| |
| |
| |
Duitsche liefde.
- ‘ô Gij ondeugende Mijnheer Koster!’ was de uitroep, waarmeê ik ontvangen werd, toen ik op een onstuimigen Septemberavond de prettige huiskamer van mijn vriend Spil binnentrad en hem, zijne vrouw en zijne eenige dochter mijne hulde had gebracht.
Mijn vriend Spil is een vijftiger; hij is eenige jaren ouder dan ik. Zijne vrouw daarentegen is jonger dan ik en zij was in haar jeugd - gij moet het niet over-vertellen! - à croquer! Gelukkige Spil; hij had de prioriteitsaandeelen genomen; ik onnoozele was een oorspronkelijk aandeelhouder. Ik zal trachten u dat beeld, geheel aan de actualiteit ontleend, duidelijk te maken! Toen Mevrouw Spil nog jonger dan jong was, toen zij en ik nog op kinderpartijtjes gingen, had ik haar nu en dan tusschen de orgeade en de limonade een jongens-cour gemaakt. Hemel! op welke onkosten had ik door mijne altijd kleverige handschoenen mijne goede ouders gejaagd; zij konden nooit meer dan éens dienen van wegens diezelfde kleverigheid, die aan mijne verliefdheid haar aanzijn verschuldigd was. Gij herinnert u, dat men als schooljongen gewoon is om taartjes en gebakjes in zijn hand tusschen duim en wijsvinger aan het uitverkoren voorwerp zijner liefde aan te bieden. De verovering dier taartjes gaat doorgaans met eenige noodlottige accidenten voor de gebakschalen en de ververschingsbladen gepaard. Een en ander verklaart voldoende de kleverigheid mijner handschoenen. Ziedaar dus de reden, waarom ik mij met alle bescheidenheid een oorspronkelijk aandeelhouder mag noemen in het hart van Mevrouw Spil, destijds de kleine Marie van Oven. De overige aandeelen waren in het bezit van hare pop, hare kanarie, een poes, hare kinderjufvrouw en hare ouders;
| |
| |
ook voor een klein gedeelte waren ze in handen harer broertjes en zusjes.
Niet alzoo mijn vriend Spil. Hij had de kleine Marietje van Oven niet gekend; noch als schooljongen, noch als gymnasiast, noch als student was hij op haar verliefd geweest. Eerst toen hij advocaat en rechter-plaatsvervanger was, had hij Mejufvrouw van Oven leeren kennen, haar het hof gemaakt en zich gedeclareerd met het gevolg, dat hij haar ons voor den neus wegsnoepte, met volkomen verachting onzer oudere brieven. Men zal nu wel willen erkennen, dat Spil zich mocht verheugen in al de eigenschappen, voorrechten en zoete winsten van een prioriteits-aandeelhouder. Het beeld is nu voor ieder zoo duidelijk als de dag.
Onder die zoete winsten reken ik in de eerste plaats het bezit van zijne lieve, eenige dochter Constance, een aardige, schalke brunette van achttien jaar. Ofschoon ik een oude vrijer ben, of wellicht omdat ik een oude vrijer ben, houd ik veel van lieve, opgeruimde, niet-nuffige jonge meisjes en - ik zeg het zonder fatuiteit - zij houden ook in den regel veel van mij. Ik ben in hare oogen zulk een onschuldig voorwerp, zoo geheel zonder consequentie; zij veroorloven zich met mij eene naïve vertrouwelijkheid, welke zij aan jongere heeren natuurlijk ontzeggen. En zij hebben gelijk. Er is in mijne toegenegenheid reeds een vaderlijke avondtint, iets van den weemoedigen gloed van een ondergaande zon. Ik tracht niet meer beminnelijk te zijn; ik vergenoeg mij met de rechten van een goedhartigen ouden vriend, raadsman en beschermer. Het is ook letterlijk onbegrijpelijk, met hoeveel onverholen genoegen zij bij iedere gelegenheid geschenken van mij aannemen. Zonder blikken of blozen word ik voor ieder onbekend st. Nicolaas- of verjaargeschenk bedankt en neemt men den schijn aan, alsof ze van niemand anders dan van mij kunnen komen. Dient dit wellicht om het vermoeden van anderen op mij af te leiden? 't Is niet onmogelijk; ik weet het niet.
- ‘ô Gij ondeugende Mijnheer Koster!’ was de uitroep, waarmede ik door Constance ontvangen was geworden.
- ‘Wat heb ik misdreven, kind?’ vroeg ik verbaasd.
- ‘Dat weet u zelf heel goed,’ antwoordde het meisje - ‘als u maar geene opinies hadt, of ze ten minste niet liet drukken, zou mama 't mij zeker niet verboden hebben.’
- ‘Wat heeft je mama je dan verboden tengevolge van
| |
| |
mijne gedrukte opinies?’ zeî ik lachende, maar inwendig aangenaam gestreeld.
- ‘Wel, natuurlijk om de boeken van Gustave Droz te lezen.’
- ‘Aha! is het dat? Je mama heeft volkomen gelijk gehad en ik ben blij, dat ik de middellijke oorzaak der weigering ben.’
- ‘Ik kan u toch verzekeren, Mijnheer! dat een heele boêl van mijne kennissen ze gelezen hebben, zelfs Suze, die nog niet eens aangenomen is en nog een halfjaar naar Mevrouw Vent te Brussel teruggaat.’
- ‘Kras!’ zeî ik, ‘heel kras, des te erger voor Suze en de heele boêl.’
- ‘Och, zoo erg zal 't toch wel niet zijn,’ antwoordde het meisje, half pruilend, ‘u is een oude heer, en oude heeren zijn ook zoo verschrikkelijk streng en prude. Ik ben overtuigd, dat het heel aardig en amusant is, maar dan vindt u dadelijk, dat wij, jonge meisjes, 't niet mogen lezen. U zou, geloof ik, wel willen hebben, dat wij niets anders lazen dan Voor meer dan een leven van Ds. Laurillard, of het Dagboek eener Moeder, of de kleine Vossen, of Ons Huis, of....’
- ‘Of de Huisvrouw, van Henriette Davidis, meen je? - 't Zou je zeker geen kwaad doen, als je al die werken laast; maar ik verlang dat niet. Ik ken ook nog andere lectuur, die voor je geschikt is, behalve de uitsluitend religieuse of moreele litteratuur.’
- ‘Welke dan?’
- ‘Bij voorbeeld, de historische romans van Mevrouw Bosboom-Toussaint.’
- ‘Die heb ik bijna alle gelezen; maar vindt u ze niet een beetje lang?’
- ‘Een beetje lang? Neen, een beetje uitvoerig, maar met bewonderenswaardig veel wetenschap en geweten geschreven.’
- ‘Weet u niets nieuwers?’
- ‘Ondeugend kind! zeg ik op mijn beurt. Jawel, ik weet iets nieuwers, de jaarboekjes voor 1868: Aurora, Castalia. Ongezien geef ik je vergunning ze te lezen.’
- ‘U noemdet ze, geloof ik, vroeger met een soort van sneer: prachtbandtjes?’ antwoordde het meisje.
- ‘Vroeger, in onze jeugd, noemden wij ze prachtbandtjes. Nu noemen wij ze in 't geheel niet meer. Maar je kunt ook Gerard Keller's roman: Van Huis, lezen, en je moet
| |
| |
eens M.W. Scheltema Ezn.'s Schetsen zien te krijgen, die zeer eenvoudige, maar zeer natuurlijke studiën bevatten op ons hollandsch huiselijk en maatschappelijk leven.’
- ‘ô U meent de Kinderen van het ijzeren Varken,’ zeî Constance met een geleerd gezicht. ‘Ik ken die biggen, maar wat zijn de ouders vreesselijk en vreesselijk gemeen!’
- ‘Dat zijn ze ook, maar dat is geen grief tegen den schrijver. Als ik eene aanmerking moest maken, zou 't zijn, dat hij als kunstenaar had moeten gevoelen, dat zelfs 't triviaalste op minder triviale wijze volkomen aanschouwelijk kan worden gemaakt. Maar ik bedoel niet alleen het verhaal, dat gij genoemd hebt, maar de bundel Schetsen, die de schrijver heeft uitgegeven. Als je nu dat alles gelezen hebt, dan kan je wachten tot de roman verschijnt van den beroemden Betuwer Cremer.’
- ‘Dat is prettig!’ riep het meisje uit, ‘zou u denken, dat hij die ook eens zou voorlezen?’
- ‘Ik geloof het niet; de roman zal er wel wat te lang voor zijn.’
- ‘Maar weet u; al onze hollandsche boeken, ze zijn wel mooi en heel goed en ook heel natuurlijk, maar er zit zoo weinig intrigue in; - ze boeien en amuseeren niet erg. Suze zegt, dat Gustave Droz...’
- ‘Alweêr Gustave Droz! Ik heb van dat boek veel verdriet gehad; het éenige genoegen, dat ik er van beleefd heb, is dat je mama je verboden heeft het te lezen. Ik had ook, zoo ik meende, vrij duidelijk te kennen gegeven, dat geen jong meisje er een oog in moest slaan. In weêrwil daarvan schijnen sommigen te hebben begrepen, dat ik als onvoorwaardelijk aanbeveler en kampvechter van den franschen auteur ben opgetreden. Dat heeft mij zeer pijnlijk getroffen, en ik verheug mij daarom dubbel, dat althans je mama de portée mijner beoordeeling juist heeft opgevat. Ik ben er haar dankbaar voor.’
- ‘'t Gaat met Constance,’ zeî Mevrouw Spil, ‘als met de meeste jonge meisjes van den tegenwoordigen tijd. Al wat hollandsch is, heet vervelend, plat en triviaal en deugt voor die nuffen niet. In mijn tijd was dat heel anders. Wij lazen Bilderdijk, da Costa, Tollens, Beets, van Lennep, en later Toussaint, Oltmans en zelfs de Gids. Wij vonden dat mooi. Een enkele engelsche roman liep er tusschen door, maar fran- | |
| |
sche romans kregen wij nooit te zien; die waren alle onzedelijk en wij lazen ze daarom ook nooit.’
Constance keek hare moeder met een half-ongeloovigen glimlach aan, en antwoordde:
- ‘Nu ja, Mama! u was ook zoo braaf en de fransche romans van uw tijd waren ook veel slechter dan tegenwoordig.’
- ‘Of ze slechter waren, weet ik niet,’ hernam ik, ‘maar ze waren onkiescher en onbeschaafder en misschien daardoor minder gevaarlijk. Wil je echter volstrekt vreemde boeken lezen, waarom lees je dan geen duitsche? Of ken je geen duitsch genoeg om ze te verstaan?’
- ‘Jawel, Mijnheer! dat zal wel gaan,’ antwoordde Constance; ‘kent u een mooi duitsch boek? In onze sociëteit hoort men zoo zelden van duitsche litteratuur spreken; alleen van Auerbach en van Fritz Reuter, en wat ik daarvan lezen mocht, heb ik met Mama samen gelezen.’
- ‘Ik ken een heel lief duitsch boek. Het heet Deutsche Liebe, en is uitgegeven, en wellicht geschreven door den beroemden oriëntalist Max Müller, hoewel 't volstrekt niet oostersch is. Ziedaar een boekje, dat ik je gerust ter lezing geef. Het is het tegenovergestelde van Gustave Droz; ik zou haast zeggen: het is een tegengif. Zoo zinnelijk en prikkelend als de fransche auteur is, zoo rein en aetherisch, zoo ideëel en sentimenteel is de duitsche. Als een verkwikkelijke dauw daalt in zijn boek de geest der idylle op ons neêr en dompelt ons in een louterend en reinigend bad. Uit deze bladzijden ademt ons de liefde tegemoet in hare zuiverste en verhevenste uitdrukking, schier geheel losgemaakt van alle aardsche, van alle zinnelijke begeerten en gewaarwordingen. Wij zweven met Max Müller in de sfeeren der poëzie; wij verlaten het omhulsel en jagen de idee na, de essence, de bouquet, de quintessence der liefde. Voor ons, prozamenschen, is zulk eene ongewone luchtreize eene weldadige wedergeboorte. Er is geen nood, dat de geest van het sentimentalisme te vaardig over ons zal worden; er is althans geen gevaar, dat die geest ons voor goed zal veroveren en vervullen. Wij, Nederlanders, zijn daartoe te nuchter en te stoffelijk. Zelfs bij onze jonge meisjes ducht ik de gevolgen dezer uitheemsche, kortstondige Schwärmerei niet; zij kunnen veilig een kleine dosis meer Sehnsucht en Schwärmerei in zich opnemen, zonder daarin onder te gaan.’
- ‘U houdt ons wel voor héel prozaïsch, Mijnheer!’
| |
| |
- ‘Toch niet, mijn lieve kind! ik houd je niet voor heel prozaïsch; maar een weinig meer gemoedelijkheid en gevoel, wat grootere liefde voor het ideale, een klein tintje van dweepzucht zou, dunkt mij, je vriendinnen en je zelve zeker niet minder lief maken. Wij spotten wat te veel met sentimentaliteit en spreken er nooit anders over dan alsof 't iets ziekelijks ware, evenzoo als wij de hebbelijkheid hebben om aan theorie het denkbeeld van hol, en aan verstand het praedicaat van gezond te verbinden. Dat is eene hebbelijkheid en niets meer. Er is een sentimentalisme, dat aan de jeugd zóo natuurlijk en zóo eigen behoort te zijn, dat zijne volstrekte afwezigheid ons pijnlijk treft. Ik zeg dat niet van u, Constance! ik spreek van jongelui in 't algemeen. Zij beantwoorden niet aan mijn ideaal - als ik op mijn leeftijd nog van ideaal mag spreken - wanneer zij uit de hoogte neêrzien op alles, wat niet zinnelijk waarneembaar, wat niet mathematisch zeker, wat niet tastelijk waar is. De wereld der gedachten en der droomen, of liever de oneindige blauwe sfeeren der mijmering en der gewaarwording moeten vooral in onze jeugd geen onbekend gebied, zij moeten een begeerd lust- en rustoord zijn, waarin wij ons ontspannen van de dagelijksche beslommeringen en ons trachten te ontdoen van het stof onzer gewone platgetrapte grindwegen. Ik beklaag den jongen man en het meisje, die met voorname verstandigheid meesmuilen om die dwaze droomgestalten, die onmogelijke luchtkasteelen en die onbestemde gevoelens en genietingen, die het sentimentalisme zich vóortovert, en om die zee van aandoeningen, waarop 't poëtisch gevoel zich wiegelt. Ik vind zulke jonge menschen verstandig, maar ik verlang hunne kennismaking niet. En een bewijs, lieve Constance! dat ik je niet daartoe reken, geef ik je door de aanbeveling van Max Müller's Deutsche Liebe.’
- ‘Ik word zelf nieuwsgierig,’ zeî mijn oude vriend Spil lachende, ‘om een boekje te lezen, dat in staat is geweest den weinig-sentimenteelen Koster in eene poëtische stemming te brengen, die op zijn leeftijd allergrappigst is. Hebje 't soms in je zak? Je hebt altijd de boeken, die je recommandeert, reeds in je zak, zooals mijne vrouw zegt.’
Ik richtte een verwijtenden blik tot Mevrouw Spil, die hem moedig trotseerde.
- ‘Ja, dat heb ik mijn man gezegd, Koster,’ bevestigde
| |
| |
Mevrouw Spil, ‘omdat ik 't juist zoo lief van je vond om ons geduld niet op een lange proef te stellen.’
- ‘Ik zal 't dan ook deze maal niet doen,’ hernam ik, bevredigd, ‘ik zal je dadelijk het boekje geven; ik zal nog meer doen. Als ik mag, zal ik je hier en daar er wat uit voorlezen.’
- ‘Heel graag!’ hadden Papa en Mama Spil en Constance de heleefdheid uit éen mond uit te roepen.
- ‘Ik heb je gezegd, dat ik niet weet, of Max Müller dit boekje zelf geschreven of slechts uitgegeven heeft. Uit de voorrede blijkt het laatste; wij vernemen, dat deze Herinneringen door hem gevonden zijn in de schrijftafel van een gestorven vriend; dat hij de bladen heeft verzameld en doen drukken, eerst voor den kring der vrienden, later voor het publiek. Is deze mededeeling echter eene poëtische fictie of een historisch feit? Ik weet het niet en ik hecht er ook niet aan, omdat ik niet verlang in het licht te stellen, hoe merkwaardig het is, dat een geleerd taalvorscher zulke liefelijke, poëtische bladen kan schrijven, maar alleen die bladen-zelven met u wensch te doorloopen In den vorm van herinneringen wordt ons hier een blik gegund in het leven van twee jonge lieden, bestemd om elkander te beminnen met de heiligste, ernstigste en reinste liefde. Liefde is het jonge leven bij uitnemendheid; eene liefde, die zich uitspreekt in volkomen toewijding en overgave, in belangeloosheid en zelfopoffering. Het verhaal van de intieme en de uitwendige lotgevallen van dezen sympathetischen hartstocht wordt ons door den jongeling-zelven - den gestorven vriend van Max Müller - in zijne herinneringen gegeven. Mag ik den aanhef der eerste herinnering voor je vertalen?
De kindschheid heeft hare geschiedenissen en hare wonderen; maar wie kan ze vertellen, en wie kan ze verklaren? Wij zijn allen gewandeld door dit stille toverwoud; wij hebben allen eens in eene zalige verbazing de oogen geopend, en de schoone werkelijkheid des levens stroomde over ons. Toen wisten wij niet, waar wij waren en wie wij waren - toen was de geheele wereld aan ons, en wij behoorden aan de geheele wereld. Dat was een eeuwig leven - zonder stilstand, zonder smart. In ons harte was het helder als een lentehemel, frisch als de geur der viooltjes, stil en heilig als een Zondagmorgen.
En wat stoort dezen goddelijken vrede van het kind? Hoe kan dit
| |
| |
onbewuste en onschuldige bestaan een einde nemen? Wat verdrijft ons uit deze zaligheid der Alleenheid en der Algemeenschappelijkheid, en laat ons plotseling alleen en eenzaam in het donkere leven staan?
Zegt niet met een ernstig voorhoofd, dat het de zonde is! kan dan een kind reeds zondigen? Zegt liever: wij weten het niet en moeten daarin berusten.
Is het de zonde, die de bloesem tot bloem doet worden, en de bloem tot vrucht, en de vrucht tot stof?
Is het de zonde, die de rups tot een pop maakt, en de pop tot vlinder en de vlinder tot stof?
En is het de zonde, die het kind tot man maakt, en den man tot grijsaard en den grijsaard tot stof? En wat is stof? Zegt liever: wij weten het niet en moeten daarin berusten.
Toch is het zoo schoon, terug te denken aan de lente des levens, terug te blikken in zijn binnenste, zich te herinneren. Ja ook in den zoelen zomer, in den droeven herfst en in den kouden winter des levens heeft men nu en dan een lentedag, waarop het harte zegt: “Mij is 't te moede of 't lente ware!” zulk een dag is het heden - en ik leg mij neêr op het weeke mosch in het geurige woud, en ik strek de vermoeide leden uit en ik blik door het groene loof omhoog in het oneindige blauw, en ik denk: Hoe was het toch in mijne kindschheid?
Dan schijnt alles vergeten te zijn, en de eerste bladen van het geheugen zijn gelijk aan een ouden huisbijbel. Daarvan zijn de eerste bladen geheel verbleekt, ook eenigzins verweerd en niet geheel zuiver. Eerst, wanneer wij verder bladeren en tot de hoofdstukken komen, waarin Adam en Eva uit het paradijs werden verdreven, begint alles duidelijk, rein en leesbaar te worden. Ja, konden wij nu maar het titelblad met de plaats der uitgifte en het jaartal terugvinden! Maar dat is geheel verloren, en in plaats daarvan vinden wij een netgeschreven blad; dat is onze doopacte, en daar staat het, wanneer wij geboren werden, en hoe onze ouders en peeten hebben geheeten en dat wij ons dus niet hebben te beschouwen als uitgaven sine loco et anno.
Ik zal voor 't oogenblik niet verder vertalen; gij kunt na reeds genoeg den stijl en den geest van het boek beoordeelen, ik zou bijna zeggen, den toonaard, waarin het gecomponeerd is.’
- ‘Volkomen!’ zeî mijn vriend Spil; ‘het is erg duitsch.’
- ‘'t Is wel duitsch,’ hernam zijne vrouw, ‘maar het is toch lief, in weêrwil der wijsgeerige vragen.’
- ‘Ik vind het heel gevoelig,’ zeî Constance. - Ik hoop, dat zij het meende; maar 't is ook mogelijk, dat zij 't zeide
| |
| |
om hare reputatie niet bij mij te bederven. Ik was nu eenmaal in eene sentimenteele stemming geraakt, zooals haar vader beweerde, en zij mocht mij geen verdriet doen.
- ‘Ik hoop, dat de herinneringen langzamerhand minder vaag en nevelig zullen worden. De eerste hebben geene gestalte,’ ging Spil voort.
- ‘Ik heb eerbied voor je geheugen,’ antwoordde ik, ‘maar ik betwijfel of je veel van je eerste en tweede jaar onthouden hebt. Mijn auteur weet er ten minste nog iets van. Hij herinnert zich, hoe hij voor de eerste maal de sterren zag, terwijl hij op moeder's schoot lag; hoe hij in 't gras speelde en hoe een zwerm kleine beestjes zijn gezicht bedekte; welke pijn de muggebeeten hem veroorzaakten en hoe zijn moeder de pijn verzachtte door een struik vochtige viooltjes. Hij herinnert zich den eersten indruk van het Paaschlied en de helder verlichte kerk en de aandachtige menigte, en tusschen dat alles zweeft voor hem een lief en vriendelijk moedergelaat, een tuin, een wijngaard en een oud eerwaardig prentenboek, en dat is alles, wat hij nog heeft kunnen terugvinden op de eerste, bijnauitgewischte bladen van zijn geheugen. Dan echter wordt het schrift leesbaarder en de herinneringen nemen een bepaalden vorm aan; de personen en gebeurtenissen teekenen zich duidelijk af, en de opmerker weet zich beter rekenschap te geven van zich zelven en van de wereld om hem heen, van zijne huisgenoten, maar bovenal van de vreemde menschen; de vreemde menschen, die zulk een gewichtigen invloed op zijn leven zullen uitoefenen.
In de kleine duitsche residentieplaats, die vermoedelijk het midden hield tusschen eene stad en een dorp, verhief zich tegenover de kerk een statig slot met torens en gewelven, aan welks hoofdingang twee soldaten te paard op schildwacht stonden. In zijn tweede herinnering beschrijft hij ons, hoe hij als zesjarige knaap voor 't eerst door zijn vader werd medegenomen naar het kasteel; hoe hij de vorstin om den hals viel, en hoe zijn vader hem daarover bestrafte en al de aanwezigen hem hadden uitgelachen. Dat was voor hem een treurige dag! Hij leerde het onderscheid kennen tusschen vreemde menschen, die men niet mag liefhebben, en tusschen bloedverwanten; het was zijne eerste bittere les in levenswijsheid. Ik zou nu gaarne de dichterlijke beschouwingen voor u vertalen, waarmede hij deze tweede herinnering besluit, indien ik niet vreesde, u daardoor de lezing van
| |
| |
het boek te bederven, want juist in deze beschouwingen schuilt zijne bekoorlijkheid, zijne aantrekking en zijne verkwikkende kracht.’
- ‘U moest het toch maar doen,’ vleide Constance.
- ‘Ik zal het niet doen,’ antwoordde ik, ik hecht er te veel aan, dat je het boek-zelf aandachtig leest, en ik ben daarvan niet zoo zeker, als ik je vooraf de mooiste stukken voorlees; en daarbij zou ik nooit aan het einde van mijn verhaal komen. - De donkere wolk dreef bij den zesjarigen spoedig voorbij; hij kwam nu zeer dikwijls op het kasteel om met de kinderen van den vorst, met de jonge prinsjes en princesjes te spelen. Dat waren voor hem gelukkige dagen; het mooiste speelgoed, dat hij kon begeeren, mocht hij nu het zijne noemen, want zijne denkbeelden omtrent eigendom waren zeer onnauwkeurig. Hij was een onbewuste communist en het duurde lang, eer zijne begrippen over het Mijn en Dijn tot volkomen helderheid waren geraakt. Eene nieuwe gestalte treedt nu in zijne herinnering op den voorgrond, de dochter van den vorst, de kleine gravin Maria. Langzaam treedt zij uit het duister te voorschijn, aanvankelijk als een luchtige schaduw, die meer en meer aan vorm en uitdrukking wint, nader en nader tot hem komt en eindelijk voor zijn ziel staat als de Maan, die plotseling in een stormachtigen nacht de wolkensluijer over haar hoofd terugwerpt. Zij was steeds ziek, lijdend en zwijgend en zij werd steeds op een rustbed in de speelkamer gedragen, maar welk eene liefelijke, zachte, reine verschijning was zij in haar wit kleed, met haar bleek gelaat, hare donkere, ondoorgrondelijke oogen, en hare magere gevouwen handtjes! Zoo gingen jaren voorbij. Het kind was een knaap geworden. Een aandoenlijk tooneel had in de speelkamer plaats. Op een warmen voorjaarsdag werd zij weder in de kamer gedragen. Het was haar geboortedag en zij was dien morgen geconfirmeerd geworden. Zij meende nu gerust haar einde te mogen afwachten, maar vóor zij heenging wenschte zij aan hare broeders en zusters eene gedachtenis te schenken. Zij nam de vijf ringen, die zij aan hare vingers droeg. - Als ik nu eens ontrouw werd aan mijn voornemen en weder een fragment voor u
vertaalde?
En den vierden ring gaf zij aan den jongsten prins, en zij kuste ze allen toen zij hun de ringen gaf. Ik stond er bij en staarde onafgebroken op hare witte hand en ik zag, dat zij nog een ring aan
| |
| |
den vinger had; maar zij boog zich achterover op haar rustbed en scheen vermoeid. Daar ontmoette mijn oog het hare en - luide als de oogen van kinderen spreken - moest zij wel verstaan wat in mij omging. Den laatsten ring had ik veel liever niet gehad, maar ik gevoelde, dat ik een vreemde was, dat ik niet tot de haren behoorde, dat zij mij niet zoo lief had als hare broeders en zusters. Ik gevoelde eene zekere pijn in mijne borst alsof een ader sprong of eene zenuw scheurde - en ik wist niet, naar welke zijde ik heen zou zien om mijne smart te verbergen.
Zij echter richtte zich op en legde hare hand op mijn voorhoofd en zag mij zoo diep in de oogen, dat ik gevoelde dat er geene gedachte in mij was, die zij niet zag. Langzaam trok zij den laatsten ring van haren vinger en gaf hem mij en zeide: ‘Ik wilde dien met mij nemen, wanneer ik van u wegging, maar het is beter, dat gij hem draagt en aan mij denkt, wanneer ik niet meer bij u ben. Lees de woorden, die op den ring geschreven staan: Zoo als God wil. Gij hebt een wild en een week hart. Moge het leven het breidelen, maar niet verharden.’ En daarbij kuste zij mij als hare broeders en gaf mij den ring.
Wat er toen al in mij omging, dat weet ik waarlijk niet. Ik was toen reeds opgegroeid tot knaap, en de schoonheid van de lijdende engel was niet zonder invloed op mijn hart gebleven. Ik beminde haar, zooals een knaap kan beminnen, en knapen beminnen met eene innigheid, waarheid en reinheid, die slechts weinigen in den jongelings- en in den mannelijken leeftijd bewaren. Maar ik geloofde, dat zij behoorde tot de vreemde menschen, aan wie men niet mag zeggen, dat men ze lief heeft. De ernstige woorden, die zij tot mij sprak, verstond ik nauwelijks; ik voelde slechts, dat hare ziel zoo nabij was aan de mijne, als twee menschenzielen kunnen zijn. Alle bitterheid was uit mijn hart verdwenen; ik voelde mij niet meer alleen, niet vreemd, niet uitgesloten, maar met haar, bij haar en in haar. Toen dacht ik, dat het voor haar eene opoffering was mij den ring te geven, en dat zij hem liever in het graf had medegenomen. En er trad een gevoel voor mijne ziel, dat ieder ander gevoel terugdrong en ik zeide met bevende stem: ‘Den ring moet-gij behouden, wanneer gij hem mij wilt schenken. Want wat van u is, dat is van mij.’ Zij zag mij een oogenblik verwonderd en nadenkend aan. Toen nam zij den ring, stak hem aan haar vinger, kuste mij nogmaals op het voorhoofd en zeide langzaam tot mij: ‘Gij weet niet, wat gij zegt. Leer u-zelf verstaan... en gij zult gelukkig zijn en velen gelukkig maken.’
Ik zag met welgevallen mijn auditorium aan. Het jonge meisje was aangedaan; Mevrouw Spil luisterde met gespannen
| |
| |
aandacht en zelfs op het gelaat van haren echtgenoot was de onheilspellende spotachtige glimlach geheel verdwenen.
- Mij dunkt, zeî ik, ‘de proef om u een weinig te germaniseren, wordt aanvankelijk met geen slechten uitslag bekroond. Vergunt mij nu zonder vertaling voort te gaan met mijne geschienis. - De jonge held dezer liefelijke idylle stel ik mij voor als den zoon van den predikant der plaats. Zijne verhouding tot de kinderen van den vorst maakt zulk eene onderstelling waarschijnlijk. De schooltijd was voorbij, en de eerste jaren van het studentenleven waren voorbij, en bij het verdwijnen van menigen schoonen levensdroom was hem slechts dit éene bijgebleven: geloof aan God en aan de menschen. Gedurende de zomervacantie kwam hij terug in het ouderlijke huis. Reeds sedert vele jaren was hij niet meer op het kasteel geweest. De vorstin was gestorven; de vorst had de regeering nedergelegd en zich in Italië gevestigd; de oudste prins was tot regent aangesteld. Maar ofschoon de jongeling haar sedert zijne kinderjaren niet meer had gezien, er ging geen dag voorbij, dat hij niet aan Maria dacht. Haar beeld zweefde steeds voor zijn geest; zij was de ziel en het richtsnoer van zijn leven; zijn geheel beter- Ik behoorde aan haar, zijn denken was eene samenspraak met haar geworden; zij was zijn goede engel.
Op zekeren dag ontving de jonge man een brief van de gravin Maria, in het engelsch geschreven, waarin zij hem uitnoodigde haar in de zwitsersche boerderij te komen bezoeken. De ontmoeting der beide oude vrienden, hunne stelling tot elkander, hunne gedachten en gesprekken kunnen slechts genoten worden door hen, die zich van het laatste spoor van cynisme hebben weten te ontdoen. De hoogste verhevenheid en de reinste poëzie zijn zoo gemakkelijk in een belachelijk daglicht te stellen, wanneer de verbeelding onrein en het gemoed verhard en koud is geworden. Van de stemming van het oogenblik hangt soms de indruk af, dien dergelijke beschrijvingen op ons maken; wat ons in het eene uur tot zachten weemoed stemt, kan wellicht in een ander ons tot een glimlach verleiden. Wie eene elegie als deze Duitsche liefde lezen en smaken wil, bereide zich tot de lectuur met heiligen ernst vóor, en late alle herinnering aan de figuren, waarin hij de liefde in andere boeken heeft zien belichamen, varen. Blijft eene of andere ondeugende en onzuivere reminiscens hem bij, zij zal hem parten spelen, Het komt mij voor, dat de lezer van dit boek
| |
| |
niet ongelijk moet zijn aan eene bruid, die in de stilte harer binnenkamer zich voorbereidt tot de ernstige plechtigheid, die haar wacht. In zulk eene stemming moeten deze Herinneringen worden gelezen; er moet harmonie zijn tusschen de ziel, die haar geschiedenis schrijft en de ziel, die ze in zich opneemt.’
- ‘Koster is er zelf een Germaan door geworden,’ merkte Mevrouw met een zweem van ironie aan.
- ‘Hij is er een Germanisme door geworden,’ bekrachtigde Spil.
- ‘Hoe kan u zoo iets zeggen, papa?’ zeî Constance, mijne partij trekkende, ‘ik vind, dat Mijnheer zoo allerliefst den geest van het boek teruggeeft.’
- ‘Zooals je, zonder 't te hebben gelezen, vermoedt!’ verbeterde papa.
- ‘Spil! Spil!’ mocht ik zoo met mijn gewone goedhartigheid het hoofd schuddende zeggen, ‘aan je juridische bekwaamheid breng ik gaarne hulde, maar om je zin voor poëzie geef ik geen pijp tabak.’
- ‘Met een variant heeft de graaf van Zuylen aan mijn ex-collega Godefroi hetzelfde gezeid,’ hernam mijn oude vriend.
Ik wist daarop niets te antwoorden; dat gebeurt mij meestal als iemand eene aardigheid zegt, die ik niet heb zien aankomen. Ik achtte het dus voor mijne contenance het best, om voort te gaan alsof er niets gebeurd ware.
- Ik zou een goed deel van het boek moeten vertalen, indien ik u de beschrijving der samenkomsten van de beide jongelieden wilde wedergeven. Die samenkomsten hadden gedurende eenige weken geregeld iederen avond plaats; maar hoe weinig werd daarin van liefde, of laat ik beter zeggen: van verliefdheid gesproken; hoe bewogen zich hunne gedachten en gesprekken in een ideëelen kring, in het gebied der poëzie en van het gevoel! Er had eene uitwisseling van levenservaringen, van gewaarwordingen en gemoedsaandoeningen tusschen hen plaats; zij deelden elkander hunne innigste gedachten en beschouwingen omtrent de menschheid en de maatschappij, de zedeleer en den godsdienst, de letterkunde en de kunst mede. Rückert, Wordsworth, Arnold, Shakspeare en Göthe, de ‘deutsche Theologie’ en de italiaansche schilderschool vormden de stoffe van hun onderhoud. Hij las haar schoone gedichten, hij speelde haar liefelijke melodiën voor. Ik heb mij hunne verhouding kunnen begrijpen en als natuurlijk en waar de schil- | |
| |
dering aangenomen van de wijze, waarop deze jonge man en deze lijdende, adellijke jonkvrouw samen verkeerden. Niet even gunstig denk ik over de onderwerpen, waarover zij zich onderhielden; zij zijn, dunkt mij, te abstract en op den zelfkant van het pedantisme. Ik veronderstel bij de jonge gravin een geest, door lijden en nadenken gerijpt, door vele en ernstige lectuur gevormd, maar zelfs bij de hoogste mate van beschaving had ik liever gezien, dat zij zich meer op het gebied der rein-menschelijke gevoelens dan op dat der godgeleerdheid en wijsbegeerte hadde bewogen. Ziedaar een germanisme, waarvoor ik de oogen niet sluit, al zou ik u ook tot het laatst toe tegenspreken, dat de gelijke gesprekken onmogelijk zijn. Ik acht ze zelfs zeer mogelijk en waarschijnlijk bij de instinctmatige huivering om datgene uit te spreken, wat allermeest beider hart vervulde.
Wij maken nu kennis met eene andere figuur; met den ouden doctor, den hofraad. Hij was de vriend en de verzorger van ziel en lichaam van de geheele kleine stad. De hofraad was een flink en krachtig man met vriendelijke lichtblauwe oogen en wit haar. Hij hield het midden tusschen een hoveling en een geleerde. Deze oude hofraad kwam op zekeren morgen zeer vroeg bij onzen jongen vriend. Hij vertelde hem, dat hij den geheelen nacht bij de gravin Maria was geweest, die ernstig ongesteld was geworden; dat die ongesteldheid zijne schuld was en dat, zoo haar leven hem dierbaar was, hij haar niet weêr moest zien en zoo spoedig mogelijk op reis moest gaan. De beschrijving, die ons van den gemoedstoestand van den jongeling na deze plotselinge mededeeling wordt gegeven, behoort tot de meest aangrijpende van het boek. Zijn eigen hart werd hem nu eerst ontdekt. Welk een zondvloed van gedachten overstroomde zijn brein; droomen van hoop en van geluk wisselden af met de somberste wanhoop, bij de overweging der hinderpalen, die zijner liefde in den weg stonden. Daar ik zie, dat Constance van nieuwsgierigheid brandt, om iets van den gemoedstoestand van den jongen man te vernemen, zal ik mij laten verleiden tot de volgende vertaling:
Hoe meer ik de verschijning, die voor mij stond, beschouwde, des te meer ontdekte ik overal de edele schoonheid harer vormen en de zielvolle diepte van haar geheele wezen, o Welke zaligheid was mij zoo nabij geweest, en diende dat alles slechts om mij het toppunt van alle aardsch geluk te toonen en mij daarna voor eeuwig uit te stooten in de vlakke zandwoestijn des levens! o Hadde ik nooit
| |
| |
vermoed, welke schatten de aarde verbergt! Maar eenmaal te beminnen, en dan voor altijd alleen te zijn; eenmaal te gelooven, en dan voor altijd te vertwijfelen; eenmaal het licht te zien en dan voor altijd blind te worden, dat is eene foltering, tegen welke alle menschelijke folterkamers in het niet verzinken. Zoo bruischte de wilde jacht mijner gedachten voort, tot eindelijk alles stil werd en de stuivende indrukken zich langzamerhand verzamelden en vestigden. Men noemt deze rust en afmatting wel eens nadenken; het is echter een nastaren. Men gunt aan het mengsel der gedachten tijd, tot alles zich van zelven overeenkomstig eeuwige wetten kristalliseert; men beschouwt het proces als een aandachtig chemicus, en wanneer de elementen een vorm hebben verkregen, dan verwonderen wij dikwijls ons zelven, dat zij en dat wij zoo geheel anders zijn dan wij verwachtten.
Het eerste woord, dat ik sprak, toen ik uit mijn onbewust staren ontwaakte, was: ‘Ik moet van hier,’ en nog in hetzelfde oogenblik zette ik mij neder en schreef aan den hofraad, dat ik voor veertien dagen op reis ging en alles aan hem overliet. Eene verontschuldiging voor mijne ouders was licht gevonden, en 's avonds was ik op weg naar Tyrol.
Ik heb nu wel het slot der beschrijving voor u vertaald, maar met voordacht het schoonste gedeelte overgeslagen, omdat ik u het genot daarvan niet door eene overhaaste en onvolkomene mededeeling wilde bederven. Evenzoo handel ik ten opzichte der bladzijden, waarin de jonge man het gevoel van eenzaamheid en verlatenheid weêrgeeft, dat hem bevangt te midden der trotsche bergnatuur. Dat gevoel bracht hem tot menschenschuwheid; hij vermeed de bedrijvige wereld en besloot op 't laatst 's nachts zijne voetreizen voort te zetten bij het grillige licht van de maan, en zich over dag in zijne kamer op te sluiten. Wij ontmoeten hier een tweede germanisme; eene echt-duitsche uitdrukking der smartelijkste Sehnsucht, een fragment van den Weltschmerzen, eene fantastische omhelzing van den maneschijn, wondergestalten en wangestalten scheppende van de spitsen der rotsen, van den kloof der ravijnen, van het bergmeer, van de boomen en steenklompen. Ik heb mijne reputatie te lief om zelfs aan u te verklaren, dat ik met deze uiting van het sentiment instem. Ik vind haar overdreven, maar ligt ook aan haar niet de waarheid ten grondslag? Hebt ge zelven nooit dat gevoel van leêgte en eenzaamheid ondervonden, als gij angstig waart en gejaagd na eene smartelijke teleurstelling, een groot ongeluk of eene
| |
| |
wreede scheiding? Hebt gij u niet betrapt op eene soort van afkeer van de vroolijke gezichten der menschen, en hebt gij niet troost voor uwe verlatenheid in het alleen-zijn gezocht? Ik zeg u niet, Spil! dat ik zelf dat alles heb ondervonden, maar durft gij zeggen, dat men het niet ondervindt? - Met al je scepticisme, zie ik met genoegen, dat je me met een hoofdschudden beantwoordt.
Er verliepen weken, waarin hij niets van zijne Maria vernam. Het berouwde hem, dat hij aan het verzoek van den hofraad gehoor had gegeven en haar had verlaten, zonder haar vaarwel te zeggen. Daar herinnerde hij zich plotseling, dat de doctor gezegd had, dat zij zoo spoedig mogelijk naar buiten moest gaan, en dat Maria zelve hem had medegedeeld, dat zij den zomer gewoonlijk doorbracht op haar kasteel in Tyrol. Ik behoef u wel niet te vertellen, dat de herinnering onmiddellijk gevolgd werd door zijne reize naar het kasteel. Inderdaad bevond de jonge gravin zich op het slot, en nauwelijks wetende, wat hij deed, liet hij zich aanmelden bij de engelsche gouvernante, die Maria vergezelde. Maria verlangde hem te zien; zij gevoelde zich sterk genoeg om hem te ontvangen en de gelukkige jongeling mocht zich weder met haar onderhouden, gelijk hij zoo menigen avond had gedaan in de Zwitsersche boerderij. In dit onderhoud heerscht echter een teêrder en smeltender toon dan in de vorige; wèl spreken zij van kunst en van poëzie, van de natuur en van het leven der menschen; maar hunne woorden dragen een meer persoonlijk karakter. De aanleiding van zijn plotseling vertrek, de verklaring, die de hofraad er van gegeven, de smarte, die zij er door geleden had, werpen een inniger tint over dit tooneel, dat flauwelijk door de maan wordt beschenen, die door het hooge spitsboogvenster naar binnen dringt. Extase is het woord, dat naar mijne meening 't best den gemoedstoestand van den jongeling uitdrukt. Was voor hem reeds het licht opgegaan over den aard van het gevoel, dat hem voor Maria bezielde, ook voor deze zou thans het geheim worden verbroken:
‘Maria!’ - zeide ik - ‘laat mij in dit verklaard oogenblik, zoo als ik ben, u mijne geheele liefde bekennen; laat ons, waar wij de nabijheid van het bovenaardsche zoo krachtig gevoelen, een bond der zielen sluiten, dien niets meer verbreken kan. Wat ook de liefde zij, Maria! ik heb u lief, en ik gevoel het, Maria! gij zijt de mijne, want ik ben de uwe.’
| |
| |
Gij ziet het: wij zijn thans tot de aarde teruggekeerd; de duitsche liefde neemt eene liefelijke, maar toch eene menschelijke gestalte aan; zij bekent zich te zijn, wat zelfs in hare hoogste en reinste beteekenis, de menschelijke liefde is en wezen moet. Wij kunnen den vorm niet scheiden van den geest, en de verwantschap der zielen kan zonder zinnelijk aantrekkingsvermogen niet worden gedacht. Maar evenmin kan 't ons bevreemden, dat de hemelsche rust en vrede verdwenen bij de verdwijning van den droom. De werkelijkheid trad met hare rechten en plichten, met hare bezwaren en moeielijkheden op den voorgrond. Zij verzette zich tegen de verwezenlijking hunner wenschen. De groote maatschappelijke afstand, die hen van elkander scheidde, hare zwakke gezondheid, ziedaar hinderpalen, die het hun niet gegund zou zijn uit den weg te ruimen. Uit een aesthetisch oogpunt hebben wij ons daarin te verheugen; eene ontknooping, terre à terre, zou een dissonant in deze aandoenlijke elegie zijn geweest. Thans bewaart zij tot den einde haar sympathetisch ideëel karakter, en de laatste herinnering brengt ons Maria's innige bekentenis, maar tevens haar afscheid van haren jongen held.
Twee dagen verliepen na het laatste onderhoud; twee dagen, die uit zijn levensboek werden gescheurd. Het bezoek der vorstelijke personen uit de residentie en van den ouden doctor verhinderde hunne samenkomst. Eindelijk bevond hij zich weder bij haar...... maar ik doe nu toch werkelijk beter het boek-zelf te laten spreken:
Zij zweeg een poos; toen zeide zij: - ‘Misschien is het beter, dat gij den brief van den hofraad niet hebt ontvangen, en dat ik zelve u alles zeg. Mijn vriend, wij zien elkander heden voor de laatste maal. Laat ons in vrede scheiden, zonder klachte, zonder toorn. Ik heb veel misdreven; dat voel ik. Ik heb ingegrepen in uw leven, zonder te bedenken, dat ook een lichte ademtocht eene bloem kan ontbladeren. Ik ken de wereld zoo weinig; - ik geloofde niet, dat een arm, lijdend wezen als ik, u meer dan medelijden zou kunnen inboezemen. Ik kwam u vriendelijk en oprecht te gemoet, omdat ik u zoo lang gekend heb, omdat ik mij in uwe nabijheid zoo gelukkig gevoelde - waarom zou ik het niet ten volle uitspreken? - omdat ik u lief had. Maar de wereld begrijpt en duldt deze liefde niet. De doctor heeft mij de oogen geopend. De geheele stad spreekt van ons; mijn broeder, de regent, heeft aan den vorst geschreven en hij verlangt, dat ik u niet wederzie. Ik heb innig berouw, dat ik u deze smart veroorzaakt heb.
| |
| |
Zeg mij, dat gij mij vergeeft - en dan, laat ons scheiden als vrienden.’
Het komt mij voor, dat in deze verklaring aan het bezadigde proza zijn rechtmatig aandeel is gegeven. Met al het vuur, met al de geestdrift en al de welsprekendheid der liefde tracht echter de jonge man het vonnis te keeren, dat over zijne toekomst aldus werd uitgesproken, en zeker werd nooit door minnaar met klemmender aandrang en met overredender argumenten de strijd der liefde tegen de wereld en het lot gestreden. Ik geloof, dat gij met zeer veel welgevallen de woorden van den jongeling zult lezen, en 't is voor mij eene opoffering ze u niet mede te deelen. Ik heb alleen de bescheiden taak te vervullen, u den uitslag te vertellen, dien, gij zeker reeds gist, maar ook ditmaal zal ik het woordelijk doen:
‘Ik ben de uwe,’ zeide zij, ‘God wil het. Neem mij, zoo als ik ben; - zoolang ik leef ben ik de uwe, en moge God ons in een schooner leven weder samenbrengen en uwe liefde beloonen.’
Ik lag aan hare borst - mijne lippen sloten met een zachten kus de lippen, waarop zooeven de zegen mijns levens had gezweefd. De tijd stond stil voor ons, de wereld om ons heen was verdwenen. Daar drong een diepe zucht uit hare borst: ‘Moge God mij deze zaligheid vergeven,’ fluisterde zij. ‘Laat mij thans alleen; ik kan het niet meer dragen. Tot wederziens, mijn vriend, mijn geliefde, mijn redder!’
- ‘Is dit tooneel niet eenigermate in disharmonie met het vorige?’ vroeg Mevrouw Spil.
- ‘Ik geloof het niet. Was het denkbaar, dat het meisje aan den raad van bloedverwanten en geneesheeren zou blijven vasthouden, waar zóo welsprekend tegen hen werd gepleit, en de pleiter in haar eigen harte de krachtigste bondgenoot vond? En is het niet natuurlijk, dat toen beide den waren naam hadden ontdekt der liefde, die hen voor elkander bezielde, ook de uiting dier liefde eene rein-menschelijke werd?’
- ‘Ik ben van uwe meening,’ zeî mijn vriend, ‘en ik word zelf door de laatste tooneelen meer met uw boek verzoend.’
- ‘Als dat de uitwerking is,’ zeî Mevrouw, ‘dat mijn man tot de duitsche opvatting der liefde bekeerd wordt, heb ik niets meer aan te merken.’
- ‘Gij zult ook niets meer hebben aan te merken, Me- | |
| |
vrouw,’ zeide ik, ‘als gij verneemt, dat de hofraad in dienzelfden nacht bij den jongeling kwam, om hem haar laatsten groet over te brengen. De gravin Maria was overleden; de aandoening van den vorigen dag had de noodlottige ontknooping harer kwaal verhaast. Haar laatste groet bestond in den ring met de woorden: “zooals God wil,” gewikkeld in een papier, waarop stond: “Wat van u is, is van mij. Uwe Maria.” - Nu zoa ik u nog kannen ontdekken, in welke verhouding de oude hofraad tot Maria stond, maar ik spaar u dat geheim, het eenige gelijkvloersch-romantische mysterie, dat ik in het boek heb gevonden. Laat ik u daarentegen de laatste noten der finale mogen doen hooren:
Slechts op een stillen zomerdag zoo als heden, waarop men alleen in het groene woud aan den boezem der natuur ligt en niet weet, of daarbuiten nog menschen bestaan, of dat men alleen, geheel alleen op deze aarde is, dan bespeurt men beweging op den godsakker der herinnering; de doode gedachten staan weêr op, de volle almacht der liefde keert in het hart terug en stroomt over het schoone wezen, dat mij weder aanblikt met hare diepe, ondoorgrondelijke oogen - en dan is het, of de liefde tot millioenen opgelost wordt in de liefde tot die Eene - tot mijn goede engel - en mijne gedachten staan stil voor het ondoorgrondelijk raadsel der eindige en der oneindige liefde.’
- ‘Zoo eindigt het boek, Mevrouw, dat ik u en Constance ter lezing aanbeveel. Is zij verlegen met een of ander duitsch woord, dan ben ik steeds tot haar dienst. Maar gij beide moet dat boek lezen om het te genieten, en niet om het te beoordeelen. Want al schrijf ik soms in een kritisch tijdschrift, ik vind het zeer kritiek om het gevoel te kritiseeren. Je m'en donne à coeur joie, waar ik het sentiment ontmoet, en geef onbepaald verlof aan alle kritiek. Hoe moeielijk 't u moge vallen, dames! blijft zitten en doet desgelijks!
Bern, Kostee Jr.
|
|