De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
Avontuurlijke politiek.Onze binnenlandsche staatkunde kenmerkt zich in het laatste anderhalf jaar door iets geheimzinnigs, dat sterk op de verbeelding werkt. Is dit kenmerk louter de vrucht van toevallige omstandigheden, of hebben wij hier te doen met eene wezenlijke eigenaardigheid van het tegenwoordig régime? Wij beslissen niet, maar dit is in elk geval zeker, dat men tusschen 1848 en Junij 1866 in ons land van openbaarheid vrij wat minder hoorde mompelen van geheimen dan sedert het geval was. Men denke slechts aan de onbestemde geruchten over de koninklijke proclamatie en haren inhoud in October 1866; aan de angst en spanning waartoe eene geheime zitting van de Tweede Kamer, als inleiding van de discussiën over de staatsbegrooting van 1867, alom in den lande aanleiding gaf; aan de ernstige mysteriën onder welker bescherming het wetsontwerp op het hooger onderwijs en de plannen van den Minister van Koloniën rijpen moeten, en nu laatstelijk aan de diepe, weken lang aanhoudende stilte, welke de mededeeling van het eindbesluit der Regering over de hangende crisis voorafging. Men bereidt zich telkens voor op iets onverwachts, en droomt van groote, althans ongewone dingen die aanstaande zijn, zonder dat iemand zich van het wezen dier dingen met eenige juistheid rekenschap kan geven. Er ligt iets piquants in die onzekerheid en in de eindelooze geruchten - het een even onmogelijk als het ander - waartoe zij natuurlijk aanleiding geeft; maar laten wij er tevens bijvoegen: iets bij uitstek ongezonds. In een normalen toestand wordt aan de verbeelding van een volk althans op politiek gebied minder ruime vlugt gelaten; het moet zich niet allerlei voorstellingen kunnen maken van zeer vreemdsoortige besluiten, waartoe de Regering onder zekere gegeven omstandigheden wel eens zou kunnen overgaan; want al zijn die droomerijen dwaasheid en zonder eenig wezenlijk motief, het feit dat men dus kan droomen, getuigt alreeds van eene onnatuurlijke | |
[pagina 52]
| |
verhouding tusschen Regering en volk, getuigt vooral van wantrouwen. Sterk steekt die stemming af bij hetgeen men konde waarnemen in de dagen toen Thorbecke het roer van staat in handen had; zijne tegenstanders - en hun getal was altijd legio, al bestond het niet altijd uit dezelfde personen - mogten hem bittere verwijten doen, zij vonden althans niets onduidelijks of geheimzinnigs in zijn bestuur, en dachten aan geen avontuurlijke plannen, welke zijn hoofd vervullen zouden. Zij kenden zijn karakter, zijne beginselen, zijn regeringsstelsel, den weg dien hij zou inslaan, en wisten vooraf dat er op dien weg voor een coup de théatre geen plaats overbleef. Zoo die dus werkzame volksverbeelding ons maar tafereelen voortooverde van gelukkige dagen die aanstaande zijn, wij zouden ons vermeijen in den glans welke van die droomen uitstraalt en meer geduldig wachten op de dingen, die daar werkelijk komen zullen; maar hoe ook onderscheiden en veelsoortig, 't is alsof al die droomen een somber karakter dragen. In het oog van allen liggen donkere schaduwen over het lieve vaderland uitgespreid. Zelden was de partijstrijd zoo bitter, en nog nooit misschien sinds 1848 traden persoonlijke veeten zoo sterk op den voorgrond als nu. Wij hebben in de laatste jaren menige politieke crisis beleefd, maar men moet tot 1853 terug, om er eene te vinden, welke zich onder zoo ongunstige omstandigheden voordoet als die van onze dagen. De laatste zittingen van de Tweede Kamer werden blijkbaar geheel beheerscht door die gedrukte stemming, welke tegenwoordig onzen geheelen politieken toestand kenmerkt, en die vooral daar zoo sterk afstak bij de opgewekte en levendige discussiën over het derde hoofdstuk van de staatsbegrooting. 't Was trouwens een zonderling schouwspel, Regering en Kamer, sedert het votum van 27 November door eene onoverkomelijke kloof gescheiden, dag aan dag ijverig bezig te zien om ‘in gemeen overleg’ tal van spoed eischende zaken af te doen! Alles scheen zamen te spannen om over die laatste beraadslagingen een somber floers te werpen. De groote en urgente kwestiën, welke men zich voorstelde in deze maand naauwkeurig te peilen, werden zwijgend voorbijgegaan; hoe dringend de behoefte aan regeling naar algemeene overtuiging ook zijn mogt, geen woord over de treurige gesteldheid van onze schatkist, geen woord ook over de nog treuriger gesteldheid van Indië, in weerwil dat schier elke mail nieuwe Jobstijdingen aanbrengt. De eenige | |
[pagina 53]
| |
onderwerpen, die nog tot meer of minder uitvoerige discussiën aanleiding gaven, betroffen zaken vreemd aan de begrooting, en daaronder welke zaken! De regeling van allerlei nalatenschappen, ruïnes van gebouwen eerst kort geleden onder de schoonste verwachtingen opgetrokken. De arbeid paste aan den toestand waarin de Kamer zich zelve geplaatst zag; want toen zij eindelijk, de beslissing van alle groote geschillen aan de toekomst overlatende, tot nadere bijeenroeping uiteenging, stond zeker reeds bij de meesten de overtuiging vast, dat die nadere bijeenroeping slechts het brengen van een laatste afscheid konde gelden. Wie had te midden der zegeliederen van het voorgaande jaar, aan die nieuwe Kamer, naauwelijks met hare taak begonnen, zulk eene toekomst kunnen voorspellen! 't Is zeker uiterst moeijelijk in deze oogenblikken, nu met elken dag nieuwe verrassingen volgen kunnen, het gebeurde in de laatste weken onpartijdig te waardeeren en zijne gevolgen na te sporen. Indien wij het nogtans beproeven, 't is omdat naar wij vreezen, weêr eene dier perioden van verwarring aanstaande is, waarin men de publieke zaak niet beter kan dienen dan door vast en kalm, maar zonder omwegen en pligtpleging, te zeggen wat men voor waarheid houdt.
Men kent de oorzaak van de thans bestaande crisis. Terwijl men de meer verwijderde aanleiding wel nergens anders zal kunnen zoeken dan in het onbestemd karakter van de nieuwe Kamer, in het niet bestaan van die vaste, naauw aaneengesloten meerderheid, om welke te verkrijgen de vorige ontbinding had plaats gehad, ligt de naaste reden in het votum over het budget van buitenlandsche zaken. Wij zullen de reeds veel besproken discussiën, welke aan dat votum voorafgingen, hier niet breedvoerig analyseren, omdat op dit oogenblik de oplossing van de crisis ons meer ter harte gaat dan hare wording. Alleen dit zij gezegd, dat zoo men al met een der sprekers in de Tweede Kamer wil aannemen, dat in het diplomatiek beleid des ministers, als in alle menschelijke handelingen, licht en schaduw dooreengemengd voorkomen, dan toch aan de schaduw verreweg de grootste plaats moet worden ingeruimd. De ijver van Graaf van Zuylen om na de even wettelijke als feitelijke oplossing van het oude Duitsche Verbond, toch van de groote mogendhede | |
[pagina 54]
| |
eene verklaring uit te lokken, welke de vrijheid van Limburg tegenover Duitschland constateerde, blijft ons ook nu nog raadselachtig, en dubbel raadselachtig wanneer wij dien ijver waarnemen bij den man, die weinig dagen vóór dat hij als Minister optrad, in de Tweede Kamer de zeer gewaagde stelling verkondigde, dat reeds door het uitbreken van een oorlog tusschen de Duitsche staten onderling, het oude verbond van regtswege zoude ophouden te bestaan. Tegenover de bewering, dat de verklaring van het Londensche Congres Limburg dan toch in elk geval in een meer zuiveren toestand bragt, wenschen wij eenvoudig te stellen, dat men bij het vragen van een soortgelijke verklaring de mogelijkheid eener weigering moet voorzien, en dat, ware die voorgekomen, de positie van Limburg daardoor meer zou zijn verzwakt, dan die provincie nu heeft kunnen winnen door het erkennen van een volkenregtelijk axioma. Trouwens - 't is dunkt ons teregt gezegd - de mogendheid die er immer aan mogt hebben gedacht de geldigheid van dergelijk axioma te betwisten, zij zal zich zeker ook niet gebonden achten aan de bloote verklaring van het Londensche Congres, wanneer eigenbelang mogt vorderen die verklaring te miskennen. Het tweede onregt zou althans niet grooter zijn dan het eerste. Maar het zijn vooral de geschillen over Luxemburg en het aandeel van Nederland daarin, welke de sterkste oppositie in de Tweede Kamer hebben uitgelokt. Het kan zijn, dat het onder de bestaande omstandigheden volstrekt onmogelijk was voor onze diplomatie vreemd te blijven aan de kwestie, maar ook dit aangenomen, blijkt het toch zonneklaar, dat onze inmenging geen gelukkige is geweest; dat wij door onze handelwijze even zeer Pruissen als Frankrijk tegen ons hebben ingenomen, en dat ten slotte die inmenging is uitgeloopen op een tractaat, waarbij onzerzijds verbindtenissen werden aangegaan, welker naleving vroeger of later tot groote moeijelijkheden zoude kunnen leiden. Let men op dit laatste, dan begrijpen wij niet regt, hoe de verdedigers van den Minister telkens met zooveel nadruk hebben kunnen uitroepen: ‘Maar onze diplomatie heeft dan toch ten slotte haar doel bereikt, en het gaat niet aan, der Regering het welslagen van hare pogingen te verwijten.’ Is het dan zoo ongerijmd, dat men niet gerust gesteld door den gunstigen afloop van eene halsbrekende vertooning, op maatregelen zint om voor vervolg van tijd het herhalen van dergelijke vertooning te beletten? | |
[pagina 55]
| |
In weêrwil van dit alles houden wij ons overtuigd, dat Graaf van Zuylen niet het slagtoffer zou zijn geworden van de sterke oppositie tegen zijn regeringsbeleid, indien hij had kunnen goedvinden in de Tweede Kamer een anderen toon aan te slaan. Vriend en vijand, willen zij aan de waarheid hulde brengen, moeten de houding van den Minister bij de discussiën afkeuren, en erkennen, dat ook al mogten de tegenstanders de verdiensten van den Graaf te laag hebben geschat, deze daarentegen geen weêrstand heeft kunnen bieden aan de verleiding om zich zelven op een voetstuk te plaatsen, veel hooger dan de toegeeflijkste vriend hem kon hebben toegedacht. De ergernis, welke de woorden des Ministers in de Kamer opwekte, deelt zich ook mede aan den lezer van het Bijblad, al zijn de uitdrukkingen, welke men daar aantreft, misschien vrij wat zachter gekozen dan die, welke Graaf van Zuylen in de vergadering van de Kamer op de lippen nam. Te vernemen van een Minister, dien men juist niet had leeren kennen als een bij uitstek groot diplomaat, dat hij het eigenlijk was, die den wereldvrede redde; uit zijn mond te hooren, dat de bevrijding van Limburg, welke men tot nog toe algemeen aan de kracht van de pruissische geweren had toegeschreven, eigenlijk te danken is aan de kracht van zijne diplomatieke pen; is het niet eene al te zware proef voor het geduld, zelfs van eene welwillend gestemde vergadering? En dan die smalende vergelijking tusschen de wèlgeslaagde bemoeijingen des Ministers en dat wat de Regering van 1850 had gedaan tot regeling der Limburgsche zaken! Mogt Graaf van Zuylen aannemen, dat onze Tweede Kamer zoo weinig op de hoogte zoude zijn van de hangende kwestie, dat zij het reusachtig onderscheid niet zoude hebben ingezien tusschen den toestand van 1867 en dien van 1850? Het zal toch wel iets anders zijn: te doen verklaren, dat eene provincie niet behoort tot eene vereeniging, welke heeft opgehouden te bestaan, of die zelfde provincie los te maken van een Verbond, dat, zoo als in 1850, alle duitsche mogendheden, Oostenrijk en Pruissen vooraan, ongeschonden wilden handhaven of herstellen. 't Kan waar zijn, wat men heeft betoogd, dat indien het geoorloofd ware geweest alle bijzonderheden van de gevoerde onderhandelingen voor het publiek bloot te leggen, de verdiensten van onzen Minister van Buitenlandsche Zaken veel grooter zouden zijn gebleken, dan nu het geval was; maar die Minister had, dunkt ons, niet moeten uit het oog verliezen, dat, daar de Ka- | |
[pagina 56]
| |
mer toch onmogelijk onbekende feiten tot maatstaf van beoordeeling konde aannemen, hij zich zelven in het openbaar niet meer eer moest toerekenen dan hij, met de openbaar gemaakte stukken in handen, konde bewijzen dat hem werkelijk toekwam. Deed hij zich op die wijze te kort, welnu, hij had, als zoo menig staatsman, de volkomen waardeering van zijne verdiensten aan de onpartijdige geschiedenis moeten overlaten. Wij komen met weêrzin tot het incident, dat onzen Minister van Buitenlandsche Zaken den genadeslag heeft toegebragt, namelijk de brieven van den oud-minister Cremers; met weêrzin, omdat wij ons hier bewegen op een terrein, dat alle voorstanders van schandalen, kwade geruchten en insinuatiën in de laatste weken tot hun lievelingsverblijf hebben gekozen. Was het in de eerste dagen moeijelijk het gebeurde zuiver te beoordeelen, alle onzekerheid is weggenomen, sedert de Heer Cremers zijne verdediging in het licht zond, en Graaf van Bylandt, onze gezant te Berlijn, zijn welbekenden brief in het Dagblad deed afdrukken. Wij zullen rondweg onze meening zeggen: het overleggen van de bewuste brieven was eene fout, en wel te grooter, omdat zij zoo gemakkelijk konde worden vermeden; de Heer Geertsema had, zonder dat hij de brieven toonde, met zijne rede ongeveer hetzelfde doel kunnen bereiken, dat hij nu heeft uitgewerkt, en hij had zijne tegenstanders genoeg moeten kennen om te weten, dat zij de gelegenheid, hun nu aangeboden, om eene lastige kwestie op een meer voordeelig terrein over te brengen, niet ongebruikt zouden laten voorbijgaan. De vraag, of de bewuste brieven al of niet als staatseigendom moesten worden aangemerkt, zal wel altijd moeijelijk te beslissen zijn voor wie die brieven niet gelezen hebben; maar na de inlichtingen door Graaf van Bylandt verstrekt, willen wij aannemen, dat ook in dit opzigt de Heer Cremers ongelijk had. Hij heeft dan, zij het ook geheel ter goeder trouw - iets waaraan niemand minder twijfelen kan dan wij - beschikt over hetgeen niet te zijner beschikking stond, en daardoor een gevaarlijk praecedent gesteld, waarvan wij hartelijk hopen, dat het nimmer navolging vinden zal. Wil men dit alles streng afkeuren, wij zullen er ons niet tegen verzetten; mits men omgekeerd erkenne, dat die afgekeurde handelwijze enkel een uitvloeisel is geweest van dit feit, dat de Minister van Buitenlandsche Zaken ‘zonder noodzaak, zonder aanleiding en in strijd met de waarheid’ - het zijn de woorden van den Heer Cremers, welke wij hier aanhalen - | |
[pagina 57]
| |
‘tegen zijn ambtsvoorganger eene ernstige beschuldiging had ingebracht.’ De brochure van dien ambtsvoorganger heeft niet alleen dit voldingend bewezen, maar ook - met leedwezen voegen wij het er bij - het vrij wat treuriger feit, dat de Minister, toen hij beschuldigde, van de onjuistheid zijner eigen bewering kennis droeg. Mogt er aan dat bewijs nog iets ontbreken, dan heeft Graaf van Bylandt de leemte aangevuld: hij schreef met de brochure van den Heer Cremers voor zich, en hij waagt geen enkel woord tot verontschuldiging van den Minister. Met deze feiten voor oogen kunnen, dunkt ons, alleen zij. die ook op zedelijk gebied een dubbel stelsel van maten en gewigten ter hunner beschikking hebben, aarzelen te erkennen, dat tegenover het vergrijp van den Minister, dat van den Heer Cremers geheel op den achtergrond treedt. Toch ontmoet men die aarzeling allerwege, en inderdaad geen treuriger verschijnsel in onze sombere dagen dan juist dit. Wanneer het der openbare meening zoozeer aan alle zelfstandigheid hapert, dat zij ook de eenvoudigste kwestiën van moraliteit niet meer te beslissen weet; wanneer ons volk zoo door en door factieus geworden of misschien gebleven is, dat het in geen geval meer tot eene onpartijdige uitspraak besluiten kan; wanneer ons publiek altijd noodlottig het slagtoffer moet worden van kwakzalvers of fortuinzoekers, die de groote trom roerende, telkens en telkens weder hunne valsche beschuldigingen herhalen, dan wanhopen wij aan het behoud van ons regeringsstelsel, want zonder eene gezonde openbare meening is dit op den duur onhoudbaar. Hoe immer te geraken tot eene Vertegenwoordiging, voor hare taak volkomen berekend, wanneer de smetstof, welke men tracht te verwijderen, ook reeds de bron verpest heeft, waaruit die Vertegenwoordiging moet voortkomen? 't Is zoo, het verstandigste deel van de natie laat zich minder gemakkelijk verschalken; maar, helaas! dit gedeelte bestaat veelal uit de stillen in den lande, die zwijgend het hoofd schudden. Mogten zij althans in deze moeijelijke oogenblikken hun zedelijken invloed doen gelden, opdat in Nederland goed goed en kwaad kwaad heete. Om het gekunstelde van de verontwaardiging, welke men nu tegen den Heer Cremers wenscht op te wekken, juist te waardeeren, herinnere men zich de agitatie, welke twee jaren geleden van dezelfde zijde tegen den Heer Betz werd opgewekt, eene agitatie, welke, ten slotte volkomen zegevierende, den toenmaligen Minister van Financiën zijne portefeuille kostte. Wij hebben te | |
[pagina 58]
| |
meer regt ons op die gebeurtenis te beroepen, omdat de Gids in die dagen zijn oordeel daarover open en rond uitgesproken en het gedrag van den Minister Betz scherp veroordeeld heeft, zonder zich uit te laten over de onedele middelen, welke men te baat genomen had om openbaar te maken, wat bestemd was geheim te blijven. Ten einde de schuld van den Minister aan het licht te brengen en te bewijzen, dat er van zijn kant pogingen waren in het werk gesteld om op de verkiezingen invloed uit te oefenen, achtten bijzondere personen, volstrekt niet in de kwestie betrokken, zich onbezwaard geheel particuliere brieven openbaar te maken, terwijl het Dagblad dagen achtereen de Limburgers in de sterkste bewoordingen uitnoodigde om zoo er ergens een stuk papier te vinden was, waaruit de medepligtigheid van Thorbecke aan het gebeurde zou kunnen blijken, den inhoud van dergelijk papier publiek te maken. Toen waren alle middelen goed, welke tot de kennis van de waarheid zouden kunnen leiden. En thans, nu niet een onverschillig derde persoon, maar een eerlijk man, regtstreeks in de zaak betrokken, brieven te voorschijn brengt, welke bewijzen moeten, dat een Minister des Konings, zonder aanleiding en zonder regt hoegenaamd, een smet werpt op zijn goeden naam, nu sluit men het oog voor den aanval om het gekozen middel van verdediging met de bitterste critiek te kunnen vervolgen. Van waar twee jaren geleden dat enthusiasme voor de waarheid, dat ook de meest onkiesche middelen goedkeurde, zoo zij maar konden leiden tot het gewenschte doel; en van waar nu die voorbeeldige kieschheid, welke de heilige regten van de waarheid en de nog heiliger regten van de zelfverdediging gaarne aan een begrip van welvoegelijkheid zou willen opofferen? De publieke moraliteit, welke, ware zij eenigzins ontwikkeld onder ons, de partijzucht zou kunnen temperen, is eenvoudig een voorwendsel geworden, een steen, welken de factiën elkander met goed gevolg naar het hoofd gooijen; men werpt ze regts of links, naar boven of naar beneden, al naarmate de behoefte van het oogenblik dit medebrengt. Wij kunnen van dit treurig onderwerp niet afstappen, zonder met een enkel woord stil te staan bij den brief van den Heer van Bylandt. Dat 's Konings gezant te Berlijn in strenge woorden protesteert tegen het gebruik, dat men van zijne brieven gemaakt heeft, en met ernst de aandacht vestigt op de nadeelige gevolgen, welke uit dergelijke wijze van handelen kunnen voortvloeijen, niemand die het onbillijk zal achten. Maar | |
[pagina 59]
| |
daarbij ook had de Heer van Bylandt zich naar onze bescheiden meening moeten bepalen; hij had feiten mede te deelen, maar behoorde het terrein der insinuatiën aan anderen over te laten. Tegenover zijne bewering: ‘ik kan nu het vermoeden niet onderdrukken, dat mijne beide brieven niet alleen moesten dienen tot de persoonlijke verdediging van den Heer Cremers, maar veel meer en vooral om als wapen te worden gebruikt voor eene politieke manoeuvre,’ stellen wij eenvoudig dit: dat het onderdrukken van zoodanig vermoeden toch pligtmatig zou zijn geweest; of ging dit niet aan, dat dan in elk geval de gronden hadden moeten worden opgegeven waarop zoodanig vermoeden kon steunen. Had de Nederlandsche gezant naar die gronden gezocht, geen twijfel of hij zou de nog onvoltooide zinsnede geschrapt en erkend hebben, dat de begeerte om een eerlijken naam te verdedigen tegen een daarop geworpen onverdienden smet, op zich zelve een zoo krachtig motief van handelen oplevert, dat het volstrekt overbodig wordt daarnevens naar andere motieven te zoeken, veel minder regt geeft zulke andere motieven zonder schijn of schaduw van bewijs te onderstellen. Heeft de daad van den Heer Cremers parlementair schandaal uitgelokt, aan wien de schuld? Graaf van Zuylen bezat een hoogst eenvoudig en uit het oogpunt van zedelijkheid hoogst aanbevelenswaardig middel om de booze plannen van den Heer Cremers voor altijd te verijdelen: de Minister van Buitenlandsche Zaken had slechts onder alle omstandigheden de waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
Na al het bovenstaande ligt onze conclusie voor de hand: wanneer de tegenwoordige crisis, hoe onwaarschijnlijk ook, ten slotte mogt leiden tot aftreding van den Minister van Buitenlandsche zaken, dan zouden wij ons in dat resultaat verheugen. Wil dit zeggen, dat wij het middel door de Tweede Kamer aangegrepen, om tot dit doel te geraken, ook goedkeuren? Allerminst. Wij weten het, onze meening dat de Kamer onder gewone omstandigheden niet bevoegd is begrootingen te verwerpen om redenen daarbuiten gelegen, is slechts de meening van eene kleine minderheid, naar het schijnt; maar men zal ons wel vergunnen, dat wij liever uit volle overtuiging ons vrij | |
[pagina 60]
| |
eenzaam standpunt blijven innemen, dan ons in deze kwestie bij de groote meerderheid te voegen. Intusschen wat hiervan zij, het geschil geldt voor dit oogenblik slechts de theoretici; in de practijk is de bevoegdheid van de Staten-Generaal sinds lang uitgemaakt; alle partijen, in de Eerste Kamer zoowel als in de Tweede, hebben telkens en telkens weder van dit beweerde regt gebruik gemaakt, en de Regering zelve heeft het nog kort geleden ook bij monde van den Minister van Buitenlandsche zaken erkend. Immers nog op den 26sten Februari ll., te midden der lang gerekte discussiën over het al of niet geoorloofde om bij gemotiveerde orde van den dag de meening der vergadering uit te brengen, zeide Graaf van Zuylen, sprekende over het toepassen van den regel: ‘pas de redressement de griefs, pas de subsides’: ‘die bevoegdheid zal door geen Regering in Nederland aan de Kamer worden ontzegd;’ al meende hij er ook te moeten bijvoegen, dat het misbruiken van deze bevoegdheid in de praktijk tot de schromelijkste gevolgen konde aanleiding geven. Regering en Kamer zijn het dus eens over het regtspunt, en alleen hare geschillen hebben wij in deze bladzijden te beoordeelen. Dit alleen zij gezegd, dat het afstemmen der begrooting van Buitenlandsche Zaken, wat er ook zij van de bevoegdheid daartoe, nu op nieuw een zeer slecht middel is gebleken om de verhouding van de Vertegenwoordiging tegenover het Ministerie duidelijk te maken. Als de Kamer had kunnen goedvinden in het adres van antwoord op de troonrede, gelijk dit meermalen plaats had, hare eigen denkbeelden over het tegenwoordig regeringsbeleid: buitenlandsche zaken, finantiën, koloniën en onderwijs, in enkele woorden neder te leggen, zij had dan niet alleen hetzelfde doel bereikt als nu, namelijk bewezen, dat eenige van hare beginselen met die door het Ministerie beleden, onvereenigbaar zijn, maar tevens bij voorgekomen crisis een licht ontstoken in de duisternis, door vooraf duidelijk te constateren wat het nieuwe gouvernement van haar hopen en verwachten mogt. Bestond er ooit behoefte aan zulk licht, dan was het zeker nu. Laten wij intusschen billijk zijn: het votum van de Tweede Kamer draagt niet alleen de schuld van zoo groote onzekerheid als wij op dit oogenblik waarnemen; de Regering heeft er door haar overijld besluit om onmiddellijk na dat votum den Koning een collectief ontslag te vragen, zeer veel toe bijgedragen. Men heeft dit besluit als bij uitstek constitutioneel geprezen en be- | |
[pagina 61]
| |
weerd, dat ook in dit opzigt het tegenwoordig bewind gunstig afstak bij vorige ministeriën, vooral bij die welke den Heer Thorbecke aan het hoofd hadden. Het zij ons echter geoorloofd eene andere meening voor te staan: een ministerie is geen verbond van zeven of acht intieme vrienden, onderling solidair aansprakelijk voor al hunne persoonlijke handelingen. Zeker, het ministerie moet eene eenheid zijn, maar met die eenheid zal toch wel eenvoudig bedoeld worden, dat de leden van het kabinet omtrent die groote regeringsbeginselen, welke op een gegeven oogenblik den voorgrond innemen, dezelfde gevoelens zijn toegedaan. Welnu, wanneer de Kamer ooit een votum heeft uitgebragt dat slechts een enkel persoon raakte, dan was het deze keer; niet daarover bestond geschil, of Nederland te midden van de groote kwestiën, welke Europa verdeeld houden, zijn onzijdig standpunt moest handhaven of verlaten, maar men wantrouwde den persoon van den Minister en achtte hem niet geschikt om de bereiking van het door allen gewenschte doel op den duur te waarborgen. Geen enkel regeringsbeginsel, groot of klein, was door het votum der Kamer getroffen, en al de ambtgenooten van den Minister van Buitenlandsche Zaken kwamen alzoo ongedeerd uit den gevoerden strijd te voorschijn. De Regering schijnt dit zelve te hebben ingezien, getuige de zonderling onbestemde woorden waarmede de Minister van Binnenlandsche Zaken het besluit om gezamenlijk af te treden in de Kamer kwam motiveren. En nu moge er iets ridderlijks liggen in de begeerte om een ambtgenoot, dien men verongelijkt acht, niet in den steek te laten; het staatsbelang moest dunkt ons zwaarder wegen, en dat belang vorderde gebiedend, dat de regeringsbeginselen, door het Ministerie vertegenwoordigd, niet werden prijsgegeven, zoolang de noodzakelijkheid daartoe niet bleek te bestaan. Wanneer het begrip van ministeriëele homogeneïteit in zoo absoluten zin wordt opgevat als nu het geval was; wanneer men meent dat onder alle omstandigheden de leden van een zelfde bewind met elkander moeten staan of vallen, dan zal het vormen van ministeriën op den duur niet alleen bij uitstek moeijelijk, maar ook de zoo algegemeen begeerde stabiliteit hoe langer hoe zeldzamer worden. Immers het valsche stelsel, nu toegepast, leidt er toe, dat men een regeringsbeginsel telkens als veroordeeld gaat aanmerken wanneer het volstrekt niet veroordeeld is, en de triomf voorbereidt van andere en strijdige beginselen, zonder dat uit eenige | |
[pagina 62]
| |
omstandigheid bleek van de sympathie der vertegenwoordiging voor zulk eene verandering. Had de Regering, in plaats van toe te geven aan hare eerste indrukken en dadelijk ontslag te vragen, kunnen goedvinden den afloop der beraadslagingen over de andere hoofdstukken van de staatsbegrooting af te wachten, en dus geen eindbesluit genomen voor zij al de geleden verliezen had kunnen tellen, men zou dan niet in het blinde hebben rond te tasten, maar volkomen duidelijk weten wat de vertegenwoordiging begeert, en in hoeverre hare wenschen met de beginselen der bewindslieden al of niet konden worden overeengebragt.
Dit alles behoort intusschen reeds tot de geschiedenis, en het gewigt van het oogenblik ligt, zoo als wij zeiden, minder in de kennis van het verleden dan in de vraag: op welke wijze zullen wij geraken uit de tegenwoordige moeijelijkheden en aan Nederland een regeringsbeleid kunnen verzekeren, dat meer waarborgen van duurzaamheid oplevert dan de ministeriën van de twee laatste jaren. Wij schrijven heden 22 December, en nog is niet te bepalen, welk antwoord praktisch op onze vraag zal gegeven worden. Wel heeft de Staatscourant gisteren avond het stilzwijgen afgebroken en een punt van den sluijer opgeheven, maar toch nog geen oplossing medegedeeld. Het politieke drama is nog niet afgespeeld, en de aandacht van het publiek blijft gespannen. Wat men in gemeenzame taal ‘de intrigue van het stuk’ pleegt te noemen, wordt tot het laatste oogenblik geëerbiedigd, en niet dan stap voor stap en zeer geleidelijk komt men tot de ontwarring van de kunstig zamengevlochten kluwe. Wel wordt nu uit het jongste officiëel berigt eene nieuwe ontbinding van de Kamer meer en meer waarschijnlijk, maar het besluit daartoe schijnt toch nog allerminst genomen en op tal van praktische moeijelijkheden af te stuiten. Is er ook maar iets waar van de vele geruchten, welke daaromtrent omloopen, dan zijn die moeijelijkheden zoo groot, dat zij alligt onoverkomelijk zullen blijken. Wie weet welke verrassingen ons beschoren zijn eer nog het wegstervend jaar 1867 tot de geschiedenis behoort! Zien wij, in afwachting van de eindbeslissing, welke keuzen tot de mogelijke behoorden, en wat voor en tegen die keuzen te zeggen viel. | |
[pagina 63]
| |
Zeer vele tegenstanders voor het tegenwoordig bewind kwamen onbewimpeld uit voor hun wensch naar een derde ministerie-Thorbecke. Dergelijke wensch is op zich zelven natuurlijk en regtmatig genoeg, en eene andere ontknooping dan deze zou inderdaad naauwelijks denkbaar zijn, wanneer de meerderheid der Tweede Kamer werkelijk de groote regeringsbeginselen van het tegenwoordig Kabinet veroordeeld had. Zulk eene veroordeeling is echter niet uitgesproken, en deze omstandigheid doet hier alles af. Een ministerie-Thorbecke, nu optredende, zou, dunkt ons, mank gaan aan dezelfde fout waarvan het tegenwoordig Kabinet de nadeelige gevolgen ondervindt: het zou komen omdat een voorganger verslagen is, niet omdat de beginselen, welke het zelf medebrengt, proefhoudend zijn gebleken aan de meerderheid van de Vertegenwoordiging. De tegenstand, welken de Heer Thorbecke te wachten had, zoude nu zeker oneindig veel grooter zijn dan in 1860, even als de tegenstand van 1860 en volgende jaren reeds zooveel sterker was dan die van 1849. Hoe meer eerbied men heeft voor den grooten staatsman, hoe minder men, dunkt ons, moet verlangen getuige te zijn van zulk eene klimmende oppositie, of wat hetzelfde zoude zijn: zulk een afnemen van eigen krachten. Komt de Heer Thorbecke weêr aan het bestuur, het moet dan zijn tegenover eene Kamer op welke hij rekenen kan als in 1849, geen derde ministerie zwakker dan het tweede, even als dat tweede ontegenzeggelijk zwakker is geweest dan het eerste. Maar geheel afgescheiden van dit meer bijzonder belang, zijn er andere redenen waarom wij ons werkelijk verheugen, dat het voorshands niet tot een derde ministerie-Thorbecke komen zal. De groote, de dringende behoefte van het oogenblik, die welke het meest algemeen en onverdeeld wordt gevoeld, is deze, dat er een einde kome aan den ijdelen personen-strijd van de laatste jaren; of kan dat niet, dat dan althans die strijd aanmerkelijk worde getemperd. Deze behoefte nu kan een kabinet-Thorbecke, hoe voortreffelijk ook zamengesteld, in deze dagen nog niet bevredigen; het redt ons niet uit den vicieusen cirkel, waarin wij eindeloos dreigen rond te draaijen. De verbittering is op dit oogenblik zoo groot en zoo algemeen, dat men, door de zege aan de tegenovergestelde partij toe te kennen, den strijd wel kan verplaatsen maar niet doen ophouden; men wisselt van wapenen, maar dezelfde personen blijven tegenover elkander staan. De geleden nederlaag wordt niet vergeten, en wel te minder | |
[pagina 64]
| |
naarmate men meer overtuigd was van het onverdiende dier nederlaag. Op die wijze zouden dezelfde oorzaken noodlottig altijd dezelfde gevolgen voortbrengen als waarover nu geklaagd wordt. Het zou zeker moeijelijk zijn eene combinatie te vinden, waartegen niet in mindere of meerdere mate soortgelijke bezwaren kunnen worden aangevoerd, als wij daar zoo even noemden. De personen-strijd heeft te lang voortgeduurd en de veete is te diep geworteld dan dat het mogelijk zijn zoude op eenigerlei wijze een staat van volkomen vrede in het leven te roepen. Wij waren dan ook meer bescheiden in onzen wensch en spraken slechts van een temperen der tegenwoordige verbittering. Ware het mogelijk een ministerie zamen te brengen uit mannen, niet in den strijd van de twee laatste jaren betrokken en tegelijk opgewassen tegen de bij uitstek moeijelijke taak van het oogenblik, dan zou die ontknooping zeker de meest gewenschte zijn geweest. Kon dit echter niet, dan meenen wij, dat alle liberalen in den lande eene reconstructie van het ministerie-Heemskerk, mits onder zekere voorwaarden, als het meest gewenschte einde van de tegenwoordige crisis hadden moeten toejuichen. Wij verwachten weinig tegenspraak, wanneer wij beweren, dat de Heer Heemskerk als administrateur de algemeene verwachting verre heeft overtroffen; zijne handelingen, voor zoover die ter kennisse komen van het publiek, getuigen van groote energie, terwijl hij tegenover het parlement blijken geeft van zeldzame talenten. Men moge met hem van meening verschillen, het valt niet te ontkennen, dat hij de kunst om zijne plannen te verdedigen meesterlijk verstaat, en bij die verdediging eene helderheid van inzigt en eene grondigheid van kennis ontwikkelt als zelden bij ons worden aangetroffen. Als administrateur heeft Thorbecke misschien nog nimmer waardiger opvolger gehad. Wat betreft de maatregelen, verordeningen en wetsvoordragten, die van den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche zaken uitgaan, tegen vele van deze kunnen gewigtige praktische bedenkingen worden aangevoerd, maar hunne algemeene strekking is, dunkt ons, niet meer of minder conservatief dan de strekking der voorstellen, welke van ambtsvoorgangers uitgingen. Misschien ligt de schuld aan ons, aan onze heterodoxie in het leerstuk van de ware liberaliteit. Om over de fijne politieke kleurschakeringen met kennis van zaken te kunnen oordeelen, zijn scherper oogen noodig dan ons gegeven werden; wij zien geen onderscheid en moeten met die gulle bekentenis volstaan. Maar inderdaad, zou de | |
[pagina 65]
| |
schuld wel aan ons liggen? De Heer Heemskerk moge in de laatste jaren met zekere voorliefde een rok van conservatieve snede dragen, de stempel eenmaal op den inwendigen mensch gedrukt, wordt niet zoo gemakkelijk uitgewischt. Hij moge het willen of niet, onze Minister van Binnenlandsche Zaken blijft au fond wat hij altijd geweest is: een verlicht en warm voorstander van de liberale beginselen, diep doordrongen van de overtuiging, dat de wetten en verordeningen de behoeften van onzen tijd, met zijne deugden en gebreken, en niet de behoeften van het verledene moeten bevredigen. Men veroorlove ons echter volkomen openhartig te zijn: wij scheiden den administrateur van den staatsman en weigeren ons gunstig oordeel over den eersten ook op den laatsten over te brengen. De Heer Heemskerk mist, naar het schijnt, wat zeker in de eerste plaats tot de uitrusting van den politicus behoort, dat wil zeggen: sterke zenuwen. Van de groote kalmte, welke den Heer Thorbecke zoo bijzonder onderscheidt, vinden wij bij den tegenwoordigen minister bijna geen spoor, en van daar, naar ons inzien, dat zijne politieke handelingen zoo dikwijls op eene volkomene failure uitloopen: het ongelukkig rapport aan den Koning, van 27 September 1866, over het ontbinden van de Tweede Kamer, de bittere toon zoo dikwijls in die Kamer aangeslagen, het ondoordachte en volkomen onjuiste requisitoir tegen den Heer Cremers, en kort daarop het overijld besluit omtrent het nederleggen der portefeuilles, zijn, naar onze opvatting, onder meer andere krachtige getuigen tegen den politieken tact van dezen Minister. Mogten de drift en de verbittering, welke zich schier bij elke voorkomende gelegenheid in zijne woorden en handelingen openbaren, eigen zijn aan het karakter van den Heer Heemskerk, wij zouden dan zeker de laatsten zijn geweest om eene reconstructie van het ministerie onder zijne leiding op deze oogenblikken toe te juichen. Blijft de Minister van Binnenlandsche Zaken de rooden oorlogsvlag hijschen en moet zijn naam op den duur eene uitdaging zijn aan hen die nu tegen hem over staan, dan zoude hij reeds om die reden in ons oog eene politieke onmogelijkheid wezen, want het vaderland kan in onze dagen veel ligter de groote talenten van den Heer Heemskerk dan den vrede missen. Ware hij daarentegen naar wij hoopten en vertrouwden met ons overtuigd, dat er tegen elken prijs een einde moet komen aan de treurige en persoonlijke veeten van het tegenwoordig oogenblik en | |
[pagina 66]
| |
wilde hij met de hem eigene veerkracht ter bereiking van dat doel medewerken, dan ware hij, verzoenend optredende, misschien nog de meest geschikte persoon geweest om in de Tweede Kamer, gelijk zij nu is zamengesteld, eene meerderheid te verwerven, waarop voorshands althans kon gerekend worden. Natuurlijk had men aan eene reconstructie van het ministerie-Heemskerk deze hoofdvoorwaarde moeten verbinden, dat daaruit de elementen werden verbannen, welke of de bestaande veeten wakker houden of op zich zelven een bron van zwakheid zijn voor het bestuur. Al mogt men geheel ten onregte beweren, dat juist Graaf Schimmelpenninck aan het Kabinet een factieus karakter geeft, zijne tegenwoordigheid in het ministerie ontneemt het alle kans om te blijven voortbestaan. Wij zijn, ongelukkig genoeg, met onze finantiën weder in zulk een toestand geraakt, dat de hulp van de beste specialiteiten niet te veel is om den terugkeer van vroegere finantiëele moeijelijkheden te voorkomen, en maar zeer weinigen zeker, die den tegenwoordigen minister onder deze beste specialiteiten eene plaats zullen willen inruimen. Hoe men ook oordeele over de maatregelen, door sommige van zijne voorgangers ingevoerd of voorgesteld, niemand kan eerbied hebben voor eene finantie-kunst, welke zich alleen hierin openbaart, dat men liever dan tijdig aan het scheppen van nieuwe middelen te denken, de laatste penningen verteert, en nadat de schatkist tot den bodem is geledigd, dien bodem, naar de plastische uitdrukking van den Heer van Bosse, nog eens afschraapt om uit alle hoeken en gaten toch maar alles bijeen te brengen wat tot bevrediging van oogenblikkelijke behoeften zou kunnen dienen. Om de wet op de middelen voor 1868 te kunnen verwerpen, behoeft men waarlijk tot geene redenen buiten het budget gelegen, de toevlugt te nemen; eene raming als in de laatste concept-wet voorkwam is, dunkt ons, al te zeer in strijd met de eischen van Hollandsche voorzigtigheid om genade te kunnen vinden in de oogen der Vertegenwoordiging. De Minister van Finantiën zal een steen des aanstoots zijn bij elke Kamer, en zelfs als het tot eene nieuwe ontbinding komt en deze naar den wensch der Regering uitvalt, aan hare zaak op den duur afbreuk doen. Op het stuk der finantiën ziet onze burgerij vrij wat scherper toe dan bij de beoordeeling van abstracte politieke kwestiën, want wat zij ook van onze vroegere geschiedenis moge vergeten hebben, den nood der geldmiddelen na 1840 nog niet. Zij wil niet | |
[pagina 67]
| |
dat de schatkist het slagtoffer worde van politieke twisten, en acht het vrij onverschillig of de Minister van Finantiën tot de radicalen, liberalen of conservatieven behoort, als er maar zekerheid bestaat dat het beleid der geldmiddelen veilig aan zijne handen kan worden toevertrouwd. Wat deed Graaf Schimmelpenninck tot nog toe om aanspraak te kunnen maken op dergelijk vertrouwen? De Heer Heemskerk had echter meer offers moeten brengen, om met eenig regt aan zijn bewind eene toekomst te kunnen verzekeren. De Minister van Koloniën is een ander struikelblok, weinig minder groot dan zijn ambtgenoot van finantiën, niet zoozeer echter om zijne persoonlijke hoedanigheden als om de beginselen, welke hij voorstaat. Na hetgeen wij hierover twee maanden geleden in ditzelfde tijdschrift mededeelden, kan eene nadere uiteenzetting van deze stelling nu veilig achterwege blijven. Het echte koloniaal behoud, dat onder de tegenwoordige omstandigheden reactie is, het behoud van de Heeren van Foreest en Insinger, kan evenmin op eene meerderheid in als buiten de Kamer aanspraak maken, en slechts zoolang gehandhaafd blijven als de Heer Hasselman er in slaagt eene practische discussie over beginselen van koloniaal regeringsbeleid af te snijden. Tegenover eene zachtzinnige, vredelievend gestemde Kamer is dergelijke tactiek één, misschien twee jaren vol te houden, maar de dag der verantwoording kan zich in geen geval lang laten wachten, en op dien dag zal de Minister van Kolonien zijn verzoek om ondersteuning van alle kanten, uit Nederland zoowel als uit Indië, met een onverbiddelijk non possumus beantwoord zien.
Wij maken ons geen illusien: eene oplossing van de hangende crisis in den hier ontwikkelden zin zal vrij zeker niet volgen. Toch was het noodig de practische voordeelen van zulk eene oplossing in het licht te stellen, omdat wanneer ten slotte een ander meer radicaal geneesmiddel wordt aangegrepen, het oordeel daarover in de eerste plaats moet af hangen van het antwoord op de vraag, of er al of niet dringende noodzakelijkheid bestond om juist tot zulk een middel de toevlugt te nemen. Niet minder dan drie wegen stonden open om eene ontbinding van de Kamer te voorkomen: een ministerie Thorbecke, een geheel nieuw bewind, zamengesteld uit mannen niet betrokken | |
[pagina 68]
| |
in den strijd van de laatste jaren, en eene reconstructie van het kabinet-Heemskerk. Aan de bewering, dat elk van die wegen onbruikbaar zoude zijn, ontbreekt niets dan het bewijs; immers het blijkt niet, dat er ook maar eene enkele poging is gedaan om eené van deze combinatiën, veel minder alle, te beproeven, en men zal wel willen toegeven, dat niemand minder dan graaf van Zuylen de bevoegdheid heeft a priori te beslissen wat Thorbecke en anderen zonder hem zouden kunnen en willen. Bestond de overtuiging werkelijk, dat geen der genoemde wegen tot het gewenschte doel kan leiden, men zou dan zeker niet verzuimd hebben, dat feit door het nemen van proeven voor elk een duidelijk te maken. Hadden in dat geval de verschillende personen, door den koning met het zamenstellen van een Kabinet belast, of voor dergelijke taak bedankt of na vruchteloos rondzoeken het hun verstrekte mandaat weder nedergelegd, de tegenwoordige bewindslieden zouden dan zeker staan op een zeer vast terrein en tegen hetgeen zij verder mogten beramen, om de crisis weg te nemen, zou moeijelijk eene gegronde bedenking kunnen worden aangevoerd. Komt het nu echter tot eene ontbinding, zonder dat eene andere oplossing werd beproefd, dan zeggen wij - en het onbevooroordeelde volk zal ons nazeggen: het ministerie adviseert tot ontbinding van de Kamer, niet door nood gedrongen, maar omdat het geen ander middel heeft willen kiezen.
Wij staan voor een fait accompli. Op echt dramatische wijze, valt het oogenblik, waarop wij schrijven, juist zamen met de ontwarring van het raadsel, dat Nederland weken lang in spanning hield. Langzaam wordt de gordijn opgeheven. Zaturdagavond berigtte de Staats-Courant, dat de koning geen termen had gevonden om het ontslag van zijne ministers aan te nemen, en heden 24 December behelst zij het besluit, waarbij de zittingen van de Staten-Generaal worden gesloten. De ontbinding van de Tweede Kamer schijnt zoodoende beslist, en het daartoe strekkend besluit kan elken dag volgen. Toch is de algemeene nieuwsgierigheid nog geenszins bevredigd, en zeker de onze niet; wij vermoedden sinds lang welke de ontknooping zijn zoude, maar tot op dit oogenblik vragen wij te vergeefs: hoe | |
[pagina 69]
| |
zullen de verantwoordelijke ministers hun voorstel om den parlementairen strijd nog eens in den boezem van het volk over te brengen, tegenover kroon en natie beide kunnen regtvaardigen? Misschien volgt het antwoord op die vraag tijdig genoeg, om er te dezer plaatse op terug te komen; maar in elk geval willen wij de gelegenheid niet laten voorbijgaan om de redenen, welke naar ons inzien tegen de ontbinding pleiten, hier met een enkel woord uiteen te zetten. Wij beschouwen hier te lande - en zeer te regt - het ontbinden van de Kamer als een uiterst middel, dat alleen in hoogst zeldzame gevallen te hulp moet worden geroepen. De Heer Thorbecke heeft het in zijn veeljarig bestuur nooit gebruikt, althans niet om politieke redenen,Ga naar voetnoot1 en andere regeringen slechts een enkele maal. Bijna vijf jaren stond het regt van ontbinding in de Grondwet geschreven, voor men den koning advieseerde daarvan gebruik te maken, en sedert die eerste toepassing verliepen ruim dertien jaren zonder dat er van eene herhaalde toepassing sprake was. Het tegenwoordig ministerie schijnt echter minder angstvallig op dit punt, want in den tijd van vijftien maanden weet het tweemaal eene ontbinding uit te lokken. Deze veranderde zienswijze is te meer verrassend, omdat zij komt van een bewind, dat als meer conservatief bekend staat, dan eenig ander, sedert 1848 met het bestuur van 's lands zaken belast. Immers toen nu juist twee jaren geleden in de Kamer een levendige strijd werd gevoerd over de vraag, wat men eigenlijk onder liberalen en conservatieven te verstaan had, gaf de Heer Foreest als zijne meening te kennen, dat men het eigenlijk onderscheid tusschen beiden moest zoeken in de theorie van de volkssouvereiniteit, eene theorie waarmede de liberalen dweepen, terwijl zij een gruwel is in het oog van elk regtgeaard conservatief. Het tegenwoordig bewind, geroepen om alles te herstellen wat de radicalen vernielden, moet natuurlijk in de eerste plaats een dam zijn, opgeworpen tegen de verderfelijke theoriën van de tegenpartij. Blijkt dit ook hier? 't Valt moeilijk toestemmend te antwoorden. Een herhaald beroep op de kiezers verraadt onbetwistbaar zekere voorliefde voor de volkssouvereiniteit en geeft voedsel aan de gevaarlijke stelling als | |
[pagina 70]
| |
zoude het eigenlijk souverein gezag bij het kiezersvolk berusten, dat in hoogste instantie uitspraak doet over de geschillen tusschen lagere magten uitgebroken. Wij gelooven niet dat iets dergelijks in de bedoeling ligt van onze Grondwet: zij geeft de wetgevende magt aan den koning en de Staten-Generaal en kent geen wetgever daarboven. Wel is het regt van ontbinding gegeven, maar alleen voor het altijd mogelijk geval, dat onder den invloed van deze of gene buitengewone gebeurtenis, als die van 1853 bijv., het verband tusschen Kamer en kiezers plotseling verbroken wordt, zoodat de eerste niet meer in waarheid door kan gaan voor eene vertegenwoordiging van het volk en dien ten gevolge juist die eigenschap verliest, waaraan zij alleen hare groote staatsregtelijke praerogatieven verschuldigd is. Men moge het onderscheid subtiel achten, niemand zal betwisten, dat in de praktijk alles op die onderscheiding aankomt. Is het om een voorstel tot ontbinding van de Kamer behoorlijk te kunnen motiveren noodig, dat op de eene of andere wijze van het verbroken vertrouwen tusschen kiezers en gekozenen duidelijk blijke, dan zal dergelijk voorstel tot de zeldzaamheden behooren; maar ziet men in de kiezers eene hoogere en beslissende regtsmagt, dan is er geen reden waarom men niet desnoods tweemaal 's jaars, en voor betrekkelijk onbeduidende kwestiën, hunne tusschenkomst zou inroepen. Onze theorie heeft trouwens het gezag van de tegenwoordige regering voor zich. Toen deze in het afgeloopen jaar de eerste ontbinding van de Tweede Kamer aan den koning voorstelde, beriep zij zich op deze omstandigheid, dat de Kamer naar haar inzien had opgehouden te zijn de vertegenwoordiging van het volk. Immers in den brief van 27 September 1866 vond men dit syllogisme: de Kamer heeft de Grondwet geschonden; eene Kamer, die de Grondwet schendt, kan onmogelijk zijn de vertegenwoordiging van het Nederlandsche volk, - ergo. Op de major kwam natuurlijk alles aan, maar deze eenmaal van het standpunt der Regering als juist aannemende, was de minor onberispelijk en de conclusie onwederlegbaar. Bestaat er nu op dit oogenblik een soortgelijk motief als in 1866 om het voorstel tot ontbinding der Kamer te regtvaardigen? Van grondwetschennis is, zoo ver wij weten, tot nog toe geen sprake geweest. Geen zweem van motie vertoonde zich sedert September 1866 aan den parlementairen horizont; met voorbeeldelooze angstvalligheid bewaakte de Kamer | |
[pagina 71]
| |
zich zelve, zoodat zelfs niet de uiterste spits van een voet ooit konde worden waargenomen aan gene zijde van de lijn door de strengste orthodoxie getrokken, als grens van het aan de vertegenwoordiging toekomende terrein. Het thans aanhangig geschil is dan ook geheel vreemd aan de Grondwet: de Kamer heeft eenvoudig in den vorm, welken de Regering met de overgroote meerderheid een geoorloofden vorm noemt, het beleid van den Minister van Buitenlandsche Zaken afgekeurd. Kan men nu dit tot major kiezende, als minor stellen: ‘eene Kamer, welke het diplomatiek beleid van Graaf van Zuylen wantrouwt, kan onmogelijk zijn de vertegenwoordiging van het Nederlandsche volk?’ Hoe ontwikkeld het gevoel van eigenwaarde bij onze Ministers ook zijn moge, aan dergelijke stelling valt niet te denken, en in geen geval kan dus eene soortgelijke reden als in het voorgaande jaar tot motief van ontbinding worden aangenomen. Moet men het er dan voor houden, dat deze keer meer in het bijzonder eene groote kwestie van regeringsbeleid aan het oordeel der kiezers wordt onderworpen? Maar welke kwestie zou het wezen, want zoover wij weten zijn er slechts twee vraagstukken aanhangig, welke onder de groote gerangschikt mogen worden: het koloniale vraagstuk en dat rakende het lager onderwijs. Van geschil over koloniale zaken kan geen sprake zijn, want de vorige minister was homogeen met de meerderheid, en aan den tegenwoordigen titularis heeft de Kamer nog nimmer een stroospier in den weg gelegd. Zou men in hooger beroep komen, vóór nog het eerste vonnis gewezen is? Van het lager onderwijs geldt minst genomen hetzelfde: de minister Heemskerk heeft wat aangaat deze kwestie de groote meerderheid aan zijne zijde en behoeft in geen geval eene nederlaag te vreezen. Zijn gevoelen daaromtrent is niet veranderd en zal - wij zijn er zeker van - ook geen verandering ondergaan. In Junij 1866 verklaarde hij: niet te zullen gedogen, dat men een smet wierp op de staatsschool; in Maart 1867 gaf hij te kennen, dat de Regering met de hoofdbeginselen der wet van 1857 zou staan of vallen, en nog zeer onlangs, bij de algemeene beraadslagingen over de staatsbegrooting, sprak hij in gelijken zin. Doelende op het groot verschil van meening, dat zich openbaarde bij hen, die allen te zamen op wijziging van de schoolwet aandrongen, herinnerde hij, tot groote ergernis van den Heer van Nispen, aan de Fransche utopisten van 1848, die, | |
[pagina 72]
| |
droomende van eene Organisation du travail, ten slotte bewezen zelven niet te weten wat met zulk eene organisatie eigenlijk bedoeld werd. Nog eens, de Heer Heemskerk is van top tot teen schoolwet-man, en zoo hij dus de Kamer helpt ontbinden, dan kan het allerminst zijn om zich in deze hoogst gewigtige zaak af te scheiden van de groote meerderheid, welke hem juist in die zaak onvoorwaardelijk steunde. Trouwens men vergete niet dit: noch in de koloniale noch in de schoolwet-kwestie is eenige verandering gekomen sedert November 1866, toen beide die onderwerpen bij de algemeene verkiezingen sterk op den voorgrond kwamen. Het kiezersvolk heeft zich dus over die kwestiën verklaard: ze nog eens aan zijn oordeel te onderwerpen, zou niet zijn een beroep van de Kamer op de natie, maar een verzoek aan de kiezers om het votum, dat zij reeds eenmaal hebben uitgebragt, in nadere overweging te nemen. In geen geschil over regeringsbeginselen, welke dan ook, kan dus met mogelijkheid het motief van de ontbinding liggen. Waar ligt het dan? Misschien in de omstandigheid, dat de partijen in de Kamer elkander juist opwegen en dus elke regering onmogelijk maken. Elke regering? Het is zelfs niet gebleken, dat het tegenwoordig bewind, een paar ministers uitgezonderd, niet zoude kunnen stand houden tegenover de Kamer, veel minder dat geen andere combinatie bestaanbaar zoude zijn. Maar daarenboven, zal men om die reden den arbeid van de Kamer afbreken, dan moet er eenige afdoende grond bestaan, om aan te nemen, dat nieuwe verkiezingen dit euvel zullen kunnen verhelpen. Heeft men dien grond, men zegge dan waarop ze steunen kan. Wij hebben onbepaalden eerbied voor den ijver en de talenten der tegenstanders in zaken van verkiezingen; maar men vergete niet, dat reeds ten vorigen jare die ijver en talenten op een zware proef werden gesteld. Aangenomen echter, dat men er door ongehoorde krachtsinspanning in zal slagen hier en daar een enkel lid te winnen of een vroeger geleden verlies te herstellen, zou het mogelijk zijn zoo groote resultaten te verkrijgen, dat werkelijk de gedaante van de Kamer eene andere worde? Slechts weinigen die het gelooven en, niemand die beweren kan; dat men met zoo weinig kans op groote winst zoo hoog spel mag wagen. Welk motief kan er dan overblijven? Toch niet dit, dat er een einde moet komen aan de spanning en veeten, waaronder Nederland zoolang reeds gebukt gaat, want eene meer bit- | |
[pagina 73]
| |
tere ironie zou moeijelijk kunnen worden uitgedacht. Verzoening op hetzelfde oogenblik dat alle kerkelijke en politieke hartstogten gereed staan om onder leiding van groote en kleine intriguanten het terrein der verkiezingen nog eens te maken tot de plaats van hunne helsche sabbath-viering! Verzoening als vrucht van eene oorlogsverklaring veel meer tusschen personen dan tusschen beginselen! Hebben dan de gebeurtenissen van het voorgaande jaar niets geleerd, of zou men meenen dat dezelfde oorzaken nu niet dezelfde gevolgen zullen opleveren? Het kan zijn dat het nieuwe beroep op de kiezers hier en daar in de rangen van de tegenstanders vernielingen aanrigt, maar dit staat in elk geval vast, tenzij een wonder tusschenbeide kome, dat uit de nieuwe verkiezingen eene sterke en geduchte oppositie zal te voorschijn treden, eene oppositie, vast besloten om niet te rusten, zoolang zij deze Regering tegenover zich heeft. Men zal dan later vrede prediken en bitter klagen over stelselmatigen tegenstand, maar aan wie de schuld, zoo niet aan hen, die op nieuw de oorlogsfakkel wierpen op het land, smachtende naar verzoening en rust? Ja, er is een motief, en wel één, dat in de aanstaande Januarij-maand meer dan eenig ander aan ons volkje met zijn zwak politiek gestel als volkomen onschadelijk ten gebruike zal worden voorgelegd, namelijk de wensch des Konings; maar wij zouden meenen onze ministers te beleedigen, wanneer wij ook maar een oogenblik konden onderstellen, dat zij zich naar dien wensch zouden hebben gevoegd, zonder de innige overtuiging, dat zij, dus handelende, de dienaren waren van het algemeen belang. Strookt de ontbinding met het algemeen belang? Op die vraag moeten de ministers, en zij alleen, zich verantwoorden. Zij hebben de Tweede Kamer op de eene, Graaf van Zuylen op de andere schaal gelegd, en de eerste te ligt bevonden. Hiertegen nu komen wij op, want zulk eene uitkomst van het wikken en wegen achten wij dan alleen verklaarbaar, wanneer men wil aannemen: òf dat de hand die de weegschaal hield, van drift en gramschap trilde, òf dat men het natuurlijk gewigt van Graaf van Zuylen op kunstmatige wijze aanmerkelijk heeft verhoogd. Wij aarzelen niet in onze conclusie: van alle middelen die konden worden uitgedacht om een einde te maken aan de tegenwoordige crisis, achten wij de ontbinding van de Tweede Kamer het meest verwerpelijk, en juist dat middel wordt den | |
[pagina 74]
| |
Koning door zijne verantwoordelijke ministers aangeprezen. De ervaring moge leeren dat zij goed hebben gezien, maar wij verwachten niets dan kwaad van dien maatregel. De betrekkelijk gunstige resultaten door de verkiezingen van 1866 verkregen, schijnen der Regering moed te geven, om nog eens dezelfde poging te wagen, in het vertrouwen dat men op die wijze nieuwe voordeelen zal kunnen bedingen. Men zij echter voorzigtig, want een koord te sterk gespannen, kan breken. Zeker er zijn voorbeelden, dat eene Regering langs den weg dien wij nu bewandelen, eindelijk gekomen is tot haar doel. Graaf Bismarck heeft daarvan nog weinige jaren geleden een merkwaardig voorbeeld gegeven; maar men lette op het verschil. Von Bismarck verdedigde tegenover eene vijandige kamer een groot beginsel, het beginsel van eene sterke legerorganisatie, waarvan naar zijne meening Pruissen's toekomst afhing, en de ervaring heeft hem in het gelijk gesteld. Waar is uw regeringsbeginsel, het beginsel dat de Vertegenwoordiging niet wil, en dat gij besloten hebt, trots de Kamer, te doen zegevieren? Wij vinden het nergens en gelooven niet dat anderen met veel gelukkiger uitkomst zoeken zullen. Hoe men de voordragt aan den Koning ook inkleede, de eenvoudigen in den lande zullen er alleen dit van begrijpen, dat men de Kamer ontbindt om de ontbinding van het ministerie tegen te gaan, en wij durven niet beweren, dat er een juister résumé te vinden is, dan in deze weinige woorden ligt opgesloten. ‘Een ministerie dat niet gaan wil, kan lang blijven,’ heeft Groen van Prinsterer gezegd. Hoe lang? Op deze interessante vraag wordt thans in Nederland het antwoord tegemoet gezien.
Ten slotte nog deze vraag: welke moet onze houding zijn tegenover de avontuurlijke politiek van het oogenblik? Het antwoord kan niet twijfelachtig wezen, en met uitstekend genoegen vonden wij dit antwoord reeds door onderscheiden invloedrijke organen van de drukpers aangegeven. De eerste eisch is zeker groote kalmte en gematigdheid. De toeleg van de tegenpartij is duidelijk: alle hartstogten, politieke en kerkelijke, moeten tegen ons worden opgezet; hoe meer driften het oog verblinden, hoe beter hare kansen zijn. Daarom dooven wij die | |
[pagina 75]
| |
hartstogten waar het mogelijk is, en trachten wij met koel verstand aan de stem der rede ingang te verschaffen, want waar die stem gehoor vindt, is ook onze zaak gewonnen. Maar nog veel meer dan op kalmte, komt het nu aan op naauwe, zeer naauwe aaneensluiting. Die verzoening, welke het Dagblad dezer dagen in zijne gekuischte taal eene ‘liederlijke’ verzoening noemde, moet het hoofddoel zijn van al ons streven. Mogen wij ook hier met volkomen opregtheid onze meening zeggen? Wij moeten daarop te meer prijs stellen, nu een ongenoemd schrijver in de Tijdspiegel, trouwens in zeer heusche bewoordingen, ons verwijt, dat wij het radicale onderscheid tusschen liberalen en conservatieven meer en meer uit het oog verliezen, en tot staving van zijn gevoelen, het gezag van een lid der Tweede Kamer tegen ons inroept. Volgens dat lid, zou het geheim van ons schrijven hierin schuilen, dat wij uit groote zucht om volkomen onpartijdig te zijn, ten slotte onbillijk worden tegenover onze eigen partij. Lid van de Kamer zijnde, zouden wij die onbillijkheid zelven inzien en al spoedig ervaren dat het een volstrekt vereischte is, zich aan deze of gene zijde bij anderen aan te sluiten. Wij kunnen ons, in het diep besef van eigen zwakheid, bij die laatste verklaring neêrleggen, en toch de vraag wagen: of het uitgemaakt zeker is, dat men in de Kamer staande en daar onderworpen aan den invloed van allerlei drijvende partijen en driften, het juiste karakter van die vergadering noodzakelijk beter beoordeelt, dan zij die, los van dergelijken invloed, buiten staan? de vraag ook: of wij, door het voorbeeld van anderen te volgen, de deugdelijkheid van dat voorbeeld boven allen twijfel zouden stellen? Men klage in elk geval niet over onze houding, want naar onze innige overtuiging wordt op dit oogenblik in Nederland geen behoefte zoo dringend gevoeld als de behoefte aan mannen, die geplaatst in de kalme atmosfeer van het dagelijksch leven, maar vervuld met groote sympathie voor liberale staatkundige beginselen, zonder schroom en zonder omwegen aan alle partijen en rigtingen zeggen, hoe zij hare handelingen beoordeelen, mannen die eenvoudig luide uitspreken wat zij elkander van onze politieke wederwaardigheden in hunne binnenkamers toefluisteren. Hunne oordeelvellingen mogen dikwijl onjuist wezen, en moeten het noodzakelijk dikwijls zijn, het blijven in elk geval de oordeelvellingen van een belangstellend en onbevooroordeeld publiek, waarmede ook rekening | |
[pagina 76]
| |
moet worden gehouden. Wij zijn nu eenmaal zoo gewoon geraakt - te regt of ten onregte, dit blijve nu in het midden - om in de groote dagbladen slechts de middelen te zien waardoor de partijen in de Kamer invloed trachten uit te oefenen op de openbare meening daar buiten, dat wij bijna te vergeefs zoeken naar organen, welke de denkbeelden van het belangstellende maar kalme en niet bewerkte publiek ter kennisse brengen van de Vertegenwoordiging. En toch, men zal het wel willen toegeven, het bestaan van zulke organen is eene levenskwestie voor ons regeringsstelsel, want wat beteekent eene vertegenwoordiging zonder contrôle van de openbare meening? En nu het onderscheid tusschen liberalen en conservatieven. Behoeven wij te verzekeren, dat het nooit in ons is opgekomen zijn bestaan te loochenen? De meest oppervlakkige kennis van de geschiedenis is genoeg om te weten, dat deze eenwen-hengende partijen de wereldsche zaken nu in deze dan in gene rigting voortstuwen en haren invloed vermoedelijk zullen doen gelden zoo lang de wereld bestaat. Niet daarover kan dus geschil wezen, maar enkel over de vraag: of die twee groote rigtingen zich ook duidelijk openbaren in onze Kamer. Hieraan hebben wij getwijfeld en moeten wij nog blijven twijfelen, tenzij men - maar zeker geheel ten onregte - de kerkelijke partijen als de conservatieve zoude willen aanmerken. Wij kennen tal van mannen met conservatieve sympathiën: mannen, die de grondwetscherziening van 1848 betreuren en wel zouden wenschen, dat zij ongedaan konde worden gemaakt; maar wij kennen er geen, die als staatslieden dergelijke sympathiën in hunne handelingen openbaren. De triomf van de liberale rigting - en dit achten wij een bij uitnemendheid gewigtig feit - is zoo volkomen hier te lande, dat alle ministers zonder onderscheid, en waarheen hunne geheime wenschen misschien ook dwalen mogen, het werken in liberale rigting als de eerste voorwaarde van zelf behoud aanmerken. En toch, in weêrwil van dit feit, leeft de Kamer voort in de fictie, als zoude er in haar midden eene groote liberale en conservatieve partij bestaan, en blijft zij die onderscheiding handhaven, niet slechts in enkele bijzondere vraagstukken, als de koloniale, waar men regt heeft dus te onderscheiden, maar zeer in het algemeen. 't Is - wanneer wij ons, zonder oneerbiedig te worden, van dat beeld bedienen mogen - de fictie van zoo menige wijnkaart in groote en kleine hôtels: groote verscheidenheid van | |
[pagina 77]
| |
merken bij eenheid van inhoud. De waard heeft zijne lade vol étiquettes, maar in zijne kelders slechts één soort roode wijn, goede ordinaire en onversneden Bordeaux. Ziedaar onze eenvoudige stelling: wij zien onderscheid van flesschen en merken, maar meenen in elk van deze één zelfde wijnsoort te erkennen. Ligt het aan onzen minder fijnen smaak, dat wij een werkelijk onderscheid niet proeven kunnen, of is het onderscheid, dat anderen meenen op te merken, louter denkbeeldig? Wij beslissen niet, maar wagen als bijdrage tot die beslissing deze enkele vraag: wie zijn de mannen, die in het kamp der conservatieven als hoofden tegen ons overstaan? Van 1849 tot 1868, van de Kempenaer tot aan Heemskerk, vinden wij schier enkel namen, die eenmaal bij onze eigen rigting hoog stonden aangeschreven. Dat feit is, dunkt ons, meer dan eenig ander, gewigtig. Het getuigt aan de eene zijde voor onze kracht, dat schier alle celebriteiten van de tegenpartij, in de ministeriën zoowel als in het parlement, in het parlement zoowel als daar buiten, uit onze rijen zijn voortgekomen; maar zou het aan den anderen kant niet tevens getuigen van de ziekte, welke de ontwikkeling van ons politieke leven tegenhoudt? Wanneer het mogelijk ware grondig onderzoek te doen naar de redenen, welke zoo vele bekwame mannen tot onze tegenstanders maakten, dan zouden wij zonder twijfel vinden, dat die redenen voor 99 honderdste deelen in geheel persoonlijke rancunes gelegen zijn. Gekwetste ijdelheid moet zeker de hoofdschuld dragen; maar laten wij billijk zijn en erkennen: toch niet alle schuld. Door een treurigen geest van exclusivisme geleid, hebben wij te dikwijls vergeten, dat het tusschen de liberalen onderling slechts om homogeneïteit, niet om absolute eenswillendheid te doen is, en dien ten gevolge onverbiddelijk buitengesloten ook wie tot ons behoorden. Nederland nu is arm, zeer arm aan legislatieve capaciteiten, arm aan specialiteiten op schier elk gebied. Zoo ergens dan moest hier van alle krachten waarover men te beschikken heeft, dankbaar worden gebruik gemaakt; maar in plaats van dat te doen, verwierp men wat niet paste in de eens gestelde maat en behielp zich soms met grootheden van den derden en vierden rang, die door hare zwakheid onze zaak verzwakten. En wat is het gevolg? Dat die magtige liberale partij, welke ten slotte de groote meerderheid van de burgerij in hare gelederen telt, soms; al ware zij een kleine hoop, toevallig bijeengeraapt, vruchteloos zoekt naar | |
[pagina 78]
| |
zeven mannen, in staat hare beginselen op onderscheiden gebied waardig te vertegenwoordigen. Mogt de tegenwoordige crisis, bij al het kwaad dat zij sticht en nog stichten zal, althans dit goede uitwerken, dat er eens voor al een einde kwam aan zulk treurig exclusivisme. Steunende op onze overmagt, hebben wij, als kinderen in weelde opgebragt, onze krachten onuitputtelijk geacht en ze op grillige wijze verspild. 't Is hoog tijd spaarzaam te worden en ons te vereenigen tegen den gemeenschappelijken vijand, die van twee kanten komt opzetten, hier als partij op avonturen belust, die eene bonte verscheidenheid van onvergenoegden onder hare banieren vereenigt, en daar als kerkelijke partij. Wij strijden tegen de avontuurlijke politiek, niet omdat hare strekking conservatief, maar veeleer omdat zij is anti-conservatief, omdat zij ons verleiden wil de eerste schreden te zetten op het breede veld, waar minder bedachtzamen of meer stoutmoedigen ten slotte weleens eene revolutionaire politiek zouden kunnen vinden; omdat zij, af keerig van vrede en verzoening, het symbool geworden is van onverbiddelijken strijd. Maar veel meer dan dezen vreezen wij dien anderen vijand, die als gecombineerde kerkelijke partij komt opzetten. Of er reden bestaat voor die vrees? Men mete slechts de korte tijdruimte, verloopen tusschen den dag toen een der leden van de Tweede Kamer den Heer Groen van Prinsterer smalend toevoegde, dat hij alleen was van zijne partij, en het tegenwoordig oogenblik, nu Roomschen en Protestantsch-orthodoxen vereenigd, inderdaad zijn opgegroeid tot eene beslissende derde magt. Zoo eenige partij haar voordeel heeft gedaan met onze twisten, het is zeker deze, en zoo eenige dan is het ook deze, welke van de tegenwoordige verwikkelingen voor zich voordeelen zal weten te bedingen. 't Wordt hoog noodig dat wij ons zelven duidelijk rekenschap geven van onze verhouding tot die magt. Wij hebben de kerkelijken meermalen op onzen weg ontmoet, - de afgescheidenen reeds vóór 1840 en de Roomschen nog in 1853 - en wij zullen hen nog dikwijls genoeg ontmoeten ook in de schoolwetkwestie, als wij, aan eigen beginselen getrouw, elke wezenlijke belemmering van de vrijheid helpen wegnemen en angstig toezien op de volstrekte neutraliteit van de staatsschool; maar geen grooter illusie dan de meening, dat een duurzaam verbond tusschen beiden tot de mogelijkheden behoort en door opofferingen aan onze zijde zou | |
[pagina 79]
| |
kunnen worden gekocht. Te lang reeds hebben de liberalen zich met dat denkbeeld gevleid en ook daardoor zich zelven eene valsche voorstelling gemaakt van hunne wezenlijke kracht. Welk bijzonder belang ook tijdelijke zamenwerking moge uitlokken, de scheiding blijft en moet in den loop der tijden allengs meer volkomen worden. De staat, voor ons het doel, is voor de kerkelijke partijen slechts het magtig werktuig, dat bij moet dragen ter bevordering van een hooger doel, de kerk. Om dat hoogere doel te dienen zijn alle staatkundige rigtingen goed, liberale, radicale en conservatieve. Behoeven zij onze hulp, zij zullen tot ons komen ook zonder uitnoodiging; maar heeft die hulp geen waarde meer, dan zal geen bede hoe dringend en geen concessie hoe groot, haar verleiden, ook maar een enkele schrede te zetten op onzen weg. Wij kunnen haar werktuig zijn, nooit het voorwerp van hare sympathie, want het is duizendmalen gezegd, liberalisme en orthodoxie zijn antipoden en onverzoenlijke vijanden. Onverwrikbare beginselen staan tusschen haar en ons. Wie deze onbetwistbare en onbetwiste waarheden in het oog wil houden, zal toegeven, dat de zoo sterk aangroeijende magt van de kerkelijke partijen stof tot ernstige overdenking moet opleveren en meer dan iets anders aansporen tot innige zamenvoeging van al onze krachten. De strijd moge zich nog eenigen tijd doen wachten, hij is niet te ontgaan, en bedriegen wij ons niet, dan zal het liberalisme al zijne krachten behoeven om in dien strijd meester te blijven. Zorgen wij dus dat de vijand ons niet verrasse midden in onze verdeeldheid.
Leiden, 26 December 1867. J.T. Buijs. |
|