De Gids. Jaargang 32
(1868)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Economisch overzicht.Buitenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 24]
| |
hij rust op zijn verkregen lauweren; elke nieuwe uitgaaf van zijn Grundlagen draagt de duidelijkste blijken van altijd voortgezette studie. Wel is de kennismaking met zulk een auteur geschikt om zich van eigen kleinheid misschien àl te levendig bewust te worden: de indruk is bijna overweldigend. En toch, hoezeer slechts mediocriteiten het wagen zullen Roscher gering te schatten, de sympathie die hij verwekt, is verre van algemeen. Tegenover velen, voor wie de lectuur van zijn geschriften een bron is van telkens nieuw genot, staat, vooral in ons vaderland, het even groote aantal van hen, die wel eerbied koesteren voor zijn encyclopedische kennis, maar zelden met ingenomenheid van hem spreken. Zelfs zijne kleinere werken, b.v. zijne Ansichten der Volkswirthschaft, die, wat den vorm betreft, niets te wenschen overlaten en als voorbeelden van klaarheid, helderheid en gekuischten stijl waarlijk tot model kunnen dienen, zijn geenszins overal populair. Niet elk, die ze kent, dweept er mede. Zijn ze niet wetenschappelijk, niet grondig, niet belangrijk genoeg? Staan zij in frischheid van opvatting, in rijkdom van denkbeelden, bij een tal van andere economische geschriften, die een steeds toenemend aantal lezers vinden, achter? Er is niemand, die het beweert. Toch wekt de lectuur van Roscher bij sommigen, ja bij velen, een zekeren weêrzin op, waarvan zij, die dien gevoelen, zich wellicht te nauwernood rekenschap kunnen geven, doch die zich daarom niet minder levendig bij hen vertoont. De oorzaak van dit verschijnsel is niet ver te zoeken. Roscher is niet enkel het hoofd, hij is de volmaaktste type der historische school; en wie zich met den geest die in deze school heerscht, met de methode die zij volgt en de richting waarin zij werkt, niet kan vereenigen, vindt natuurlijk geen smaak in geschriften, waarin die methode, die geest, die richting, zich op elke bladzijde openbaren. Iedere kritiek van Roscher, om 't even of ze een poging zij om hem beter te doen waardeeren, dan wel om hem het een en ander van zijn roem te ontnemen, moet derhalve noodzakelijk met een kritiek van zijn richting aanvangen. Daarin ligt voor een groot deel zijne kracht en zijne zwakheid; de sympathie, die de een hem toedraagt, de onverschilligheid, waarmede de andere hem bejegent, worden hieruit verklaard. Zijt gij een geestverwant van Roscher? Het kan niet anders of zijn werken moeten u in bijzondere mate aantrekken. Zijt gij dit niet, dan blijft het eigenaardig charme | |
[pagina 25]
| |
dat hij voor velen bezit, u altijd een geheim. Ik wil pogen die gedachte nader toe te lichten, door in deze bladzijden een korte beschrijving te geven van het wezen en de voornaamste karaktertrekken der historische richting en daaraan een algemeene beoordeeling vast te knoopen van het werk, dat aan het hoofd van dit opstel is vermeld. | |
I.Waarin bestaat de historische richting? Op die vraag terstond een afdoend antwoord te geven, is moeilijker dan oppervlakkig wellicht schijnt. Volgt men Bruno Hildebrand, dan is het bijzondere van haar standpunt daarin gelegen: op economisch gebied nooit naar natuurwetten te zoeken. De sociale welvaart, zegt Hildebrand, hangt af van twee dingen: van de uitwendige omstandigheden, waaronder de maatschappij geplaatst is, en van de wijze, waarop hare huishouding is ingericht. Over die omstandigheden nu hebben wij slechts een zeer beperkte macht; maar onze sociale huishouding kunnen wij inrichten naar goedvinden. Hier is dus de mensch tot op zekere hoogte vrij. Wel moeten wij die vrijheid niet aldus verstaan, alsof hier geen psychologische wetten zouden heerschen; regelloosheid en willekeur worden op economisch gebied evenmin als elders gevonden. Doch die psychologische wetten hebben met natuurwetten zeer weinig gemeen. Het eigenaardige van elke natuurwet ligt in hare onveranderlijkheid. De planten en dieren van onzen tijd groeien en vermenigvuldigen zich op volmaakt dezelfde wijze als duizend jaar geleden; de chemische stoffen hebben nog dezelfde verwantschap met elkander als in de verste oudheid; en de wetten, waaraan ons denken gehoorzaamt, zijn sedert Plato en Aristoteles niet door nieuwe vervangen. Maar op economisch gebied is dit alles niet van toepassing, omdat de mensch juist geen onveranderlijke grootheid is. De drijfveeren, die hem bewegen, de idealen en levensvormen, die hem aantrekken, zijn verschillend naar den graad van zijne ontwikkeling, en hier van natuurwetten te spreken is dus eene ongerijmdheid. Zulke wetten zijn alleen daar te vinden, waar de mensch niet telkens in den loop der zaken ingrijpt om dien te veranderen naar beter oor- | |
[pagina 26]
| |
deel. Tusschen het natuurleven en het leven der menschheid, bestaat in dit opzicht eene scherpe tegenstelling. Zich van die tegenstelling recht levendig bewust te zijn, is volgens Hildebrand de eerste plicht van iederen economist, die zijn taak serieus opvatGa naar voetnoot1. Deze voorstelling heeft blijkbaar Prof. Vissering tot richtsnoer gediend, toen hij in de Narede van zijn Handboek van praktische Staathuishoudkunde de historische school aan eene kritiek onderwierp, die in dit tijdschrift zelf tot eenige discussie heeft aanleiding gegeven. Ook stemt de voorstelling, die ik zelf ter loops gegeven heb in mijn tweede artikel, over het begrip van volksrijkdomGa naar voetnoot2, vrij wel met die van Prof. Vissering overeen. ‘De mensch, zoo als hij historisch is geworden,’ zeide ik toen, ‘ziedaar (volgens de geestverwanten van Roscher) het voorwerp van de economie. Deze laatste behoort zich rekenschap te geven van al het concrete, van al het toevallige zelfs, bij hare verklaring van de verschijnselen op het gebied dat zij behandelt. Zij behoort afstand te doen van het denkbeeld om op dit gebied natuurwetten te ontdekken. Zulke wetten bestaan hier niet. Want de invloed der samenleving op de welvaart wordt niet uitgeoefend langs bovennatuurlijken weg, maar door bemiddeling van het individu, en al naarmate dat individu anders ontwikkeld is, of meer ontwikkeld is, zal ook de uitkomst verschillend zijn. De historische school wil dus het volgende: waardeering van het concrete, met verwerping van al wat naar absolute stellingen zweemt.’ - Wanneer men hiermede vergelijkt wat Prof. Vissering in zijne Narede heeft gezegd tot kenschetsing der richting die hij bestrijdt, dan zal men bespeuren, dat het verschil, wat de hoofdzaken betreft, alleen in de keus der woorden bestaat. En toch moet het thans erkend worden, dat deze voorstelling niet langer houdbaar is. Immers, wanneer de historische school ter sprake komt, zal toch ongetwijfeld Wilhelm Roscher wel in de eerste plaats gehoor verdienen; Roscher nu gebruikt het woord ‘natuurwetten’ niet alleen herhaaldelijk, maar in de laatste editie zijner Grundlagen verklaart hij zelfs met nadruk, dat hij voornemens is hierbij te volharden en de redeneering van Hildebrand volstrekt niet beaamt. Volgens hem, sluit al hetgeen men gezegd heeft omtrent de vatbaarheid van den mensch | |
[pagina 27]
| |
voor vooruitgang en ontwikkeling het bestaan van natuurwetten op economisch gebied volstrekt niet buitenGa naar voetnoot1. Door van eene natuurwet te spreken, constateert men eenvoudig het bestaan van eene regelmatigheid, die niet het gevolg is van menschelijk overleg en derhalve uit het wezen der dingen zelve voortvloeit. De vraag is nu alleen: zijn in het sociale leven zulke regelmatigheden te vinden? Roscher antwoordt hierop bevestigend door verschillende voorbeelden te noemen. Hij voegt daarbij, dat hij aan de uitdrukking natuurwetten daarom zoo streng vasthoudt, omdat niemand er bezwaar in ziet van de ‘natuur der menschelijke ziel’ te spreken. Tot die natuur behooren juist de vatbaarheid voor hoogere ontwikkeling van ons geslacht, benevens de vrijheid en verantwoordelijkheid van elk individu. De tegenstelling door Hildebrand bedoeld, bestaat alzoo volgens hem in geenen deele, en indien de erkenning daarvan het eigenaardige uitmaakt der historische school, dan moeten wij wel tot de zonderlinge conclusie komen, dat Roscher, haar hoofd en beste vertegenwoordiger, niet meer gerekend kan worden tot die richting te behooren. Over het min of meer aannemelijke van een zoodanig besluit zal het wel niet noodig zijn te twisten. Ik geloof dus dat wij verplicht zijn onze geheele conventioneele voorstelling van het standpunt der historische school vaarwel te zeggen. Bovendien, om 't even of zij het zelf erkennen wil of niet, het is een feit, dat niemand juist meer naar vaste natuurwetten zoekt dan zij. Eene oppervlakkige inzage van Roscher's systeem is reeds voldoende om dit te bewijzen. Ook Prof. Vissering heeft hierop de aandacht gevestigd, toen hij herinnerdeGa naar voetnoot2, dat de historische school ‘haar stelsel bouwt op de door haar ontdekte natuurwet van den Kreislauf des Lebens, krachtens welke alle volken noodlottig bestemd zijn, de perioden van opkomst, bloei, grootheid, verval en ondergang door te leven,’ en ‘voor elken van die opvolgende toestanden eigene regelen en voorschriften aan de hand doet.’ In hoever de historische school kan geacht worden een stelsel te bezitten, en zoo ja, of dit stelsel op de bedoelde theorie is gebouwd, laat ik evenzeer in 't midden, als de vraag, of die theorie zelve door haar is ontdekt. Slechts dit eene wensch ik op te merken, dat, zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, Roscher, vooral in zijne | |
[pagina 28]
| |
latere werken, den regel van opkomst, bloei en verval meer in 't algemeen op de verschillende levensvormen die de menschheid doorloopt, dan bepaald op de nationaliteiten toepast. Doch dit alles doet hier minder ter zake. Het hoofdpunt is, dat de historische school even goed, ja wellicht meer nog dan eenige andere, naar vaste natuurwetten zoekt. Slechts hierin verschillen hare voorstanders, wat de praktijk betreft, van vele vroegere schrijvers, dat zij telkens aantoonen, hoe dezelfde economische verschijnselen eene andere beteekenis verkrijgen, ja vaak een geheel nieuw karakter aannemen, naarmate zij plaats vinden in een periode van opkomst, van bloei of van verval. De erkenning van deze waarheid, heeft echter niets gemeen met de loochening van het bestaan van natuurwetten op economisch gebied; en wij zijn dus wel genoodzaakt toe te geven, dat, zoo de historische richting inderdaad een realiteit is, die realiteit elders moet gevonden worden, dan waar zij tot heden is gezocht.
Ligt dan misschien het eigenaardige dezer richting in de methode die zij gebruikt? Om die vraag op te lossen, willen wij enkele harer beste schrijvers raadplegen. Doch al spoedig blijkt het, dat ook bij dit onderzoek niets dan teleurstelling ons wacht; want, hoe vreemd het schijne, de voorstanders der historische richting hebben ons hierover of in 't geheel niet, of slechts zeer gebrekkig ingelicht. Julius Kautz b.v., de beroemde kroniekschrijver der economische litteratuur, weidt breed uit over de voortreffelijkheden der historische school. Aan Roscher, die het meest er toe bijgedragen heeft om haar in Duitschland te vormen, moet wegens die daad buitengewone eer worden toegebracht. Maar Kautz wacht zich wel, de methode, waarvan die school zich bedient, nauwkeurig te beschrijven; hij stelt zich tevreden met een paar magere citaten uit Roscher. Raadpleegt men Carl Knies, dan komt men niet veel verder. Men vindt een schat van interessante meeningen over de taak en de grenzen der economie en de stof, waarmede deze zich bezig houdt, maar een heldere beschrijving van de historische methode zoeken wij al weder te vergeefs. Om uit de onzekerheid verlost te worden, begeven wij ons andermaal naar Bruno Hildebrand, hoewel ons vertrouwen op zijn leiding niet weinig is geschokt. Doch ook hier worden wij teleurgesteld. Veel zegt ons Hil- | |
[pagina 29]
| |
debrand, gelijk wij reeds gezien hebbenGa naar voetnoot1, over zijne richting, nog meer over de fouten en eenzijdigheden van anderen; hij verzekert ons, dat de huishouding der volken, even als hun taal, hun recht en hunne kunst, een deel uitmaakt van hunne algemeene beschaving en een product is van den arbeid der menschelijke intelligentie; hij herinnert ons het nut, dat in de beoefening der geschiedenis is gelegen, en knoopt daaraan de opmerking vast, dat de tegenwoordige tijd onverklaarbaar is, zonder een blik op het verleden te slaan; doch dit alles, hoe belangrijk en behartigenswaardig ook, licht ons al weder niet in omtrent de historische methode. 't Is duidelijk, dat Hildebrand het niet noodig heeft geacht daarover meerdere kennis te verspreiden. Misschien is hij ook van oordeel, dat de historische richting geen bijzondere methode gebruikt. De eenige economist uit deze school, die, zoover ik weet, zich de moeite heeft gegeven om de vraag, die ons nu bezig houdt, op te lossen, is Wilhelm Roscher zelf; in hoever het hem echter gelukt is de zaak tot klaarheid te brengen, zullen wij straks bespeuren. Zijne Grundlagen der National-oekonomie bevatten in elk geval tien bladzijden over dat gewichtig onderwerp, en hetgeen hij daar zegt, is merkwaardig genoeg om er eenige oogenblikken bij stil te staan. De duisternis moet al zeer groot zijn, zullen wij niet meer licht vinden, dan wij vergeefs gezocht hebben bij de opgewonden rethoriek van Julius Kautz, de ingewikkelde phraseologie van Carl Knies en de min of meer verwarde voorstellingen van Bruno Hildebrand. Roscher begint - 't is een slecht voorteeken - met ons van de tien bladzijden zes af te nemen, ten einde te verklaren, welke andere methoden men zou kunnen volgen, behalve de zijne. Men kan b.v. de theologische gebruiken, die in de middeneeuwen, of de ‘juristische’ die in de 17de eeuw in zwang was. Ook de mathematische komt in aanmerking, vermits de economie inderdaad vele punten van overeenkomst met de mathesis aanbiedt. Even als deze ‘wemelt zij van abstractiën’. Gelijk men in de natuur te vergeefs naar streng mathematische lijnen en punten zoekt, vindt men in het werkelijke leven b.v. nooit een zuivere grondrente. Even als de mathematische wetten der beweging een luchtledige ruimte onderstellen, zoo | |
[pagina 30]
| |
berust ook de leer der waarde op de hypothese, dat alle koopers en verkoopers hun welbegrepen eigenbelang nimmer uit het oog verliezen. Maar hoe meer de economische verschijnselen zich compliceeren, hoe meer het voordeel der mathematische methode verdwijnt; en ging men voort met haar te gebruiken, dan zou men ten slotte een verwarrende reeks van algebraïsche formulen te voorschijn brengen, waarmeê niemand iets zou kunnen uitrichten. Er moet dus eene andere methode gevonden worden, en nu, zegt Roscher, dienen wij wel in 't oog te houden, dat aan iedere wetenschap, die over het sociale leven handelt, twee vragen worden gesteld. De eerste luidt aldus: Wat is er, wat is er geweest, hoe is dat zoo geworden? de tweede: Wat moet er zijn? De meeste economisten hebben deze twee vragen met elkander verward; de een meer, de ander minder. Onderscheidt men ze echter nauwkeurig, dan vertoont zich onmiddellijk de tegenstelling tusschen deze beide methoden, die elk voor een afzonderlijk onderdeel der wetenschap dienen: de idealistische en de historisch-physiologische. Waarin de idealistische methode bestaat, leert ons Roscher, door op de practijk van hare voorstanders te wijzen. Die practijk komt eenvoudig hierop neêr: zich te verdiepen in allerlei idealen omtrent de inrichting der maatschappij; altijd te onderzoeken, wat in abstracto wenschelijk zou zijn; kortom, bij iedere beschouwing over economische onderwerpen steeds den blik te vestigen op de toekomst en buitengemeenen nadruk te leggen op de vraag, niet: Wat is er? maar: Wat moet er zijn? Vermits nu omtrent deze vraag de meest uiteenloopende gevoelens bestaan, en het antwoord evenzeer afhangt van de omgeving, waarin hij, die haar stelt, geplaatst is, als van de begrippen en denkbeelden die hij is toegedaan, zoo leidt een dergelijke methode juist niet tot éénheid van overtuiging bij de beoefenaren der economie. Bovendien bezitten verschillende natiën verschillende behoeften; om deze methode naar eisch toe te passen, zou men dus voor elk volk een bijzonderen ideaaltoestand moeten scheppen. Zonder iemand te beperken in zijn vrijheid om dezen weg te bewandelen, verklaart Roscher, dat hij voor zich een geheel ander doel heeft gekozen. Het denkbeeld om idealen te scheppen, geeft hij geheel prijs; want hij vraagt niet wat er zijn moet, maar wat er is. Hij stelt zich tevreden met de eenvoudige schil- | |
[pagina 31]
| |
dering van de economische toestanden des volks; van de wetten en instellingen die tot vervulling dier behoeften moeten dienen, en van de meerdere of mindere mate, waarin zij aan hare bestemming hebben voldaan. De economische anatomie en physiologie der maatschappij te geven, is dus uitsluitend zijn doel. Het woord van Dunoyer: ‘Je n'impose rien, je ne propose même rien, j'expose,’ neemt hij over en kiest hij tot leuze. Gelieft men nu deze methode onpractisch te noemen, 't is hem wel; maar hij is er zeker van dat ieder waar practicus van een andere meening zal zijn. Bovendien, zegt Roscher, mijn doel was niet zoo zeer practisch te wezen, dan wel practici te vormen. Ik wensch diegenen, die zich aan mijne leiding toevertrouwen, niet een menigte regels van gedrag in te prenten, maar veeleer hen in staat te stellen, zelve zulke regels voor het practische leven te vinden. Ongetwijfeld is dit een edel doel; maar zijn wij nu op de hoogte gebracht van het wezen der historische methode? Naar 't mij voorkomt heeft Roscher niet alleen ons hierover volstrekt niet ingelicht, maar zelfs de verwarring nog grooter gemaakt. Een methode toch is een middel om waarheid te vinden. Wie de empirische methode huldigt, tracht de problemen, die zich aan hem voordoen, op te lossen, door zijn uitgangspunt te zoeken in de ervaring. Door de speculatieve methode daarentegen redeneert men uit zekere begrippen en daalt men af van het algemeene tot het bijzondere. Zoo volgt ook de inductieve methode een anderen weg dan de deductieve, de methode van abstractie een anderen dan de methode van proefneming. Maar welken weg bewandelt nu de historisch-physiologische methode in tegenstelling met de idealistische of mathematische? Die vraag laat Roscher nagenoeg geheel onbeantwoord. Hij verdeelt het terrein der wetenschap, de stof waarmede zij zich bezig houdt, in twee stukken, en terwijl hij aan de idealisten opdraagt om te onderzoeken wat zijn moet, behoudt hij voor zich zelf en zijne vrienden de overblijvende taak, om hetgeen bestaat of vroeger gebeurd is, nauwkeurig te beschrijven. Maar hoe nu dit tweeledig onderzoek moet worden ingericht; welke mthode beiden moeten aanwenden om tot waarheid te komen, dit laat hij grootendeels in het midden; het weinige, dat hij daarover zegt, is zoo onbeduidend, dat het nauwelijks vermeld behoeft te worden. Wij zijn dus ten slotte nog even wijs als wij waren, want het punt dat bovenal moest | |
[pagina 32]
| |
worden opgehelderd, bleef geheel in het duister. Of zal men wellicht beweren, dat het eigenaardige der methode van Roscher juist in die beperking van de stof der economie is gelegen; dat men het woord ‘methode’ hier in een ruimeren zin heeft op te vatten en daarbij minder aan den weg die de wetenschap volgt, dan wel aan de algemeene beginselen waarvan zij uitgaat, aan haar doel en haar streven behoort te denken? Maar in dat geval is het resultaat waartoe men ons dwingt, zoo vreemd, dat wij bijna aarzelen het neêr te schrijven. Men oordeele zelf. Aan iedere wetenschap die zich met het sociale leven bezig houdt, zegt Roscher, stelt men twee vragen: zij moet ons leeren wat er is en wat er zijn moet. Vermits nu de economie, naar zijne methode, slechts op de eerste van die beiden een antwoord geeft en nergens blijkt, dat ook de laatste niet tot haar terrein zou behooren, zoo moeten wij wel besluiten, dat naar de voorstelling van Roscher, het wezen der historische methode eigenlijk hierin bestaat: systematisch half werk te verrichten. Naar die interpretatie telt zij zeker vele aanhangers. | |
II.Genoeg derhalve om te doen zien, dat het moeilijk zou vallen de historische school te verklaren uit hetgeen hare voorstanders zelve ons mededeelen omtrent de methode die zij volgen. Die mededeelingen zijn zoo tegenstrijdig, zoo verward, dat men bezwaarlijk eenige conclusie daaruit kan opmaken. Men verwondere zich hierover evenwel niet al te zeer. Of is het zoo vreemd, dat een richting zich zelve niet volkomen rekenschap weet te geven van hare beteekenis, haar doel en hare werkzaamheid, en daarom toch niet minder een zeer eigenaardig karakter draagt? Mij dunkt, het zal niemand moeilijk vallen een reeks van voorbeelden daarvan op te noemen. Ook zijn ons niet alle middelen afgesneden, nu wij door ondervraging van de voornaamste woordvoerders der historische school er niet in geslaagd zijn eenige andere dan bloot negatieve resultaten te vinden. Wij kunnen hen, die tot die school behooren en gerekend worden hare beste vertegenwoordigers te zijn, bespieden terwijl zij zich zan den arbeid bevinden, ten einde alzoo te ontdekken, waarin | |
[pagina 33]
| |
hunne richting en methode van elke andere verschilt. En als wij dezen weg inslaan, dan behoeven wij niet lang meer in onzekerheid te blijven, of de historische richting een realiteit is of een fictie, zoo duidelijk springt reeds bij eene oppervlakkige kennismaking het onderscheid in het oog. Men herleze b.v. na een tijd lang in Roscher verdiept te zijn geweest, het een of ander werk van Ricardo, John Stuart Mill of Bastiat; het is alsof men verplaatst is in eene nieuwe wereld. De geest, die ons daar tegenstroomt, is een geheel andere; aan ons denkvermogen worden eischen gesteld, niet alleen, zelfs niet altijd, strenger, maar van een geheel verschillenden aard; en al vermogen wij niet terstond in woorden uit te drukken, wáárin het onderscheid bestaat, dát het bestaat erkent men onmiddellijk. En nu wensch ik met al de voorzichtigheid, die het stellen van eene eenigszins nieuwe hypothese noodig maakt, van het wezen der historische richting eene beschrijving te geven, die tot op zekere hoogte afwijkt van de gewone, maar dan ook, naar 't mij voorkomt, de vragen oplost, die deze onbeantwoord heeft gelaten. Ik wensch n.l. haar in de eerste plaats op te vatten als een psychologisch verschijnsel, en ik meen dat die beschouwing over haar geheele wezen, zoowel wat hare deugden als hare gebreken betreft, eenig licht werpt. Zie ik wel, dan maakt zij reeds duidelijk, waarom Roscher en zijne geestverwanten de taak der wetenschap binnen zulke enge grenzen beperken en waarin het geheim is gelegen van de groote sympathie die hunne geschriften bij sommigen, de even groote onverschilligheid of weerzin, die zij bij anderen opwekken. Ook geeft zij ons, naar ik meen, aanvankelijk een antwoord op de vraag, wat wij van de historische school te wachten hebben en wat niet; van welken aard dus de diensten zijn, die deze aan de economie kan bewijzen. Men sta mij toe dit alles met een enkel woord nader toe te lichten en aan te vullen.
Er zijn twee richtingen van den geest die zich vooral in onzen tijd zeer sterk van elkander onderscheiden. Ten einde een lange omschrijving te besparen, zal ik mijne opvatting van het verschil tusschen die beide richtingen met een drietal eenvoudige voorbeelden, deels aan de wetenschap, deels aan het dagelijksche leven ontleend, trachten aan te wijzen. Ziehier het eerste voorbeeld: Men deelt u mede, dat iemand, | |
[pagina 34]
| |
dien gij sedert lang als eerlijk man meendet te kennen, de eene of andere oneerlijke handeling heeft gepleegd. Is thans van zelf uw eerste gedachte, niet een appreciatie van deze daad, maar de vraag: Hoe was psychologisch bij zulk een karakter een zoodanige handeling mogelijk? dan behoort gij, zoo ik meen, tot de richting, die men de historische noemt. Ziehier het tweede: Men herinnert u dat vroeger eene inrichting heeft bestaan, die het gildewezen heette. Wekt die herinnering eenige bijzondere belangstelling bij u op, dan kan zij tot tweeërlei soort van vragen aanleiding geven: Was die inrichting goed of kwaad? en: Hoe is haar ontstaan in verband met den toenmaligen socialen of politieken toestand en de denkbeelden, die destijds heerschten, te verklaren? Vraagt gij bij voorkeur het laatste, dan zijt gij een geestverwant van Roscher. Het derde voorbeeld is het volgende: Gij maakt kennis met een dogma of wetenschappelijke theorie op een gebied, dat uwe aandacht gemeenlijk bezighoudt. Zijt gij een man van de historische school, dan onderwerpt gij deze theorie in de eerste plaats aan een geschiedkundige studie. Gij vraagt, hoe zij ontstaan is, welke oorzaken haar hebben teweeggebracht. Eerst later, wanneer dit onderzoek voltooid is, zal de gedachte bij u levendig worden: is de theorie waar of niet? In één woord - want dit is hetgeen deze voorbeelden moesten duidelijk maken - de historische richting is naar mijne opvatting niet een systeem; zij representeert niet het eene of andere stel denkbeelden of begrippen op economisch gebied; zij is in de eerste plaats de openbaring van een zekere eigenschap in den menschelijken geest, die wel bij allen in meerderen of minderen graad aanwezig is, maar die bij enkelen in sterke mate domineert. Zij, die tot deze laatste categorie behooren, onderscheiden zich daardoor, dat zij gewoonlijk meer belang stellen in de geschiedenis dan in de kritiek der verschijnselen; of liever, zij maken hunne kritiek afhankelijk van de uitkomst, die hun onderzoek naar de wording van hetgeen zij waarnemen, zal opleveren. Geen dogma, geen historische gebeurtenis, geen toestand of handeling staat derhalve in hunne gedachten een oogenblik geisoleerd. Even als iemand, die muziekaal gevormd is, het een of ander brokstuk uit een bekende symphonie niet kan vernemen, zonder het onmiddellijk in verband te brengen met hetgeen voorafgaat en volgt, zoo is het hun ten eenemale onmogelijk eenig feit of eenige | |
[pagina 35]
| |
theorie welke ook, ooit op zich zelve te beschouwen. Kunnen zij het logisch verband tusschen oorzaak en gevolg niet onmiddellijk verklaren, dan onthouden zij zich zorgvuldig van een oordeel; niet opzettelijk wellicht, maar omdat de constitutie van hun geest dit alzoo medebrengt. De vraag of iets waar is of niet waar, schadelijk of nuttig, ligt voor hen, tijdelijk althans, grootendeels ‘bezijden de questie’. Dergelijke vragen interesseeren hen niet het meest. Alles is voor hen een belangrijk verschijnsel, dat zijn oorzaak heeft en zijn gevolgen, en derhalve zijn plaats moet vinden in het een of ander ontwikkelingsproces, hetzij van de wetenschap, wanneer het een theorie, hetzij van de maatschappij, wanneer het een economische gebeurtenis of instelling geldt. In al hunne beschouwingen heerscht daarom een buitengewone kalmte. Wanneer men Roscher leest, kan men het hem zoo duidelijk aanzien, dat hij volstrekt niet de bereiking van een practisch doel of de zegepraal van een wetenschappelijk systeem op het oog heeft; hij begeert niet anders dan rustig en onbevooroordeeld te onderzoeken wat zijne belangstelling heeft opgewekt en alle polemiek zooveel mogelijk te vermijden. Het is hem uitsluitend en in den strengsten zin des woords om wetenschap te doen. Elk ander doel is hem vreemd. Ziedaar wat mijns inziens het wezen uitmaakt der historische richting. Vraagt men nu hoe die richting is ontstaan, en welke oorzaken haar juist in de laatste jaren hebben in 't leven geroepen, dan roert men een quaestie aan, die, om grondig behandeld te worden, ons zeer lang zou kunnen bezig houden. Ik geloof daarom alleen het volgende te moeten opmerken. Contemplatieve geesten zijn er altijd geweest, vooral in Duitschland hebben zij zelden ontbroken; maar de philosophische overtuiging, die onze eeuw in steeds toenemende mate beheerscht, dat de wet van oorzaak en gevolg nergens uitzondering duldt, en dat alle verschijnselen op het gebied van ons denken en handelen, even als op dat der natuur die ons omringt, de openbaring zijn van ééne groote wereldorde, welke het gansche heelal omvat, deze overtuiging moest natuurlijk aan dit contemplatieve element een bepaalde richting geven, en hoewel zijn wezen hetzelfde is gebleven, vertoont het zich nu onder een nieuwen vorm. Voor zoover dus de historische richting niets anders is dan de uiting van een zekere eigenschap in den menschelijken geest, is zij een zuiver psychologisch verschijnsel; | |
[pagina 36]
| |
let men daarentegen op den vorm, waarin die eigenschap zich thans openbaart, dan bespeurt men dat uitwendige oorzaken tot haar ontstaan hebben bijgedragen. Dit weinige, wanneer wij ons tot de hoofdzaken bepalen, is, meen ik, voldoende om eenigszins te verklaren, waarom de historische richting juist in onzen tijd moest te voorschijn treden. Is nu de gegeven opvatting juist, dan behoeven wij niet lang meer te vragen naar de oorzaak van het op zich zelf eenigszins vreemd verschijnsel, dat mannen, die in dezelfde mate Roscher's wetenschappelijke verdiensten waardeeren, zoo ongelijk door hem worden aangetrokken. Dogmatische geesten, wien het minder om de geschiedenis dan wel om de onmiddellijke appreciatie der dingen te doen is: practische geesten, die de resultaten der wetenschap terstond op het leven wenschen toe te passen en voor wie de theorie niet een doel maar een middel is, kunnen onmogelijk sympathie gevoelen voor een schrijver, die de practische vraagstukken steeds op den achtergrond schuift, ja bijna geheel uit het oog verliest. Zij missen bij Roscher die scherpe overtuigingen, die afgeronde theoriën, die zij nooit te vergeefs bij een Friedrich List, een Bastiat, of een Max Wirth zoeken. Wat hèm nagenoeg in 't geheel niet interesseert, wekt juist hùnne belangstelling in de hoogste mate; en van den anderen kant gevoelen zij geen sympathie voor de onderwerpen, die zijne aandacht hoofdzakelijk bezig houden. Doch daarentegen is Wilhelm Roscher de lievelingsauteur van allen, die, 't zij dan bewust of onbewust, geheel of ten deele, tot zijne geestverwanten behooren. Wanneer zij, walgend van de polemiek van den dag, waarbij zooveel onedel vuur op het altaar wordt gemengd; geslingerd tusschen de tegenstrijdige argumenten, waarmede die polemiek wordt gevoerd; wanhopende om ooit voor zich zelven tot een vaste overtuiging te komen, zoolang een tal van gegevens, die tot oplossing der hangende vraagstukken noodig zijn, nog ontbreken; wanneer zij in zulk een stemming Roscher's werken ter hand nemen, dan is het hun alsof zij van eene onstuimige zee in een veilige haven zijn aangeland, en den vasten bodem, die hun dreigde te ontzinken, hebben teruggevonden. Zij die van eene andere richting zijn, kunnen zich van dit gevoel geen denkbeeld vormen. Zij begrijpen volstrekt niet, hoe iemand, wanneer hem een theorie of een toestand of een gebeurtenis wordt voorgesteld, ooit in de eerste plaats iets anders kan vragen dan: Is dat waar of valsch? goed | |
[pagina 37]
| |
of slecht? weldadig of nadeelig? Dat men vaak zijn oordeel opschort tot nader onderzoek, is natuurlijk; maar dat men de gestelde vraag eenvoudig in 't midden laat, tot de historie der zaak opklimt, en de theorie, den toestand, de gebeurtenis, waarover een gevoelen was gevraagd, aan eene ‘anatomische en physiologische’ studie gaat onderwerpen, dat is hun ten eenemale een raadsel. Zoo iets gaat hun begrip verre te boven. De verbazing, die sommigen ten aanzien van Roscher aan den dag leggen, heeft dan ook zeer hare interessante zijde. Zoo trof mij onlangs een bladzijde in een werkje van Dr. Dühring, getiteld: die Verkleinerer Carey's und die Crisis der National-oekonomie, dat vóór een paar weken in 't licht is verschenen en waarin Roscher zeer scherp wordt beoordeeld. Ter wille van de curiositeit, als een soort van psychologische studie, kan ik niet nalaten deze bladzijde hier onvertaald te laten volgen: ‘Für jede bestimmtere Frage nach den geschichtlichen Vorbedingungen der Erspriesslichkeit einer Einrichtung oder Massregel,’ zegt DühringGa naar voetnoot1, ‘hat Herr Roscher ein für alle Mal eine Universalantwort bereit, welche die Unergiebigkeit und Hohlheit seiner Methode recht schön kennzeichnet. Er giebt sie selbst als einen Charakterzug seiner vermeintlich eigenthümlichen Methode, und so können wir sie denn getrost auch dafür hinnehmen. Er erklärt nämlich met den Worten eines französischen Schriftstellers (Dunoyer), er wolle nichs zumuthen ja nicht einmal etwas vorstellen, sondern nur darstellen. Hier haben wir das Bewusstsein der reinen Passivität. “Je n'impose rien, je ne propose même rien; j'expose.” Nicht imponiren, auch nicht proponiren, nur exponiren; aber was, werden Sie fragen. Herr Roscher exponirt sich hierüber nicht; aber man sollte doch glauben, dass eine wissenschaftliche Autorität, oder besser gesagt die Autorität der Wissenschaft dazu da wäre, etwas aufzuerlegen und zuzumuthen, d.h. für die Praxis maassgebend zu werden.’ Zooals men ziet, wordt Dühring eenigszins boos en ongeduldig op Roscher, en het moet erkend worden, dat hij van het standpunt zijner burgermanslogica niet geheel ongelijk heeft. Men zou echter even goed tot een roos kunnen zeggen: word een lindeboom, als tot den vertegenwoordiger der historische richting: word ‘maassgebend für die Praxis!’ | |
[pagina 38]
| |
Een kritiek van de historische school te leveren, is dan ook uit een zeker oogpunt beschouwd, vrij overbodig. Men kan haar beschrijven, haar ontstaan uit psychologische en andere oorzaken verklaren, hare wetenschappelijke beteekenis waardeeren; doch haar te veranderen, is geheel onmogelijk. En zou het ook wel wenschelijk zijn dit te beproeven, gesteld dat wij daarin konden slagen? Is de waarde van dit contemplatieve element, vooral voor een jonge wetenschap wel hoog genoeg te schatten? Moeten wij niet erkennen, dat de economie dit element, zeer tot hare schade, in vroeger tijd al te veel heeft gemist, en de dogmatische, vooral de practische richting veel te sterk en veel te uitsluitend heeft geheerscht? Mij dunkt, die gestadige polemiek, waaronder zij is opgegroeid en die aan hare ontwikkeling zulk een krachtigen stoot heeft gegeven, kan niet geacht worden in alle opzichten op hare vorming een gunstigen invloed te hebben uitgeoefend. Die kalmte, die placiditeit, die tot een onbevooroordeeld onderzoek zoo noodig zijn, gingen in het tumult van den strijd maar al te vaak verloren; de questies van het oogenblik eischten een spoedige oplossing en tot rustige overweging was zoo zelden tijd of gelegenheid. Er werd meer jacht gemaakt op onmiddellijke resultaten, dan langzaam gestreefd naar een solieden opbouw der wetenschap. Ook leidde de polemiek tegen theoriën, welker practische consequenties men vreesde, zoo vaak tot overdrijving. De wetenschap bleef niet zuiver; zij werd vermengd met allerlei vreemde bestauddeelen, die voor haren bloei schadelijk waren en hare onafhankelijkheid in gevaar brachten. Al maken wij hiervan aan niemand een verwijt, al geven wij toe dat dit alles niet anders kon en de omstandigheden, meer dan bepaalde personen, daarvan de schuld dragen, het feit zelf zal zeker door niemand geloochend worden. Doch des te meer, dunkt mij, is het een verblijdend verschijnsel, dat in den laatsten tijd een richting is ontstaan, die zich boven alle polemiek verheft; die in de practische vraagstukken slechts in zoover belang stelt, als zij tevens wetenschappelijke vraagstukken zijn, en die zich door niets laat aftrekken van haar streven om de huishouding der maatschappij van een onafhankelijk standpunt te onderzoeken, daar zij zich in 't minst niet bekommert om de resultaten, die haar onderzoek zal opleveren. Wie zulk een kalmte, zulk een absoluut gemis aan strijdlustigheid niet bezit krachtens de eigenaardige constitutie van zijn geest, kan haar zelden deelachtig worden. | |
[pagina 39]
| |
Het gaat daarmede, gelijk Schopenhauer zeide van de moraal van het ascetisme, die hij steeds aanprees, maar nooit in practijk bracht: ‘Das ist Sache der Gnade.’ En hoewel Roscher ons aan het slot van zijn werk terecht verzekert: ‘de wetenschap moet nimmer vergeten, dat men zelfverloochening noodig heeft om de waarheid te vinden,’ toch geloof ik, dat hij, wien deze zelfverloochening een bijzondere inspanning kost, juist niet een der geestverwanten is van de historische school. Het eigenaardige van hen, die daartoe behooren, ligt m.i. juist hierin, dat het hun bijkans onmogelijk zou vallen den rechten weg, die naar hunne meening tot waarheid voert, te verlaten, ter wille van eenig practisch doel. Het bestaan nu van zulk een richting, welke voor 't overige haar eenzijdigheid moge wezen, is niet alleen wenschelijk, maar volstrekt onmisbaar. Nog een andere dienst meen ik dat de historische school ons bewijzen kan, ja ten deele reeds bewezen heeft. Ik laat in het midden, dat haar bloei tot een groote vermeerdering van economische kennis en tot eene betere waardeering van vroegere instellingen leiden zal; want deze opmerking ligt te zeer voor de hand en is zoo dikwijls herhaald, dat het onnoodig zou zijn haar op nieuw toe te lichten. Het spreekt van zelf, dat een richting die alles wat zij waarneemt, in verband brengt met het verleden, en iedere instelling zoekt te verklaren uit de omstandigheden en heerschende denkbeelden van den tijd waarin zij ontstond, zoowel ons oordeel milder stemmen als onze wetenschap verrijken moet. Ik wensch echter thans meer in 't bijzonder te herinneren, hoel de historische school de bewerking van een geheel nieuw veld van onderzoek krachtig heeft aangemoedigd, namelijk dat der dogmengeschiedenis. De aard van hare richting bracht dit van zelf mede. De economische dogmengeschiedenis is nog in haar eerst begin. Voor zoover de meeste schrijvers vroeger al met een enkel woord de denkbeelden van anderen vermeldden, geschiedde dit in den regel met een zuiver polemisch doel: den oorsprong, de ontwikkelingsgeschiedenis der voornaamste theoriën en systemen na te gaan, achtte men gewoonlijk de moeite niet waard. Sommigen kwamen er zelfs rond voor uit, dat zij niet begrepen, welk nut het kon opleveren, te onderzoeken wat anderen over zaken, die hun zelven reeds lang duidelijk waren geworden, ‘gebazeld’ hebben: de dwalingen van vorige tijden moet men niet weêr in herinnering brengen, maar veeleer trachten te ver- | |
[pagina 40]
| |
geten. Het werk van Blanqui was nagenoeg de eerste serieuse poging tot het leveren van eene dogmengeschiedenis op economisch gebied; doch de weinige navolging, die deze poging langen tijd achtereen gevonden heeft, bewijst genoeg, welk een geringe waarde aan dergelijke soort van studie werd gehecht. Hierin is in den laatsten tijd verandering gekomen; die platte beschouwing over het nut der dogmengeschiedenis, is, dank zij vooral den invloed der historische school, in discrediet geraakt; en hoewel het werk van Julius Kautz nog altijd naast dat van Blanqui ongeveer het eenige is, waar de historie der wetenschap in haar geheelen omvang wordt behandeld, zoo is aan den anderen kant de litteratuur verrijkt met een tal van belangrijke monographiën over verschillende tijdperken uit de geschiedenis der economie. Ook schijnt het dat een volledig overzicht, gelijk Kautz heeft willen leveren, nog tot de onmogelijkheden behoort, zoodat wij ons voorshands tot de monographiën moeten blijven bepalen. Doch, hetzij dan in den vorm der detailstudie of in dien van een algemeen overzicht, de economische dogmengeschiedenis wordt tegenwoordig beoefend; ja dit belangrijke veld van onderzoek trekt zelfs in toenemende mate de aandacht. Hoe men nu verder over de historische richting moge oordeelen, daarvoor, dat zij hieraan bevorderlijk is geweest, zal gewis een ieder haar dankbaar zijn. Een wetenschap die haar eigen geschiedenis niet kent; die niet weet hoe en door welken weg van ontwikkeling zij gekomen is tot de hoogte, waarop zij zich thans bevindt, mag te nauwernood op den eernaam van wetenschap aanspraak maken. Ik weet wel dat het tegenwoordig bij velen in den smaak valt, alles wat naar bloote ‘geleerdheid’ zweemt, gering te schatten, ja, daaraan elke waarde te ontzeggen; en vergunt men die weelde nog aan de theologie, de historie of de letterkunde, men vergunt haar nauwelijks aan de natuurwetenschappen, allerminst aan de economie. Wij leven tegenwoordig te dien opzichte in een tijd van reactie. Vroeger sloten de geleerden zich op in hunne bibliotheken en kozen zich geen ander doel dan veel kennis te verzamelen, ten einde daarmede in hunne geschriften te pronken. Gelukkig zijn wij nu dien tijd ontwassen: aan een ieder wordt de eisch gesteld, dat hij zijne kennis dienstbaar make aan de practijk, dienstbaar althans aan de oplossing der groote vraagstukken van allerlei aard, die onze aandacht bezig houden. De 19de eeuw verlangt dat alles practisch zij; de kunst ter wille van de kunst, de theorie om haar zelfs | |
[pagina 41]
| |
wille te beoefenen, acht zij eene ongerijmdheid. Doch het behoeft geen betoog, dat eene wetenschap die aan dezen eisch van practisch te zijn in al te sterke mate gehoor geeft, hare zelfstandigheid, hare vrijheid en, wat niet minder zegt, hare waardigheid ten slotte geheel verliest. Ook kan ik de gedachte niet onderdrukken, dat de economie, door in deze grove fout te vervallen, de minachting, waarmede zij langen tijd achtereen door de beoefenaars van andere wetenschappen is behandeld, tot op zekere hoogte maar al te zeer heeft verdiend. Eene jonge wetenschap, die alle geleerdheid, alle dogmengeschiedenis vooral, versmaadt en zich geheel in dienst stelt van het practische leven, gedraagt zich als parvenu. Zij toont geen achting te bezitten voor zich zelve; immers, zij bekommert zich niet over hare afkomst; zij weet omtrent haar ontstaan en hare latere ontwikkeling geen rekenschap af te leggen, althans geen rekenschap die een denker bevredigt. Het eenige wat zij weet te zeggen is, dat zij bestaat en niets liever verlangt dan ten spoedigste de practische taak die haar is opgelegd, te vervullen, ten einde daarna weder de plaats te ruimen, die zij ondanks zich zelve een tijd lang heeft moeten innemen. Is het dan vreemd, dat zulk een wetenschap door hare oudere zusters met weinig eerbied wordt begroet? Nu zal ik geenszins beweren, dat de economie ooit volkomen aan dit beeld beantwoordde; maar dat zij er een tijd lang voor een deel de onmiskenbare trekken van gedragen heeft, zal zeker niemand ontkennen. Over de vraag: aan wien hiervan de schuld moet geweten worden, wensch ik bij voorkeur niet uit te weiden, ten einde een ouden strijd niet te hernieuwen. Slechts dit eene wensch ik nog op te merken, dat naarmate de studie der dogmengeschiedenis meer algemeen wordt en aan iederen economist in dit opzicht strenger eischen worden gesteld, het niveau der wetenschap ongetwijfeld belangrijk rijzen en zij zelve eindelijk de plaats innemen zal, die haar wettig toekomt. Bovendien, of wij het erkennen of niet, elk dogma, elk systeem is nu eenmaal het product van zijn tijd en wordt eerst dan recht door ons begrepen, wanneer wij het aldus opvatten. Zou het, om slechts een paar voorbeelden te noemen, mogelijk zijn, de polemiek van Lassalle tegen Schulze-Delitsch, waarvan wij in ons vorig overzicht gesproken hebben, in het ware daglicht te stellen, indien wij haar niet beschouwen als een reactie tegen de economische orthodoxie van Bastiat? Kunnen wij deze laatste | |
[pagina 42]
| |
op hare beurt billijk beoordeelen, zoolang wij onbekend zijn met den strijd tegen de socialisten en communisten, die haar in 't leven riep? Wordt het systeem van Adam Smith ons niet terstond veel duidelijker, zoodra wij hebben opgespoord in welk verband het staat tot het physiocratisme, waaruit het is voortgekomen; en blijft niet dit laatste ons wederom een mysterie, tenzij wij den gang der denkbeelden op economisch gebied gedurende de 18de eeuw in hunne natuurlijke ontwikkeling hebben gadegeslagen? Eene theorie welker oorsprong men niet kent, die men dus geheel op zich zelve beschouwt, is in den regel een voorwerp van gedurig misverstand en elke polemiek, die daarover gevoerd wordt, grootendeels verloren tijd en verloren moeite. Ook zou wellicht menige strijd terstond worden gesmoord, wanneer men altijd de geschiedenis van het voorwerp der discussie aan een nauwgezette studie onderwierp; vermits het dan dikwijls blijken zou, dat de betwiste theorie slechts de reproductie is onder een nieuwen vorm van een oude en sedert lang wederlegde dwaling. Inderdaad, reeds uit een practisch oogpunt verdient de beoefening der dogmengeschiedenis aanbeveling, en de historische school, die haar sterk heeft aangemoedigd, in hooge mate onze danbaarheid. | |
III.Om dit opstel te voltooien, wensch ik nog ten slotte terug te komen op een onderwerp, dat ons reeds in den aanvang heeft bezig gehouden, te weten de methode der historische richting. Deze methode toch dienen wij te kennen, om haar zelve met juistheid te beoordeelen. En daar ons bleek, dat noch Roscher, noch eenig ander woordvoerder van dezelfde school in staat was, ons hier van dienst te zijn, kiezen wij ditmaal een beteren gids en zoeken wij licht bij John Stuart Mill, die in zijne Logic dit onderwerp behandeld heeft. Ik volg echter Mill's voorstelling niet in bijzonderheden, maar alleen zeer in 't algemeen, daarbij voegende wat tot toelichting en kritiek dienstig kan zijnGa naar voetnoot1. | |
[pagina 43]
| |
Het verschil tusschen de historische methode en elke andere, die op economisch gebied gebezigd wordt, is niet van principieelen aard. In het algemeen gesproken is slechts ééne methode van redeneering voor de economie bruikbaar, te weten, die van deductie. Immers, wat is redeneeren anders, dan het verband zoeken tusschen oorzaak en gevolg? Dit verband nu kan slechts op tweëerlei wijze ontdekt worden: door vergelijking van bijzondere gevallen, of wel door deductie uit bekende gegevens. Met andere woorden: het causaalverband tusschen twee verschijnselen kan bewezen worden door een betoog a priori, waarbij men aantoont, dat het eene noodzakelijk altijd het gevolg moet zijn van het andere; of wel, men kan, door proefneming b.v., bewijzen, dat in elk speciaal geval binnen het bereik der waarneming liggende, van die twee verschijnselen het eene altijd verdwijnt of zich onmiddellijk openbaart na het andere, zoodat men recht heeft dit laatste de oorzaak te noemen. In dat geval is het causaalverband niet a priori betoogd, maar proefondervindelijk gebleken te bestaan. De eerste soort van redeneering, de deductieve, is in zeker opzicht vollediger; zij wijst niet enkel het verband van oorzaak en gevolg aan, maar geeft tegelijkertijd de verklaring van dat verband. Wanneer ik betoogd heb, dat verhooging van disconto noodzakelijk op de wisselkoersen gunstig moet werken, dan heb ik tevens aangetoond, door welke keten van verschijnselen die gunstige invloed wordt teweeggebracht. De andere daarentegen, de inductieve methode, biedt, mits alle voorzorgen genomen zijn, meer zekerheid aan; doch zij verklaart niets, zij constateert alleen langs zuiver empirischen weg. Wij hebben echter op economisch gebied geen keus. Door vergelijking van bijzondere gevallen inductief het verband tusschen oorzaak en gevolg op te sporen is daar bijna altijd onmogelijk. Welligt schijnt bij oppervlakkig nadenken deze bewering eenigzins vreemd; doch wanneer men zich rekenschap geeft van de noodzakelijke voorwaarden waaronder alleen de vergelijking van bijzondere gevallen zonder gevaar geschieden kan, dan zal men terstond bespeuren, dat deze bij een economisch onderzoek nimmer vervuld kunnen worden. Over dit punt bestaat bovendien tusschen de ‘autoriteiten’, zoover ik weet, geen verschil van gevoelen hoegenaamd. Allen zijn het daarover eens, dat de deductieve methode over 't geheel de eenige is, die de beoefenaar der sociale wetenschappen met goed gevolg kan aanwenden. | |
[pagina 44]
| |
Doch hiermede is natuurlijk geenszins gezegd, dat de statistiek en de geschiedenis voor den economist overbodig zijn. Integendeel; de premissen van iedere redeneering, zal de conclusie vertrouwen verdienen, moeten op voldoende gegevens berusten en niet vatbaar zijn voor gegronde tegenspraak. Zal ons deduceeren dus niet in ijdel speculeeren ontaarden, dan behoort nauwgezette en uitgebreide waarneming ons uitgangspunt te zijn. Maar nog meer dan dit: ook de redeneering zelve kan falen; derhalve is het wenschelijk de resultaten telkens en op nieuw aan de werkelijkheid te toetsen, ten einde zich te vergewissen, dat men goed en logisch heeft gedacht. Zoo sluit dan de deductieve methode de ervaring niet uit; om haar met goed gevolg aan te wenden is deze laatste zelfs volstrekt onmisbaar. De historische methode nu kan niets anders zijn dan een bepaalde vorm van deductie: en na de toelichting, die straks gegeven is, valt het niet moeilijk meer aan te wijzen, waarin het eigenaardige van dien vorm is te vinden. Zij openbaart zich hoofdzakelijk in de rangschikking van de verschillende elementen, waaruit elk volledig deductief onderzoek bestaat. Die elementen zijn drie in getal: vaststelling der premissen, redeneering en conclusie, toetsing van de uitkomst aan de werkelijkheid, 't zij dan de statistiek, de geschiedenis of de algemeene waarneming. Doch het wezen der deductieve methode ligt niet in de orde, waarin dit onderzoek plaats vindt: men kan deze orde ook omkeeren en met het allerlaatste beginnen. In plaats van eerst te constateeren, dat een zeker verschijnsel noodzakelijk een ander ten gevolge moet hebben en daarna de geschiedenis of de ervaring te raadplegen om te zien, in hoever deze met die uitspraak in strijd is, vangt men dan aan met de geschiedenis, en als men bespeurt dat zekere verschijnselen herhaaldelijk op elkander volgen, onderzoekt men langs deductieven weg of dit toevallig of noodzakelijk was. Ziehier een voorbeeld van hetgeen ik bedoel. Door redeneering hebt gij geconstateerd, dat handelsvrijheid meer welvaart verspreidt dan beperking der concurrentie. Gij onderstelt echter de mogelijkheid van dwaling uwerzijds en onderzoekt daarom of de geschiedenis werkelijk leert, dat na de afschafting van protectie in den regel de welvaart is toegenomen. Leerde de geschiedenis het tegendeel, dan zou de onjuistheid van uwe conclusie wel niet bewezen zijn - want andere oorzaken konden een neutraliseerenden invloed hebben uitgeoefend - maar een hernieuwd onderzoek ware veiligheids- | |
[pagina 45]
| |
halve zeer wenschelijk. Doch gij kunt ook een anderen weg inslaan. Gij kunt met de geschiedenis beginnen, en als gij bespeurt dat deze u leert: invoering der handelsvrijheid is altijd of in den regel door meerdere welvaart gevolgd, deductief onderzoeken, in hoever men hier tot een noodzakelijke consequentie of tot een merkwaardig samentreffen van twee op zich zelv' staande verschijnselen moet besluiten. Het verschil tusschen die beide methodes om tot waarheid te komen, is een bloot verschil van vorm: de tweede is slechts een variant van de eerste; een principieel onderscheid bestaat hier niet. Deze laatste nu, die met de geschiedenis niet eindigt maar aanvangt, is de historische methode. Doch een verschil van vorm is daarom nog geen onbelangrijk verschil en dit blijkt ook hier. Reeds de omstandigheid alleen, dat iemand de historische methode boven elke andere verkiest, is niet toevallig; zij toont aan, dat hij van die bepaalde wijze van onderzoek bijzondere resultaten verwacht; hetzij dan, dat hij meent door vergelijking van verschillende tijdperken zekere analogiën te ontdekken, of wel door een aandachtige studie van het verleden eene goede hypothese te zullen vormen ten aanzien van de algemeene richting, waarin de wereldgeschiedenis, op het speciale gebied dat hem bezig houdt, zich beweegt. Ofschoon dus de historische methode oorsproukelijk niets anders is dan een bepaalde vorm van deductie, zoo is zij in de toepassing veel meer dan een eenvoudig logisch procédé, waarvan men zich nu en dan, wanneer andere middelen falen, gemakshalve bedient. Zij, die haar gebruiken, worden daartoe geleid door eene algemeene philosophische beschouwing, en nauwelijks behoeven wij meer aan te wijzen, waarin die beschouwing bestaat. Wie in de opvolging der gebeurtenissen een zekeren gang of regelmaat zoekt te ontdekken en het heden uit het verleden tracht te verklaren, gelooft, wel niet noodzakelijk aan een wereldplan, maar toch zeer zeker aan een wereldorde, aan een logischen samenhang tusschen alle verschijnselen, aan een wet der ontwikkeling in één woord, die al de lotgevallen der menschheid beheerscht. En zoo zien wij dan dat de historische methode in een zeer nauw verband staat met de historische richting, welke laatste, zooals ons reeds vroeger is gebleken, behalve aan zekere psychologische oorzaken, mede aan den invloed van deze beschouwing haar ontstaan te danken heeft. Eene kritiek van de historische methode sluit dus veel meer | |
[pagina 46]
| |
in, dan men aanvankelijk zou vermoeden: men kan het werktuig niet geheel afscheiden van hem, die het hanteert. Indien wij ons tot het gebied der economie bepalen, dan moet een zoodanige kritiek, dunkt mij, het antwoord geven op deze vraag: Welke resultaten kan men voor de wetenschap verwachten van een onderzoek, waarbij alle economische verschijnselen, in 't verleden zoowel als in den tegenwoordigen tijd, worden aangemerkt als momenten in een algemeen sociaal ontwikkelingsproces, en dat alzoo ten doel heeft, dit proces niet alleen in zijn talrijke onderdeelen te schetsen, maar ten slotte ook in zijn geheel bloot te leggen? Zulk een vraag op te lossen is zeker geen eenvoudige taak: om volledig te zijn, zou zij tevens een gemotiveerd oordeel moeten bevatten over de philosophische theorie zelve, die aan het gebruik der historische methode ten grondslag ligt. Strekken wij onze kritiek echter zoover niet uit; het zal, geloof ik, voldoende zijn te constateeren, dat de hypothese der historische school serieus genoeg is om aan de ervaring getoetst te worden, vermits hare juistheid tot heden door niets is weêrsproken. Dit zoo zijnde, mag het een gelukkig verschijnsel worden genoemd, dat er eene school is ontstaan, die naar die hypothese - zoo zij tegenwoordig nog geen beteren naam verdient - de geschiedenis onderzoekt; want, indien zij op den duur, gelijk een ieder verwacht, proefhoudend wordt bevonden, dan kan het niet anders of de wetenschap moet er belangrijk bij winnen. Uit deze beschrijving van de historische methode vloeien echter een tweetal opmerkingen voort, waarmede ik dit opstel wil besluiten. De eerste betreft de bruikbaarheid der historische methode voor de verschillende onderdeelen der economie. Ik geloof, dat die bruikbaarheid hare grenzen heeft en zich daartoe beperkt, dat de methode van Roscher ons de werking van bekende oorzaken en de oorzaken van bekende verschijnselen beter dan eenige andere verklaart. Hierbij denk ik echter meer in 't bijzonder aan groote, langdurige verschijnselen; voor de dagelijksche en snel voorbijgaande, die natuurlijk wel met het algemeene ontwikkelingsproces samenhangen, maar geenszins zoo onmiddellijk, dat zij niet op zich zelve beschouwd kunnen worden, is de historische methode m.i. niet te verkiezen. Maar nog minder moet dit het geval zijn, wanneer men, niet tevreden met het bestaande te verklaren, nog verder wil gaan en den toekomstigen invloed van maatregelen, die voorgesteld, maar zel- | |
[pagina 47]
| |
den of slechts onder geheel bijzondere omstandigheden toegepast zijn, wil berekenen. Dan is de gewone, oorspronkelijke vorm van deductie, die terstond begint met uit bekende gegevens het onbekende af te leiden, meestal de eenig bruikbare. Niets zou derhalve treuriger zijn, dan dat aan de historische methode voortaan een monopolie werd toegekend op economisch gebied. Hoe uitnemend zij in vele opzichten ook wezen moge, zij is niet meer dan een middel voor een zeer speciaal doel. Maar dit doel is niet het eenige, dat de economie zoekt te bereiken; de gebreken der samenleving in het licht te stellen, aan te duiden welke economische hinderpalen de toeneming der welvaart in den weg staan, kortom, na beschreven te hebben, hoe de volkshuishouding is ingericht, te schetsen hoe zij, in 't algemeen of wat bepaalde onderdeelen betreft, zou moeten zijn, behoort toch geheel tot hare roeping. Ik zie hier geenszins het onderscheid voorbij tusschen wetenschap en kunst. Ik verlang in 't minst niet, dat de economie de middelen aanwijze, die tot vermeerdering van welvaart kunnen leiden. Om zoo iets te doen, zou zij, gelijk terecht is opgemerkt, ‘lessen en voorschriften moeten geven voor het geheele bijzondere en openbare leven,’ en alzoo de grenzen, die haar gesteld zijn, telkens overtreden. Eene wetenschap bovendien heeft met lessen, voorschriften en practische middelen niets te maken; zij zoekt alleen waarheid en laat aan anderen over, van hare resultaten partij te trekken naar goedvinden. Doch men blijft geheel binnen het gebied der beschrijving, wanneer men zich rekenschap geeft van de eischen, waaraan elke volkshuishouding in het algemeen of een speciale maatschappij in het bijzonder moet voldoen; en deze eischen, dit moet erkend worden, vindt men niet door middel van de historische methode. Maar ofschoon de grenzen, die de historische school aan de taak der economie gesteld heeft, aan den eenen kant zeer eng zijn, aan den anderen kant - en dit leidt mij tot de tweede opmerking - zijn zij des te ruimer. Ik meen, dat het noodig is hierop wel de aandacht te vestigen, ten einde vooral Roscher billijk te beoordeelen. Men heeft dezen laatsten verweten, dat zijne geschriften niets meer bevatten dan ‘eine Summe von Einzelaheiten’Ga naar voetnoot1; men heeft hem toegevoegd, dat hij de verzamelde stof zelden verwerkt tot eene flinke, bruikbare theorie, | |
[pagina 48]
| |
en zelfs beweerd, dat geen enkel leerstuk onder zijne behandeling ooit direct een stap verder is gekomen. Die verwijten zijn tot op zekere hoogte juist, en Roscher's gebreken te dien opzichte kunnen ten deele uit de eigenaardigheden van zijn talent verklaard worden. Die stoutheid van gedachte, die meesterlijke gave van abstraheeren, die een Mill, een Ricardo, in zulk eene hooge mate bezitten, zou men te vergeefs bij hem zoeken. Zijn kracht ligt hoofdzakelijk in ééne zaak: de schildering van sociale toestanden, en daarin is hij onovertroffen. Hij bezit in zeldzame mate eene eigenschap, die ik eerbied voor de realiteit zou willen noemen en die zich niet enkel openbaart in een streven naar een zeer objectieve wijze van voorstelling, maar ook in de gewoonte om geene bijzonderheid, hoe klein, hoe schijnbaar onbeduidend ook, gering te achten, wanneer zij dienen kan om het een of ander toe te lichten of te verklaren. Het onderscheid tusschen groot en klein, gering of niet gering, valt eigenlijk bij hem grootendeels weg. Alles wat reëel is, is reeds daarom voor hem interessant. Wanneer hij wil schetsen, hoe in een tijd van handelscrisis een ieder zijne uitgaven tot het allernoodigste beperkt, schroomt hij niet aan zijne lezers mede te deelen, dat in 1857 te New-York zekere personen klaagden, ‘weil alle Welt sich selbst rasirte.’ Wanneer hij in zijn uitmuntend opstel over den Luaeus wil aantoonen, hoe er drie soorten van weelde bestaan, die met drie tijdperken in de geschiedenis van elk beschaafd volk overeenstemmen, dan acht hij het geenszins overbodig, ten einde ook onzen tijd in dat opzicht te doen kennen, een philosophie te geven van de hedendaagsche mannelijke kleederdracht. Daarbij stelt zijn encyclopedische kennis hem in staat over elk gegeven onderwerp al het licht te verspreiden, dat anderen reeds verzameld hebben, en het is merkwaardig hoe juist zijn citaten altijd gekozen zijn. Menige goede gedachte van een weinig bekend auteur, menig belangrijk feit, dat in een vergeten reisbeschrijving lag begraven, zou voor goed voor de wetenschap verloren zijn gegaan, had Roscher het niet weder te voorschijn gebracht. Zijne nieuwsgierigheid kent geen grenzen en aan zijn scherpziend oog ontgaat niets van beteekenis. Maar juist al die gaven maken hem ongeschikt om een groot denker te zijn. Wie als zóódanig wil uitmunten, behoort den moed te bezitten om zich van tijd tot tijd uitsluitend met zijn eigene gedachten bezig te houden, en deze, niet de werkelijkheid, tot een voorwerp van studie te kiezen. De ervaring moet wel de | |
[pagina 49]
| |
bron zijn, waartoe hij telkens terugkeert; maar hij mag zich niet altijd bij die bron blijven ophouden. Denken zonder abstraheeren is vooral op economisch gebied onmogelijk. Doch hoewel de bijzondere karaktertrekken van Roscher's talent hierbij voor een groot deel in aanmerking komen, toch verklaren zij niet alles; want dezelfde verwijten, die men tegen hem gericht heeft, gelden tot op zekere hoogte evenzeer tegen andere vertegenwoordigers der historische school. Om billijk te zijn moeten wij, geloof ik, vooral daarop letten, dat eene richting, die zich niet meer of minder ten doel heeft gekozen, dan alle belangrijke economische verschijnselen als momenten in een groot ontwikkelingsproces te verklaren en die verklaring te voltooien door haar in verband te brengen met de geschiedenis der wetenschap zelve, een taak heeft aanvaard, die ver boven de krachten van eenige weinige individu's is berekend. Zulk een arbeid, wanneer men dien serieus opvat en zich niet met oppervlakkigheden tevreden stelt, is het werk van eenige geslachten. Maar daarom mag men ook niet eischen, dat de historische school ons nu reeds alles geve, wat zij ons voor de toekomst heeft beloofd: hare geschriften kunnen voor als nog weinig meer behelzen dan een schat van interessante bijzonderheden en détailstudies van allerlei aard, die echter niet tot een goed geordend geheel zijn vereenigd.
Ziedaar in 't algemeen wat ik over de historische richting wenschte op te merken; gelijk men ziet, heb ik den lezer noch tot blinde ingenomenheid, noch tot bepaalde afkeuring, maar alleen tot betere waardeering van die richting willen stemmen. Ik heb de historische school eenvoudig opgevat als een verschijnsel, dat in de eerste plaats aan zekere psychologische oorzaken, maar vervolgens aan den invloed van eene bepaalde wijsgeerige overtuiging moet worden toegeschreven. Indien nu de vluchtige beoordeeling van Wilhelm Roscher, die ik aan deze beschouwingen verbonden heb, tot een diepere studie van diens geschriften aanleiding gaf, dan zou dit gewis een gelukkig resultaat zijn. Reeds zoo lang hebben wij gezucht onder het juk der fransche school en hare geheele geschiedenis als 't ware mede doorleefd. | |
[pagina 50]
| |
Wij hebben gepopulariseerd met J.B. Say, gedogmatiseerd met Bastiat en getemporiseerd met Baudrillart, en het resultaat van dat alles is, dat onze zelfstandigheid daarbij niet heeft gewonnen. Nu wensch ik zeker niet, dat men het fransche juk verwissele voor het duitsche; - ce n'est pas s'affranchir, que de changer de maître - maar dit wensch ik alleen, dat onze economische kennis nog dieper, grondiger en veelzijdiger worde, dan zij tot heden geweest is, en daartoe, meen ik, kan de lectuur van Roscher's geschriften in hooge mate bevorderlijk zijn. Bij de bekende karaktertrekken van de Nederlandsche natie, behoeft men, geloof ik, niet te vreezen, dat het contemplatieve element, waardoor de historische richting zich kenmerkt, hier te lande een al te nadeeligen invloed zal uitoefenen.
Amsterdam, 10 December. N.G. Pierson. |
|