De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Reizen in het noorden.Een zomer in het Noorden, door Gerard Keller, 2e druk. 1867.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dus luidde Geels oordeel, ‘liggen verspreid; maar zelfs uit de verstrooiing met moeite opgezameld, wekken zij eene aangename herinnering op bij hen, die het Noorden kennen; die het niet kennen, blijven in dit opzicht onbevredigd.’ Maar bovendien van de trits der Skandinavische zusters heeft Potgieter slechts twee leeren kennen; voor de kennismaking met de schoonste der drie en waarvan wij de beschrijving het liefst van zijne begaafde pen hadden ontvangen, van de blonde Norge, heeft de gelegenheid hem geheel ontbroken. En eindelijk zijn die zusters, sedert Potgieter schreef, dertig jaren ouder geworden en hebben zij menige verandering ondergaan. De verjongingskuur, de instorting van nieuw bloed, ook haar door de hand der groote uitvindingen en ruime denkbeelden van de negentiende eeuw toegediend, heeft haar veelszins vernieuwd, ofschoon ook de tand des tijds niet heeft opgehouden aan haar te knagen. En is, in dit opzicht, het lot der drie zusters zeer verschillend geweest, geene van haar vertoont thans hetzelfde gelaat als 30 jaren geleden, geene van haar kan thans naar behooren uit eene 30 jaren oude beschrijving gekend worden. Ik weet niet of er uit vroeger tijdvak nog andere oorspronkelijk Nederlandsche geschriften over het Skandinavische Noorden bestaan. Ik lever geene bibliographie van dit onderwerp, en heb dus het recht om te verlangen dat het mij niet euvel geduid worde, indien ik soms het werk van den heer A. of den heer B. mocht onvermeld laten. Maar gerust durf ik zeggen, zonder vrees voor tegenspraak, dat na Potgieters werk geen geschrift over dit onderwerp in Nederland is in het licht gekomen, dat wezenlijke letterkundige waarde bezit en er in geslaagd is het oor van het publiek te veroveren, voordat Gerard Keller zijn ‘Zomer in het Noorden’ in het licht gaf. Keller deed zijne reis in den zomer van 1859; de mijne had plaats in den zomer van 1865. In de tusschenruimte ligt de tijd waarin Keller zijn boek bewerkte en de eerste uitgave in het licht zond; en dit geschiedde overvloedig vroeg genoeg om mij in staat te stellen zijn werk te lezen, eer ik mij op de stoomboot van Amsterdam naar Hamburg inscheepte. Maar wat ik zeer goed had kunnen doen, heb ik tot mijne groote schade niet gedaan. Ik was in geheel andere studiën verdiept geweest, zonder ooit eenige bijzondere aandacht aan het Skandinavische Noorden te wijden, toen eene gebeurtenis, de treffendste, de smartelijkste van mijn leven, mij plotseling | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het denkbeeld ingaf, troost en kracht en sterkte te gaan zoeken in eene reis naar het strenge, eenzame Noorden, waar ik hopen kon meer dan in eenig ander land van Europa eene natuur te vinden die met mijne stemming harmonieerde, en bij de machtigste en maagdelijkste werken van Gods hand de stemmen der geesten af te luisteren, die het wee konden sussen dat mijn boezem verscheurde. Nauw was het plan gevormd of een begin van uitvoering werd gemaakt. Aan voorbereidende lectuur op eenigszins ruime schaal, aan voldoende voorafgaande studie der mij tot dusver geheel vreemde talen van het Noorden, viel dus in de verste verte niet te denken. Zonder overleg, zonder nadenken, zonder plan haast (ik spreek van mij zelven, en niet van mijne beide zonen, die mij vergezelden en voor mij dachten en plannen maakten), maar door eene machtige impulsie gedreven, vond ik mij, schier zonder het te weten of te beseffen, verplaatst in de enge, kronkelende dalen, bij de zwarte rotsen en sombere pijnboomwouden van het Noorden. En ik heb er gevonden, gedeeltelijk althans, wat ik er gezocht heb. Ik heb er de machtige stemmen der geesten van de fjords en de meren, de watervallen en de sneeuwvelden vernomen, en zij hebben de smart gesust die mijn boezem verscheurde, en ik heb nieuwen moed om te lijden, en nieuwen lust om te werken, en nieuwe kracht om te leven huiswaarts gebracht, en daarmede was mijn doel ten volle bereikt. Gezegend zij die reis naar het Noorden, die mij aan mij zelven heeft wedergegeven! Onwaardeerbaar was voor mij hare vrucht, maar men vrage niet dat eene reis, met zulk een doel en onder zulke omstandigheden ondernomen, ook nog vruchten afwerpe voor anderen. Noch die voorafgaande kundigheden, die vereischt worden opdat men in een vreemd land met vrucht kunne verkeeren, noch die stemming die gevorderd wordt, opdat men juist en scherp en onbevangen kunne waarnemen, waren de mijne; en het gevolg is dat ik tegenover dien wensch om de beschrijving van mijne reis in het Noorden te ontvangen, steeds gestaan heb en nog sta met het gevoel van onvermogen om iets te leveren, dat werkelijk eenige aandacht zou waardig zijn. En wie zal het niet begrijpen, dat zich daarbij, in de eerste maanden althans, nog een zekere eigenaardige schroom voegde, een gevoel alsof die gemeenschap met de natuur, die tot leniging van mijn gemoed had moeten strekken, ontwijd zou worden indien ik aan anderen ging mededeelen wat hare troostende stem mij had toegefluisterd. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Maar gesteld dat de omstandigheden waaronder ik mijne reis naar het Noorden ondernam, geheel anders geweest waren; gesteld dat ik er heen ware getogen met het bepaalde doel om die landen te bestudeeren, en toegerust met al die hulpmiddelen der kennis die mij dat doel hadden kunnen doen bereiken; dan nog zou de vraag zijn of er behoefte bestond aan een nieuw reisverhaal omtrent het Noorden, zoo kort nadat de geoefende pen van Gerard Keller het op zoo bevallige en aanlokkelijke wijze voor ons publiek had geschetst. Op deze vraag kan ik echter niet volmondig ‘neen’ antwoorden. Men begrijpt dat ik na mijne terugkomst, ofschoon eerst tamelijk lang daarna, het werk van Keller gelezen heb, om zijne ervaringen en indrukken met mijne eigene te vergelijken. Die lezing heeft mij een levendig genot verschaft, mijne achting voor de groote begaafdheden van den schrijver zeer doen klimmen, de belangstelling waarmede het werk door het publiek ontvangen is, in mijne schatting volkomen verklaard, de verschijning eener nieuwe uitgave in het thans ten einde snellend jaar, als bestanddeel der zoogenaamde ‘guldens-editie’, ten volle gerechtvaardigd; maar zij heeft mij niet de overtuiging gegeven dat er na Gerard Kellers boek voor een tweede geschrift over het Skandinavische Noorden in de Nederlandsche letterkunde geene plaats zou zijn. Veeleer juich ik het toe dat ook de heer Thoden van Velzen de herinneringen van zijnen in 1864 gedanen uitstap naar het Noorden in het licht gegeven en mij in staat gesteld heeft die thans tegelijk met de tweede uitgave van Kellers werk aan te kondigen. Maar ofschoon reeds door dat boek het een en ander wordt aangevuld wat bij Keller ontbreekt, ook na de verschijning daarvan blijf ik overtuigd dat nog een schat van wetenswaardige zaken over Denemarken, Zweden en Noorwegen blijft mede te deelen, en dat een belangrijk deel der schoonste tooneelen, die vooral dit laatste boven alles schoone land oplevert, zijn Nederlandschen beschrijver nog niet gevonden heeft. Op dit punt stel ik mij voor beneden terug te komen. Maar vooraf heb ik nog een andere vraag te stellen en te beantwoorden. Zijn onze beide schrijvers ook voor dat gedeelte van het Noorden, dat zij bezocht en beschreven hebben, overal voldoende en veilige gidsen, en is het zelfs voor dat gedeelte wel wenschelijk dat onze kennis van die belangrijke landen alleen op de mededeelingen dier twee getuigen blijft berusten? Het werk van Gerard Keller is oneindig rijker en omvatten- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
der dan het vluchtig getoetste schetsje dat de heer Thoden van Velzen van zijne ‘zes weken in het Noorden’ ontworpen heeft, in een stijl, waarvan de zonderlinge gejaagdheid en de veelvuldige reticenties ons van zelf het beeld voor den geest plaatsen van een reiziger der negentiende eeuw, die, met duizelingwekkende snelheid langs de spoorbanen voortgesleurd, slechts tijd vindt om zijne opmerkingen en gewaarwordingen in enkele woorden aan te stippen. Het schijnt zelfs dat de schrijver in zijn haast vergeten heeft, toen hij zijne aanteekeningen aan de pers overgaf, het een en ander door te halen dat voor het publiek van niet de geringste waarde is. De proefjes hebt gij voor 't kiezen, waar gij 't werkje maar opslaat, b.v. blz. 25: ‘Aan de table d'hôte zat een groot aantal gasten, naast ons een Russische familie, man, vrouw en dochter. Met zijn houten been wist hij vlug de trappen op en af te stijgen. De vigilante stond gereed ons naar de haven te brengen; te half vijf ure zou de stoomboot op Christiania, die op Nyborg aanlegt, afvaren,’ enz. Van den Rus met het houten been verneemt men niets meer; wie der lezers kan ons zeggen, met welk doel hij ons gepresenteerd werd? Onder de passages die het den schrijver alleszins vrij stond in zijn zakboekje op te teekenen, maar die hij, geloof ik, had moeten schrappen, eer hij zijn boekje drukken liet, behooren de volgende woorden op blz. 106: ‘In Noorwegen kende men Kellers boek ook, maar zeide men ons dat het vele onjuiste voorstellingen bevatte en logentaal.’ Eene beschuldiging als deze had niet moeten worden aangevoerd, dan om ze òf te wederleggen, òf te staven. Elke leugenaar verdient ontmaskerd te worden, en het is altijd in het publiek belang de waarheid te handhaven. Evenzeer is het eene taak die geen rechtschapen man van zich zal wijzen, den lichtvaardig beschuldigde te verdedigen, waar hij dit op goede gronden doen kan. Maar zich den tolk te maken van ongemotiveerde beschuldigingen, waar men er bij moet voegen ‘hoe dit zij laat ik aan zijn plaats’, is, om het minste te zeggen, onvoorzichtig. Ik voor mij zou dit punt niet hebben aangeroerd, omdat ik niets in het werk van Keller heb aangetroffen dat mij noopt zijne waarheidsliefde te betwijfelen, behalve misschien hier en daar iets van die onwillekeurige charge, die onvermijdelijk is wanneer men persoonlijke ontmoetingen en reisavonturen op smakelijke wijze wil opdisschen. Op dit laatste punt kan ik | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zeggen: ‘habes reum confitentem’. Keller zelf erkent op blz. 11 van zijn eerste deel: ‘waar ik mijne kleine avonturen mededeel, mogen zijn misschien door de woorden wat gekleurd zijn, in de zaak zelve zal ik oprecht wezen.’ Wat echter gewichtige zaken betreft, houd ik mij overtuigd dat Keller de waarheid spreekt, als hij laat volgen: ‘waar ik mij op 't gebied van geschiedenis of staatshuishouding of aardrijkskunde waag, zal ik goede bronnen raadplegen en mij niet op mijne genoteerde on dits verlaten.’ De eenige proeve der tegen Keller ingebrachte beschuldigingen die de heer Thoden van Velzen mededeelt, is vervat in de woorden: ‘Over de zedelijkheid van Christiania oordeelde men daar geheel anders, dan Keller gedaan heeft.’ Men zou meenen dat Keller op dit punt zijn oordeel òf zeer omstandig, òf zeer nadrukkelijk had uitgesproken. Intusschen zegt hij daarover niets anders dan deze weinige woorden, hem bij de beschrijving eener fête champêtre in Frederikshall ontvallen: ‘zoo ik over de zedelijkheid van Stokholm niet zeer gunstig gesproken heb, ik zou bijna zeggen, dat Christiania nog een sport lager staat.’ Indien nu deze uitdrukking de Noren zoo geweldig geërgerd heeft, dan komt het mij voor dat daaruit blijkt dat de Nederlanders niet de eenige natie in Europa zijn, die met het oordeel door vreemden over haar land geveld, niet licht tevreden is. Bij Keller vloeit bijna elke bladzijde over van den lof der Noren, en behalve hetgeen hij van hunne kunstliefde zegt, vindt men bij hem niets dan goeds van hen verhaald, en op menige plaats aan warme sympathie lucht gegeven. Maar zouden ook de Noren wellicht zijn gelijk wij: steeds hunkerend naar vreemden lof en uiterst gevoelig voor vreemde berisping? Doch nu eenmaal dit punt is aangeroerd, moet ik erkennen dat ook ik in Noorwegen klachten vernomen heb over vergrijpen tegen de waarheid door Keller gepleegd. De billijkheid vordert dat ik er bijvoege dat de ergste beschuldiging die ik tegen hem heb hooren opperen, de ontmoeting met den wolf op de Fille Fjeld betreft, die ons Deel II, blz. 239, verhaald wordt. Die geschiedenis intusschen is zoo eenvoudig verteld, en Keller is daarbij zoo vreemd aan alle zelfverheffing en bluf, dat ik zeer bereid ben hem absolutie te geven, al kan ik niet geheel ontkennen dat zulk een ontmoeting in den zomer, op eene breedte van slechts 61 graden, hare onwaarschijnlijke zijde heeft. Keller zelf zegt, Deel I, blz. 251, dat in den zomer, zelfs op de zooveel hoogere breedte van Röraas, de ontmoeting met wolven eene | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zeldzaamheid is. Maar toch: ‘le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable.’ Hetzelfde kan men toepassen op het kijkje op een beer dat onzen reiziger naar zijn verhaal Deel I, blz. 261, werd gegund, niettegenstaande hij ons zelf op blz. 216 verzekerd heeft, dat het tot de goede eigenschappen dezer dieren behoort, dat zij zich zoo ver mogelijk uit de nabijheid van menschen houden, en dat de beerenjager steeds zijne prooi moet zoeken. De man dien ik in Noorwegen tegen deze verhalen omtrent de ontmoetingen met beren en wolven bedenking hoorde opperen, was dezelfde Heinrich Koppel, die den Heer Thoden van Velzen en zijn reisgenoot tot gids verstrekte en die ook mij op mijne tochten links en rechts door Noorwegen heeft vergezeld. Die man is ongetwijfeld een goede autoriteit, want hij kende zijn land en had het met tal van reizigers in alle richtingen doorkruist; maar zijn twijfel berustte hoofdzakelijk daarop, dat hem zelven zulke ontmoetingen nooit waren ten deel gevallen. Ik zou op dienzelfden grond bevoegd zijn alles te ontkennen wat de reizigers verhalen van de kwellingen die zij van zeker lastig insekt hebben te verduren; want ofschoon ik nog al veel gereisd en zelfs te Praag overnacht heb, ik kan op mijn eer verklaren, dat diertje op geene andere wijs dan dood en opgezet te hebben leeren kennen. Maar gelijk ik hier eerlijk opbiecht wie de man is geweest die mijn geloof aan de onkreukbare waarheidsliefde van Keller trachtte te doen wankelen, zoo meen ik dat ook de Heer Thoden van Velzen ten minste had behooren te zeggen wie die men was die in Noorwegen Kellers boeken kende en die beschuldiging van logentaal uitsprak. De zeldzaamheid van het feit in aanmerking genomen, dat iemand in Noorwegen Hollandsch verstaat en gelegenheid vindt een Hollandsch boek te doorsnuffelen, kan ik het vermoeden nauwelijks onderdrukken dat zijn zegsman dezelfde Koppel was, die van Kellers boek door de reizigers die hij tot tolk strekte, gehoord had, en zelfs door hen in de gelegenheid gesteld was om het te doorbladeren, ofschoon hij er zeker slechts weinig van begrepen had. Maar ofschoon ik Keller van opzettelijke verdichting, althans in zaken van eenig wezenlijk gewicht, op zijn woord af gerust durf vrijspreken, dat hij zich, hoewel zelden, toch enkele malen aan verkeerde voorstelling schuldig maakt, zou ik niet durven ontkennen. Nemen wij bijvoorbeeld zijne beschrijving van het nationale voertuig der Noren: de kariool. ‘Een kariool’, zegt hij, Dl. I, blz. 255, ‘is een geheel eigenaardig voertuig, waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van zij, die het Noorden niet bezochten, zich moeilijk eene voorstelling kunnen maken.’ Waarom niet? vraag ik, wanneer zij in de gelegenheid zijn geweest er den baron v.B. te Arnhem of den heer L. te Middelburg mede te zien rijden. ‘Ik zou het bijna vergelijken’, dus gaat Keller voort, ‘met een lepel op wielen; maar geëvenredigd aan de gestalte van een mensch. Het blad van den lepel is iets hooger en heeft een zitplaats, waarin iemand die niet al te zwaarlijvig is, juist past.’ De vergelijking is niet kwaad gekozen, maar zij past niet op alle kariolen. De meeste die tot de skyds-inrichting behooren, hebben inderdaad dien vorm; maar er zijn pracht-kariolen, die aan particulieren behooren, die een vrij wat sierlijker maaksel hebben. Bovendien is die uitdrukking ‘op wielen’ niet zeer gelukkig: de bak, of, om met Keller te spreken, het blad van den lepel rust tusschen de wielen onmiddellijk op het onderstel, waaraan de as is bevestigd, zooals zeer juist door Th.v.V. (blz. 85) is opgemerkt. ‘De beenen’, zegt Keller verder, ‘steekt men rechtuit tot aan het stootbord, waaraan een zeiltje is bevestigd, waarmede men des verkiezende zich bedekken kan.’ Mij is 't wel voorgekomen dat dit zeiltje ontbrak en mijn plaid als surrogaat moest dienen, maar zelden daarentegen dat niet ter zijde van den bak, tusschen dezen en dat gedeelte van het onderstel waarvan de verlenging de boomen vormt, een ijzeren beugel was aangebracht, waarop men den voet kon laten rusten; en even zelden dat ik niet van dit middel om aan het been een gemakkelijker houding te verschaffen, gebruik maakte, ofschoon daardoor bij tochten als die over het hooge plateau van de Fille Fjeld, waar wij tegen het einde van Juli door eene sneeuwbui en een thermometerstand beneden het vriespunt verrast werden, de onbeschermde voeten veel van de snerpende koude te lijden hadden. Zonderling dat ook de Heer Th.v.V. zegt: ‘men moet zijn beenen uitstrekken en uren lang in die houding blijven zitten of leggen.’ Zijn wij dan alleen zoo gelukkig geweest die ijzeren rustplaats voor onzen voet doorgaans aan onze kariolen aan te treffen? Deel I, blz. 267, lees ik bij Keller de volgende bijzonderheid, die ik mede onder de verkeerde voorstellingen meen te mogen rangschikken. ‘Eene andere merkwaardigheid van den landbouw is de gewoonte der landbouwers om het niet op de registers van het kadaster alleen te laten aankomen, als er verschil omtrent eigendom ontstaan mocht. Elke eigenaar zet op de uiteinden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van den grond dien hij bezit, een grooten rooden paal, waarop, in een wit vak, zijn naam en de uitgestrektheid van zijn terrein te lezen staat, en langs den weg dien ik volgde, zag ik honderden en honderden van die palen, maar mijn paard liep te snel om van de meesten meer dan eenige letters te kunnen lezen. Als hier ijdelheid in 't spel was, heeft ze althans te mijnen opzichte niet veel uitgewerkt.’ Dezelfde verklaring van die palen wordt Deel II, blz. 249, met een enkel woord herhaald, en tevens wordt daar het nut dier inrichting aangewezen door de opmerking dat de akkers en de geheele bezitting van den boer niet zelden door de sneeuw bedolven worden, zoodat in het voorjaar alle grenzen en scheidsmuren worden weggewischt. ‘Eerst’, zegt Keller, ‘hield ik het stellen dier palen voor ijdelheid, maar toen ik er de reden van vernam, trok ik mijne beschuldiging terug. Het is eene kadastrale contrôle langs den grooten weg.’ De zaak is mij anders uitgelegd. De boeren zijn verplicht de postwegen te onderhouden; het is eene belasting in arbeid die zij aan den Staat opbrengen, en ieders aandeel in dit onderhoud is geëvenredigd aan de uitgestrektheid zijner velden en akkers. De paal wijst den naam aan van elken boer wiens erf paalt aan den weg en die dus tot het onderhoud van een gedeelte verplicht is, benevens het aantal ellen van den weg waarvoor hem de zorg is opgedragen. Meermalen ben ik in de gelegenheid geweest die palen nauwkeurig te bestudeeren, en daar ik er nooit iets anders dan een naam en de vermelding eener zekere hoeveelheid ellen op gelezen heb, schijnen zij mij voor een kadastrale contrôle weinig geschikt en geloof ik vooralsnog aan de mij gegeven verklaring te moeten vasthouden. Mijn argument zal nog meer klemmen wanneer ik er bijvoeg, dat het aantal dier ellen vaak acht, zes, ja nog minder bedraagt. Maar misschien vraagt men of bij dit stelsel, waarnaar elk zijn deel van den weg onderhoudt, de gelijkvormigheid en regelmaat niet evenzeer schade lijden, als dit in Amsterdam het geval was toen daar nog op ieder grachtbewoner de verplichting rustte om de schoeiing der kade voor zijne woning in goeden staat te houden. Ik kan het antwoord geven, dat een algemeen toezicht van staatswege geoefend tegen zulken misstand waakt. In alles wat geographie en plaatsbeschrijving betreft, laat de nauwgezetheid van Keller, zoover ik heb kunnen nagaan, over het algemeen slechts weinig te wenschen overig. Toch heeft hij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zich aan enkele misstellingen schuldig gemaakt, die uit overhaasting of ten gevolge van verkeerde inlichting aan zijne pen schijnen ontsnapt te zijn. Keller reisde zonder tolk, en schoon hij wel genoeg met de Deensche taal terecht kon, uit het dialekt der boeren kon hij niet altijd wijs worden, en dit is hem waarlijk wel te vergeven, daar zelfs de geboren stads-Noor in het verkeer met de boeren dezelfde moeilijkheid ondervindt, die wij b.v. in de provincie Limburg zouden ondervinden. Misschien is hierin de bron van enkele misstellingen en ook van enkele verminkingen van eigennamen te vinden, ofschoon, wat de laatste betreft, dikwijls ook slechts aan eenvoudige drukfouten te denken is, en moet worden toegegeven dat de Noorsche kaarten zelve met elkander en met de officiëele ‘Lomme-Reiseroute’ (zakreisgids) in de schrijfwijze dier namen zoozeer verschillen, dat men hier allen goeden leiddraad mist. In de beschrijving van het Romsdal, de kroon van het Noorsche natuurschoon en waarvan Keller terecht met nadruk verklaart dat men zich niets schooners denken kan, vind ik eene onbepaaldheid en onduidelijkheid, waaraan anders onze schrijver zich zelden schuldig maakt en die ik mij niet recht weet te verklaren. Vooreerst begaat hij, geloof ik, eene feil tegen het geographisch spraakgebruik, wanneer hij eerst zegt: ‘eng is het dal dat de kronkelingen van den ondiepen stroom volgt,’ en een weinig later: ‘langs de rivier is een breede strook frisch en weelderig gras en bloeiende planten, wier geur in de vallei blijft hangen.’ Keller geeft hier den naam van ‘dal’ alleen aan den diepsten dalgrond, die de rivierbedding vormt, terwijl ik geloof dat ieder ander ook die breede strook van gras en struiken ter wederzijde der stroombedding mede onder ‘het dal’ zal begrijpen. Men zal zich daarom afvragen hoe dit dal tegelijk eng kan zijn en breede strooken gras en planten bevatten. Nog grooter wordt de onduidelijkheid, wanneer de schrijver een weinig verder zegt: ‘Boven alles uit verheft zich de Romsdalshorn, met zijn dubbelen top, omringd door Troldtinderne, de heksentoppen, die dreigend uit hunne sneeuwvelden oprijzen.’ Misschien laat zich die beschrijving verklaren, wanneer men het dal alleen aan den ingang van de zijde van Veblungsnäset gadeslaat, maar in ieder geval berust zij op eene illusie die voor een juister begrip der werkelijke verhoudingen moet plaats maken, wanneer men het dal dieper intreedt. De majestueuse, steil omhoog rijzende Romsdalshorn, met zijne fan- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tastische, tweetandige spits, ligt aan de linkerzijde van het dal, wanneer men het van den kant van Veblungsnäset binnentreedt; en daarvóór, eenigszins verder links terugwijkende, ligt een andere besneeuwde spits, wier kruin, toen wij tegen den avond den ingang van het dal naderden, in het zonlicht prachtig glinsterde en langs hare helling de sneeuwstrepen in zoo zonderlinge afwisseling met het grauwe graniet vertoonde, dat zij de gedachte aan een kolossale zebra bij mij opwekte. Maar Troldtinderne, de duivelsspitsen, liggen aan de tegenovergestelde zijde van het tamelijk breede dal. Dáár verheft zich een kolossale, massive en naakte rotswand, zooals ik mij niet herinner ergens elders in Noorwegen gezien te hebben, maar die van boven eindigt in eene menigte fijne punten en naalden, die zich vertoonen als de hier en daar beschadigde en afgeknotte torentjes en spitsen van een Gothisch gebouw. Door den diepen dalbodem speelt de Rauma als een dartele en schuimende beek, die zich bij Veblungsnäset met een forschen val in de Isefjord (Sisfjord schrijft Keller, doch ik volg de officiëele Lomme-Reiseroute), den zuidelijken arm van de Romsdalsfjord, nederwerpt. Ter wederzijde van die beek bedekt een dicht fijn gras den bodem, en gaat vervolgens over in welig kreupelhout, berken en elzen, dat zich voortzet tot aan den voet der bergen, die ter wederzijde plotseling, als kale, grauwe, dreigende massa's, met sneeuwstrepen geteekend en met sneeuwvelden afgewisseld, uit den groenen en vlakken dalbodem oprijzen. Zoo althans vertoont zich dit verrukkelijk dal op de hoogte van het hôtel Aak, omstreeks een uur gaans van Veblungsnäset in het schoonste deel der vallei gelegen, en dat wegens zijn goede inrichting en fraaie tuinen, waarin men den aanblik dier onvergelijkelijke natuurtafereelen vrij naar alle zijden genieten kan, onder de Noorweegsche logementen eene bijzondere onderscheiding verdient. Keller maakt er geen melding van; 't zou kunnen zijn dat de oprichting van dit hôtel van later tijdstip dan zijne reize dagteekent. Behalve de beschrijving van den aanblik dien het Romsdal bij den ingang aan de zijde van Veblungsnäset aanbiedt, heeft Keller zich van alle nadere aanwijzing der schoonheden van dit schoonste van Norge's dalen onthouden. ‘Schenk mij toch, bid ik u, lezer,’ dus roept hij uit, de beschrijving van het Romsdal; want ik zou het ontheiligen en u vervelen tevens, als ik u verhalen moest, hoe boven en naast mij en beneden mij de watervallen bruisten, hoe ik er soms doorreed en hoe | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een koude stofregen mij nu en dan overdekte, wanneer ik een dier breede zilveren vlakken passeerde, die, aan den wind blootgesteld, verstuiven in hun val. Ik zou u vervelen, als ik u moest verhalen hoevele bergtoppen ik hier, en hoevele ik dáár tegelijk zag, en hoe altijd de weg zich kronkelde tusschen de rotsen, maar al hooger en hooger zich verhief, tot eindelijk des avonds, te tien ure ongeveer, bij helderen maneschijn, de knaap, die van Fladmark tot Nystuen mij vergezelde, mij toevoegde: ‘hier is het hoogste punt van Romsdalen.’ Ik prijs in het algemeen deze soberheid, al kan ik het vermoeden niet weren dat wij wellicht nog iets meer van het Romsdal zouden vernomen hebben, indien zich niet allengs de détails in de toenemende duisternis van den avond voor onzen toerist hadden verloren. Inderdaad, wat zou het den lezer nutten de bloote namen van den Vermo-fos, den Kieling-fos, den Ulv-fos en twintig andere watervallen te vernemen, en hoe zou het mogelijk zijn belangwekkend te blijven, wanneer men over die alle in bijzonderheden treden wilde? Maar de Sletta-fos had eene uitzondering verdiend; want schooner tooneel dan deze aanbiedt, schijnt mij geen andere waterval in dit land van watervallen bij uitnemendheid op te leveren (ik spreek slechts van wat ik gezien heb), alleen de Riukan-fos uitgezonderd. Lezer! indien u ooit het geluk ten deel valt het Romsdal te betreden, verzuim niet u door uwen gids of den knaap die uwe kariool zal terugleiden, de plaats te laten aanwijzen, waar in den diepsten dalgrond, tusschen rotsblokken en dicht geboomte verscholen, een brooze brug van ruwe boomstammen over den schuimenden en klotsenden stroom is geslagen, die u den indruk maakt alsof hij ieder oogenblik dreigde, het zwakke getimmerte waarop gij u plaatst, in den afgrond mede te sleuren. Altijd tusschen rotsgevaarten en kreupelhout door, volgt uw oog over een aanmerkelijke uitgestrektheid den breeden ziedenden waterstraal, die van afstand tot afstand in stoute sprongen, en half verstuivend in zijn val, van een aanzienlijke, met rijke vegetatie getooide hoogte nederdaalt, waarachter zich in het blauwe verschiet de kale met sneeuw gekroonde toppen van Dovre Fjeld en Bröste Fjeld verheffen. Wanneer men Ormen (of Ormeim) tegenover den machtigen in vele armen gesplitsten Vermo-fos voorbij is, begint zich de weg met stoute en kunstige wendingen naar boven te slingeren. Men heeft hier het einde van het Romsdal bereikt en komt op | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een vrij wat minder pittoresk plateau, vanwaar men in zuidoostelijke richting afdaalt in Gudbrandsdalen, de prachtige vallei van de Laagen of Lougen Elv, die zich bij Lillehammer in het Mjösenmeer stort, terwijl van het station Dombaas de postweg noord-oostwaarts naar Hjaerkin op de hoogte van de Dovre Fjeld voert, vanwaar men dan verder noordwaarts op, met den hoogen kruin van Snehätten ter linker, de reis naar Trondhjem (Drontheim) kan voortzetten. Maar noch de weg door Gudbrandsdalen, noch die over de Dovre Fjeld, werd door Keller gevolgd. Van Holaker, het laatste station eer men Dombaas bereikt, sloeg hij te paard een voor de kariool ontoegankelijk bergpad in, dat hem in zuidwestwaartsche richting over de Kjölen Fjeld naar Lom aan het Vaage Vand, en vandaar over Jotun Fjeldene tot Skjolden aan het uiteinde van Lyster Fjord voerde. Het is niet ieders zaak zulke bergpaden te bereizen, en hij moet al een vrij onvertsaagd toerist zijn die er zich in Noorwegen aan wagen durft, minder echter om de gevaren dan om de ontberingen die men er heeft door te staan. Ik zal Keller op dien weg niet volgen, waarvan ik de rustpunten gedeeltelijk zelfs op de voortreffelijke Veikart over Norge van Waligorski en Wergeland niet vinden kan. Ik houd mij echter overtuigd dat dit ten deele slechts aan de verminking der weinig bekende eigennamen te wijten is. Van Roissem zegt Keller zelf, dat het op geene kaart te vinden is en dat hij de juiste plaats der ligging ook niet kan aanwijzen. Ik geloof dat ik hem helpen kan, en waag in plaats van zijne gissing dat Roissem eene andere naam is voor Qvandesvold, eene andere te stellen, dat namelijk Roissem eene verminkte uitspraak is voor Rödsheim, dat ik op genoemde kaart een weinig ten oosten van Qvandesvold vind aangeduid. Maar van Sosem, dat op Kellers route tusschen Andvord en Roissem gelegen was, kan ik geenerlei spoor op mijne kaarten ontdekken. Ik haat de gewoonte van vele reizigers, die u diets trachten te maken dat gij niets hebt gezien, wanneer gij niet juist dat hebt aanschouwd, waarop hunne oogen gerust hebben. Ik kan eenigermate berekenen wat Keller verloren heeft door niet den weg over Gudbrandsdalen en het Mjösen-meer te kiezen, maar ik kan onmogelijk bepalen wat hij gewonnen heeft door het bergpad over Jotun Fjeldene in te slaan. Slechts dit kan ik zeggen, dat hij eene geographische dwaling, die ik op blz. 248 van het eerste deel bij hem aantrof, niet begaan zou hebben, indien | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hij zelf het Mjösen-meer had bevaren. Ten minste indien hier aan iets meer, dan een lapsus calami te denken is. Wij lezen op de bedoelde plaats, dat de communicatie van Röraas met Christiania zoowel als met Drontheim zeer gering is. ‘Van de eerste stad,’ zoo gaat onze schrijver voort, ‘ligt het ongeveer honderd, van de laatste 42 uren verwijderd, en slechts van Christiania naar Eidsvold heeft men eene snellere verbinding dan met karren, namelijk eene stoomboot op het Mjösen-meer.’ Men leze daarvoor: ‘Slechts van Lillehammer naar Eidsvold heeft men eene snellere verbinding,’ enz. Thans zou men moeten zeggen: ‘van Lillehammer tot Christiania, eerst tot Eidsvold met eéne stoomboot over het Mjösen-meer, en dan langs den met groote kunst en kosten aangelegden spoorweg, die van Eidsvold naar Christiania voert.’ Maar in 1859 werd, meen ik, die spoorweg nog niet bereden, en Kellers stilzwijgen daarover bevestigt mij in die meening. Voor de vaart over de Mjösen, echter niet van Lillehammer, maar slechts van het ongeveer op de helft der lengte van het wel 20 uren lange meer gelegen Gjövik, en voor den spoortrein van Eidsvold naar Christiania kan ik naar Thoden van Velzens 13de en 14de hoofdstuk verwijzen. Ik merk alleen op dat hij, wat den spoorweg betreft, door sommige uitdrukkingen aan eene veel grootere snelheid van den tocht doet denken, dan bij de verbazend sterke hellingen op deze Noorsche baan bereikbaar is, en dat hij wel met wat meer nadruk had mogen spreken over de bekwaamheid der Noorsche ingenieurs, die hier door tunnels en rotskloven en over bruisende stroomen en afgronden het pad heeft weten te banen voor de vurige hydra, die in de negentiende eeuw grooter wonderen doet dan de monsters van den fabeltijd. Van dien spoorweg sprekende, zegt de Heer Thoden van Velzen, dat ook Noorwegen begonnen heeft zijn spoorwegnet te weven, en, ofschoon eerst enkele hoofddraden zijn vastgehecht, de spin der hedendaagsche beschaving niet zal nalaten het gansche web te voltooien, zoodat men van Christiania naar Stokholm, naar Bergen en Drontheim zal sporen, ja, misschien naar de Noordkaap om zich te bakeren in de middernachtszon. Ik acht dit een geheel verkeerde voorstelling, die wel niet in dien schrijver zou zijn opgekomen, indien zich zijn kleine toer door Norge niet uitsluitend tot de betrekkelijk volkrijke en welvarende Fogderier in de nabijheid van Christiania had bepaald. Een land dat, op eene uitgestrektheid van 5800 vier- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kante geographische mijlen, eene bevolking telt van ruim 1½ millioen zielen, d.i. 260 per mijl, en waar de hooge granietbergen en enge, diepgegroefde en met water gevulde dalen aan den aanleg der ijzerbanen onnoemelijke zwarigheden in den weg leggen, is zeker geen land voor een spoorwegnet. Zelfs in Nederland, waar bijna 6000 menschen op eene vierkante mijl wonen en de dichtheid der bevolking tot die van Noorwegen staat als 23:1, waar aansluiting aan de groote communicatiën van het vasteland plaats heeft en de ijzeren banen op groote handelsteden uitloopen, die verder over zee de aangevoerde reizigers en goederen verspreiden, zelfs in Nederland blijkt het tot dusverre niet, dat de aanleg van spoorwegen in de minder bevolkte streken eene voordeelige speculatie is. Maar het faalt den Noorschen handelaar en industriëel even weinig aan ondernemingsgeest, als het den Noorschen ingenieur aan bekwaamheid ontbreekt. Overal waar men hoopte dat spoorwegen met eenige kans op voordeel konden worden aangelegd, heeft men er proeven mede genomen. In het noorden verbindt een spoorweg van weinige mijlen Trondhjem met Stören, voornamelijk in het belang van den houthandel aangelegd. In het zuiden is kennelijk het hoofddoel geweest, de diep indringende fjorden door spoorwegen met de groote bevaarbare meren en rivieren te verbinden, en alzoo eene stoomcommunicatie tot vrij diep in het land, deels over den vasten bodem, deels over water, te verkrijgen. De weg van Christiania naar Eidsvold verbindt Christiania Fjord met het Mjösen-meer; de zijtak die naar Kongsvinger gaat, vormt de gemeenschap van Christiania Fjord met het meer Oieren en de rivier de Glommen, welke laatste weder verder noordwaarts bij Elverum door een spoorweglijn die Hedemarken doorkruist, met Hamar op de oostzijde van het Mjösen-meer verbonden is. De aansluiting van Kongsvinger met de Zweedsche hoofdlijn, die van Gothenburg naar Stokholm gaat, bestond in 1865 nog slechts in votis, en men scheen geene spoedige verwezenlijking van dat plan te verwachten. Maar toen ik over de breede Drammen-elv, met een dier kleine stoombootjes die zich overal in Noorwegen de meren en stroomen ten nutte maken, van Drammen naar Hougsund voer, zag ik op verschillende punten langs den rechteroever der rivier de werkzaamheden aan eene nieuwe, waarschijnlijk thans reeds voltooide spoorbaan, bestemd om den tot Drammen vooruitdringenden tak van Christiania Fjord, die onder den naam van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Drammen Fjord bekend is, met het zuidelijk uiteinde van de Randsfjord te verbinden, vanwaar weder de reis noordwaarts tot Odnäs aan het andere uiteinde van het 16 uren lange meer per stoomboot kan worden voortgezet. Doch dit alles is nog oneindig ver verwijderd van een spoorweg die tot de Noordkaap reikt. Nordland en Finmarken behooren zeker tot de laatste gewesten van Europa, die met dit vervoermiddel zullen begiftigd worden. De vermelding van de Randsfjord voert mij terug tot het werk van Keller, die, na bij Skjolden het uiteinde van de Sogne Fjord bereikt te hebben, van daar den tocht te water voortzette naar Lärdalsören, om verder weder langs den postweg over het hooge plateau van de Fille Fjeld, door Valders, langs de Randsfjord en door het schoone Ringerike zijne route naar Christiania te voltooien. Wat fjorden zijn zegt ons Keller, Deel I, blz. 272: ‘Het zijn smalle lange bochten der zee, die zich mijlen ver in het land inbuigen. Sommige hebben eene lengte van 20 mijlen en op vele plaatsen zijn zij niet breeder dan eene rivier, ja, op enkele punten zijn de oevers slechts 300 voet van elkander verwijderd, maar hunne diepte is op sommige plaatsen 2400 voet en nooit minder dan 600 voet. Zij zijn een scheppingsvorm, die, wij zouden bijna zeggen, de hoogste schoonheid aan Noorwegen geeft. Die fjorden toch zijn geene inhammen in eene weeke, vlakke kust, waardoor het land een moeras zou schijnen; zij worden begrensd door rotsen, die vaak lijnrecht uit het water oprijzen, of hellingen vormen met pijnboomen begroeid. In het noorden zijn die rotsen bedekt met sneeuw, soms zelfs sluiten zij een gletscher in; in het zuiden zijn zij bij partijen bebouwd en strekken ter beschutting van de tusschenliggende akkers. Overal vormen de fjorden veilige havenplaatsen, en daar hunne kronkelingen tusschen de hooge rotsen hen van nature moesten maken tot wegen waarop nasporing bijna onmogelijk was, is het geen wonder dat hier in vroeger eeuwen de zeeroof als van zelf geboren werd, en de Vikings tot hun stout bedrijf aanleiding vonden.’ Ik heb niets tegen deze beschrijving, die tegelijk waar en klaar is; zij past op al de fjords die ik bevaren heb en die werkelijk inhammen der zee zijn, op Christiania Ford, Sogne Fjord, Hardanger Fjord, Romsdalsfjord en hunne onder verschillende benamingen voorkomende takken. Maar die beschrijving laat mij in eene moeielijkheid die ik niet kan oplossen; zij verklaart | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mij niet waarom de Randsfjord, en zelfs de breede Tyrifjord (door eene ongelukkige drukfout heeft Keller, II, blz. 260, tot driemaal toe Fyrifjord) in Ringerike, die geheel in het binnenland liggen en zoet water hebben, mede den naam van fjord kunnen dragen, en waarom die weder op andere meren, die toch ongeveer dezelfde formatie hebben, zooals de Mjösen en Tin Söen in Thelemarken, nooit schijnt te worden toegepast. Ik raadpleeg te vergeefs de woordenboekjes die ik onder mijn bereik heb. Ik zoek licht in eene verklaring van Deensche synoniemen, en vind er omtrent de woorden Fjord, Bugt, Vig, Nor en Baj het volgende aangeteekend: ‘Al deze woorden beteekenen een inham dien de zee in het land maakt. Fjord en Vig zijn daarvan de oudste. Fjord noemde men voorheen, gelijk thans nog, den grooteren en dieperen inham der zee, Vig den minderen. Dit blijkt uit de namen Limfjord en Bredefjord, in tegenstelling met Lemvig en Rejkjavig. Een oud-Noorsch spreekwoord zegt: “een Vig moet liggen tusschen vrienden, een Fjord tusschen vijanden.” Bugt, een woord dat wel is waar lang in de taal is voorhanden geweest, maar vermoedelijk uit het Duitsch is ingevoerd, kan iederen, grooteren of kleineren, inham beteekenen door de kust gemaakt. Maar meestal beteekent Bugt een zeeboezem, d.i. een grooten en breederen inham dien de zee in het land maakt, en verschilt daardoor van de Fjord, in welke de zee dieper landwaarts ingaat, maar die dan ook in evenredigheid smaller is. Ilsefjord en Kjögebugt kunnen dienen om dit verschil op te helderen. Een Nor is een wijduitgestrekte, maar tegelijk ondiepe watervlakte, die door een smalle strook in verbinding staat met de zee. Een Fjord is doorgaans bevaarbaar, een Nor is daartoe te ondiep. Een Fjord heeft altijd zout water; een Nor is dikwijls zoet water, dat echter met de zee in verband staat en soms door deze overstroomd wordt, soms daarentegen bij laag water zich in deze uitstort. Baj is het jongste van deze woorden, door de zeelieden uit het Engelsch of Fransch ingevoerd,’ enz. Ik kan uit dit alles niet anders opmaken dan dat het gebruik van den naam Fjord voor meren met zoet water gevuld en slechts door rivieren met de zee gemeenschap hebbende, zooals de Randsfjord en Tyrifjord, met het echte Deensche | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
spraakgebruik volkomen in strijd is. Doch ik vermoed dat in sommige der zoo uiteenloopende Noorsche dialekten, bepaaldelijk in die van Ringerike en Hadeland, het woord Fjord eene ruimere beteekenis erlangd heeft, die zich uit de treffende overeenkomst tusschen den vorm der meren en baaien van Noorwegen gemakkelijk laat verklaren. En geen wonder! Dezelfde eigenaardigheid der formatie van de Noorweegsche bergen, die aan de zee dat diep landwaarts indringen met smalle inhammen in talrijke vertakkingen vergunt, is ook de oorzaak der vorming van zoetwaterplassen van geheel denzelfden vorm in de diep ingesneden dalen van het binnenland. Van bergketenen in den eigenlijken zin des woords kan in Noorwegen, zoo ver ik het gezien heb, geen sprake zijn, en wat de Kjölen betreft, die ik niet heb gezien, een uitstekend Noorsch geograaf heeft sedert lang aangetoond, dat ook de hooge, samenhangende bergrug, die, onder den naam van Kjölen, de grensscheiding tusschen Zweden en Noorwegen zou uitmaken, slechts in de verbeelding der geografen bestaatGa naar voetnoot1. Wanneer men het Skandinavisch schiereiland in het algemeen beschouwt en zich het beeld zijner doorsnede wil voor den geest stellen, kan men het vergelijken bij eene baar der zee van ontzettenden omvang, die uit de Oostzee langzaam oprijzende en met zachte hellingen stijgende, in de nabijheid van Noorwegens westkust hare grootste hoogte bereikende, en dan plotseling met steilen val tot op den diepen bodem der Noordzee nederdalende, eensklaps tot eene granietmassa is verstijfd. Maar die verstijving ging gepaard met eene opscheuring, vaak tot op den diepsten grond, in tallooze spleten en kloven, de grootste in overlangsche, hier en daar afgebroken, maar zich spoedig hervattende richting, maar zóó dat zij ook veelvuldig aan de zijden zijn ingescheurd, en zich vaak kleinere kloven in overdwarsche richting gevormd hebben, die de hoofdspleten onderling verbinden. De kloven en spleten der gletschers kunnen van die formatie een vrij goede voorstelling geven, mits men zich die denke op eene schaal vele duizenden malen vergroot. Vlakten van eenige beteekenis zijn in Noorwegen nergens te vinden en ook de plateaux beslaan betrekkelijk slechts een klein gedeelte des lands. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het is van deze bijzonderheden der formatie dat de eigenaardige schoonheid der Noorsche natuur, in vergelijking met die van andere berglanden, voor een groot gedeelte afhankelijk is. Welk een verschil bij voorbeeld met het hoogland der Aplen, waar men van de Beiersche naar de Italiaansche grenzen als terrasgewijze hooger stijgt, waar de dalen rijzen naarmate de bergen zich verheffen, en doorgaans de hooge toppen door tusschengelegen jukken ketensgewijze verbonden zijn, zoodat groote doorzichten veelal slechts in de richting van de lengte der dalen gevormd worden, en men overal de hooge punten zoeken moet om die trotsche natuurtooneelen te genieten, die b.v. de hoogte van den Col de Balme, de Gorner Grat of de top van den Faulhorn aanbieden. Ofschoon de hoogste bergen van Noorwegen in betrekking tot de oppervlakte der zee door de hooge kruinen der Alpen, den Mont Blanc en den Mont Rosa, den Finsteraarhorn en den Schreckhorn, met duizenden voeten overtroffen worden, maken zij toch een even grootschen en overweldigenden indruk, niet slechts omdat op die hooge breedte de sneeuwlinie zooveel lager ligt, maar vooral omdat zij in betrekking tot de plaats vanwaar zij worden gadegeslagen, zich niet veel minder hoog en stout dan de kruinen der hoogste Alpen verheffen. De Gausta Fjeld in Thelemarken is niet hooger dan 6000 voet, maar hij verheft zich schier met die gansche hoogte boven het dal van de Maan Elv, dat niet meer dan vijf à zeshonderd voet boven de zee ligt. Romsdalshorn wordt op eene hoogte van slechts 5000 voet geschat, maar het dal waaruit hij opstijgt verheft zich slechts weinig boven het vlak van de Fjord, die er de voortzetting van vormt: wat wonder dat hij, in weêrwil zijner slechts middelmatige hoogte, met zijne grauwe massa en zijne uitgestrekte sneeuwvelden, zulk een ontzettenden indruk maakt! Maar het is vooral dat op zich zelf staande, dat geïsoleerde, waardoor zich de meeste bergen van Noorwegen kenmerken; het is de omstandigheid, dat men, de Fjords en de meren zijner diep gegroefde dalen bevarende, zoovele van elkander losse massa's met het oog van den voet tot den top volgen kan; het zijn de vele vertakkingen der Fjords en der meren die in de dwarsdalen tusschen die geïsoleerde massa's indringen; het zijn de onafzienbare vista's in alle richtingen tusschen die berggevaarten door, waarbij de rotsen voor elkander heen geschoven schijnen als de coulisses van een onmetelijk theater; het is dat verdwalen van het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
oog van verschiet tot verschiet, dat zich verliezen van den blik tusschen de torens en wanden der elkander in eindelooze reeks opvolgende steengevaarten, waardoor de geheel eenige schoonheid der Noorsche landschappen geboren wordt. Ik ben hier van de kritische beschouwing der geschriften van de Heeren Keller en Thoden van Velzen eenigszins afgedwaald om mij in eigen herinneringen te verdiepen. Men houde mij die kleine uitweiding ten goede: ik keer dadelijk tot mijn eigenlijk onderwerp terug, Onder de stellingen door Keller geopperd, waarmede ik mij niet volkomen vereenigen kan, behoort de volgende op blz. 251 van het tweede deel, dat een afstand van zeven Noorsche mijlen het maximum is, dat men berekenen kan op één dag af te reizen. Ik heb eenmaal de proef genomen van den grootsten afstand die op één dag met de kariool is af te leggen, en heb het toen bijna tot 15 Noorsche mijlen, ongeveer 30 uren gaans, gebracht. Zie hier de opgaaf der afgelegde stations op den weg door Gudbrandsdalen van Dombaas naar Lillehammer.
Men begrijpt dat dit resultaat niet verkregen werd zonder een langen dag te maken. Wij vertrokken van Dombaas met het morgenkrieken, ongeveer ten twee ure, en het was lang na middernacht eer wij Lillehammer bereikten. Maar ik verhaal dit als eene bijdrage tot de kennis des lands, als eene proeve waartoe in geval van nood de skyds-inrichting in staat is, en waarlijk niet om er roem op te dragen. Integendeel, die ijlende | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vaart door een der schoonste en vruchtbaarste dalen van Noorwegen, en de duisternis waarin vooral het laatste, niet het minst bekoorlijke gedeelte van den weg zich bij toeneming voor ons hulde, onttrokken vele détails van den afgelegden weg aan onzen blik, en het is er verre van af dat Gudbrandsdalen mij zoo duidelijk als de meeste andere bezochte deelen van Noorwegen zou voor den geest staan. De noodzakelijkheid om onzen gids bij wijze van Forbud (voorbode) vooruit te zenden, opdat wij steeds bij onze komst kariolen en paarden zouden gereed vinden, beroofde ons bovendien van het bijzijn van den man die gewoon was ons op al het merkwaardige opmerkzaam te maken, en liet ons over aan onze eigen waarnemingen, die op dien pijlsnellen tocht natuurlijk slechts vluchtig konden zijn. Bij Kringelen, tusschen Moen en Bredevangen, wees niemand ons de plaats waar in 1612 zich 300 boeren in hinderlaag legden en van de hoogte der rotsen een corps van 900 Schotten, aangevoerd door kolonel Sinclair, onder steenen en rotsbrokken verpletterden; en bij Storklevstad viel ons zelfs Sinclairs grafmonument niet in het oog, ofschoon het dicht bij den weg moet geplaatst zijn. Keller, die Gudbrandsdalen niet, of althans slechts voor een zeer klein gedeelte bereisde, verhaalt deze geschiedenis ter gelegenheid van zijn eerste bezoek aan Romsdalen, omdat er een volksbijgeloof meê verbonden is, waarvan Romsdalshorn en Troldtinderne het tooneel vormen. De geest eens jongelings waart rond op Romsdalshorn, en op Troldtinderne vertoont zich in den grauwenden avond de schim zijner troostelooze bruid. Die bruid had haren minnaar gelast Lady Sinclair aan de slachting te ontvoeren; de vrouw des kolonels, die zijne bedoeling mistrouwde, joeg hem een kogel door het hoofd. Maar het gemis dier historische herinneringen was niet het eenige wat ons strafte voor een oponthoud ten vorigen dage, waarvan wij thans de schade moesten inhalen. Nevens menig ander prachtig natuurtooneel onttoog de duisternis den beroemden waterval dien de Lougen omstreeks een uur van Lillehammer vormt, aan onzen blik, zoodat wij zijne plaats slechts aan het klotsen der wateren konden herkennen; en bij de aankomst laat in den nacht te Lillehammer, waren wij verplicht ons met eene zeer middelmatige, maar peperdure herberg tevreden te stellen, waar wij in een schraal avondeten voor de ontberingen van den dag, waarop wij ons geen tijd van eten gegund hadden, eene zeer gebrekkige vergoeding vonden. Ja, wat meer is, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs den volgenden dag heb ik nog onder de gevolgen dier overhaaste reis geleden. Slechts een uur twee, drie, konden wij ons ter rust leggen, toen wij weder voor het vertrek der stoomboot naar Eidsvold werden gewekt; dien ganschen dag voelde ik mij dof en afgemat, en toen wij ten laatste op den spoortrein naar Christiania hadden plaats genomen, waren zelfs al de wonderen van den weg onvermogend om mijne oogen op den duur geopend te houden. En waartoe, vraagt wellicht een medelijdend lezer, die ijlende spoed, die ontbering, dat ongemak? Ik zal het in weinige woorden verhalen, niet omdat ik mijne persoonlijke ontmoetingen voor zoo bijzonder belangrijk houd, maar omdat het anderen tot nutte leering kan strekken, die, zoo ik hoop en vertrouw, in jaarlijks toenemend getal het schoone Norge zullen bereizen. Wie met Noorwegen en Zweden eenigszins bekend is, weet dat de reisgelegenheden, hoewel goed geregeld, niet menigvuldig zijn, en men dikwijls zijn plan moet beperken of inkorten om met de bestaande communicatie-middelen voort te komen, dewijl men anders gevaar loopt van dagen lang nutteloos te worden opgehouden. Te Bergen hadden wij ons, bij gemis der gewenschte gelegenheid om de reis langs de kust per stoomboot tot Molde eerder voort te zetten, nagenoeg eene geheele week moeten ophouden: een verblijf te lang op zich zelf, doch in dit geval zeer dragelijk gemaakt door de buitengewone gelegenheden om velerlei merkwaardigs te zien, dat daar ter gelegenheid der internationale tentoonstelling van al wat tot de visscherij betrekking heeft, was opgehoopt. Later werden wij tot een minder aangenaam oponthoud van dien aard in Gothenburg gedwongen. Maar thans wilden wij ons aan dit gevaar niet blootstellen; wij hadden alles nauwkeurig berekend, den dag vastgesteld waarop wij van Christiania zouden vertrekken, met een stoomboot die wij niet mochten missen, zonder de mogelijkheid der geheele reis naar Zweden in de waagschaal te stellen. Toen wij den nacht in het hôtel Aak, aan den voet van den Romsdalshorn, hadden doorgebracht, restten ons nog vijf dagen tot het oogenblik van het vertrek der boot. Daarvan was er één noodig voor de reis uit het Romsdal naar Dombaas, één voor de reis van Lillehammer naar Christiania, één voor het een en ander dat nog noodzakelijk te Christiania te verrichten was. Twee dagen slechts restten derhalve voor de reis van Dombaas naar Lillehammer; maar hoe dien tijd te verdeelen? Voor den | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tocht door Gudbrandsdalen waren zij volkomen toereikend geweest, en aan de gelegenheid om nachtkwartier in eene dragelijke herberg te vinden, zou het ons op dezen veel bereisden postweg ongetwijfeld niet ontbroken hebben. Ongelukkigerwijze behoorde tot ons reisplan een uitstap op de Dovre Fjeld, minstens tot Hjerkin, om vandaar den Snehätte te zien en - er zoo mogelijk eene soort van vlinders te vangen, die niet zuidelijker dan deze breedte en niet lager dan op dit reeds hoog gelegen gedeelte van het plateau van Dovre Fjeld voorkomen. Ik zeg niet, met sommige reizigers, dat de tocht op zich zelven weinig beloonend is. De dag was koud en guur, de wolken joegen in wilde vaart door de lucht en de weêrsgesteldheid was van dien aard, dat de gehoopte vlindervangst geheel werd verijdeld. Maar in ieder ander opzicht was het weêr juist wat het wezen moet om voor den minnaar van grootsche effekten aan zulk een tooneel aanlokkelijkheid te geven. Het was een genot in de kariool of in den zadel van Dombaas uit het bergpad te bestijgen, de frissche berglucht in te ademen, en als een wedloop te houden met het ijlende zwerk, dat zijne zware en zich gedurig verschuivende wolkenschaduwen over de stoute lijnen der pijnbosschen meer op den voorgrond, de besneeuwde bergkruinen in het verre verschiet, en de dicht met rendiermos bedekte bergvlakte onder onze voeten wierp; het was een genot, te Hjerkin gekomen, in eene der beste herbergen die wij in Noorwegen aantroffen, van den vermoeienden tocht uit te rusten en een hartig maal te genieten en daarna op de hoogste punten in den omtrek de beste plaats uit te zoeken van waar zich de Snehätte liet bespieden. Neen, ik beklaag mij dien tocht niet, die een overvloed van eigenaardig genot opleverde; maar toch kan ik zelfs thans, nu die tijd reeds meer dan twee jaren achter mij ligt, het leedwezen niet geheel onderdrukken, dat de heerlijkheden van Gudbrandsdalen voor een deel aan dien bergtocht zijn opgeofferd. Maar op reis komt men steeds tijd te kort en zelden wordt een voordeel dan ten koste van een ander verkregen. De misslag - indien 't er een is - was gepleegd en de schade moest worden ingehaald, en, dank zij de voortreffelijke skyds-inrichting, zij kon worden ingehaald, althans in zooverre, dat niet ons geheele reisplan werd in duigen geworpen en dat, met opoffering van een deel der fraaiste gezichten van Gudbrandsdalen, Christiania althans in tijds kon worden bereikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Langs de hoofdwegen is overal een postdienst georganiseerd, die met de gladagsdiensten op Java in vele opzichten groote overeenkomst heeft, gelijk trouwens Noorwegen, in zijne primitieve gebruiken, ieder oogenblik verschijnselen aanbiedt, die aan den maatschappelijken toestand in onze Oost-Indische bezittingen doen denken. De postmeesters, wier woning doorgaans tevens tot herberg is ingericht, zijn verplicht een zeker aantal paarden en kariolen (in sommige streken ook karren, zooals in Zweden in gebruik en door Keller, D. I, blz. 128, beschreven zijn) ten gerieve der reizigers te onderhouden. Het getal is echter zeer beperkt, daar het geregeld is naar het gemiddeld aantal waaraan behoefte blijkt te bestaan. Wordt de toeloop te groot, dan moet de reserve opkomen, dat wil zeggen, dat de reiziger alsdan te beschikken heeft over de vervoermiddelen in het bezit der boeren, die daarvoor bij beurten zijn aangewezen. In dit geval ontvangt de boer het postgeld, dat anders aan den postmeester wordt verantwoord, en wanneer hij zorg voor zijn paard heeft, gebeurt het niet zelden, dat hij u zelf vergezelt. Op bijwegen is men geheel van de hulp der boeren afhankelijk. Zoolang er beschikbare paarden op de stations voorhanden zijn, heeft de reiziger die een eigen kariool en paardentuig medevoert, niet over lang oponthoud te klagen, ofschoon de zaak wel eens wat ingewikkelder wordt, indien hij, gelijk wij, niet over eigen voertuig te beschikken heeft. Maar wanneer de reserve moet opkomen, kan dikwijls veel tijd verloren gaan; want misschien staat het paard dat den reiziger vervoeren moet, op dat oogenblik voor den ploeg of graast het op verren afstand in het gebergte. Daarbij is de Noorsche boer niet vlug in zijne bewegingen, en te minder, daar het leveren der reservepaarden, wanneer hij ze voor den veldarbeid noodig heeft, hem veel meer schade dan voordeel oplevert. Wil men dus zeker zijn van steeds spoedig voort te komen, dan is vooruitbestelling noodzakelijk, vooral wanneer men in het drukkere reissaizoen in grooter gezelschappen reist. De bode dien men daartoe bezigt, draagt den naam van Forbud. Is deze den reiziger genoegzamen tijd vooruit, dan ondervindt de laatste nergens oponthoud; maar indien men zijn vervoer bijzonder betalen moet, worden de kosten daardoor aanzienlijk vermeerderd. Het geheele postwezen, dat, onder den naam van Skyds, ook het vervoer te water met roeibooten over de meren en fjorden omvat, is van regeeringswege door zeer zorgvuldige bepalingen gere- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
geld, waarvan de reiziger die zonder gids reist, de kennis volstrekt behoeft, en die dan ook, voor zooveel noodig, in de officieële ‘Lomme-Reiseroute’ zijn opgenomen. Zoowel Keller als Thoden van Velzen hebben weinig of niets over de inrichting van het vervoerwezen in Noorwegen gezegd; ik maak mij dus met het zoo even gezegde niet schuldig aan de herhaling van reeds algemeen bekende zaken, en evenmin wanneer ik er hier nog een woord over de paarden, over den toestand der rijtuigen en over de gesteldheid der wegen aan toevoeg. Thoden van Velzen heeft een te klein gedeelte van Noorwegen bereisd om van dit een en ander genoegzame ondervinding op te doen, en Keller is ten aanzien dier punten, de beschrijving der kariool daargelaten, in 't oog loopend onvolledig, misschien omdat hij den lezer niet met te veel détails over het vervoer in Noorwegen wilde vermoeien, nadat hij zooveel over dat in Zweden gezegd had. Maar bovendien heeft hij eigenlijk minder dan wij op de groote postwegen van Noorwegen gereisd. Zijn tocht duurde waarschijnlijk langer, maar was meer gelijkmatig tusschen Sverige en Norge verdeeld, en van den tijd van zijn verblijf in laatstgemeld land heeft de stoombootvaart langs de kust van Trondhjem naar Hammerfest en van Hammerfest tot Molde een groot gedeelte gevorderd. De paarden die men, vooral op de vaste stations, in Noorwegen gewoonlijk aantreft, behooren tot een ras van fraai gebouwde ponies, in gestalte juist geëvenredigd aan het miniatuur-rijtuig waarvoor ze gespannen worden. De meeste zijn van eene hooge isabel-kleur, met witte of zwarte manen, die gewoonlijk kort worden afgesneden, zoodat zij als borstels op den hals overeind staan. Wat hunne zedelijke en verstandelijke eigenschappen aangaat, zijn zij zoo voortreffelijk als een paard kan wezen: mak, leerzaam, voorzichtig, en tevens voortvarend en vurig. Zij zien u aan met zoo verstandigen en goedhartigen blik, dat gij niet kunt nalaten van hen te houden. Voor de lichte kariool, die met geen zware bagage mag belast worden, snellen zij met korten doch vluggen draf over de hoogten en laagten van den weg, en onder den man beklauteren zij de steilste hoogten of dalen zij af langs de gevaarlijkste hellingen met al het beleid en de zekerheid van een kat. Voor velen die niet gewoon zijn met paarden om te gaan, is het bij de gedachte aan het reizen door Noorwegen een schrikbeeld, dat men genoodzaakt is zelf zijne kariool te besturen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is echter niet altijd het geval. Rijdt men op een kar, waar op de bank plaats voor twee personen is, dan kan men den boer of den skydsjongen naast zich doen plaats nemen en met de teugels belasten. Gebruikt gij een kariool, dan plaatsen zich die personen boven op uwe bagage, die gij op een daartoe bestemd plankje achter den bak laat binden, en die het daarom best is in een stevige houten kist mede te voeren. Ook in dit geval kunt gij vergen dat de skydsjongen de teugels neme en achter u staande de paarden over uw hoofd heen besture. Doch dit is verre van aangenaam, en de geheele inrichting is meer berekend op reizigers die in staat zijn zich zelven te helpen. Het zijn dikwijls al zeer kleine jongens en soms zelfs kleine meisjes die met u gaan, en als het reisgezelschap uit meer personen bestaat, die ieder hun kariool hebben, gaat er doorgaans slechts één jongen mede, die bij het terugrijden in de voorste kariool plaats neemt en de paarden voor de overige gespannen voor zich zelven laat zorgen. ‘De paarden,’ zegt terecht de Heer Thoden van Velzen (blz. 85), ‘volgen de eerste kariool, vinden van zelf den weg en wijken uit, zoodra een rijtuig hen ontmoet; want het zijn zeer verstandige paarden.’ Bedenkt men bij dit alles dat men van de drukte op de Noorsche wegen zelden veel last heeft, en dat zij doorgaans breed en goed onderhouden zijn, dan zal men licht inzien dat er, zelfs voor hem die nooit vroeger met paarden heeft omgegaan, in het zelfbesturen der kariool al zeer weinig gevaar is gelegen. Op één punt slechts heeft de ondervinding mij geleerd, dat groote voorzichtigheid is aan te bevelen. Wie een boer met zijn wagen met hout of hooi beladen met de kariool achterop of zelfs tegemoet komt en voorbij wil snellen, is doorgaans genoodzaakt de stem te verheffen, opdat hij voor hem uithale: want de Noordsche Bonde doet u evenzeer over zijne traagheid in het opmerken en begrijpen verbaasd staan, als gij u verwondert over de vlugheid en vaardigheid van een Parijschen voerman, die, te midden van het grootste gedrang, de bedwelmendste drukte, nooit door de scherpte van zijn blik en de tegenwoordigheid van zijn geest wordt in den steek gelaten, elke aanraking, al is het maar ter breedte van een haar, weet te vermijden, waar gij het onmogelijk zoudt achten aan eene botsing te ontkomen, en u door de vervaarlijkste cohue ongedeerd naar uwe bestemming brengt. Zijt gij eindelijk geslaagd door uw geschreeuw de opmerkzaamheid van den Bonde te wekken en hem te bewegen om voor u te wijken, dan kunt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gij er bijna zeker van zijn dat de gedachte niet in hem zal opkomen om rond te zien of ook meer kariolen volgen, maar dat hij dadelijk weder naar het midden van den weg draait, zoodra gij hem zijt voorbijgesneld. Verzuimt dus uw achterman zich, even als gij zelf door roepen en schreeuwen verneembaar te maken, dan is eene botsing schier onvermijdelijk. Een mijner zonen werd, gelukkig zonder letsel, op deze wijze eens met kariool en al omvergeworpen, en bij eene andere gelegenheid ontsnapte ik zelf te nauwernood aan een dergelijk gevaar, daar een hooiwagen mij dezelfde poets speelde en mijn verschrikt paard tot een zijsprong noopte, waarbij het met de voorpooten op een steenblok te land kwam, dat zich van de rotsen waarin de weg was uitgehouwen, zóó kort te voren had losgemaakt, dat de gelegenheid om het weg te ruimen ontbroken had. Laten de paarden die men onder weg bekomt, in den regel weinig te wenschen over, de kariolen of karren daarentegen zijn doorgaans oud, vuil en wrak, en de tuigen zoo ellendig, dat zij gedurig met eindjes touw moeten geflikt worden. Ik spreek nu niet van het ongemakkelijk zitten in een kariool waarvan de bak onmiddellijk op het onderstel, een weinig voorwaarts van de as, is geplaatst, of op de bank van een kar die, te smal om u een rustige plaats te verzekeren, van een onbuigzame leuning in den rug voorzien, en ter wederzijde door een steunsel van eenigszins veerkrachtig hout gedragen, hangt boven een vierkanten bak, waarin uwe heen- en weêrschuivende bagage in gedurigen strijd is met uwe voeten. In deze ongemakken kan een luchtkussen, dat den reiziger in Noorwegen bijzonder is aan te bevelen, voor een groot gedeelte voorzien. Maar soms is er waarlijk moed noodig om in die versleten voertuigen plaats te nemen, waarmeê gij, zoo anderen u zijn vooruit geweest, en gij haast hebt om verder te komen, u niet zelden behelpen moet. Op onzen ijlenden tocht door Gudbrandsdalen waren wij eenmaal genoodzaakt, wijl in het geheel geen kariolen te bekomen waren, ons op een open wagentje met twee banken te laten vervoeren, dat met touwen bij elkaâr werd gesjord, en op zulke slappe veeren hing, dat het zich in gedurigen staat van schommeling bevond, en wij ons aan de banken moesten vasthouden, om niet ter rechter of ter linker uit het rijtuig geslingerd te worden. Om aan deze bezwaren te gemoet te komen, verkiezen de meeste reizigers zich te Christiania eene eigen kariool aan te schaffen, die men wel is waar goed moet betalen, maar die men | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
doorgaans, van de reis terugkomende, met niet zeer groot verlies weêr verkoopen kan. Tegen de voordeelen hieraan verbonden, staan echter groote nadeelen over. Men is dan genoodzaakt die kariool ook op alle watertochten over de meren en fjorden of langs de kusten des lands mede te voeren en er aanzienlijke vrachten voor te betalen. Wil men dit niet, dan is men in zijne manier van reizen uitermate beperkt, en moet men menigen schoonen en genotrijken toer achterwege laten. Reist men in grooter gezelschap, dan kan men in sommige streken, waar de wegen breed en vlak zijn, vooral in de nabijheid der grootere steden, ook van een calèche met twee paarden gebruik maken; doch daaraan is natuurlijk niet te denken voor hen die eigen kariolen met zich voeren. Ik voor mij heb niets in dit opzicht zoo aangenaam gevonden als de gelegenheid tot gedurige afwisseling naar den aard en de hulpmiddelen van de streken die wij bezochten. Geen middel schier om voort te komen, waarvan wij op onze reis in Noorwegen geen gebruik hebben gemaakt: rijden te paard, in een calèche, in een kar, in eene kariool, op den spoortrein, varen in een roeischuit of een stoomboot, wandelen op eigen beenen. Neen, al bezocht ik Noorwegen nog tien malen, nimmer zou ik die volkomen vrijheid van beweging aan dat meerdere gemak en dien schijn van meerdere veiligheid die een eigen kariool verschaft, opofferen. Want ik noem dat een schijn en niet meer, daar men toch geenszins tegen beschadiging of het ontstaan van gebreken aan het eigen rijtuig gewaarborgd is, en men, daar zich op het land zelden de gelegenheid zal voordoen om het behoorlijk te laten herstellen, bij zulk een tegenspoed genoodzaakt zal zijn òf zich gedurende langeren tijd met een minder veilig rijtuig te behelpen, òf het in den steek te laten en zich toch tot de gebrekkige vervoermiddelen te wenden, waarvan men het gebruik vermijden wilde. De harde granietbodem van Noorwegen is voortreffelijk geëigend voor den aanleg van wegen, die geene bestrating behoeven en gemakkelijk te onderhouden zijn met het materiaal dat men overal voor het grijpen vindt. Zij verkeeren dan ook doorgaans in voortreffelijken toestand; alleen waar men een dorp of buurt doorrijdt, vindt men veelal kuilen en modderpoelen. In vroeger tijd werden deze wegen over hoogten en door diepten zoeveel mogelijk recht op het doel aangelegd: de reiziger vond zich niet zelden voor steile en gevaarlijke hellingen geplaatst, en het was hieruit vooral dat de behoefte aan een licht en laag bij den grond blijvend voer- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tuig, gelijk de kariolen, ontstond. Sedert tien of twaalf jaren echter heeft men zich in Noorwegen ernstig bezig gehouden met de verfraaiing en verbetering der wegen, en op vele plaatsen de oude gevaarlijke passen door nieuwe wegen vervangen, die òf langs een omweg om de steile rotsen heen voeren, òf, waar dit ondoenlijk was, door een aanleg en zigzag met zachte hellingen naar boven en weder benedenwaarts brengen. De wegen in de laatste jaren aangelegd, zijn meer op gemak en veiligheid dan op kortheid berekend, terwijl de grootere snelheid waarmede men kan voortkomen, de grootere lengte vergoedt. Wat ik vroeger over de gesteldheid van den bodem van Noorwegen, van die diep gegroefde overlangsche spleten, waarvan de diepste grond met water bedekt is, gezegd heb, zal van zelf doen zien hoe die wegen konden worden aangelegd. Men had slechts, langs de boorden der rivieren en meren en fjorden, van de rotsen die ze van alle kanten omzoomen, aan de meest geschikte zijde zooveel door de kracht van het buskruit te laten springen, als noodig was om de vereischte ruimte te verkrijgen voor een breeden rijweg, die derhalve aan de ééne zijde door lijnrecht oprijzende, kale rotswanden, aan de andere zijde door een romantischen bergstroom, een blauwen meerspiegel of een diepe fjord begrensd is. Langs de waterzijde heeft men dan doorgaans van afstand tot afstand kolossale rotsbrokken laten staan, om het gedurig neêrzien in de diepte te breken en den reiziger op het spoor te houden dat hij zonder gevaar kan volgen. Soms rijdt men een eind weegs onder overhangende rotsen heen, door tunnels die aan de waterzijde open, maar door uitgespaarde rotszuilen gesteund zijn, en waar een rivier een zijtak opneemt of een meer een arm te ver in de richting van een dwarsdal uitstrekt, zijn bruggen geslagen die in het laatste geval zich soms over een verbazende lengte uitstrekken. Een der meest beruchte wegen was vroeger die over de Kvamsklev tusschen de stations Oilo en Tune aan de oostelijke helling van de Fille Fjeld, nog door Keller in 1859 bereden. ‘Van Kvamskleven’ (Keller schrijft Quamskleven; mijne spelling is steeds die van den officiëelen wegwijzer), zoo lezen wij Dl. I, blz. 242, ‘overziet men de gansche streek, maar om haar te bereiken heeft men veel kans eerst den hals te breken. Ik geloof dat de steilte die rijwegen kunnen hebben, hier haar maximum bereikt heeft. Mijn paard liep van de ééne zijde van den weg telkens naar de andere, want het was volstrekt onmogelijk, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
voor paarden evenzeer als voor voetgangers, om de rechte lijn te blijven volgen; maar als het mij dan tot de uiterste linkergrens van de rots had gebracht, zoodat ik elk oogenblik vreesde in den afgrond te storten, bracht het mij op de uiterste rechtergrens, waar ik weder met de wielen in de struiken, die tegen de rots groeiden, vreesde vast te raken.’ Doch deze gevaarlijke pas kan thans vermeden worden; want sedert Kellers reis is om den voet van de Kvamsklev een nieuwe weg gelegd, die in gemak en veiligheid niets te wenschen overlaat, ofschoon daarbij de schoonheid der gezichten naar alle waarschijnlijkheid veel verloren heeft. ‘De weg tusschen Tune en Oilo,’ zegt de Lomme-Reiseroute voor 1865, ‘is thans, na den omweg om den voet van de zoogenaamde Kvamsklev gemaakt, bijzonder goed.’ Wij hebben dit zoo bevonden en van onze veilige plaats met verbazing de steilte aangestaard, die hier vroeger de reiziger te bestijgen had. Ik mag zeggen dat er een gevoel van spijt mede gepaard ging; want wie eenige dagen in de bergen gereisd heeft, denkt weinig meer aan gevaar en mist ongaarne die schoone gezichtspunten die een uitgestrekt landschap beheerschen. Ook aan de westelijke helling van de Fille Fjeld, tusschen Häg en Lärdalsören, leverde de weg in vroeger tijd groote zwarigheden op, die Keller nog gedeeltelijk ondervonden heeft, maar die tijdens mijne reis niet meer bestonden. 't Is waar dat het meesterstuk van den ingenieur Finne uit Vossevangen, de zoogenaamde galerij van Vindhellen, tusschen Häg en Husum, uit vijf slangvormige, in de rotswanden van den engen bergpas gehouwen en, waar zij over den afgrond voeren, door granietzuilen geschraagde wendingen bestaande - Keller vergelijkt ze niet onaardig bij een kolossalen kurkentrekker - reeds eenige jaren vroeger was aangelegd, en de gevaren van dit gedeelte van den weg zoo al niet weggenomen, dan toch grootelijks verminderd had. Maar ook de weg van Husum naar Lärdalsören, die vroeger over Lysne lag, in de Lomme-Reiseroute ‘de berygtede Galler’ genoemd, en door Keller beschreven als ‘een enkel pad, dat vroeger slechts de bedding der rivier is geweest, maar nu tusschen de rots en de Lär-elv zich kronkelt,’ ofschoon het zich voorbij Lysne allengs verbreedt, is nu door ‘den nye smukke Vei’ (den nieuwen fraaien weg) over Sältunaasen vervangen, die van Husum over Blaaflaten naar Lärdalsören voert. Ik zou dergelijke voorbeelden ook uit andere gedeelten van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Noorwegen kunnen aanhalen, die noch door Keller, noch door Thoden van Velzen bezocht zijn; maar in natuurschoon en kunstige wegen niet onderdoen voor de fraaiste gedeelten die zij beschreven hebben. Van Lärdalsören vervolgde ik mijne reis met söskyds (vervoer te water) over de prachtige Sogne Fjord naar Gudvangen, en vandaar weder met de kariool door het wilde en verwonderlijk pittoreske Närodal, waarin de rotsblokken op de meest fantastische wijze opgestapeld en dooreengesmeten liggen, tot aan den voet van de steile Stalheimsklev, die plotseling een schijnbaar onoverkomelijken hinderpaal aan de voortzetting van den tocht in den weg legt. Doch ook hier heeft een prachtige zigzagweg de zwarigheden overwonnen en voert zonder veel moeite naar boven. De wendingen van den weg liggen tusschen twee afgronden, in welke zich van de andere zijde, te midden van eene welige vegetatie, twee forsche en schuimende watervallen nederstorten, van welke men den een bij elke wending rechts, den ander bij elke wending links in het oog houdt. Onder de nieuw aangelegde wegen die den kronkelenden loop der meren volgen, zou ik den fraaien weg langs het Gravens Vand, die in Hardanger van Vasenden naar Eide voert, kunnen vermelden, of, om dichter te blijven bij dat gedeelte van Noorwegen dat door onze reizigers bezocht is, den imposanten weg van Drammen, door het Lierdal naar Enger en vandaar langs de Holsfjord, den zuidelijken arm van de Tyrifjord, naar Humledal. Nabij dit laatste punt komt deze weg samen met den insgelijks nieuwen weg van Sandviken naar de Holsfjord, die door Thoden van Velzen werd bereden toen hij zich van Christiania naar Ringerike begaf. Deze schrijver is hier intusschen met de topographie een weinig in de war geweest. Hij meent dat zoowel Sandviken als Humledal aan de Holsfjord (hij schrijft verkeerdelijk Halsfiord) zijn gelegen; maar Sandviken ligt aan een inham van Christiania Fjord, en men is daar nagenoeg de geheele lengte van den weg die naar Humledal voert, van de Holsfjord gescheiden. Daar ik den weg van Christiania over Sandviken naar Drammen, en, na mijne excursie in Thelemarken, van Drammen over Enger naar Humledal nam, kan ik over den weg tusschen Sandviken en Humledal niet oordeelen. Keller volgde op zijn tocht van de Fille Fjeld naar Christiania hier nog den ouden weg van Sundvolden over Jonsrud naar de hoofdstad. Hij zegt niets hetzij over de schoon- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heid, hetzij over de moeilijkheid van dien weg, misschien omdat hij op dit punt zijner reis te zeer vervuld was met gedachten over de brieven van huis die hij te Christiania verwachtte. Maar uit andere berichten blijkt dat die weg zeer bezwaarlijk was, en ook nog van een gedeelte van den nieuwen getuigt Thoden van Velzen: ‘de weg hangt als aan den berg en kronkelt gedurig hooger op. Hier is het somtijds zoo steil, dat de groote steenen, die op kleinen afstand van elkander geplaatst zijn om den wagen te verhinderen neêr te storten, ons geen genoegzame borstwering voorkomen om een ongeluk te verhoeden. Op de meest gevaarlijke punten is dan ook een hooge houten leuning aangebracht, bestaande uit lange balken, die stevig zijn vastgemaakt in steenen pilaren.’ Men ziet hieruit tevens welke voorzorgen hier en elders genomen zijn om de veiligheid te bevorderen, waar de gesteldheid van het terrein den aanleg van een vlakken weg onmogelijk maakte. Voor 't overige bevestigt de ‘Lomme-Reiseroute’ wat hier over de steilte van den weg gezegd is; want zij meldt dat de afstand tusschen Sandviken en Humledal, ofschoon slechts 1⅝ mijl bedragende, als twee mijlen betaald wordt, doch niet omgekeerd. Overal waar het skydsgeld op deze wijze verhoogd is, kan men zeker zijn dat de weg bijzondere bezwaren voor de paarden oplevert. Te Humledal, dat tevens een station is voor de stoombootvaart op de Tyrifjord, is men niet ver meer verwijderd van de voormalige wisselplaats Sundvolden, waar nog eene goede herberg wordt gevonden, en waar men paarden kan bekomen om door den steilen bergpas van Krogkleven tot het meest beroemde der Noorsche vergezichten op te stijgen, dat bij den naam van Kongens Udsigt ('s Konings uitzicht) bekend is. Ik wil over dit punt niet uitweiden na hetgeen onze beide reizigers er van gezegd hebben, maar vermeld het alleen om op te merken, dat vlak over de herberg van Sundvolden eene dier lange bruggen ligt waarvan ik vroeger gewaagde, en dat daardoor een arm van de Tyrifjord afgesneden en de weg naar het volgende station Vik aanmerkelijk bekort wordt. Ik staak hier voor het oogenblik de eenigszins desultoire opmerkingen, waartoe mij de reisverhalen van de Heeren Keller en Thoden van Velzen aanleiding gaven. Maar de stof is verre van uitgeput en er ligt mij over verschillende zaken nog het een en ander op het hart, dat ik in een volgend nommer hoop mede te deelen. P.J. Veth. |
|