den gemaakten ophef. Zie daar kortelijk de historie van zulke ondernemingen à priori opgemaakt; de hemel beware mij voor de experientie.’ -
Het resultaat van alles was dat B. eenigen tijd daarna naar Leiden verhuisde, om voor studenten te privatiseeren, na zich verzekerd te hebben, dat hij daardoor aan geen der Leidsche Hooggeleerden afbreuk of schade toebragt. Hier nu is weder plaats voor eene uiterst delicate psychologische studie. Amsterdam verlatende, was het B. allerminst onaangenaam, daardoor aan het vriendschappelijk juk van den voortreffelijken Jeronimo de Vries te ontsnappen. Deze wist hem nog eenigen tijd in Amsterdam te houden, door hem te binden aan het Secretariaat der tweede Klasse van het Instituut. B. was aan de Vries nog eenig geld schuldig, en dit zou gevonden worden uit het kleine traktement aan den Secretarispost verbonden. Bl. 184. ‘Ik was eenig geld schuldig aan de VriesGa naar voetnoot1, 't geen hij mij van tijd tot tijd voorgeschoten had, en daar men mij wilde dringen om 't Secretariaat, als post, aan te nemen, hield men mij voor dat dit voorschot (circa ƒ 225) nu afgedaan diende te worden, en men het noodig had. Ik gevoelde die verplichting, en nam op mij de last die ik anders voor al 't geld des warelds niet aangenomen zou hebben. Toen het er door was, bleek het dat men mij die som reeds of afgerekend of geschonken, en de schuld vernietigd had, en alles dus tot bloot voorwendsel en bedriegelijk dwangmiddel gestrekt had. - Hoe men mij geslingerd heeft, weet niemand. - (Bl. 149: “Langs dezen weg knijpt men en foltert men mij eindeloos, verbittert mij 't leven, roeit allen geest en lust bij mij uit.”) - Hiertoe moest ik Secretaris zijn; en dus, niet alleen volstrekt belet worden van de wetenschap nuttig te zijn, maar de vervloekte valsche kraam door mijn naam wettigen en bevestigen.’ | |||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||
Tot dusverre B.; trachten wij de moreele situatie te analyseeren. Jeronimo de Vries was een der uitnemendste geesten in onze Letterkunde van het allerlaatst der vorige, en de dertig eerste jaren onzer eeuw. Zijne Geschiedenis der Hollandsche Dichtkunst, met goud bekroond en tweemaal gedrukt, gold voor klassiek. Onder van der Palm, en later met van Assen ter zijde, nam hij tot de jaren in de twintig de eerste plaats onder onze prozaïsten in. Zijne Verhandelingen aan te hooren werd een feest gerekend, vooral sedert de beroemde Redevoering, die hem den bijnaam gaf: de Redenaar over het Eenvoudige. Maar hij was een geestelijk antipode van Bilderdijk. Hij stond op het standpunt van de ‘Aufklärung’ en van de heerschende tijdstrooming. Toen tegen die rigting in Duitschland sedert Kant's philosophie en in de school der Romantiker eene reactie ontstond, zouden onze naburen den één (de Vries) onder de Verstandigen, den ander onder de Vernunfligen hebben gerangschikt (zie Kant's Kritik der reinen Vernunft, en Schleiermacher's ironische opdragt aan de Verstandigen vóór de brieven over Schlegel's Lucinde). De Vries wilde nu, om Bilderdijk's bestwil, van hem een gerangeerd man maken. Men trachtte hem af te leiden van zijne paradoxen, die tot niets dienden dan om de hoofden der jongelingen te verwarren. Men bezorgde hem het schuldelooze ambt van Secretaris; men zond hem Catullus' Epithalamium te vertalen, enz., enz. De Vries zelf komt er in de voorrede voor zijne Briefwisseling in Messchert's Verzameling op de naiefste wijze voor uit, dat hij Bilderdijk als een wonderlijken geest, als ‘een geniaal kind’, meende te moeten leiden en in eene soort van voogdij houden. Voor B., die den toeleg doorgrondde, was dit eene uitgezochte pijniging. Hij was te genereus om aan de Vr. zijne meerderheid te doen gevoelen. Hij droeg buitendien aan dezen met reden oprechte hoogachting toe, en voelde zich door banden van allerlei zeer reëele verplichtingen aan hem verbonden. Maar zijne eigenlijke indrukken komen voor den dag in de Brieven aan Tydeman. Sedert heeft B. in de laatste jaren zijns levens den anderen uit het begaafde broederpaar, Ds. A. de Vries, tot stadgenoot gehad. Maar met dezen was hij lang niet even intiem, en die had ook niets van de seduliteit en gedienstigheid van Jeroon. | |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
En nu nog eene oäsis om uit te rusten van de voorgaande, min aangename beschouwingen. Hoe treft ons de plotseling zoo teedere toon op bl. 61. ‘Iets anders. Zekere jonge Heer D'acosta, Jood, van veel geest en schranderheid, en die een uitnemend schoon Hollandsch vers maakt, zal eerstdaags met zijnen vader U komen onderhouden over den verderen aanleg zijner studiën te Leyden, nadat hij 2 jaren (ni fallor) onder Cras gestudeerd heeft. Ik had misschien er wel zooveel uit kunnen halen, om hem zelf een cursus van R. Recht en van Nederl. taal te geven; maar zijn vader vroeg mij raad; dus ik mocht niet anders dan hem naar de Universiteit wijzen; en ik achtte daarbij wel te doen, met hem aan U te bevelen, die hem wel op den echten en soliden weg zult willen helpen, en met mij meêwerken om hem smaak en gehechtheid aan het Jus Civ. in te boezemen. Het zou mij innig grieven, zoo hij bedorven en op den algemeenen hedendaagschen weg raakte.’ Schoon is ook het antwoord van H.W. Tydeman, bl. 64: ‘Ik hoop dat de Heer Dacosta mij komt zien, voordat hij een der andere Proff. gesproken of eene kamer gehuurd heeft; dan zal ik hem zeer ernstig raden, dat hij nog een jaar te Amsterdam blijve, uw onderwijs in Jur. Rom. en in de Nederl. taalkunde vrage, en zich daaraan geheel houde, en u aanbiede de honderd ducaten, welke hier voor een privatissimum aan een Prof. gegeven worden: hij wint dan nog genoeg aan andere depenses uit, en dan verlang ik hem na een jaar uit uwe handen te ontvangen, wanneer hij mij welligt even zooveel zal kunnen leeren als ik hem, maar wij toch altijd elkander.’
Zonderling! Ook van deze wereld- en menschen-haters schijnt het oude woord te gelden: Ziet hoe lief zij elkander hebben! Neen, zóó eenzaam leven niet de edele vrijwillige solitairen, de οἰωνολ van ons geslacht, dat zij niet minstens hier en daar er éénen zouden ontmoeten, in cujus sinu requiescant, quocum sic loquantur uti secum. Bilderdijk en da Costa! - namen onafscheidelijk verbonden in de geschiedenis onzer letterkunde, en in de veel dieper historie van den Nederlandschen geest. Wie zou kunnen over het hoofd zien, | |||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||
uit de zelfde school, den politicus dien de residentie bezit, en den uitnemenden theosooph en letterkundige die Amsterdam's stedelijken raad versiert. En toch! ik herhaal: Bilderdijk en da Costa! - waar is onder de thans levenden de derde Diadooch, die zich als evengelijke schakel aan die catena aurea zou durven aan te lasschen?
Par bene compositum!
Mr. M. des Amorie van der Hoeven. | |||||||||||||||
Noord en Zuid. Tijdschrift voor de beoefening der fraaie letteren, 1e deel, 2e afl. Utrecht, J.L. Beijers en J. van Boekhoven. 1867.De eerlijkheid zou welligt vorderen, dat een beter geluimde aankondiging van de tweede aflevering van Noord en Zuid in uitgebreidheid niet te zeer achterstond bij de wel wat splinterige beoordeeling van de eerste aflevering. Het spreekwoord zegt: eerlijk duurt het langst. De vraag zou echter voor de hand liggen, of eerlijk in dit geval niet wat al te lang zou duren. 't Beste zal zijn, om, zoo het tijdschrift iets aan onze kritiek te kort komt, zijn pretensiën te endosseren aan de heeren Hageman, vervaardiger van Rijmen en Gedichten, en Mr v.d. Moore, te Macassar, van welke beiden in Noord en Zuid zelf ‘Letternieuws’ gegeven wordt, - en lang geen goed nieuws. Wij wenschen de redactie geluk, dat het met hare keus van een motto voor deze rubriek zoo uitstekend goed afgeloopen is. Over 't geheel geven wij aan de tweede aflevering van Noord en Zuid de voorkeur boven de eerste. De Losse herinneringen uit den Duitschen oorlog in 't Nassausche worden voortgezet. Wij hebben reeds de degelijkheid van die stukjes vermeld. In deze afdeeling der Losse herinneringen, waarop een derde nog zal volgen, blijft de schr. even ernstig en kalm bij het verhaal van zaken, welke in de oogen van iemand, die wat goed lachs is, al zeer ligt, dunkt mij, het voorkomen zouden gekregen hebben | |||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||
van de parodie van een heldendicht. De Duitsche oorlog toch in 't Westen tegen 't 8e armeecorps, onder den Prins van Hessen, is een komedie geweest; en de schr. der Losse herinneringen heeft, om zijn ernstigen toon vol te houden, dan ook de curieusste trekjes in een noot hier en daar moeten van de hand doen. - 't Is waar, de onbeduidende schoten, die in dien oorlog te Wiesbaden en te Bieberich vielen, zonden hun kogels tot om de ooren des schrijvers en in de vertrekken zijner vrienden - en dat maakte de zaak zeker ernstig. Niet minder verdienstelijk dan deze schrijver maakt zich voor het tijdschrift hij, die zich teekent Soera Rana, de schrijver van 't opgewonden romannetje, waarmede de eerste aflevering geopend werd en dat veel te mooi was. Merkwaardig, teekent ook deze schrijver een zijner versjes uit Duitschland; een ernstig versje, dat zeer gewoon van inhoud en iets minder van vorm is, en ongetwijfeld onderdoet voor de Lessen van een vader aan zijn zoon bij diens vertrek naar de Akademie. Deze vader is dagbladschrijver, en vandaar, verzekert schrijver, dat zijn hollandsch niet van het zuiverste is. Dit wordt in het vers met cursief schrift aangeduid. Bijv.: ‘Van af den eersten oogenblik
Mijn zoon, dat ge in stee zult gerakenGa naar voetnoot1
Zoo zie u naar den Deskundigen om,
Om uwe opwachting fluks hem te maken.
De Deskundige is neef van de specialiteit
Die zich in “de” Kamer doet eeren;
Hij is een grootaardig verschijnsel, mijn zoon!
En zal u protegeeren.’
Ik geef aan dit versje van Soera Rana de voorkeur, ook boven zijn zestal liedjes onder 't opschrift ‘Het oorlogslied des vredes’. De grenslijn te trekken tusschen poësie en vernuft is zeer moeijelijk. - Is 't geen vernuft, wat in die versjes speelt, dan zal 't poësie zijn, want er zit iets in. ‘De viooltjes echter, en de lelietjes, en de grasstengel schudden verwonderd en bedachtzaam het hoofd’ .... Zoo luidt het slot van een fabel: de Paddestoel. Ein allgemeines schütteln des Kopfes! De | |||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||
geest van deze fabel is stellig geen poësie, maar vernuft, en nog wel van zekere soort. - Ik weet niet, of Soera Rana een bewonderaar der werken van Ds. Laurillard is? - ‘De zon had medelijden met den paddestoel en zond een van hare stralen af om hem te troosten.’ - Paddestoelen groeijen best op vochtige donkere plaatsen. Nog zijn wij niet aan 't eind van Soera Rana's bijdragen. ‘Een bezoek aan Ter Vere’ is het beste, wat van zijne hand in deze aflevering voorkomt. - Of 't een steek onder water is - tegen A.H.L. de B., die, onder gezamenlijk opschrift, tegenover de stad Ter Vere, ‘de Maaskant te Rotterdam’ geplaatst heeft - wanneer Soera Rana verklaart ‘meer bedoeld te hebben een indruk weêr te geven, dan eene photographische getrouwheid bij 't schilderen van détails’? De Maaskant te Rotterdam toch is met photographische trouw afgebeeld. De photographie is volkomen geslaagd en het object waarborgt ons den aangenamen indruk, doch de kunst van het stukje ligt meer in 't zien dan in 't teekenen. De teekening herinnert, wat de uitvoering betreft, zou ik zeggen, even aan een Chineesch of Middeneeuwsch schilderij. De ‘Gelukkige invallen’ uit Punch kennen wij reeds uit de vorige aflevering. Het oorspronkelijke is werkelijk geestig geschreven; de lijst der gedachten en invallen van iemand, die in 't ootje genomen wordt, zonder 't regt te weten, en die een aartssukkel is zonder het te vermoeden. - Zoo ik de redactie was, zou ik echter te midden van eigen oorspronkelijk werk niet de vertaling van een zoo buitengewoon goed geslaagd karakterteekeningetje dulden willen. De heer D.B., ditmaal prozaïst, opent deze aflevering met een welgemeend verhaaltje, getiteld: ‘Een Wandeling’, eigenlijk een gesprek over Kunst met herinnering aan de Amsterdamsche tentoonstelling. - Het is zeer moeijelijk humorist te zijn, zonder laf te wezen of gezocht. Zoowel Betsy, als de ‘Ik’ in het stukje zijn, geloof ik, niet gelukt; en de schilder Franken, van wien het heet: ‘Helaas, arm Vaderland, waar een man als Franken zoo weinig bekend is!’ blijft, niettegenstaande het vele goede, dat hem in den mond gelegd wordt, eenigzins den indruk maken van den kunstenaar op de platen van wijlen A.v.H. - Ik wil echter tegen het genre, dat D.B. bedoeld heeft te volgen, niets inbrengen; .......allerminst, dat het splinternieuw is. Dewijl ook | |||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||
deze aflevering van het Tijdschrift weder, boven zijn ‘Letternieuws’, een motto biedt, wil ik weder eindigen met het slot van dat motto mede te deelen. Het luidt: ‘.......Zoodat ook dit een valsche stelling is, wanneer men zich inbeeldt, dat iemand, die eenen anderen, of berispt of onderricht, daarom juist zich zou laten dunken, wijzer of beter te zijn dan degeen, dien hij of berispen of onderrichten durft.’
J. l'A. H. | |||||||||||||||
De verdiensten der Engelschen op gyuaekologisch gebied en het verband der gynaekologie met de geneeskunde, door T. Halbertsma. Utrecht, H.C. Blom.
| |||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||
missen daartoe alle gegevens en de studenten in de medieijnen zijn nog niet bij magte de waarheid van zijne stellingen in te zien en te beoordeelen. Zoodoende wordt niemand er door voldaan, en leert niemand er het standpunt door kennen, waarop de nieuwe docent zich geplaatst heeft. Welk ook dat standpunt zijn moge, de vorm van het pleidooi is allerongelukkigst gekozen; de feiten zijn zonder eenige strenge orde slechts daarheen geworpen. De physiologische volgorde is niet altijd streng vastgehouden en de taal is zoo stroef en unbeholfen, dat het inderdaad moeite kost het 26 bladzijden groote stukje tot aan het einde met attentie te lezen. Om uit vele voorbeelden slechts één te kiezen. ‘Behalve de genoemden zijn het vooral ook Spencer Wells, Tyler Smith en Baker Brown, die daartoe hebben bijgedragen, door nauwkeurig uitzoeken der gevallen, door verbeterde diagnostiek en door de ontdekking der mogelijkheid den steel van het gezwel in de buikholte te laten, o.a. door het gebruik van het ferrum candens mogelijk geworden, zijn de resultaten zoo gunstig geworden, dat zij, die voor kort de operatie nog ten sterkste afkeurden, ze ook nu voor geoorloofd houden.’ Het meest juichen wij uit de geheele oratie des schrijvers voornemen toe om in Utrecht op uitgebreide schaal eene obstetrische polikliniek tot stand te brengen, waardoor de studenten gelegenheid zullen hebben zich meer te oefenen en ruimer ervaring op te doen dan anders bij het ontoereikende van de te kleine verloskundige afdeeling in het Nosocomium Academicum mogelijk zou zijn. Van harte wenschen wij den nieuw benoemden Hoogleeraar veel medewerking, volhardenden ijver en goed succes toe.
Aardig is de tegenhanger dien Dr. W.M.H. Sänger, in zijne redevoering ter aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Hoogeschool te Groningen, van de oratie van zijnen nieuwen Collega Halbertsma levert. Wees deze laatste op de verdiensten der Engelschen op gynaekologisch en obstetrisch gebied, deze had tot thema gekozen de onvolkomenheid der verloskundige wetenschap. Hij lacht wat met hen, die met de verloskunde - hoe hoog hij haar ook, als kunst en als wetenschap waardeert - dweepen en als eene volmaakte wetenschap schier vergoden. Hij heeft zich te zeer overtuigd, hoe het schitterend licht, dat haar omstraalt en dat ons bijna | |||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||
verblindt, als wij haar van verre beschouwen, verbleekt zoodra wij haar van nabij gadeslaan, en hoe spoedig ze dan afdaalt van het voetstuk, waarop de geestdrift harer hewonderaars haar meestal plaatst. In vloeijenden, gemakkelijken stijl, soms schalksch en geestig, doorloopt hij een groot gedeelte der kunst en weet overal den vinger op de naakte plekken te zetten. Omtrent de eenvoudigste zaken bij de baring, zooals omtrent de ligging der vrouw, de zorg voor het perinaeum, de verwijdering der secundinae, heerscht nog verdeeldheid in het kamp der verloskundigen, zoodat men, na eene dagelijksche ervaring, gedurende tal van eeuwen, nog niet eens in staat is een stellig antwoord te geven op de vraag, hoe eene natuurlijke verlossing moet worden bestuurd. Met de verloskundige kunstbewerkingen is het nog niet veel beter gesteld. De waarde van het kunstmatig breken der vliezen, van de verwijding van den baarmoedermond door de hand, van het opwekken van vroegtijdige baring, enz., enz., wordt door den een zus, door den ander zoo beoordeeld. Omtrent den besten tang loopen de gevoelens hemelsbreed uit elkander, eveneens omtrent zijne applicatie, omtrent de decapitatie, de cephalotribe, enz., enz. ‘Overal is strijd van meeningen, een strijd, aan wiens beslissing niet alleen het wel of het wee, maar ook het leven of de dood van zoo menige moeder en kind kan afhangen. Ja, wie zal ons zeggen, hoe hoog het gras groeit op de graven van hen, die de ongelukkige slagtoffers van dien onbeslisten strijd zijn geworden!’ En zag het er in de wetenschap nu maar wat helderder uit! Maar ook daar is volgens den schrijver schemering of volkomen duisternis. De herkenning van zwangerschap, van tweeling-zwangerschap, van placenta praevia; de oorzaak van het begin der tijdige baring, van de spirale windingen der vaten, van de navelstreng; onze ontwikkelingsgeschiedenis, het mechanisme der baring, de oorzaken der schedelligging, de oorzaken van plotselingen dood bij kraamvrouwen van ecclampsie, van kraamvrouwenkoorts, enz. - overal verschil van meening, overal onzekerheid, overal strijd. ‘Maar,’ zegt de schrijver, ‘al kan die strijd in vele opzigten, - evenwel volstrekt niet in alle - een brillant tournooi worden genoemd, dat kruisvuur van verschillende meeningen moet ons toch tot de overtuiging brengen, hoe zeer de verloskunde eene wetenschap is, | |||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||
die nog dagelijks struikelt in velen, en hoe zij, in plaats van te roemen in het weinige, dat zij het hare kan noemen, het veeleer moet bekennen: niet dat ik de volmaking alreede verkregen heb, maar ik streef er naar, of ik ze mogt deelachtig worden.’ Met genoegen hebben wij het geestig geschreven betoog over de onmondigheid der verloskunde gelezen; maar daarom heeft het ons nog niet geheel overtuigd. De schrijver verschüttet maar al te zeer das Kind met dem Bade. Hij wijt vele gebreken en leemten aan de wetenschap, terwijl zij slechts de schuld zijn van eenzijdige opvatting, van onbedrevenheid, van onjuiste toepassing, van onlogische redeneering van hare beoefenaars. Hij ziet daarbij over het hoofd, dat gewijzigde omstandigheden tot gewijzigde handelingen moeten aanleiding geven en dat het te ligtvaardig generaliseeren en apodictisch algemeene stellingen verkondigen wel een fout is van de beoefenaars, maar niet van de wetenschap. Hij schijnt eene overeenstemming bij de kunstoefenaars te begeeren, die wel altijd tot de onvervulde idealen zal blijven behooren, die bij de adepten in geen enkele wetenschap, in geene enkele kunst gevonden wordt, of ooit gevonden zal worden. Moge zijne voorstelling dan ook niet geheel van overdrijving vrij te pleiten zijn, wij zijn gerust op den gunstigen invloed, dien hij op zijne studenten zal uitoefenen. Hij is te zeer vijand van autoriteit, dan dat hij ze niet zal aansporen zelve te onderzoeken, waar de waarheid schuilt. Hij verheugt zich er in, dat de verloskunde nog zulk een ruim, ja, onmetelijk veld ter bearbeiding aanbiedt. Nu ze nog zoo waggelend hare schreden zet op het pad, dat zij moet volgen, nu zij nog zoo dikwijls besluiteloos voor een kruisweg staat, ja, zelfs nu en dan een dwaalspoor dreigt in te slaan, nu is zij, zijns inziens, juist in staat wetenschappelijk gevormde mannen met lust en ijver voor hare vlijtige beoefening te bezielen. Ware zij daarentegen eene wetenschap, voor wier regtbank de debatten waren gesloten, op wier gebied alle strijd was uitgestreden, alle geschillen beslecht, alle vragen beantwoord, alle twijfel opgeheven; eene wetenschap, die aan hare beoefenaars geene andere eischen stelde, dan een weinig geheugen om zich hare leer, en een weinig oefening om zich hare kunst eigen te maken, zouden wij dan, vraagt hij ons, naar haren tempel spoeden en in bewondering voor haar | |||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||
nederknielen? Immers neen, en met Le Bon zouden wij uitroepen: haec ars viros dedecet. Met belangstelling zullen wij den nieuwen Hoogleeraar volgen op zijne verdere loopbaan, overtuigd als wij zijn, dat hij een levendig aandeel aan den wetenschappelijken strijd, aan de wrijving van wetenschappelijke denkbeelden zal nemen en dat uit die wrijving meer licht ontstaan, meer waarheid in de wetenschap geboren zal worden.
t. | |||||||||||||||
De schoolbank en haar invloed op het kind, door J.J.G.M. van Dieren. 's Hertogenbosch, Gebr. Muller. 1867.De zorg voor de ligchamelijke opvoeding der kinderen behoort zeker tot de belangrijkste onderwerpen van de Hygiène. Dat zij vaak groot gevaar loopt veronachtzaamd te worden bij de zenuwachtige haast, waarmede de kinderen in den tegenwoordigen tijd ‘knap’ gemaakt moeten worden, is maar al te waar. Intusschen ontbreekt het gelukkig aan den anderen kant weêr niet aan stemmen die tegen dat gevaar waarschuwen, of die de middelen aan de hand geven het af te wenden. Zoo heeft men in den laatsten tijd het oog meer gevestigd op de scholen, waarin de kinderen zoo'n groot deel van hun leven moeten doorbrengen. Niet slechts dat men naauwlettender zorg gedragen heeft voor behoorlijke ruimte, luchtverversching, verwarming enz., maar ook het mobilair, en met name de schoolbanken, zijn aan een naauwgezet onderzoek onderworpen. De nadeelige invloed, dien zij bij ondoeltreffende inrigting op de kinderen uitoefenen, maakt den inhoud van het bovenstaande boekje uit. Zeer teregt wordt daarin aangetoond dat al die verschillende posities, die men de kinderen op de school ziet aannemen, meestal een noodzakelijken, mechanischen grond hebben, en door de bank, waarop zij moeten zitten, of door den ligchamelijken toestand van het kind geconditioneerd zijn. Zoo lummelt het een met den arm op de tafel, het andere leunt met het hoofd op den arm, een derde zit op één knie, een vierde is met beide knieën op de bank gekropen; | |||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||
het eene zit regts, het andere links, het eene bommelt met de beenen, het andere heeft ze regt uitgestoken, weêr een ander heeft ze kruislings over elkander geslagen, en al die verschillende posities zijn onbewuste uitvloeisels van de zucht om het zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken. In onze scholen worden de leerlingen bij elkander en in klassen geplaatst naar den graad hunner vorderingen. Daardoor komen vaak groote en kleine kinderen bij elkander in eene bank te zitten. Zijn die banken nu goed voor de grooteren, dan deugen zij niet voor de kleineren en omgekeerd. Zijn de voetbanken op de goede maat aangebragt voor de kleineren, dan zijn zij op te korten afstand voor de grooteren. Is de voetbank niet goed aangebragt, dan kan het kind onmogelijk gemakkelijk zitten en zoekt dit ongemak te verhelpen door allerlei positiën aan te nemen, die òf de deelen op min gunstige wijze drukken, òf in strijd zijn met 's meesters herhaald bevel: regt zitten! Is de afstand van de tafel en de bank niet juist berekend naar de grootte der kinderen, dan moeten zij òf te veel gekromd zitten, òf de armen te hoog houden, òf zich vóór op den rand der bank schuiven, òf zoodanig voorover hellen dat de borst tegen de tafel gedrukt wordt. Hierdoor ontstaat scheeve stand van wervelkolom, van schouderen, ongelijke spanning en oefening der spieren, stoornis in de circulatie en in de respiratie, drukking van de buiksorganen, overmatige inspanning der oogen enz. enz. De gevolgen van die telkens zich herhalende nadeelige invloeden en stoornissen in de vrije verrigting der organen kunnen niet wegblijven. Zij brengen borstongesteldheden, constipatiën, gemis aan eetlust, slechte bloedsbereiding, zwakte, scheefheid en verkrommingen, bijziendheid enz. te weeg, of leggen de kiem tot deze gebreken en vele andere opvolgende sukkelingen. Om hierin te voorzien, moet men de kinderen niet zoozeer, althans niet alleen naarmate zij gevorderd zijn, in dezelfde bank zetten, maar moeten er 1o. banken van verschillende hoogte, 2o met tafels en voetbanken op verschillenden afstand van de bank gelegen, in de scholen gebezigd worden. De banken moeten zoo geplaatst zijn, dat vóór elke zitbank de daarachter staande tafel een gemakkelijke leuning voor den rug kan aanbieden. Al wat verder omtrent tafels en banken in acht genomen moet worden, zet de schrijver met weinig woorden uiteen, en eindigt zijn kort maar lezenswaardig | |||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||
stukje, hetwelk grootendeels in navolging van Dr. Guillaume's Hygiène scolaire en van Dr. Fahrner's Das Kind und der Schultisch geschreven is, met de navolgende corollaria:
S. |
|