| |
| |
| |
Franz Michael Felder.
Sonderlinge. Bregenzerwälder Lebens- und Characterbilder aus neuester Zeit. Leipzig. S. Hirzel. 1867.
Wanneer de prachtige Alpennatuur van het Vorarlgebergte meer bekend ware bij het reislustige volkje van het mistige Engeland en van het vlakke en dompige Nederland, dan zou het kleine dorpje Schoppernau zeker niet al zoo lange jaren verborgen hebben kunnen blijven in zijn schuilhoek. Die hemelhooge bergen, met hun eeuwige sneeuwvelden en donderende lawinen, welke den reiziger nu eens allen door- en overtogt schijnen te verbieden wanneer ze daar als werkelijk huiveringwekkende gestalten zwijgend en somber voor hem staan en den weg versperren, en die hem dan weêr den luiden kreet van bewondering afpersen, door hem eensklaps de liefelijkste en meest pittoreske vergezigten voor te tooveren, ze zouden dan al lang weergalmd hebben van het gejubel der kosmopolitische schaar, die zich telken jare op nieuw in het heerlijke Zwitserland als verdringt. Terwijl nu zelfs geen veilige rijweg nog naar dat stille plekske heenvoert, omdat de rustige bewoners zelve alleen daarvan gebruik zouden maken en eenvoud hen de behoefte er aan nog bijna in twijfel doet trekken, zoo zou dan zeker reeds voor lang geld noch moeite gespaard zijn om het dorpje zeer gemakkelijk zelfs genaakbaar te maken. De zoo wél bekende schilderachtige en herbergzame chalet zou dan al op menige, nu woeste en eenzame steilte gebouwd zijn, en een reusachtig hôtel zou er prijken te midden der bijna schamele woningen, waarin thans de dorpelingen gehuisvest zijn. Zeker zou dan de rijkdom van menig huisvader grooter, of, juister misschien, de armoede van menigeen kleiner zijn dan thans, maar even zeker zou dan ook de eenvoud zijn geweken uit
| |
| |
menig hoofd en hart en plaats hebben geruimd voor de gewrongenheid en gemaaktheid, die wel niet gemist schijnen te kunnen worden bij beschaving. En wanneer dan zomer aan zomer de, meestal potsierlijk uitgedoste Engelsche toerist met zijn ellenlange en voor niets versaagde dames iederen schuilhoek van ons dorpje en elken top van het omliggend gebergte had doorsnuffeld en beklommen en Murray en Baedeker dus wel had gedwongen er dadelijk hunne spionnen heen te zenden, opdat toch geene enkele bijzonderheid in hunne reisboeken ontbreken mogt, dan waarlijk zou Franz Michael Felder niet zoo lang en zoo rustig en zoo ongestoord hebben kunnen voortwerken in zijn stil verblijf, zonder bekend te zijn geworden bij landgenoot en vreemdeling.
Want dat het nog voor luttel tijds ganschelijk onbekende Schoppernau plotseling een werkelijk bekend dorp in Duitschland geworden is, heeft het eenig en alleen aan zijnen Felder te danken. De zoo gansch andere arbeid dan dien men van de door spade en mestvork vereêlte hand zou verwachten, heeft dien stillen schuilhoek eensklaps in het helderste licht geplaatst. En wat de schoonheden der nu eens trotsche en dan weêr liefelijke, nu eens vrees en ontzag en dan weêr bewondering en weemoed inboezemende Alpennatuur niet vermogten, dat vermogten de meer dan gewone begaafdheden van den eenvoudigen dorpeling, die ons uit het midden van het Bregenzerwoud schetsen toezendt van het leven der zijnen zoo juist en zoo krachtig tevens geteekend, dat ze ons als doen hunkeren om iets meer van zulk een ongewonen teekenaar te vernemen.
Maar alligt wordt mij door den lezer op de meest lakonieke en ijskoude wijze toegevoegd, dat de man van wien ik spreek hier te lande nog geheel onbekend is, en er alzoo nog geenerlei sprake zijn kan van eenige nieuwsgierigheid, veel minder nog van hunkering, om iets van dien vreemdeling te weten. Misschien heeft men gelijk; maar zoo ging 't ook nog voor korten tijd den hier te lande voorzeker verre van onbekenden Dr. Hildebrandt te Leipzig. En toen die toch kennis had gemaakt met onzen Felder, was hij oogenblikkelijk zoo met den man ingenomen, dat hij niet alleen dadelijk zijn bekwamen vriend Dr. Hirzel wist te bewegen de nieuwste pennevrucht van dien eenvoudigen boer als goed te ijken voor het Duitsche publiek, door zijn naam als uitgever op den titel te plaatsen, maar ook zelf de pen opnam om den nieuwen novellist bij
| |
| |
zijne landgenooten in te leiden. Ook voor mij is hij een geheel nieuwe bekende, maar een bekende van wien 't mij dadelijk lief was iets naders te vernemen, nadat ik zijn laatsten roman, ‘die Sonderlinge,’ met uitstekend genoegen had gelezen. 't Is die roman, welken ik het Nederlandsche publiek ten lectuur wensch aan te bevelen, maar eerst zal ik dat weinige van den schrijver zelven mededeelen, wat de Leipziger geleerde daarvan in de Gartenlaube heeft opgeteekend.
Toevallig was de kennismaking van Dr. Hildebrandt met zijn nieuwen vriend. En die heeft hij wèl aan de schoone Alpennatuur te danken. Op een voetreisje door het Bregenzerwoud kwam hij des avonds, in Bad Reute, met den docter der plaats in aanraking. Deze vertelde hem met zekeren lokalen trots van een boer, die in het nabijgelegene kleine dorpje Schoppernau woonde, en van wien al een roman in 't licht verschenen was die nog al opgang had gemaakt. Hij raadde hem aan den man eens te bezoeken. Maar daartoe ontbrak onzen reiziger de noodige tijd. Toen hij echter den volgenden middag in het kleine Au aan tafel zat en den hospes naar Felder vroeg, verliet deze dadelijk het vertrek en kwam met den held zelven, die juist in de gelagkamer een glas bier was komen drinken, terug. Onmiddellijk was een levendig onderhoud tusschen die beiden aangeknoopt. En de geleerde, die eerst na menig jaar van ijverige studie en ten koste van menigen klinkenden daalder de gave verkregen had om met gunstigen uitslag tot zijne landgenooten door den druk te spreken, hij staarde met bewondering den daar voor hem zittenden eenvoudigen landman aan, die op dezelfde wijze en met hetzelfde gunstige gevolg invloed oefende op zijne tijdgenooten, maar die nooit eenig ander dan het meest eenvoudig onderrigt had genoten, ja die, meer nog, elk uur schrijvens moest ontwoekeren aan veelal ruwen en afmattenden handenarbeid. Geen wonder dat het eerste mondgesprek tot eene weldra drukke briefwisseling leidde tusschen dat tweetal, zoo verschillend in opleiding en ontwikkeling, maar zoo overeenstemmend in levensopvatting en levensdoel. En 't is juist die briefwisseling welke ons Felder voldoende leert kennen om hem niet langer vreemdeling te noemen, wanneer men zijne werken in handen neemt.
Groot in aantal zijn die werken nog niet. 't Is nog geenszins door de vruchtbaarheid zijner pen dat hij zich bekend heeft gemaakt. Behalve kleine, hier en daar verspreide stukjes, zijn
| |
| |
nog maar twee romans van hem in 't licht verschenen. De eerste draagt den, vooral ons Nederlanders vreemd in de ooren klinkenden titel van: ‘Nümmamüllers und das Schwarzokaspale, ein Lebensbild aus dem Bregenzerwalde.’ 't Is eene schets van den schrijver zelven, waarin hij zoo naïf en zoo waar tevens zijne gedachten en opvattingen heeft weêrgegeven, dat Dr. Hildebrandt beweert: die man kan nooit een tweede dergelijk werk leveren, want hij heeft hierin al zijne geheele persoonlijkheid neêrgelegd. Toch heeft hij wel degelijk die tweede schets gegeven en eene betere zelfs nog dan de eerste, alweêr echter onder een vreemden titel: ‘Sonderlinge’ namelijk. Maar dat vreemde bepaalt zich gansch en al tot den titel, want de inhoud is zoo natuurlijk, zoo vol van gevoel en menschenkennis, dat ik overtuigd ben van de sympathie der lezers die ik voor dit pas verschenen boek hoop te winnen. Eerst echter trede de schrijver, dan zijn laatste werk op.
Felder is boer, in den vollen zin des woords. Dat was ook zijn vader, van ouder tot ouder. En dat reeds dit bedrijf weinig aanleiding geeft tot ontwikkeling van den geest, begrijpt een ieder, die het primitieve van den landbouw in die onvruchtbare berglanden kent. Toch blijkt ook dien vader een meer dan gewone lust naar kennis bezield te hebben, want hij was een hartstochtelijk liefhebber van lezen. En al moest zijn zoon hem al vroeg ten grave zien dalen, lang genoeg mogt hij' hem evenwel behouden om nog van hem dienzelfden lust tot lezen over te nemen. Elk boek, ja elk gedrukt stuk papier zelfs dat die beiden maar konden magtig worden, werd gretig door hen verslonden. Een oude legende van voor drie honderd jaar, de alombekende geschiedenis van Genoveva, de daden en lotgevallen van Schinderhannes, een stapel oude almanakken, ze waren als lekkernijen door hen genoten. En toen het jaar 1848 den negenjarigen knaap voor 't eerst bekend maakte met oproer en met oorlog, en 't hem voor 't eerst ook regt duidelijk werd dat er nog andere menschen daar verre achter die bergen woonden, menschen als hij, maar bewegelijker en woeliger en onstuimiger, en de postbode hun wekelijks een dagblad bragt, waarin alle die Jobstijdingen voor koningen en regerenden werden vermeld, ja toen waren vader en zoon dikwijls zoo verdiept in hunne lectuur, dat de afgetobde huisvrouw vaak moeite had die beiden naar hunne legerstede te drijven.
Tien jaar pas was hij oud, toen hij zijn vader al moest mis- | |
| |
sen en den kost verdienen voor zijne moeder, wier omstandigheden niet vergunnen de hulp van een kuecht in te roepen. Daarenboven had de arme jongen al op nog jeugdiger leeftijd reeds kennis moeten maken met het ongeluk. De doctor der streek zou het kind van eene oogontsteking genezen, maar had, in zijn gausch niet ongewonen staat van dronkenschap, het eene oogje geheel uitgestoken. Arme bevolking, die aan zulke onverlaten ten prooi is! Troetelkind der fortuin is de goede man dus van zijn jeugd af waarlijk niet geweest. Maar er zat pit in den jongen en leeren deed hij graag en flink. Want wanneer hij vertelt, al vroeg menige oorvijg te hebben gekregen van den meester, omdat hij op school een Schoppernauer courant schreef, die dikwijls het geheele dorpje door van hand tot hand ging, dan ligt daarin waarlijk wel het bewijs dat de jongen opgewektheid bezat en lust tot werken ook. Toch beduidde die school niet veel, en het onderrigt dat hij er genoot, ging niet bijster ver. Trouwens, dat is reeds daaruit op te maken, dat het geheele tractement van den meester niet meer bedroeg dan zeventig gulden 's jaars. En hoe eenvoudig en sober zelfs de levenswijze in het kleine dorpske ook mogt zijn, zoo goedkoop was 't er toch niet, dat dit loon toereikte voor een voldoend onderhoud gedurende volle twaalf maanden. Alleen des winters dus, wanneer de stormwind daarbuiten over de toppen der bergen gierde en de krakende lawinen den dorpeling waarschuwden zich niet al te ver van huis te wagen, werd de deur der school geopend voor de dorpsjeugd, die dan in het barre jaargetijde kennis genoeg moest opdoen om als proviand voor geheel het jaar te kunnen strekken. Kwam de zomer weêr aan, werden de bergpaden weder
begaanbaar, en was een ieder blij den winterkerker te kunnen verlaten, dan zag men den meester al spoedig de geheele streek doortrekken om, hier als metselaar en daar als verwer, al naarmate er behoefte bleek aan een der veelzijdige diensten die hij kon bewijzen, bij de boeren in den omtrek te arbeiden, en op die wijze aan te vullen wat hij noodig had voor een toch altijd nog karig bestaan. A bon entendeur, demi mot suffit: zoo ging 't ook hier. Onze Felder had blijkbaar niets anders noodig dan den eersten stoot tot leeren, want toen hij maar eens lezen en schrijven had geleerd, wist hij zelf wel hoe die primitieve kennis verder toe te passen. Spelen met andere kinderen, dartelen en joelen en stoeijen met zijne makkers,
| |
| |
wat anders der jongens lust en leven is, dat kon de goede knaap niet doen. Want de arme weduwe was wel gedwongen om alle diensten die het eenig kind haar vermogt te bewijzen, voor het onmisbaar onderhoud van hen beiden te gebruiken. Vandaar dan ook de ernst die uit geheel zijn wezen spreekt, en die zoo duidelijk te lezen is in dat bleeke en sterk geteekende gelaat, waarop alleen de half ironische glimlach, welke nu en dan om de fijne en gesloten lippen speelt, een zeker zonneschijntje werpt. Had de knaap den vermoeijenden arbeid van den dag verrigt, dan was niet een of ander stuk speelgoed, maar een krant of een boek dat hij had weten op te doen, zijn uitspanning en ook in waarheid zijn lust. En toen ook de werkelijk zoo verdienstelijke Gartenlaube eens den smaad moest ondervinden, dat de een of ander onverlaat van een winkelier een harer bladen misbruikte om er een stukje zeep in te wikkelen, dat de dorpsbarbier aan onzen Felder verkocht, en deze dus, op zoo triviale wijze, dat geestig tijdschrift leerde kennen, toen rustte hij niet eer hij zich een exemplaar kon aanschaffen om het geregeld te kunnen lezen. Maar daartoe was heel wat noodig; want de extra uitgaaf kon alleen door extra arbeid bestreden worden. Die moeijelijkheden wist hij echter te overwinnen, ja ze vermeerderden zelfs nog zijne begeerten. Was de taak voor de arme moeder verrigt, dan begon eerst het werk voor de zoo vurig gewenschte lectuur, en hout slepen voor anderen en een kleine handel in geitenvellen verschaften hem gelukkig weldra de noodige penningen daartoe. Toen eerst leerde hij kennen wat de vaderlandsche pers heerlijks oplevert voor hem wiens geest onbevredigd blijft, al wordt ook met den gunstigsten uitslag dag aan dag elke spier en zenuw ingespannen en tot de uiterste kracht
gedwongen voor het dagelijksch onderhoud. Weldra waren de Duitsche klassieken die Cotta uitgaf, de begeerde boeken, en alweêr moest meer arbeid ook die verschaffen. Maar terwijl hij telkenmale meende dat wanneer dat ééne boek nog verkregen en dat ééne tijdschrift nog aangeschaft was, de begeerte ook bevredigd zou zijn, groeide natuurlijk de lust tot altijd meer lectuur in nog sterker mate aan, ja werd al grooter en grooter door iederen nieuwen aankoop. Daarenboven bleven toen de moeijelijkheden niet uit, waarvoor geestelijke en schout hem al lang hadden gewaarschuwd, moeijelijkheden die het eigenaardig gevolg waren van den lust van den jongen om te lezen en te leeren, terwijl de onverbiddelijke
| |
| |
noodzakelijkheid hem dwong voor het onderhoud van zijn gezin niet alleen hard te werken, maar zelfs te zwoegen. Was 't billijk, was 't regtvaardig, zoo murmureerde hij alras, dat hem, den blijkbaar door de natuur voor geleerde bestemden man, zulke zware en afmattende handenarbeid als levenstaak was opgelegd? En was 't niet zijn pligt als mensch, dien wreeden en harden last van zijn schouders te werpen! O, hoe kromp hem het hart zamen, toen hij in 't jaar 1858 voor 't eerst eens eene andere plaats, en dat toch nog maar het kleine Lindau, leerde kennen, maar zich al spoedig weder achter zijne hooge bergen moest terugtrekken van die bedrijvige en vrolijke wereld die zich daar eensklaps voor hem geopend had. Dat druk bevaren meer en die snelle stoombooten, welker gedurige aankomst en vertrek aan kade en steiger eene woeligheid en een leven te weeg bragten waarvan hij vroeger nooit zelfs gedroomd had, welk een heerlijk gezigt voor den jonkman, geboren en getogen in het eenzaam en vergeten dorpje, en maanden lang opgesloten met eene bevolking die alleen voor het meest eenvoudige boerenbedrijf hart en ooren had. Wat zou hij genieten, indien ook hij eens met dat vogelvlugge schip die verre kusten bereiken mogt en daar geheel andere, meer ontwikkelde menschen niet alleen mogt ontmoeten, maar in hun zooveel opgewekter kring mogt leven en denken en zich roeren met al die kracht en met al dien lust welke hij juist daarvoor in zich gevoelde. Een kerker scheen hem bij zijn terugkeer dat stille dal toe, en met blikken vol weemoed volgde hij de wolken na, die over de hooge toppen der bergen vrij en ongehinderd naar die verre landen trokken. Duldeloos leven, duldeloos lijden, zoo meende hij toen.
Daar opent zich voor hem de deur van het vrolijk gezin te Au, waarin hij thans blijde met den broedernaam begroet wordt telkenmale wanneer hij den opgeruimden kring binnentreedt, en tegelijk opent zich voor hem ook een geheel ander verschiet. De vrolijke jonge deern die hij weldra uit dat huis juichend naar zijn Schoppernau voert, is eensklaps het zonnetje geworden van zijne pas nog als zoo eenzaam en verlaten gescholden kluis, en wat hij eens zijn kerker noemde, roemt hij thans als zijn paradijs. Klaagde hij eerst over zijn stil en afgezonderd leven, nu is hij de wereld te rijk in de eigene woning, want na afloop van den zwaren arbeid wacht hem daar de blijde lach der jonge vrouw, die van der jeugd aan lust heeft gehad en
| |
| |
ook de gelegenheid daartoe mogt genieten, om kennis te nemen van alles wat de Duitsche dichter en schrijver den landgenoot merkwaardigs en opwekkends wil mededeelen. Vooral wanneer het barre jaargetijde allen arbeid op berg en in dal verbiedt en den landbouwer op straffe van verveling, die ergste aller kwalen en die moeder aller verkeerdheden, dwingt naar bezigheid binnen de enge muren te zoeken, dan voelt hij zich gelukkig met boek en pen aan de ruwe schrijftafel, want hij kan nu vertellen van 't geen hem lezende treft, raadplegen over 't geen hij schrijvende schept. Hij verkneukelt er zich nu in, dat het snuiven van het stoomros ook in zijne buurt, ook in zijne omgeving gehoord wordt. En als hij den geest des tijds al luider en luider bij zijne buren hoort aankloppen, dan luistert hij met ingespannen aandacht en met naauwelijks te bedwingen genot naar dien bode van goede tijdingen, en hij begroet blijde den roep van de enkelen die het vrolijk ‘binnen’ doen hooren, of lacht om de dwaze bekrompenheid van die anderen, die een angstig ‘neen, buiten blijven’ uitstooten. Want hij weet, dat die betere dagen van meer kennis en beschaving al nader en nader komen en dat geen magt ter wereld ze kan terughouden. Als dan de pastoor hem op plegtigen toon waarschuwt voor dien ijskouden wind uit het Noorden, welke hem alleen verkouden en ellendig maar waarlijk niet gelukkig maken kan, of hem aanraadt toch te blijven wat hij is, een boer en niets dan een boer, en de spade en de mestvork te blijven hanteeren in plaats van boek en pen ter hand te nemen, o dan kookt het hem wel daarbinnen, maar het vast vertrouwen op de toekomst doet hem al spoedig weêr bemoedigd glimlachen. Bijna schaamt hij zich dan later over dat oogenblikje van onwil,
omdat het gebrek aan vertrouwen verraadt op dien helderen dageraad, welken hij toch zeker is spoedig te zullen begroeten. En spottend voegt hij dan den bekrompen geestelijke toe, dat hij den duivel zeker door Beëlzebul wil wegjagen! Heeft die geest van kennis en beschaving, van meer vrijheid en ruimer ontwikkeling, tot nog toe ook maar een oogenblikje zelfs in zijn stille dorpje vertoefd, dat oogenblikje is voor hem toch al voldoende geweest om er sporen achter te laten, die door niets zijn uit te wisschen.
Soms heeft onze Felder echter bange dagen door te staan. Zwak van ligchaam, hoe ook gehard door dat leven en werken op die bergen, waar vooral in voor- en najaar de zwaarste en moeije- | |
| |
lijkste arbeid dikwijls verrigt moet worden naast den diepsten afgrond of onder den gedurigen angst dat de sneeuwmassaas, die zich onmiddellijk boven zijn hoofd in steeds aangroeijende klompen zamenpakken, als lawinen zullen nederstorten en alles in hun vaart medeslepen, zoo put dat dubbele zwoegen met hand en hoofd hem vaak uit. Heeft het een of ander merkwaardig boek of schrijfwerk, waarin hij met heel zijn ziel verdiept is zoodra hij er zich maar even toe nederzet, hem meer dan gewoon aangegrepen, dan zinken de krachten wel eens plotseling weg. En de jongste zware ziekte, toen enkel het gevolg van overspanning, waaraan minder kracht nog dan vroeger hem telkens weêr herinnert, ze blijft voor hem een vingerwijzing niet te veel te vergen van het meer willige dan wel magtige gestel. Toch moet en wil hij voort. Hij kan maar niet dulden dat de boer minder deel zal hebben aan de algemeene ontwikkeling, minder ook daartoe zal bijdragen, dan de stedeling en geleerde. En wanneer hij die wereld vol vooroordeelen, welke den boer een onmondige noemt zoodra het werken van beschaving en verlichting geldt, dien boer maar eens goed heeft leeren kennen, en 't hem gelukt is het bewijs te leveren, dat een krachtige en vooruitstrevende geest niet het uitsluitend eigendom is van enkelen, maar waarlijk wel gemeengoed van alle menschen, dan is zijn taak vervuld. Want dan staat de boer naast en niet langer onder den stedeling. Daarvoor echter moet zijn landgenoot, de eenvoudige man uit het stille Bregenzerwoud, eerst geschetst of liever nog naauwkeurig geteekend worden, in alle zijne
eigenaardigheden en in zijne geheele omgeving vooral. Want dan ook zal eerst duidelijk blijken, waarom hij tot nog toe zoo op den achtergrond is blijven staan. Men zal dan het kwaad leeren kennen dat degenen stichten, die den naar het hart eenvoudig gestemden man ook even eenvoudig willen houden naar het hoofd; die hem om zijne bekrompenheid van geloof vooral, voortdurend in het aangezigt roemen, en die hem bezweren het oor toch niet te leenen aan de verderfelijke leer van meer vrijheid, die daar van over de bergen ook al naar hen toewaait en ook hun dierbaarst bezit, dat in bekrompenheid en ondergeschiktheid aan anderer oordeel heet te bestaan, dreigt weg te vagen. Zich te beperken tot eigen handwerk, tot de zorgen en bemoeijingen voor het eigen onderhoud, niet te lezen noch te luisteren naar de redeneringen van de lezende menigte, dat zij hun roem. En mogt er soms iets duisters voor
| |
| |
hen zijn, mogten er vragen bij hen opkomen waarop zij zelven het antwoord schuldig moeten blijven, dan zij de geestelijke alleen hun raadsman, want hem alleen moeten ja kunnen zij vertrouwen. Niet die menigte moeten zij gelooven, welke in deze dagen voortdurend droomt van vereeniging van krachten, van zamenwerking en van genootschappen en van bijeenkomsten waarin, onder de leuze van algemeen volksgeluk, enkel eigenwaan en eigenbelang gevoed worden, maar in eigen stillen beperkten kring werke hij rustig voort; hij doe daar wat zijne hand vindt om te doen, en late aan zijn natuurlijken herder de beslissing over der vragen, waarop de booze wereld, ja wel een antwoord geeft, maar een antwoord dat ten verderve leidt.
En 't is juist dat zoo streng gewraakte zamenwerken van alle krachten tot één doel, wat onze Felder met alle magt bevorderen wil. Eer hij zich echter aangordde om als hervormer onder zijne stijve landlui op te staan, eer hij 't waagde hunne gehechtheid aan oudvaderlijke gewoonten en begrippen te bestrijden, moest hij zich degelijk toerusten, om in zoo kloek bestaan ook zeker te zijn van overwinnaar te worden. Niet dan langzamerhand en met groote bedachtzaamheid moest hij te werk gaan. Wanneer de pastoor hem al gedurig waarschuwde voor zijne dwaze boekenliefhebberij, nutteloos en ongepast zelfs voor den boer, dien men niet aan de schrijftafel moet vinden maar in schuur en op veld, dan kon hij daaruit wel opmaken hoe sterk eene partij hij tegen zich zou krijgen, zoodra hij eens werkelijk met plannen van hervorming in het sociale en bedrijvige leven voor zijne dorpsgenooten optrad. Kon hij hun maar het bewijs leveren dat zij daardoor voordeelen zullen erlangen, die zij nu door hun geïsoleerd leven moeten missen; kon hij hun maar eens flink toonen, dat al dat knutselen van die alleen staande elementen niets oplevert dan op zijn hoogst iets meer dan het dagelijksch brood, voor den toch al met zoo weinig tevreden Bregenzer! Woorden en redeneringen, dat wist hij wel, vermogten in zijne omgeving niets; feiten alleen, tastbare uitkomsten waren daar gangbare munt, maar daarvoor was dan ook alles te verkrijgen. Gelukkig kwam hij toen op het denkbeeld te beginnen met eene veeverzekeringmaatschappij op te rigten. Dat was eene echte boerenzaak, en de enkele die daardoor voor 't eerst een verlies in zijn stal, zoo gedurig voorkomende en dikwijls van zoo schromelijk nadeel voor geheel een braaf gezin, weêr vergoed zag, zou oogenblikkelijk een
| |
| |
uitnemende medestander van hem worden. Daarenboven, zoo'n geval zou opzien maken in de geheele streek. En was maar eerst ééne zaak gelukt, dan zouden andere plannen veel gemakkelijker tot stand komen.
Werkelijk gelukte die zaak uitnemend. Toen ging hij verder aan het werk. De boeren hooren graag vertellen; ze zijn nieuwsgierig om te weten wat er alzoo in de wereld omgaat; en nu wist hij bijeenkomsten te organiseren waarin allerlei wetenswaardigs behandeld werd, den lust tot lezen op te wekken door goede boeken aan de lieden te leenen, en op die wijze zijne omgeving langzamerhand te gewennen aan de denkbeelden van de nieuwe beweging tot vereeniging van de krachten der arbeiders vooral, die in Duitschland als stormenderhand veld wint. Zoo werkt hij waarlijk als een weldoener voor zijne geheele streek. En wanneer men daar den naam van Felder noemt, dan hoort ge dien allerwege roemen, niet omdat het groote Duitschland hem welkom heet als een flink en gevoelvol schrijver, maar omdat hij een zegen is voor zijne eigene landslui.
Is 't niet opmerkelijk, in een afgelegen hoekje van het stille Bregenzerwoud een eenvoudigen boer te ontmoeten, die niet alleen alles leest wat de Duitsche letterkunde aanbiedt, maar die daarenboven eene werkelijke studie maakt van de geschriften van Liebig en van Carey en vooral van Lassalle en van Schultze-Delitzsch! In zulk eene verschijning ligt waarlijk iets weldadigs, iets bemoedigends. 't Is sterk zoo'n man te zien blijven voortwerken met spade en met mestvork, met eigen hand trouw den armelijken akker bebouwen, naauwgezet zijn vee zelf verzorgen, en alleen het allerzwaarste en gevaarlijkste werk, boven op de bergen, nu aan een arbeider overlaten, die het gaarne voor ruim veertig cents daags van hem overneemt, loon dat hij zelfs eens blijde was te kunnen verdienen omdat hij zich daarmede de Gartenlaube kon aanschaffen. En hij doet dat terwijl hij weet, dat de Duitsche pers hem met roem als schrijver noemt. De kracht die in zulk een man schuilt is zeldzaam. Wel moet er liefde voor het volk waaronder hij geboren en getogen is, in zijn harte leven, dat hij ter wille van zijne voorzeker nog altijd weinig ontwikkelde omgeving blijft wonen in zijn schuilhoek. Hoe gemakkelijk zou hij in menige groote stad van zijn land niet alleen aangenamer en voordeeliger arbeid kunnen vinden, maar vooral een arbeid meer overeenkomstig met de behoeften van zijn geest en meer in overeenstemming met zijne sympa- | |
| |
thiën. Want hoe hij ook moge beweren zich gelukkig te gevoelen onder zijne eenvoudige landslui, toch zal hij zich menigmaal geweld moeten aandoen, wanneer op bekrompenheid van geest alle redenering afstuit en slaafsche gehechtheid aan het oude, blind maakt voor de erkenning van het betere der nieuwere tijden. Reeds als knaap had hij een werkelijk heimwee
naar die groote wereld, die daar verre van hem lag en die hij toen nog maar enkel uit geschriften kende. En nu hij man geworden is en alles heeft doorlezen wat de pers hem maar levert, nu hij die wereld dus zoo veel naauwkeuriger en beter heeft leeren kennen, maar haar nog altijd niet met eigen oogen heeft mogen aanschouwen, er nog altijd niet in heeft mogen leven en werken, wat hem eens zoo begeerlijk scheen, nu moet hij toch wel hunkeren om de plek te verlaten waaraan ja gewoonte en liefde hem mogen binden, maar die toch in waarheid niet meer de plaats is om begaafdheden te ontwikkelen als de zijne. Want dat die begaafdheden groot zijn zal een ieder getuigen, die zijne ‘Sonderlinge’ leest.
't Wordt echter tijd, dat ik van den schrijver tot zijn werk overga. Maar ik twijfel of ik eene verontschuldiging behoef van uitvoerig te zijn geweest in de schets van den man, die zeker in dubbelen zin een vreemdeling voor ons Nederlanders is. Mogt hij 't maar niet lang meer blijven en zijn laatste werk hem ook onder ons vrienden doen winnen. In waarheid verdient hij dat, niet alleen om de zeldzame en werkelijk bewonderenswaardige gave van zulk een fijnen en diep gevoelden letterkundigen arbeid tegelijk met dien van het ruwe en plompe boerenbedrijf te kunnen verrigten, maar vooral om het gemoedelijke en nobele van zijn hart. Hij geeft een levensbeeld van zijne Bregenzerboeren, zoo als hij 't zelf noemt; maar hij teekent zijne personen zoo krachtig en zoo flink en doet de karakters zoo meesterlijk uitkomen, dat men 't hem op iedere bladzijde kan aanzien hoe hij gevoelt deel van hen uit te maken, hoe hij hen lief heeft met geheel zijne ziel. Gedurig blijkt zijne warme ingenomenheid met die alleen schijnbaar buiten hem staande wereld. Maar scherp vooral wil hij doen uitkomen hoe dwaas degenen zijn die meenen, dat zij alles alleen vermogen en door hun sterker en meer ontwikkelden geest hoog boven hunne geheele omgeving troonen. Neen, laten de menschen toch elkander helpen en steunen, met en voor elkander arbeiden, en niet een ieder alleen oog en hart hebben voor eigen voordeel en eigen geluk. Hoe zij ook in
| |
| |
hun zelfzucht mogen zwoegen en sloven, het geluk dat zij zoeken zullen zij op die wijze toch niet vinden, want ten slotte zal hun juist door die afzondering ontvallen wat zij waanden voor altijd zich verzekerd te hebben. Felder is waarlijk geen ziekelijke theorist, geen sociale hervormer die droomt van allerlei plannen, welker verwezenlijking afhankelijk is van den onmogelijk te bevredigen eisch, dat alle menschen wijs en goed worden. Evenmin wil hij zijne omgeving van kerk en godsdienstig leven afkeerig maken; integendeel, veeleer wil hij hen vromer nog doen worden dan zij werkelijk zijn, maar vroom uit overtuiging en niet uit sleur. Vrije mannen wil hij maken van de nu nog zoo slaafsche menigte, en hij wil dat niet het bevel van den geestelijke, maar de drang van het hart hen naar het bedehuis drijft. Hij weet zeer goed dat hij die den eenvoudigen man geestelijk overheerscht, ook maatschappelijk een overwigt over hem overkrijgt, maar hij weet ook dat het bedrukt gemoed een geheel anderen raadsman noodig heeft dan de arbeidwillige hand. Waartoe de druk van het gezag, die alle zelfstandigheid smoort, en waarom niet liever vrijheid, die ontwikkeling bevordert? God heeft de wereld ruim en groot gemaakt en den een overvloedig geschouken wat den ander onmisbaar is, opdat alle schepselen de gemeenschap met elkander zouden begeeren en zoeken. En Hij heeft hun een hoofd en een hart tevens geschonken om zelf te onderscheiden wat hun goed belooft, en ook wat hun schadelijk dreigt te zijn. Welnu, dat zij dan ook vrijelijk die wereld doorgaan en aan hun verstand en hun gemoed toetsen wat zij mogen aannemen en wat zij moeten verwerpen. Maar geen ander beslisse over hun doen en laten. Alleen door zelfstandig op te treden en te handelen zullen zij de vermogens die in hen
liggen ontwikkelen, en al spoedig zelf het kaf van het koren leeren onderkennen. Raad mogen zij inroepen bij hem die verstandiger is dan zij, hulp en steun zoeken bij den krachtigen; - uitnemend; maar wederkeerig moeten zij ook anderen dienen met hun raad en met hun hulp, want daarvoor staat niemand te hoog noch te laag. Naast, niet boven elkander moeten de leden staan van dat eene groote gezin; onderling moeten zij zamenwerken aan het welzijn van allen, waarin immers dat van een ieder begrepen is. Verschil van gaven en krachten zal wel spoedig genoeg aan een ieder zijne plaats, ze zij laag of hoog, aanwijzen, maar dat zij het natuurlijk gevolg van den natuurlijken loop der wereldsche
| |
| |
zaken, en niemand grijpe driest daarin, zijne meerdere kracht misbruikende door overheersching en blind gezag. Juist dan zal al dat geïsoleerd denken en werken ophouden; want geene enkele seconde van den dag zal voorbijgaan, die niet luide de wederkeerige behoefte aan zamenwerking der menschen bewijst. Wees een broeder onder uwe broeders, helpt en schraagt elkander, dat wil Felder, en zijt vooral niet zoo vele meesters, waarschuwt hij de zijnen. En hij teekent in den overmoedigen Sepp den man die ook meende boven allen te staan, die waande niemands hulp noodig te hebben en die, ja langen tijd 's werelds voorspoed genoot omdat hij bekwaam was en ijverig en spaarzaam en wat niet al goeds in beperkten egoïstischen zin, maar die toch ten slotte moedeloos moest erkennen, dat de warme en helpende hand van den naaste hem niet alleen verkwikkelijk en reddend maar zelfs onmisbaar was voor zijn levensgeluk. Vrijheid? voorzeker, maar gemeenschap evenzeer, dat verlangt onze schrijver.
Onwillekeurig ontglipte mij daar al de naam van den hoofdpersoon van dezen roman. Sepp is een boer, die van arme jongen rijk is geworden. En die rijkdom dankt hij aan zijn scherpzinnigheid en aan zijn ijver, en aan de flinke wijze waarop hij nooit een haarbreed afweek van den weg dien hij nu eens, teregt of te onregt, meende te moeten bewandelen. Maar zijne flinkheid ontaardde in overmoed. Zoo zeer had hij het bewustzijn aan niemand dank verschuldigd te zijn voor zijn opkomst, dat hij nu ook meende niemand ter wereld meer noodig te hebben. Onguur in zijn omgang met anderen, lachte hij om iedere zwakheid, ja om iedere eigenaardigheid van zijne omgeving, en vooral om alle gehechtheid aan oude en vrome gebruiken, juist bij den boerenstand in zoo hooge waarde. Als de buurman op den vasten heiligendag zijn gras ging maaijen, rijp of niet, maar alleen omdat men 't zoo van ouder tot ouder gewoon was, en dan soms hevige regenvlagen den zoo onmisbaren wintervoorraad dreigden te bederven, dan spotte Sepp met den vromen hals en wees op zijn eigen land, waar het nog te veld staande gewas door den storm ongedeerd was gebleven. Dreigde een misgewas alle hoop van den landman te verijdelen, en stroomden de geloovigen naar het bedehuis opdat de pastoor bidden zou dat de ramp van hen mogt afgeweerd worden, dan was Sepp alweêr de man die hen bijna met minachting betoogde dat niet de God in den hemel, maar de boer op den akker de redder van
| |
| |
hun oogst moest zijn. Want wanneer zij het land maar beter bewerkten en bemestten, dan zou het gewas niet zoo gevoelig zijn voor elk ongunstig saisoen. Niet bij anderen hadden zij troost te zoeken voor ieder zoogenaamd onheil, maar in eigen kracht en verstand het behoedmiddel tegen gevaren waarvoor immers geen mensch ter wereld veilig is. Wat klaagde men toch over ongeluk en tegenspoed, over de onmogelijkheid om voort te komen omdat men met zooveel leed te worstelen had! Men had maar op hem te zien, die eens immers de armste onder de armsten in hun midden geweest was en op wiens bezit nu toch tot door den rijksten toe van het dorp, met jaloezij het begeerig oog werd geslageu. En had hij dat alles door bidden en klagen gekregen, of wel door werken en door zwoegen?
Dat was voorzeker de weg niet om de lui tot verstandiger menschen en beter arbeiders te maken, evenmin als de hooghartige veroordeeling, die hem dan van geestelijke en overheid ten deel viel, het middel kon zijn om den inderdaad bekwamen maar wat stuggen man, tot meer zachtheid te stemmen. De rijken zagen den opgekomenen met zekere minachting aan en beweerden schamper, dat hij dien hoogen toon alleen voerde uit ergernis dat hij nog niet naast hen, onder de notabelen, mogt aanzitten. Maar Sepp beantwoordde hen met gelijke munt, spotte met hun kinderachtigen trots, en hij liet geene gelegenheid voorbijgaan om elke min gelukkige handeling der aanzienlijken van het dorp vooral, in het meest belagchelijke daglicht te stellen. Onderwijl werkte hij altijd harder en harder voort aan de uitbreiding van zijn grondbezit, kocht elk stukske land dat maar voor kleinen prijs te verkrijgen was, omdat de eigenaar er geene winst van wist te trekken, gretig aan, en ontzag dan kosten noch moeite om het oogenblikkelijk in een vruchtbaren akker te herscheppen. Maar naarmate zijn rijkdom klom en zijne bekwaamheden al sterker uitblonken, klom ook de wangunst der vermogenden. Daarbij kwam, dat wanneer soms een arme maar knappe en ijverige daglooner verlegen was om raad of hulp of geld zelfs en de rijken geen acht sloegen op zijne beden, Sepp hem dikwijls reeds ongevraagd den noodigen bijstand leende. En terwijl hij hooghartig den aanzienlijken dorpeling bespotte, was hij daarentegen de steun der armen. Type van den van niets tot iets opgekomene, klonk dan het spottend gelach in het hoog gestoelte; maar de ergernis steeg toch, naarmate alle wraak zich enkel in dat doelloos woord van smaad kon koelen.
| |
| |
Treurige toestand voorwaar, treurig te meer, omdat de voorspoed van Sepp, die zulk een rijke bron van welvaart en zegeningen van allerlei aard voor geheel het dorp had kunnen zijn, nu weinig anders opleverde dan verdeeldheid en twist, die op aller belangen nadeelig werkte. Telkens wanneer een nieuwe heftige uitval van Sepp de boeren verbitterd had, zochten deze troost en raad bij den geestelijke. Maar wat zou die man vermogen op de beide partijen, die in onhandelbaarheid waarlijk niet voor elkander onderdeden? Dikwijls moest hij in den grond zijns harten Sepp gelijk geven; maar de partij te kiezen van den man die, nu ja zijne godsdienstige pligten wel niet verwaarloosde, maar die toch openlijk lachte met elke kerkelijke handeling waarvoor het koele verstand geene bepaalde reden kon geven, en dat tegenover de blinde geloovigen die hem als trouwe schapen volgden, dat ging toch ook niet aan. En zoodra kwam hij zelf niet met Sepp in aanraking, of ook hij werd al spoedig het slagtoffer van den bitteren spot en de snerpende ironie van den man, die kleed noch waardigheid ontzag en wiens verstand zijn' eenige rigtsnoer was. Want had Sepp gelukkig een benijdenswaardigen tact om zijn arbeid voordeelig te maken, evenzeer had hij ongelukkig een zeldzamen tact om zelfs den meest goedwilligen van zich te verwijderen door zijn bitteren spot. Al wijder en wijder werd dan ook de klove tusschen den man dien men met evenveel regt verstandig als onverstandig kon noemen en de omgeving, in wier midden hij geboren en getogen en groot geworden was, en dat alleen, omdat de behoefte aan onderlinge zamenwerking wederzijds niet zoo sterk gevoeld werd, dat men daarvoor zelfs het uiterste zijner meening zoo al niet opofferen dan toch minder onaangenaam maken wilde. En wanneer Sepp dan de
kerkelijk vromen op menige handeling in huis of op akker betrapte, die nu juist niet het kenmerk droeg van christelijke liefde en gelatenheid bij uitnemendheid en hen daarom huichelaars en oneerlijken schold, dan heette hij zelf de verstokte heiden; en weldra was hij in geheel de streek bekend onder den, als scheldnaam bedoelden titel van: vrijmetselaar.
Hoe klein en afgelegen het dorpje ook mogt zijn waarin de boeren hun onzaligen strijd met zeldzame hardnekkigheid voortzetten, zoo waren de bewoners toch inwendig natuurlijk in niets afwijkende van de fijnst beschaafde aristocraten in het deftigst kwartier van Londen of Parijs. Een ieder mogt den verstokten Sepp een onverbeterlijken ketter en hooghartigen
| |
| |
parvenu noemen, toch hoopte menig vader en moeder inwendig dat de onverlaat, die nog altijd jong gezel was, het oog mogt laten vallen op een hunner dochters. Vooral de rijkere wenschte dat zeer, want het aanzien en de invloed van zijn huis zou natuurlijk zeer winnen door de verbindtenis met zulk eenen, nu ja wel niet vromen, maar toch uiterst bekwamen en magtigen man. Was dan ook daar buiten het veroordeelend vonnis over den vrijmetselaar algemeen, in de stille woonkamer van menigeen zag men hem toch gaarne, en was hij daar een begeerlijke gast zelfs. Reeds fluisterde men dan ook vrij algemeen den naam zijner aanstaande, en reeds verheugden de ouders der jonge deerne zich inwendig over de winst die hun huis door de, immers zoo goed als zekere verbindtenis verbeidde, toen Sepp ook in zijne huwelijksplannen alweer eensklaps het geheele dorp in rep en roer bragt. In plaats van de dochter des huizes te vragen, trouwde hij onverwachts de dienstmaagd. Was 't nu toch niet blijkbaar dat de dwarskop 't er als op toeleî om het geheele dorp tegen zich in 't harnas te jagen! Algemeene ontsteltenis, algemeene verbazing, algemeen gelach eindelijk - want ook dat immers behoort zoo in 't gewone leven? - over de verschalkte ouders.
Maar Sepp had een uitnemende keuze gedaan. Geld had hij niet noodig, dat verdiende hij genoeg door zijn werken; maar een verstandige en knappe vrouw, die trouw voor huis en hof en vee zorgde, een boerin op en top, was voor hem onwaardeerbaar. En juist die had hij gezocht en gevonden ook in zijne Mari. Hij had wel eerst bij den rijken boer als vermoedelijke schoonzoon aangezeten, maar toen ook al gaauw gezien dat de arme die diende, hem vrij wat beter lijken zou dan de vermogende, die gediend werd. Toch had de slimmert ook buiten den waard gerekend. Want al was zijne Mari een uitstekende huisvrouw, al zorgde zij voor elken penning en ook voor elk stuk vee en akkergereedschap met een oplettendheid en zuinigheid die onverbeterlijk konden genoemd worden, zij deelde daarom nog geenszins in Sepp's onchristelijk oordeel over andere menschen, noch in zijn hooghartig beweren van zich zelven genoeg te zijn en niemand noodig te hebben. En die misrekening kwam hem dikwijls duur te staan. De boeren kon hij ligt vast zetten met zijn vlugge en scherpe tong wanneer des zondags, na den afloop der godsdienstoefening, de gewone bijeenkomst der mannelijke bevolking van het dorp plaats had op het plein voor de kerk
| |
| |
en dan een ieder met zijn klagten - want boeren roemen nooit - over vee en veld en akker en bosch voor den dag kwam, of wanneer 's avonds de gelagkamer van de herberg opgepropt vol was met al de bewoners van dorp en van Alpenhut; maar niet zoo gemakkelijk zijne Mari in het eigen woonvertrek. Hij had echter immers ook jaren lang uitgezien naar de knapste onder de knapsten der boerendeerns van het dorp en juist dat puikje alleen willen t'huis brengen. Maar hij mogt dan ook redeneren zoo lang en zoo slim en zoo bar als hij maar goedvond, 't baatte hem niets tegenover zijne verstandige en bedaarde Mari, die hem altijd weer met deze vraag tot zwijgen bragt: welken invloed hij dan toch eindelijk wel gewonnen had over zijne omgeving met al zijn veroordeelen en spotten en schimpen!
Daar ligt de zoo vurig begeerde derde persoon vrolijk in de wieg te spartelen, en nu opent zich een heerlijk veld van droomen en plannen voor onzen Sepp, wat van dien jongen al te maken. Onafhankelijk van anderen, dat vooral moest hij worden, die zaak ging voor en boven alles en daarover behoefde niet eens meer gesproken, veel minder nog gedacht te worden. Want als zijn zoon even zoo'n ziekelijke ledepop moest worden als al die andere menschen, die hij daar rondom zich voortdurend zag hinken op de gedachten van de geheele buurt in plaats van flink en ferm op hunne eigene beenen te loopen, dan had hij liever nooit het zalig genot gekend van vader te zijn. Maar verder........
Reeds verschillende malen heb ik getracht in dit tijdschrift romans uit den vreemde bij ons publiek bekend te maken, en niet altijd is mij die poging geheel mislukt. Maar dikwijls heb ik dan ook een afkeurend woord over mijne opstellen vernomen, wanneer ik soms - want alleen bij uitzondering veroorloofde ik mij die vrijheid - eene schets gaf van de geheele novelle. Daardoor toch, zoo heette 't dan, verstoorde ik het genot juist van hem die mijn raad volgde en het boek las. Of wel, en die veroordeeling was nog zwaarder, ik vergreep mij daardoor aan den auteur, want ik had het regt niet de gedachten van een schrijver bekort en geknot weer te geven, zoodat al die kleine en fijne schakeringen, welke hij met zooveel zorgvuldigheid had weten te kiezen en uit te winnen, te loor gingen. - | |
| |
Wilde ik nu, in harmonie met den held van dit werk, den strijd aanvaarden met hen die mijn werkelijk goed doel op die wijze veroordeelen, dan zou ik zeker menig argument kunnen bijbrengen tot mijne verdediging, zoo al niet tot mijne volkomen regtvaardiging. Maar ik vrees dat de enkele lezers die ik tot nu toe nog mogt behouden, mij al zeer spoedig zouden begeven, wanneer ik hun met dien strijd te berde kwam in plaats van met het boek, 't welk ik beloofd heb hun aan te bevelen.
Toch zal ik ditmaal mijne vroegere critici niet gelijk, maar wel genoegen geven, en Felders roman hier niet geheel in schets uitwerken. Ik zal dat niet doen, omdat de schrijver daarin zoo geheel den modernen romantrant volgt en veel meer werk maakt van zijne personen dan van zijne toestanden. Hij teekent vooral karakters; en hij teekent die zoo naauwkeurig, zoo tot in de fijnste nuances toe, leidt hen zoo geheel bij ons in door hen niet alleen handelende maar bij voorkeur sprekende aan ons voor te stellen, dat van dezen roman werkelijk het aroma zou vervliegen door een schets. Daarenboven is er iets zeer eigenaardigs ook in den stijl. Allerlei kernachtige spreuken en gezegden en spreekwijzen, blijkbaar 's lands munt van de streek waarin Sepp woont, zouden daardoor geheel verloren gaan. Maar meer nog. Wanneer ik nu en dan een Amerikaanschen roman in korte trekken weergaf, vond ik daartoe volle vrijheid, omdat die litteratuur nog geene zoo overbekende ten onzent kan genoemd worden; en de weinige gemeenzaamheid van ons publiek met de Spaansche taal was volkomen voldoende om mij te magtigen, tot eene gedeeltelijke vertolking van eene van Fernan Caballero's novellen. Maar het Duitsch kàn hier te lande een ieder lezen die 't wil; en dat in waarheid alleen het willen daartoe noodig is bewijze de uitgebreide schaar van lezers van Fritz Reuter's, waarlijk niet dadelijk zoo gemakkelijk te ontcijferen romans ten onzent. Welnu, hier wille men dan ook weder eens. Die de taak op zich neemt, dit kan ik hem in gemoede verzekeren, zal stellig voldoening hebben van zijn werk. Het boek is in een zoo gemakkelijken en vloeijenden stijl geschreven, zoo eenvoudig en natuurlijk, de personen zijn zoo trouw en waar geteekend en de toestanden zoo levendig geschetst, dat men telkenmale
de bladzijde om moet slaan eer men 't eigenlijk gemerkt heeft alweer een tweetal te hebben gelezen. Wie den jongen Franz Sepp tot op rijperen leeftijd volgt, zal eerlijk moeten erkennen, dat ons boertje een open oog en hart
| |
| |
heeft voor zijne landslui, want zij vormen niet alleen zijne omgeving, maar hij leeft en denkt en werkt en gevoelt met hen. Zoo ook zal de gezette lezer die flinke Mari een model noemen van een vrouw en, - alleen natuurlijk wanneer hij nog een zoekende ziel is, - haar evenbeeld zeker tot zijn droombeeld maken. Wat is een verstandige vrouw, - voor haren man toegefelijk, ja, maar slaafsch gedweê, nooit, - toch een zegen voor elk huis! ontsnapt hem dan alligt. Of de dames, wanneer ik de vermetele onderstelling wagen mag dat ook die het boek op mijn raad met een kijkje zullen verwaardigen, den toch innerlijk zoo goedhartigen hoewel schijnbaar wel wat barren Franz evenzeer haar ideaal zullen noemen, daarover vermeet ik mij natuurlijk zelfs geene onderstelling te uiten. Dit durf ik echter vooruit te zeggen, dat een ieder die met zijne Marian kennis maakt, sympathie zal gevoelen met de werkelijk voorbeeldige dochter, wier leven waarlijk niet vrolijk was met den harden en stuggen Bartle, die 't met zijn vroomheid volkomen scheen te kunnen overeenbrengen om al zijn door eigen schuld berokkend leed te wreken op de trouwe verzorgster van zijn eenzamen en somberen ouden dag. En al mogen zij ten slotte toch medelijden gevoelen met den uitwendig rijken maar inwendig zoo armen boer, die voor het erger onkruid nog dan distelen dat hij op zijn eigen levenspad gezaaid heeft, dan ook een overvloedigen oogst van onheil op het einde van zijn leven moet maaijen, 't zal hun evenwel moeijelijk vallen om hem zelfs ter wille van de geduldige Marian met dezelfde vergevende liefde te gedenken, veel minder nog hem na zijn dood te betreuren, als die goede dochter 't zoo geheel van harte deed. Maar in Senn zal een ieder schik hebben. Niemand voorzeker die met dien flinken
Alpenknecht kennis maakt zal hem anders noemen, dan een prettigen en degelijken gast. Wat is die man gezond en helder van oordeel, hoe aardig en ferm tevens weet hij voor den dag te komen wanneer die Sonderlinge, vader en zoon Sepp, hem in allerlei moeijelijkheden dreigen te brengen. In alle nuchterheid en eenvoud deelt hij links en regts lessen van levenswijsheid uit, die menigen lezer zullen treffen. Soms heeft hij misschien wel iets van zoo'n boerenorakeltje, maar alles wat hij zegt komt er toch ook weer zoo natuurlijk en ongedwongen uit, dat men dien indruk eigenlijk meer van hem verkrijgt wanneer men na de lezing alle figuren van het boek nog eens in zijne gedachten voor zich de revue laat passeren, dan wel onder de lectuur zelve. Dan dat aardig snijdertje, die over alles praat en
| |
| |
zwetst en van alles het fijne heet te weten, terwijl hij toch in waarheid niets anders is dan een onkundige en verwaande gek. Waarlijk, Felder moge nog weinig van de wereld gezien hebben, toch kent hij de menschen uitnemend, al heeft hij dan ook maar alleen een stil en afgelegen dorpje gehad om die menschenkennis op te doen. Maar de menschen mogen wonen waar ze willen, ze zijn en blijven inwendig overal dezelfde.
Eerst had ik plan om nog een enkele episode uit het boek te vertalen, meer echter om eenig denkbeeld te geven van de wijze van bewerking, dan wel om den lezer gemeenzamer te maken met de verschillende personen die in den roman voorkomen. Maar ik was huiverig in het doen eener keuze en vreesde door een min gelukkigen greep den indruk te bederven, dien ik juist zoo gaarne gunstig wilde doen zijn. Ik heb dat voornemen dan ook maar opgegeven, gedachtig aan der ouden spreuk, zich in twijfel te onthouden. Toch lokte gedurig zoo'n aardig brokske mij daartoe weer uit. Het is in het begin van het tweede deel, alwaar de jonge Franz, eerst met verbazing en dan met zoo duidelijk klimmend misnoegen, luistert naar het scepticisme van den doctor, - want Felder is ook daarin de moderne novellisten getrouw gebleven, dat hij voor dat soort van werkje weer zoo'n armen medicus aanspant. 't Verbaast, ja 't ergert den jongen, wanneer hij dien man zoo schouderophalend hoort spreken over den invloed der mannen van geleerdheid op de wereld, glimlagchend ook over zijn eigen kunst, en uit zijn mond de bewering verneemt, dat de doctoren alleen voor de kranken naar het ligchaam nog mannen van gewigt zijn even als enkel de kranken naar de ziel nog eenig ontzag hebben voor de geestelijken. ‘De schil mogen zij winnen en daarop hunne figuren teekenen, maar uit de pit wordt toch net wat er uit worden en groeijen moet. Want de wil van die magt, welke ons het aanzijn gaf en ook de geheele bestemming der menschen, ligt enkel in de eischen der omstandigheden. Alleen die wetten volgt de maatschappij en ze moet ook die alleen volgen.’ En wanneer Franz, half versuft over de hem, den zoon van den vrijmetselaar, wel niet geheel vreemde maar toch inwendig verstorende taal, ijlings van den bergtop
waarop dit gesprek plaats had naar zijne moeder toesnelt, die hij langs het slingerpad ziet naderen, en de ongen, als om lucht te geven aan zijn beklemd hart, luide het vrolijke Zwitsersche gejoedel aanheft met een stem zoo hoog en schel, dat de echo links en regts zijne blijde toonen weêrgeeft, dan
| |
| |
voelt hij zich eerst weêr vrij en der wereld hergeven! De goede vrouw had haren lieveling met eenigen schrik in zoo druk gesprek met den docter gezien. Zij vertrouwde wel dat die man 't goed meende, maar toch had zij altijd eenigen angst voor de menschen die, zooals hij, nooit eenigen anderen troost voor de lijdenden en bedrukten hebben dan de woorden: geduld, afwachten, oppassen, laten afloopen, troost uitnemend voor een zieke koe, als die 't verstaan kon, maar al bitter weinig opleverende voor een christenmensch. Haar man was ook altijd van die leer, maar ook nooit zoo gemelijk en onaangenaam dan wanneer hij die fraaije theorie zelf in praktijk moest brengen; terwijl hij daarentegen juist 't vrolijkst was en 't aangenaamst voor zich zelven en anderen, zoodra hij van al dat afwachten en ontwikkelen niets wilde weten, maar zelf met mannenvuist den boel flink aanpakte om al wat hem ergerde geheel naar eigen wil te regelen. ‘Jongen,’ riep zij Franz uit de verte toe, ‘als ik iemand uit den biechtstoel zie komen, dan denk ik altijd: Goddank, dien is 't weêr wèl om 't harte, hem hindert of drukt niets meer, want de grootste last dien de mensch hebben kan, zijn zonde, is van hem afgenomen; die gevoelt zich weêr één met God en met zich zelven. En als ik nu zoo'n regt hartelijk gejoedel hoor in Gods schoone natuur, dan stel ik mij dat gejoedel voor als de absolutie en ik denk dadelijk ook: dien is 't weer wèl in 't harte. Ja ik verheug mij met hem en over hem net als de bergen, die 't altijd weer luider en altijd weer verder voortvertellen hoe meer van zulke vrolijke joedeltoonen zij in een jaar hooren van menschen, die dankbaar en tevreden zijn in de wereld. Het gejoedel in de herberg wint geen
echo, want daar kan ieder vrolijk zijn die er maar tijd of geld voor heeft. Maar die zoo'n vrolijk antwoord van de bergen krijgen, zijn niet de gelukskinderen, maar dat zijn arme arbeiders, vermoeide wandelaars, rustende pakkedragers en eenvoudige herders, goede gelukkige en niet wangunstige lui ook. Daarom mag ik dat joedelen en zingen op de bergen zoo graag hooren. Maar van daag vooral hoorde ik 't graag, toen ik u daar zoo druk en vertrouwelijk met dien docter zag zitten te praten,’ enz.
Men ziet 't, de natuur ging weer boven de leer. Een klein stukje moest ik toch nog even mededeelen. En wanneer ik verder aan de verleiding toe wilde geven, dan vertaalde ik nog een paar zulke brokjes, die waarlijk niet moeijelijk te vinden zouden zijn.
| |
| |
Dat zal de lezer wel spoedig opmerken, wien ik echter bepaald den raad geef den Duitschen tekst te nemen, wanneer ik zoo stoutmoedig de mogelijkheid zelfs eener Nederduitsche vertaling mag onderstellen.
Moge Felder ons nog meer zulken gezonden en werkelijk weldadigen Alpenkost geven. Hij is een man van gevoel en waarheid en een fijne menschenkenner, en blijkbaar ingenomen met Lenau's bekende woord:
Die Ceremonie wird zur Fratze,
Gedankenlos nur ausgekramt;
Ein Affe sie, mit Kopf und Tatze
Tiefsinnige Gebärden ahmt,
Und die Gemeinde, geistverlassen
Und herzverödet, steht und gafft.
P.N. Muller. |
|