De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Onze aardschors in de verschillende tijdperken harer wording: populaire schets der geologie en palaeontologie voor lezers van alle standen. Naar het engelsch van David Page, door A. Winkler Prins. Te Sneek, bij Van Druten en Bleeker.Zichier de titel van een werk dat de Gids mij ter beoordeeling heeft gezonden. Het is geschreven door David Page, en die naam alleen doet mij met gretigheid het boek openen, want ik heb een zeer groot gedeelte van het weinige dat ik van geologie weet, te danken aan David Page. Ik zal mij echter in de volgende bladzijden bijna niet met dien schrijver bezig houden, die bij al zijne voortreffelijkheden toch nog altijd zich niet volkomen los durft rukken van het oude leerstuk van het centraalvuur, wat wel jammer is. Ik heb het vooral met den vertaler te doen, aan wien ik wel geen verplichting heb, zooals aan Page, maar voor wien ik achting heb, en met wien ik in vele opzichten sympathiseer: behalve naam- en stamverwantschap is er, geloof ik, tusschen den heer Winkler Prins en mij ook geestverwantschap. Doch dit neemt niet weg dat de kritiek hare rechten heeft, en dat ik thans verplicht ben ronduit te zeggen wat ik denk van het bovenvermelde vertaalwerk. Wij beginnen met het begin, met den titel: onze aardschors. Een boom heeft een schors, een weefsel duidelijk verschillend en afgescheiden van de andere deelen van den stam, het hout bij voorbeeld. Wie leest van een aardschors, moet op het denkbeeld komen dat ook onze aarde een schors heeft, afgescheiden van het binnenste, een schors die men er misschien van kan aftrekken, 't Is zoo niet: onze aarde heeft een korst, zooals brood een korst heeft: de korst is niet het binnenste, en het binnenste is niet de korst, maar niemand zal zeggen waar de eerste eindigt en het laatste aanvangt: zoo ook met onze aarde. Page zelf zegt het, en de vertaler spreekt in het geheele boek ook altijd over de korst der aarde, zelfs het eerste hoofdstuk heet: ‘de korst waarop wij wonen’: waartoe dan dat ongelukkige schors op den titel? Op blz. 3 krijgen wij terstond reeds een bewijs van hetgeen ik | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||
boven gezegd heb, namelijk dat Page altijd nog min of meer tot de mannen des vuurs behoort, ten minste als die zinsnede goed vertaald is (ik heb het origineel niet, en kan het dus niet nazien). Wij lezen dáár: ‘bij zoodanige warmtevermeerdering bereikt men spoedig eene diepte, waar alle bekende zelfstandigheden zich in een gesmolten(en) staat of zelfs in dien van gloeijende dampen bevinden.’ Het zou mij zeer verwonderen als Page hier niet vooronderstellenderwijs zegt als de warmte zóó toeneemt, dan moeten of kunnen die stoffen zich bevinden enz. Immers overal in al zijne werken spreekt Page op die wijze over de toeneming der warmte in den bodem, en nergens zegt hij zoo stellig dat de stoffen van het binnenste in den toestand van gloeiende dampen zijn: niemand weet het, en Page bekent ook dikwijls genoeg dat ook hij niet weet hoe het er uitziet in onze aarde: ik vermoed dat de vertaler hier is plus royaliste que le roi. Blz. 3. De ‘ingewanden’ is de naam die de heer A.W.P. geeft aan alles wat niet tot de aardkorst gerekend wordt: ingewanden met een schors er om! Wij denken bij het woord ingewanden zoo licht aan darmen. Zou 't niet beter zijn te spreken over ‘het binnenste’ en de korst? Blz. 3. ‘Het zand en het steengruis van het strand is niets dan (als) fijn verdeeld gesteente, afkomstig van de naburige rotsen.’ Het zand van ons strand is afkomstig van de Alpen, het Zevengebergte, de Ardennen, enz., dat is van de gebergten waarin de bronnen ontspringen van den Rijn, de Moezel, de Main en vele andere rivieren van Midden-Europa, en van de gebergten waaruit de Maas en andere rivieren van Frankrijk en Belgie voortkomen - als de heer A.W.P. die gebergten den naam van ‘naburige rotsen’ geeft, maakt hij zich, dunkt mij, wel een weinig aan overdrijving schuldig. Blz. 4. ‘Doorkneede massa's’ is de naam die de heer A.W.P. geeft aan gesteenten zooals graniet en basalt, die niet in lagen gelegen zijn: doorkneed? door wat of door wien? Op blz. 5 ‘verheffen die doorkneede massa's zich zelfs tot wel-doorkneede massa's!’ Nu, het zijn dan zeker geen ‘zamenklonteringsgesteenten’ (blz. 5). Ik vermoed dat dit woord de vertaling moet zijn van het engelsche woord conglomerate of van breccia. Een zamenklonteringsgesteente zou er kunnen ontstaan als men een dik-vloeibare, brijachtige massa had, die door de eene of andere oorzaak klonterig werd, maar er is geen enkel gesteente bekend dat op die wijze ontstaan is. Conglomeraten en brecciën evenwel zijn twee soorten van gesteenten die niet door samenklontering ontstaan, maar doordat grind en gruis en keien aaneengelijmd worden door een kalkig of leemig bindmiddel, en zoodoende een gesteente vormen dat onder den naam van conglomeraat overal bekend is als de inliggende steenbrokken vooraf door water rondgeslepen zijn, en onder dien van breccia als de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||
steenbrokken niet geslepen zijn, maar scherpe kanten en hoeken hebben. Poddingsteenen noemen de Engelschen sommige conglomeraten, omdat de keien in de kalkmassa liggen als de pruimen in een plumpudding. Waarom hier overal een conglomeraat een zamenklonteringsgesteente moet heeten, begrijp ik niet. Als wij niet de overal gebruikelijke woorden conglomeraat en breccie willen gebruiken, waarom dan, in plaats van het geheel valsche zamenklonteringsgesteente, niet voor conglomeraat grindsteen, en voor breccie puinsteen? Blz. 8. ‘Onder een rotsvorming verstaan wij de beddingen die in eenig meir, riviermond of zee zijn nedergelegd.’ Rockformation staat er zeker in 't origineel, en dat beteekent een gesteente, niets anders (het engelsche woord rock, gesteente, wordt bijna overal in dit boek vertaald door het woord rots!). Page zegt in zin Handbook of geological terms and geology: No matter whether in the state of soft and yielding clay, of incoherent sand and gravel, of dull earthy chalk or sparkling marble, of friable sandstone or the hardest granite - all are spoken of as ‘rocks’ and ‘rock-formations’. De lezer van het boek dat wij hier bespreken, zal wel doen met overal waar hij leest rotsvorming (blz. 8), rotslagen (blz. 8), rotsen (blz. 12), rotssoorten (blz. 66) enz., een potlood ter hand te nemen en in plaats van al die rotsen te zetten ‘gesteenten’ - dan eerst wordt het verstaanbaar. Blz. 9. ‘De oudere gesteenten zijn meer kristalvormig van bouw dan de jongere(n)’. Als men dit leest, zou men denken dat de jongere gesteenten van vorm waren bijna als prisma's, octaëders, hexaëders enz, en dat de ouderen nog zuiverder gevormde tetraëders, dodecaëders enz. waren. Verbeeld u tertiaire mergel en diluviaal leem in kristalvorm! Dat komt er van als men het woord cristalline vertaalt met kristalvormig in plaats van met kristallijn: ‘cristalline is, zegt Page, confusedly crystalline, as granite’. Met die vormen van rotsen en kristallen gaat het wonderlijk in dit boek: wij lezen zelfs (blz. 48) van ‘amandelvormige kristallen van kalkspaat’! Ik tart den knapsten kristallograaf uit, een enkel amandelvormig kristal aan te wijzen. En dan zulke amandelvormige kristallen van kalkspaat, alsof kalkspaat een mineraal was dat in kristallen voorkomt! Koolzure kalk komt in kristallen voor, en een verzameling van vast aaneengeslotene kristallen noemt men een spaat - in dit geval dus kalkspaat, maar in een kalkspaat zit geen enkel amandelvormig kristal, want de kristalvorm van koolzure kalk is een rhomboëder, maar geen amandel. Blz. 9. ‘Ieder meir, riviermond of zee bevat in zijne bezinkselen de overblijfselen van planten en dieren, die langs de rivieren van het land derwaarts zijn gespoeld.’ Neen, niet langs maar in de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||
rivieren, niet er naast, op den oever, maar wel in het water der rivieren van het land: zijn er ook rivieren van de zee? Op blz. 13 vinden wij een opgaaf van de gesteenten naar tijdsorde, waarover wij ook een woordje moeten spreken, doch dit stellen wij nog even uit: wij willen eerst nog een paar zonderlinge dingen bepraten. Zoo, bij voorbeeld, is het zonderling dat de heer A.W.P. altijd het duitsche woord gletscher (blz. 24) in zijn hollandsch gebruikt, alsof wij niet het woord bergijs bezaten; ik heb er niets op tegen dat wij b.v. den Aargletscher den naam laten behouden dien hij draagt in den omtrek waarin hij voorkomt, maar dan moeten wij ook den naam van den glacier du Rhône niet veranderen. Spreken wij evenwel niet van een speciaal gedeelte van het bergijs, maar van het bergijs in 't algemeen, dan zeker is het zonderling, in plaats van dat uitmuntende hollandsche woord te gebruiken, te spreken over gletscher-ijs en gletschers, alsof wij Pruissen waren - wij zijn, gelukkig, nog niet door Bismarck annectirt. Geijsers (blz. 27) in plaats van Geysers is zeker eene drukfout? ‘Schilden van sommige mikroskopische dieren (blz. 28), zooals de foraminiferen en diatomeën’ - schilden, als van schildpadden? Neen, pantsers noemt men de kwarts- of kalkachtige bekleedselen van die laagsten der levende wezens. ‘De eersten (de foraminiferen) zijn niets anders dan (als) spatjes van dierlijke gelei, de laatste (laatsten) enkel puntjes van plantaardig leven’.... en vier regels vroeger waren beiden, de spatjes en de puntjes, dieren! Blz. 29. ‘Polyst-schilfer’, dat is de vertaling van polistingslate (eng.). Slate noemen de Engelschen wat wij lei heeten: polistingslate = polijst-lei. De heer A.W.P. vertaalt hier slate met schilfer: wij zullen straks zien wat hij zal maken van schists en flagstones en tilestones. Het engelsche schists vertaalt hij, om het maar in eens te zeggen, geregeld met schilfers: in hoever dit woord in onze geologische nomenclatuur opgenomen mag worden, willen wij hier niet onderzoeken, maar zeker is het, dat menigeen door dat woord een verkeerd denkbeeld moet krijgen van gesteenten, zooals gneis en korreligkristallijne kalksteen, die er mede bedoeld worden: de Duitschers noemen die gesteenten schiefers, en dat woord lijkt wel op onze schilfers, maar het zelfde beteekent het niet. Op blz. 65 lezen wij zelfs van ‘kristalvormige leien en schilfers’ - als iets niet kristalvormig is, dan zeker is zulks een lei of een schilfer - en als voorbeelden daarvan noemt de vertaler ‘leisteen, schilferglimmer, chlorietschilfer’ enz. Schilferglimmer kan niet anders beduiden als een schilferachtig glimmer; nu, zou er wel ooit glimmer gevonden zijn dat niet schilferachtig was? Glimmerschilfer zou kunnen gaan, ook chlorietschilfer, maar mica-lei en talk-lei zijn zeker betere namen voor die gesteenten. En hoe de heer A.W.P. met die schilfers | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||
omhaspelt, blijkt onder anderen op blz. 13, waar hij van kristalschilfer spreekt, en zeker het best op blz. 77 en 78: op de laatste noemt hij zijn schilferglimmer van blz. 65, mica-schilfer; en op de eerste lezen wij dat de oudste gesteenten van het laurentiaansche stelsel van Amerika grootendeels bestaan uit ‘kristalvormig schilfer, voornamelijk gneissoïde of hoornblende’. A gneissoïde rock beteekent een op gneis gelijkend of een gneisachtig gesteente, en hoornblende is niet een gesteente, maar een mineraal, een samenstellend bestanddeel van sommige gesteenten, zooals syeniet, hoornblende-lei enz. En wat er staat in het oorspronkelijke voor het woord dat op blz. 78 met mergel vertaald is, begrijp ik niet: mergel in de High-lands van Schotland? bij gneis en kwartsrots en micahoudende leien? bij gesteenten die een belangrijke metamorphose ondergaan hebben, zoodat zij kristallijn zijn geworden? Blz. 31. Hier leest men dat er geen andere kracht dan die van het vulcanismus of van het onderaardsche vuur bestaat, waaraan wij de opheffingen en dalingen der aardkorst kunnen toeschrijven. 't Is mij onbegrijpelijk dat de heer A.W.P. dit nog durft te schrijven in 1867, want dat Page het zegt, moet ik betwijfelen: Page weet te goed dat er behalve het vuur nog andere krachten zijn die in de aardkorst werken. Maar zelfs al stond het zoo in het origineel, dan mocht men van den heer A.W.P. verwachten dat hij, indien hij den tekst niet wilde veranderen, ten minste in een noot protest aangeteekend had tegen zulk een dwaze bewering. Of is er geen groote kracht werkzaam in en op de aardkorst, een kracht die men het water noemt, een kracht waardoor holen uitgeknaagd worden in de korst, zoodat de bovenliggende aardlagen zakken, en dus dalen en laagten vormen tusschen de hoogten? Of is er geen kracht die gesteenten oplost en afknabbelt en afknaagt, en wegvoert naar de zee, en zoodoende groeven en sleuven spoelt in de aardkorst, zoodat er hoogten komen naast die waterwegen? Of is er geen kracht die de strandrotsen afknaagt en het land terugdringt, een kracht die zelfs niet luistert naar het ‘tot hiertoe en niet verder’ van granietbergen en basaltrotsen? Of hebben er geen verschuivingen en glijdingen plaats in de aardkorst, zoodat de lagen buigen en knakken, en bergen en dalen vormen? Of is er geen zijdelingsche drukking waardoor geheele reeksen van gesteenten worden opgestuwd tot bergtoppen en bergruggen? Maar genoeg: wie niet geheel een vreemdeling is op het gebied der aardkunde, zal met medelijden moeten glimlachen als hij leest: er bestaat geen andere kracht dan (als) die van het vulcanismus! En als wij dan de noot van blz. 39 lezen, dan vragen wij onwillekeurig: hoe heb ik het nu? Op blz. 31 was er geen andere kracht bekend als die van het vulcanismus, en hier staat woordelijk het volgende: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘De aandacht van den lezer kan niet te sterk gevestigd worden op het feit, dat alle bestaande bergketenen hare gedaante meer verschuldigd zijn aan oplossing en vernieling van buiten, dan aan opheffing en ophooping van binnen. Wanneer wij een berg aanschouwen, dan denken wij ongetwijfeld in de eerste plaats aan opstuwing en ophooping, maar een weinig nadenken zal ons spoedig tot andere gedachten brengen. Alle oude landen zijn bij herhaling onder de zee bedolven geweest en hebben bij elke opheffing en verlaging de vernielende werking ondervonden der golven en getijen. Daarenboven hebben sedert hunne jongste opstuwing regenvlagen, vorst en vloeden onophoudelijk de verweering, vernieling en afbrokkeling in de hand gewerkt, en wel zoo zeer, dat de oudere bergketenen slechts een gedaante vertoonen van 't geen zij vroeger waren. De vulkanische kracht moge de gedaante van een land op eene ruwe wijze bekappen, straks komen de krachten van den dampkring en van het water als kunstkeurige beeldhouwers, die er de laatste hand aan leggen, - de laatste, maar nooit de allerlaatste.’ Op blz. 31 lezen wij van ‘het waterigste zand dat veranderen zal in den digsten zandsteen’. Waterig zand? wat is dat? een hydraat van kwarts toch niet? Dat waterige zand is toch vast iets anders als het drijfzand van blz. 59, het holle zand van bl. 111, en het weeke zand van blz. 176. Ik heb gezocht naar eene beschrijving van waterig zand, van zand dat drijft (op het water?), van zand dat hol is, en van zand dat week is, maar te vergeefs. Misschien is dat waterige en drijvende en holle en weeke zand wel te voorschijn gekomen uit ‘den put in het zandig(e) gewest, waarvan wij (Page of A.W.P.?) eens het graven bespied hebben!’ (blz. 275) Verbeeld u David Page die het graven van een put bespiedt, als wijlen koning David Bathseba bespiedende van zijn dak! Tusschen dat drijfzand ligt (blz. 59) ‘een strandconglomeraat zooals het door de mineralogen genoemd wordt’. Niet door de mineralogen: die bemoeien zich wel met de mineralen, maar niet met de gesteenten als gedeelten van de aardkorst - door de geologen wordt het zóó genoemd. Blz. 33. Wij spreken nu toch over zand: zand is, ieder weet het, kwarts, en kwarts is kiezelzuur, maar wat een kiezelige helling is - wie weet het? Een hellend gesteente dat uit kwarts (kiezelzuur) bestaat? Doch er staat: ‘De ruwe en kiezelige helling der bergen is’ enz., en daaruit moeten wij begrijpen dat alle hellingen ruw en kiezelig zijn. Nu, er zijn kalk- en leemgesteenten genoeg die in 't geheel geen spoor van kiezelzuur of kwarts bevatten, en toch wel degelijk hellingen van bergen vormen. Maar er zijn niet slechts kiezelige hellingen, ook zijn er ‘kiezelachtige zoomen’ (blz. 130) en ‘kiezelachtige zamenklonteringen’ (blz. 131) en ook is er ‘kiezel- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||
achtig zandsteen’ (blz. 81) en er zijn ‘kiezelhoudende bronnen’ (blz. 27) en ‘kiezelachtige ligchaamsbekleedselen’ (blz. 28), ja zelfs ‘kiezel- of keisteenachtige afscheidingen’ (blz. 278) en bij al die woorden mocht wel een verklaring staan, want door het eene worden keisteenen, door het andere wordt kwarts, door het derde gruis, door het vierde kiezelzuur enz. bedoeld. Blz. 54. Hier krijgen wij al weder een staaltje wat het vergode vulcanismus doet: ‘het heeft de scheuren der steenachtige korst van zoodanige stoffen voorzien, die onder den naam van “dykes” en “faults” de doorzijpeling der wateren onder de oppervlakte verhinderen’ enz. Als ik goed lees en wel begrijp wat hier gezegd wordt - maar ik twijfel of ik wel goed lees en wel goed begrijp - dan zijn er stoffen die den naam dragen van dykes en van faults. Het is hier de plaats niet om uitvoerig te verklaren wat dykes en faults zijn; slechts een enkel woord hierover. Dyke is een schotsch woord, dat een muur of een omheining beteekent, en door de engelsche geologen gegeven wordt aan op muren gelijkende gesteenten van vulkanischen oorsprong, waardoor de bovenliggende lagen verdrongen, opgeheven of verschoven geworden zijn, en die, als de in lagen liggende gesteenten door verweering verwijderd zijn, soms als muren boven de oppervlakte uitsteken. Fault is de engelsche geologische term voor een perpendiculaire scheur in de lagen, vergezeld van eene verplaatsing van de beide gedeelten. Zoo kunnen de lagen aan de eene zijde van een fault soms verscheidene ellen hooger liggen dan aan de andere, en tevens in helling van elkander verschillen. Zóó heb ik altijd de termen dykes en faults begrepen, doch dat het stoffen zijn, leer ik hier voor het eerst! En onbegrijpelijk is het mij ook hoe zulke dykes en faults ‘de doorzijpeling der wateren onder de oppervlakte kunnen verhinderen’, ik meende altijd dat een scheur in de lagen en een verschuiving der lagen juist de grootste aanleidingen tot het dringen van het water in den bodem waren. Maar gesteld, het is zóó: zij verhinderen de doorzijpeling, de wateren dringen dus niet in den grond, hoe is 't dan mogelijk ‘dat zij er in duizende verfrisschende en levenwekkende stroomen uit te voorschijn treden’, zooals wij hier lezen? 't Zal misschien wel aan mij liggen, maar ik moet bekennen, dat alles is mij onverklaarbaar. Op blz. 58 staat: ‘Zoodat modder en leem in leijen worden herschapen’. Ook dit leeren wij hier voor het eerst, namelijk dat modder tot lei kan overgaan. Of is 't een vergissing, en staat er in het engelsch ook misschien mud = slijk? Blz. 79. Hier lezen wij van den Eozoön canadense. De heer A.W.P. heeft zijn best gedaan om de wetenschappelijke namen van dieren en planten die in zijn werk voorkomen, zooveel mogelijk te | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vertalen: of dit nuttig is of niet, willen wij nu niet onderzoeken: wij bepalen ons slechts om te zeggen dat hij den Eozoön noemt het ‘schemerdier van Canada’. Het dageraadsdier zou zeker beter zijn; als men van schemering spreekt, denken negen en negentig van de honderd aan de avondschemering, natuurlijk. Hier echter beduidt eos zeker de morgenschemering, de dageraad, en niet de avondschemering. Doch dat schemerdier is lang zoo opmerkelijk niet als een nieuwe orde van dieren die wij hier voor het eerst leeren kennen. Ik zal u straks zeggen hoe die orde heet: eerst een korte herinnering. 't Is zeker dertig jaar geleden dat een toen zeer bekend schrijver een boek uitgaf, waarin gesproken werd over een cupidootje zittende op een botervlieg: de man was geen insektenkenner, en vertaalde het engelsche butterfly eenvoudig met botervlieg. Het heugt mij nog zeer goed, hoe men zich in die dagen vroolijk maakte met die botervlieg: zeker wel een beetje ten onrechte, want Boudewijn was eigenlijk niet gehouden om precies te weten dat de Engelschen butterfly zeggen tegen een vlinder. Hier is de zaak anders: de heer A.W.P. - zijn geschriften getuigen het overvloediglijk - is een man die in 't geheel geen vreemdeling is op het gebied der natuurlijke historie, hij verstaat engelsch, hij is gehouden te weten dat in onze taal de schaaldieren niet heeten.... korstdieren. Schaaldieren, zeggen Prof. van der Hoeven, Prof. Harting, Dr. Snellen van Vollenhoven, Dr. Lubach, kortom allen die in onze taal over die dieren spreken, maar de heer A.W.P. alléén noemt hen korstdieren. Krustthiere zeggen onze oostelijke buren, en dat is zeker de oorsprong van A.W.P.'s korstdieren. Ik meen zelfs te mogen gelooven dat de heer A.W.P. dit woord opzettelijk gebruikt en niet bij vergissing: hij herinnere zich zekere gecorrigeerde proef tijdens het drukken van zijne vertaling van Hartwig's Leben des Meeres. Doch dit is het halen van een oude koe uit de sloot, en dat is volgens den Schoolmeester onfatsoenlijk. Het zooeven besprokene heeft mij tot blz. 13 teruggevoerd: op die zelfde bladzijde leest men van ‘zechsteenkalk’, alsof zechsteen niet altijd een kalkgesteente is, en op blz. 195 lezen wij dat er in de triasgroep een gesteente voorkomt dat ‘zerksteen’ heet, een gesteente onbekend bij de geologen. Men kan, als men wil, van bijna alle gesteenten wel zerken maken. Of is dit een drukfout voor zechsteen? Op blz. 197 lezen wij dat in de lias (hier leias geheeten) ‘hardsteen’ voorkomt. Hardsteen is de naam dien de steenhouwers en architecten geven aan het gesteente waarvan, bij voorbeeld, onze meeste stoepsteenen gemaakt worden, dat is aan het gesteente dat de geologen bergkalk heeten of soms kolenkalk, een gedeelte van het steenkoolstelsel, maar niet van het jurastelsel, waartoe de lias behoort. Als het zóó gaat met de namen der gesteenten, dan erlangen (blz. 112) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wij zeker nooit een goede geologische nomenclatuur. Erlangen - hoe komt zoo'n leelijk germanismus toch in een vertaling uit het engelsch? Trouwens, het is het eenige niet: bezinking (blz. 57) deze of gene (blz. 67) gevoegelijk (blz. 67) tweeschalige (blz. 85) de mars (blz. 107) het woud (blz. 107) en anderen. Op blz. 85 worden de schelpdieren verdeeld in tweeschalige(n) en eenschalige(n). Schelpdieren hebben geen schalen, wel schelpen: de dierkundigen verdeelen de schelpdieren in eenkleppigen en tweekleppigen. De schelpen brengen mij als van zelf op de ‘schelpenheuvels’ (blz. 91) die op blz. 301 ‘schelpheuvels’ heeten, en waarbij tusschen ( ) ter verduidelijking staat ‘de kökken-mödding der Denen’. Het kan er waarlijk niet door dat wij hier dit woord zóó gespeld zien; een Franschman, Engelschman of Duitscher mag het te vergeven zijn als hij woorden uit vreemde talen radbraakt, maar een Nederlander dient de taal van zijne vier buren ten minste te kunnen verstaan. De Denen zeggen Kjökken-möddinger. Van den heer A.W.P. mag men verwachten dat hij zulke algemeen bekende woorden naslaat voor dat zij gedrukt worden, want zijn naam heeft een goeden klank bij ons volk en zijne werken worden gelezen. Als hij zich een weinig op het deensch gelieft toe te leggen, zullen wij zeker in zijn volgende geschriften ook niet meer lezen, zooals hier op blz. 281, Faröe-eilanden. Ö of öe = eiland, öer = eilanden. Als men Faröe-eilanden schrijft, moet men ook schrijven Ile de Bourboneiland, Nordernei-eiland, Schiermonnikoog-eiland, het friesche oog of eag of ey, is het deensche öe, het hollandsche eiland. Zeer ongewoon is de spelling van kangorou, kakedoe, op blz. 120, en mamouth, op blz. 266, en zeer onduidelijk zijn de woorden ‘leembanden en zwarte banden’, op blz. 164, en ‘zwart band’, op blz. 172. Als er ergens eene verklaring noodig is, dan zeker hier: iemand die geen geoloog is, zal uit die woorden niet begrijpen dat daarmede de leemijzersteenklonters bedoeld worden, die in beddingen in de steenkoollagen voorkomen, zooals kwartsklonters in het krijt, leemijzersteenklonters die bijna zonder uitzondering gevormd zijn rondom een bewerktuigd voorwerp, hetzij rondom een stuk varenloof, zooals van een Alethopteris, of rondom brokken van den Archegosaurus Decheni, of het meest rondom visschen, vooral Amblypterus nemopterus en Palaeoniscus Eislebensis. Die klonters worden door de schotsche en engelsche steenkoolwerkers clay-iron-stone en black bands genoemd: als men zulk een klontert klooft, vindt men er het dier of de plant in. Blz. 201. ‘Labyrinthodon (kronkeltand)’ doolhoftand? Blz. 210. ‘Sir Lyell’ - schrijven de Engelschen niet altijd na het woordje sir den voornaam voluit: Sir Charles Lyell? Blz. 211. ‘Tijdens de quaternaire vormingen’, zal wel een drukfout zijn voor ‘tijdens het quaternaire tijdvak’. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Blz. 230. Als de heer A.W.P. het woord gletscher niet vertaalt, heeft hij volkomen gelijk met ook het woord moraine niet te vertalen, maar waarom dan Firn of Névé vertaald met kruinsneeuw. Steendijk is een goed hollandsch woord voor moraine. Blz. 263. Wat is rotsen-leem? Ik kan niet raden wat hier in het origineel staat. Blz. 275. ‘Opgestuwde banken’, is dat de vertaling van het engelsche raised beaches? Beach noemen de Engelschen dat gedeelte van het zeestrand dat door den vloed bedekt en door de eb droog gelaten wordt. Raised beaches zijn ‘opgehevene stranden’ en niet opgestuwde banken, of ‘voormalige zeeboorden’ zooals hier staat: alle voormalige ‘zeeboorden’ zijn volstrekt niet tevens opgeheven. Blz. 376. Hier lezen wij dat ‘de vlakte of pampa van Taramugal blijkbaar een zoutmeir is geweest, en hoogstwaarschijnlijk een gewrocht der vulkanische krachten’. Dat de pampas en llanos van Amerika eens met zout water zijn bedekt geweest, is vrij zeker, en wordt aangetoond door het zoutgehalte van den bodem dier groote vlakten, maar dat vulkanische krachten dat zout in den bodem gebracht hebben, is te dwaas om van te spreken. Als men in plaats van zout lava of trachiet of basalt of graniet in die vlakten vond, zou men eenige redenen hebben om aan vulkanische krachten te denken: de grond der pampas bestaat uit pampasleem, een echt bezinksel uit het water. Pampasleem is min of meer zouthoudend en met zand gemengd: maar of het daarom een ‘zoutmagazijn’ is, zooals wij hier leeren, is de vraag. Trouwens er zijn volgens den heer A.W.P. in Amerika niet slechts zoutmagazijnen, maar ook ‘guanomagazijnen, de uitwerpselen van zeevogels die onder een wolkeloozen hemel sedert eeuwen zijn opgetast, en die allen (wat? de magazijnen of de uitwerpselen?) van duidelijken oorsprong zijn’. Zou men niet meenen, dit lezende, dat men dáár pakhuizen voor zout en guano gebouwd had? Op blz. 309 wordt gezegd, sprekende over den afkomst van den mensch uit het dierenrijk: ‘wij weten wel dat vele geologen terugdeinzen voor dit getuigenis van 's menschen vorming, en dat zij eene ongewone prikkelbaarheid aan den dag leggen,’ enz. Neen, niet vele geologen deinzen terug voor dit getuigenis; 't zijn juist de geologen die overtuigd zijn dat de mensch van heden verschilt van zijn voorvader tijdens het tertiaire tijdvak of nog vroeger. Vraag het Page, Lyell, Rigollot, Schaafhausen, Rütimeyer, Lartet, Falconer, Darwin en vele anderen: zij leggen in dezen voorwaar geen ongewone prikkelbaarheid aan den dag. Nu zouden wij nog wel wat kunnen praten over de westkust van Groenland en de kust der zuidelijke staten van Amerika, die traps- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gewijs (blz. 31) beneden den zeespiegel afdalen; over het inwendig weefsel en den oppervlakkigen bouw der gesteenten (blz. 57); over weggespoelde bekermos-achtige takken in de schilferlagen (blz. 85); over de wangen van een ader (blz. 95); over koolstofzure baryt (blz. 96); over gestreepte keien in den old red (blz. 131); over ulmine-zuur (blz. 153); over roofzuchtige tanden van visschen (blz. 171); over een walvischachtigen ichthyosaurus (blz. 201); over den kroesharigen rhinoceros (blz. 286) en zijne huiveringwekkende rotgezellen (blz. 303); over koudbloedige dieren die water inademen (blz. 319; over dieren, die allengs hunne toonen verliezen! (blz, 325); over speelsoorten waarin de planten en dieren zich splitsen (blz. 327) enz., maar ik vrees te uitvoerig te worden. Ook is er nog een hoofdbezwaar dat ik niet met stilzwijgen mag voorbijgaan: het betreft de rangschikking van de gesteenten naar de tijdorde waarin zij gevormd zijn (zie blz. 13, 66, 75, 127, 161 en 193). Vooreerst wordt hier nergens het diluvium en het alluvium gemeld. Beide zoo hoogst belangrijke vormingen worden hier onder den naam van quaternaire vormingen bijeengebracht. Voor een Engelschman mag dat voldoende zijn - de Engelschen weten niet wat diluvium en nog minder wat alluvium is: uit het smalle zoompje diluvium op sommige gedeelten van hunne stranden en uit het dunne alluviale vliesje dat hunne gesteenten bedekt, kunnen zij het niet leeren, maar in een boek dat voor nederlandsche lezers van alle standen uitgegeven is, mag ons diluvium en alluvium, dat is, de bodem van ons geheele land, zoo niet met stilzwijgen voorbijgegaan worden. Verder heeten de devonische vormingen overal ‘oude roode zandsteenvormingen’, zoo engelsch mogelijk; trouwens het geheele boek is quite english. Dan vinden wij op onderscheidene plaatsen de cambrische vormingen met de laurentiaanschen tot het eozoïsche tijdperk gebracht. De cambrische lagen zijn altijd, zoolang zij bekend zijn, met de silurischen, de devonischen, de steenkoollagen en de dyaslagen tot het palaeozoïsche tijdperk gerekend, en er is geen reden te bedenken, waarom die cambrische lagen nu moeten gerekend worden bij het eozoïsche tijdperk, dat is, bij het tijdperk dat voorheen, voordat men den Eozoön canadense in het gneis van Canada ontdekt had, het azoïsche geheeten werd. Ik kan niet gelooven dat Page de cambrische lagen niet meer tot de palaeozoïschen rekent; ik moet gelooven dat de heer A.W.P. die verplaatsing heeft uitgedacht. Immers op blz. 66 zijn de cambrische en silurische lagen weer bij elkander, en is het laurentiaansche stelsel er wel degelijk van afgescheiden. Maar de verwarring in die rangschikking, en het heen en weer gooien van de vormingen is groot in dit boek: op blz. 13, 75 en 161 bestaan (let wel!) de eozoïsche gesteenten uit: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||||||||||
op blz. 127 bestaan de eozoïsche gesteenten zelfs uit:
op blz. 123 bestaat de eozoische vorming niet meer; dáár behooren
primaire vorming’; terwijl eindelijk op blz. 13 de trias de jura en het krijt palaeozoïsche vormingen heeten, en tevens de silurische vormingen met de devonischen, de steenkool en de permsche gesteenten tot de mesozoïschen worden gebracht! Als dit boek tot een handboek voor de studie der geologie gebruikt zal worden, mag die verwarring wel vooraf verbeterd worden. Quite english, zeî ik zoo even, is dit boek: wat het geheele hoofdstuk over ‘het belang der steenkolenlagen voor Engeland’ in een werk voor nederlandsche lezers beteekent, begrijp ik niet: beter ware het geweest als de heer A.W.P. daarvoor in plaats een hoofdstuk b.v. over onze nederlandsche venen gegeven had. Quite english is het ook in langdradigheid en ontelbare herhalingen: het is duidelijk merkbaar dat de hoofdstukken niets anders zijn als afzonderlijke verhandelingen, zeker door Page in de eene of andere vergadering voorgelezen, en naderhand tot een boekje bijeengevoegd. Van herhalingen gesproken: er zijn er ook die op rekening komen van den vertaler; één woord komt er in voor dat den lezer zenuwachtig moet maken - het woord zietdaar. Bij het doorloopen van het werk heb ik volstrekt niet gezocht, maar telkens, als ik dat woord aantrof, een potloodstreepje gezet, op de wijze der turfdragers, en nu geef ik u te raden hoe vaak ik ontmoet heb phrasen als:
Negen en twintig maal ten minste leest gij het woord zietdaar. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Dat zoo iets vervelend wordt, spreekt van zelf, doch ter vergoeding krijgt gij poëzie, en dat zal misschien den een of ander weer wat opfrisschen. ‘Waar 't al verwarring schijnt, wanneer wij 't niet bevatten,
Leert wijsheid schijnbaar kwaad voor 't al een zegen schatten’.
en ‘Wat schakel ge in de scheppingsketen sloopt,
Zij breekt, 't zij de eerste of duizendste moet wijken!’
Nu heb ik zooveel op ‘onze aardschors’ te zeggen gehad, dat het wel mogelijk is dat de een of andere lezer op het denkbeeld komt, dat het al een zeer leelijk boek is. 't Zou mij spijten als men dat meende, want dat is het in 't geheel niet. Integendeel: er is zeer veel in waarop niets te zeggen is; er zijn wel geheele bladzijden in waarop ik met den besten wil geen aanmerking bij wijze van een potloodstreepje zou kunnen plaatsen. Als ik dit werk van den heer A.W.P. vergelijk met vroegere geologische werken van zijne hand, dan is er zulk een vooruitgang in merkbaar, dat ik niet twijfel of een volgend geologisch werk van hem zal een groote aanwinst zijn voor onze beschaafde lezers van alle standen. Ik zou den heer A.W.P. niet de achting bewijzen die ik hem schuldig ben, als ik een werk van hem niet met aandacht las: ik zou het vertrouwen dat de redactie van de Gids in mij stelt, beschamen, als ik niet ruiterlijk mijn gevoelen zeî over een werk wat zij mij ter beoordeeling zendt; ik zou mijn geologisch geweten geweld aandoen, als ik niet durfde te zeggen wat waar of niet waar is, in een werk dat over de wetenschap handelt die mij lief is. Zou ik mijn gevoelen niet ronduit zeggen? vraag ik ten slotte aan den heer A.W.P. zelven: het is ons beiden immers om waarheid te doen?
Haarlem, Oct. 1867. Dr. T.C. Winkler. | |||||||||||||||||||||||||||||
De wonderen der wetenschap, of de geschiedenis der nieuwste uitvindingen aan het volk verhaald door Louis Figuier. In het nederduitsch vertaald en bewerkt onder toezicht van Dr. A. van Oven. 's Gravenhage, Gebr. Belinfante. 1867.Zoo uitvoerig als ik over ‘onze aardschors’ heb gesproken, zoo kort zal ik zijn over het werk, welks titel hierboven afgeschreven is. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Als de redactie van de Gids mij een werk zendt, is er een brief bij, waarin zij mij om eene beoordeeling of om eene aankondiging verzoekt. Ik kies nu het laatste, en kondig aan de verschijning in maandelijksche afleveringen van bovengenoemd boek: koop het, lees het, gij zult het u niet beklagen.
Haarlem, Oct. 1867. Dr. T.C. Winkler. | |||||||||||||||||||||||||||||
Catalogue descriptif des espèces de bois de l'Archipel des Indes orientales (collection de Sturler), exposées à l'exposition internationale de 1867 à Paris, par W.L. de Sturler, ancien Major de génie de l'armée des Indes orientales néerlandaises. - Leiden, A.W. Sijthoff. - 8o., 86 pp.De Heer de Sturler, die zich door zijn werk over den Indischen Landbouw reeds eenen gunstigen naam verwierf, brengt ons door dezen Catalogus op het gebied van een der belangrijkste natuurlijke voortbrengselen, de houtsoorten, welke de Indische wouden opleveren. - Het onderwerp is niet nieuw en wij weten dat, behalve het gewigt dat die talrijke voortreffelijke soorten voor de indische maatschappij zelve hebben, men reeds lang beproefd heeft, indische houtsoorten naar Europa over te brengen, òf voor den scheepsbouw, òf tot de constructie van werktuigen, assen, spillen, enz., òf voor sierlijk schrijnwerk en andere doeleinden. - Maar bekend is het ook, dat deze telkens herhaalde pogingen nog niet met gewenschten uitslag bekroond werden. Vele anders voortreffelijke soorten, uitmuntend door hardheid en duurzaamheid, bleken wegens ontstaande bersten en scheuren onbruikbaar te zijn; anderen waren wegens de te groote hardheid niet bewerkbaar met onze gewone werktuigen. - Ook voor fijnere meubelen kon men de gekleurde en gevlamde, soms prachtige soorten geen ingang doen vinden. Nog onlangs vernam ik, dat een Rotterdamsch handelshuis aanzienlijke hoeveelheden hout, geschikt tot het vervaardigen van fijne meubelen, had aangevoerd, maar noch hier te lande, noch op de markt te Hamburg had kunnen plaatsen. - Op het berigt, dat sommige z.g. ijzerhout-soorten, in Indië tot paalwerk bij maritieme constructie gebruikt, weêrstand boden aan den paalworm, heb ik reeds voor eenigen tijd der regering voorgesteld, daarmede hier te lande proeven te nemen, en ik meen ook dat dit geschiedt. In zijne introductie vestigt de Heer de Sturler nog nader de aandacht op dit onderwerp, en wijst eenige soorten daartoe meer bijzonder aan. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ongetwijfeld zijn de indische houtsoorten, al mogten zij tot dusver in Europa nog weinig gebruikt worden, overwaard om voortdurend te worden bestudeerd. Onze kennis is op dit gebied nog zeer onvolledig. Van vele kennen wij den juisten oorsprong niet, d.i. de boomsoort is botanisch nog niet bestemd. Onder gelijken inlandschen naam worden soms meerdere soorten verward of dezelfde soort wordt onder meer dan eenen naam aangevoerd. De inlandsche benamingen, onder verschillende of onjuiste spelling, geven bovendien aanleiding tot verwarring. - Wetenschappelijk anatomisch onderzoek bestaat er slechts van enkele soorten. Eene volledige verzameling vindt men nergens, evenmin als wij een goed Museum van de voortbrengselen van onze Koloniën bezitten; eene behoefte, waarin de Maatschappij van Nijverheid thans poogt te voorzien, die te Haarlem daartoe eene inrigting heeft gevestigd. - Moge het haar gelukken te stichten, wat de Regering, zoo dikwerf daartoe aangemaand, nog altoos verzuimde te doen. Het nuttige wil men om niets bezitten, terwijl voor nuttelooze zaken niet zelden groote onkosten gedaan werden. De Heer de Sturler heeft zeer zeker onkosten noch moeite gespaard, om zijne verzameling bij een te brengen, die belangrijk is, waarvoor hem dan ook de gouden medaille der Maatschappij van Nijverheid ten deel viel en te Parijs eene bronzen medaille. Zij is echter, en dit zal niemand verwonderen, nog verre van de volledigheid verwijderd. 't Is ook niet enkel het bijeenbrengen van het hout, dat alle te stellen eischen vervult. De kennis van het levend gewas, zijne verspreiding, de snelheid van den groei, de kennis van den juisten tijd van het vellen en tal van andere bijzonderheden uit het gebied van den wetenschappelijken boschbouw, komen hier tevens in aanmerking. De wetenschap toch van den boschbouw (Sylviculture; Forstwissenschaft) is van ruimen omvang; de studie der houtsoorten is er een onderdeel van. Voor de europesche wouden heeft die kennis eene bewonderenswaardige hoogte verkregen. In Nederland is zij echter nog weinig ontwikkeld, en het onderwijs daarin schijnt zoozeer te ontbreken, dat de Regering de aanstaande boschbouwkundigen voor Indië naar Duitschland ter schole zendt. Of langs dien weg eene goede voorbereiding, juist voor Indië, kan verkregen worden, zou ik betwijfelen. Hier te lande is men ten minste nader bij de indische toestanden dan te Karlsruhe, en het is daarom te hopen, dat bij de eventuele stichting eener Rijks Landbouwschool (die echter ook nog in futuro is), die tak van kennis nader zal bedacht worden. In die Inrigting zou eene verzameling van indische houtsoorten en van alles wat betrekking heeft op de kennis der wouden van den Indischen Archipel, eene juiste plaats vinden. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De verzameling van den Heer de Sturler telt 462 soorten, onder drie rubrieken verdeeld: 1o. 1-359 van den geheelen Archipel, meest van Java; 2o. 360-449 van de Lampongs in Sumatra; 3o. 450-462 van Palembang en Bangka. - Bij ieder no. wordt eerst de inlandsche naam, dan de wetenschappelijke, indien die bekend is, of in plaats daarvan althans het geslacht of de familie, waartoe de soort behoort, vermeld. Vervolgens eene aanwijzing van de dimensies des booms, die echter niet overal kon gegeven worden. Vervolgens worden de karakters van het hout beschreven, zooals vastheid, duurzaamheid, kleur en andere eigenschappen en het gebruik, dat er van gemaakt wordt en zou kunnen gemaakt worden, nader aangewezen. - Men ziet overal het streven van den schrijver naar gewenschte volledigheid. ‘En combinant de la sorte les différentes données et en indiquant l'emploi que l'on pourrait faire de bien des espèces de ces bois en Europe, dans un but technique, je crois avoir rempli la tâche que je me suis proposée, en incitant ainsi par mes efforts à la recherche des arbres, dont le bois, la racine et l'écorce, sont aussi dignes d'un haut intérêt pour l'industrie que pour la science.’ Tevens doet de geachte S. opmerken, dat eerst wanneer men de bijzondere eigenschappen der houtsoorten, waardoor zij boven europesche uitmunten, naar eisch zal kennen, wij hunne relative waarde kunnen beoordeelen en nagaan of de aankoop in Indië en de transportkosten naar Europa met voordeel kunnen beproefd worden. ‘A mon avis’ - vervolgt hij - ‘ce résultat ne saurait être douteux, pourvu que le transport du bois soit fait en troncs équarris, dont l'empilement régulier, dans le fond de cale des navires, profite à la capacité. Je ne crois d'ailleurs pas, que le prix d'achat des bois dans les lieux d'origine, puisse s'opposer au projet de l'emploi, ou que la pesanteur spécifique, dont l'excédant sur nos bois est considérable, y mette un obstacle essentiel.’ - Dat alles is zeer waar en gaarne zou ik aanstaande transporten van velerlei houtsoorten uit Indië naar onze havens voorspellen, wanneer ik tevens overtuigd was van het bestaan der kracht, om die beweging aan den gang te helpen, ik bedoel den noodigen ondernemingsgeest. En juist daarvan ben ik niet zeker. - Wij willen het beste hopen en gaarne erkennen, dat de Heer de Sturler eene belangrijke bijdrage tot de kennis der indische houtsoorten geleverd heeft.
Utrecht, Nov. 1867. F.A.W. Miquel. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Recherches sur la Faune de Madagascar et de ses dépendances, d'après les découvertes de MM. F.P.L. Pollen et D.C. van Dam. - Mammifères et Oiseaux, par M.H. Schlegel.... et M. François P.L. Pollen...... 1re livraison, texte: feuilles 1-6 et 10 planches. - Leyde, chez J.K. Steenhoff. 1867. 4to.Het behoort onder ons tot de zeldzame verschijnsels, dat twee jonge natuuronderzoekers, enkel door de liefde voor hunne wetenschap gedreven, voor eigen rekening, eene reis ondernemen naar een land waar het reizen met het oog op klimaat en bevolking met allerlei gevaren gepaard gaat. - Welnu, de twee bovengenoemde Heeren hebben niet geschroomd, in het zoo hoogst merkwaardige Madagascar in te dringen en keerden huiswaarts met belangrijke ontdekkingen. - De Heer Pollen heeft reeds vroeger door een voorloopig berigt over deze reis ons eenen blik in Madagascar doen werpen. - De medegebragte voorwerpen hebben vooral betrekking tot de Fauna, waarvan het aangekondigde werk de belangrijkste ontdekkingen uit de klassen der zoogdieren en vogels zal bevatten. Het zal in vier afleveringen voltooid zijn, met telkens 10 gekleurde afbeeldingen en zes bladen text. De text, in de fransche taal geschreven, bevat breedvoerige beschrijvingen der soorten en kritische opmerkingen over de bepaling van geslachten en soorten, hunne onderlinge verwantschap, enz. - De platen zijn sierlijk en zeker naauwkeurig uitgevoerd. Voor de vogels vindt men soms 2 of 3 exemplaren op eene plaat. De bewerking geschiedt in 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, waaraan de Heer Pollen thans verbonden is en waar ook de voorwerpen bewaard worden. Het was ook de Directeur dier belangrijke instelling, Prof. Schlegel, die aan de jonge natuuronderzoekers den raad gaf, hunne krachten in Madagascar te beproeven. De uitkomst heeft geleerd, dat de raad goed was en de Heeren Pollen en van Dam hebben getoond voor de taak die zij zich stelden, berekend te zijn. - Dat die liefde voor de wetenschap en de proef die zij doorstond, ook door ons gouvernement niet onopgemerkt bleef, blijkt uit de benoeming van den Heer Pollen tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Maar ook zonder die onderscheiding zou de stem der wetenschap hem het: ‘virtus nobilitat’ hebben toegekend.
Utrecht, Oct. 1867. F.A.W. Miquel. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||||||||||||||||||
William Shakespeare, Hamlet, Prince of Denmark. Uitgegeven en verklaard door A.C. Loffelt, Docent in de engelsche taal en letterkunde. Utrecht, J.L. Beijers en J. van Boekhoven. 1867.‘Uit de programma's der Hoogere Burgerscholen zag ik’ - maar het zou den schijn van onheuschheid hebben, de aankondiging van dezen arbeid op het gebied der Shakespeare-letterkunde met de mededeeling eener grieve te beginnen. Ware dit niet het geval, dan zou ik den Heer Loffelt kunnen vragen, waarom ook hij in zijn voorbericht de schrijvers van allerlei werken en werkjes navolgt, die sedert de oprichting der Hoogere Burgerscholen ons gedurig vertellen, dat zij in een werkelijk gevoelde behoefte meenden te moeten voorzien. Iedereen zal met mij den Heer Loffelt de verzekering geven, dat een uitgave van Shakespeare's Hamlet, die zoowel uit het oogpunt van den tekst als dat van verklaring en toelichting recht wetenschappelijk mag heeten, tot heden ons welkom moest zijn en recht van verschijnen heeft, ook al ware het niet, dat Shakespeare op de Hoogere Burgerscholen gelezen wordt. Bij nauwkeurige inzage zal het blijken, dat met deze uitgave een verdienstelijke bijdrage tot de Shakespeare-literatuur geleverd is, dat men hier met een arbeid te doen heeft, die van nauwgezette studie getuigt en die bijgevolg welkom zal zijn zoowel bij hen, die 's Dichters werken meer bepaald beoefenen, als bij hen, die Hamlet in het bijzonder willen leeren kennen. In de volgende regelen wensch ik de waarde dezer uitgave aan te toonen en het uitgesproken oordeel toe te lichten. Het komt bij zulk een uitgave aan op den tekst en de verklaringen. Allereerst wensch ik dus na te gaan, in hoeverre de bovengemelde editie voldoet aan de eischen, die men tegenwoordig ten opzichte van den tekst met billijkheid stellen mag en waarvan een uitgever zich rekenschap mòet geven, zoo zijn arbeid op wetenschappelijkheid zal kunnen aanspraak maken en de belangstelling van een wijder kring dan dien der schoolwereld zal verdienen. De hoofdzaak is, dat een dergelijke uitgave niet een bloote, een letterlijke nadruk van de een of andere engelsche uitgave mag zijn, al prijkt zij ook met den naam van Knight, Collier, Staunton of wie het zij. Het leveren van zulk een nadruk zou zeker het gemakkelijkste geweest zijn, maar zou ook thans, na de verbazende zorgen, die er in de laatste vijf-en-twintig jaren aan de tekstkritiek van Shakespeare besteed zijn en waarvan de Cambridge-editie het waardig | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en blijvend monument is, niet den naam van wetenschappelijk verdienen. Neen, de waarde eener uitgave, die belangstelling verdient, bestaat tegenwoordig daarin, dat de uitgever en verklaarder zich buiten iederen smet van de ‘conjectuur-epidemiën’ van het verledene weet te houden; dat hij, toegerust met de noodige kennis op het gebied der tekstkritiek en toegang hebbende tot de onmisbaarste hulpbronnen, met de meeste, wij zouden bijna zeggen, met heilige nauwgezetheid de verschillende lezingen wikt en weegt; dat hij niet dan bij de dringendste noodzakelijkheid van den oudsten en oorspronkelijken tekst afgaat, ten einde aldus Shakespeare te geven, gelijk hij tot in de kleinste bijzonderheden is. Dit sluit tevens in, dat men, ook al wordt met volle recht de tegenwoordige spelling gebezigd, toch alle eigenaardigheden in taal, stijl, versbouw en woordenkeuze, die aan Shakespeare en zijn tijd bepaald behooren, striktelijk eerbiedige, hoezeer ook sommige uitgevers eigenmachtig en zonder eenigen grond daaraan tot op onze dagen de roekelooze hand geslagen hebben. Om aan te toonen, hoe zeer men recht heeft tegenwoordig eischen te stellen, die men vroeger niet of althans dikwerf te weinig in het oog hield, deelen wij nog het volgende mede, wat tevens strekken moet om de beginselen te doen uitkomen, die tot grondslag liggen van deze beoordeeling en de uitgave, die er het onderwerp van is. De oudste uitgave van den Hamlet dagteekent van 1603 en is ons eerst in 1825 door een herdruk bekend geworden, nadat een enkel exemplaar kort te voren aan de vergetelheid was ontrukt. Het is een hoogst gebrekkige en onvolkomen druk van het treurspel, en er is alle reden om te gelooven, dat het gedrukt was naar een oneerlijk verkregen handschrift. Bovendien bestaan er nog vier kwarto-uitgaven, die vóor den folio van 1623 verschenen zijn, terwijl er na gemeld jaar nog vijf kwarto's het licht zagen (achtereenvolgens van 1637 tot 1703), allen met meer of minder verschil van lezing. In het geheel zijn er dus tien kwarto's behalve de drie folio-uitgaven, in 1623, '32 en '64 verschenen, te vergelijken om tot eenige zekerheid omtrent den tekst te komen. Onderscheidene uitgaven van de vorige eeuw zijn slechts naar een of meer der gemelde kwarto's en folio's bewerkt, zoodat zij niet ten eenenmale te vertrouwen zijn, en dikwijls ook op schijnbaar onduidelijke plaatsen nieuwe lezingen geven, zonder die der uitgave, die tot grondslag werd aangenomen, te vermelden. Doch er is meer! De tekst van den Hamlet in de eerste (kompleete) folio-editie van Shakespeare's werken (1623) is niet genomen naar een van de vroeger gedrukte kwarto's, maar schijnt naar een afzonderlijk handschrift afgedrukt. Onderscheiden gedeelten worden in den folio gevonden, die niet in een der kwarto's voorkomen, en evenzoo omgekeerd. Bovendien is het opmerkelijk, dat | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||||||||||||||||||
onderscheiden regels, die in den folio voorkomen en niet in den kwarto van 1604 en zijn herdrukken, in een onvolkomen vorm gevonden worden in den kwarto van 1603, zoodat wij met zekerheid kunnen besluiten, dat zij geen later toevoegsels zijn. Beiden, de kwarto van 1604 en de folio van 1623, schijnen naar handschriften afgedrukt, die ieder op verschillende wijze zijn verkort geworden, ten dienste van onderscheiden voorstellingen. Alleen dus door al de gedeelten van den folio en van den kwarto te geven, verkrijgt men, zoo nauwkeurig als het mogelijk is, het treurspel gelijk het oorspronkelijk door Shakespeare geschreven, of liever, zoo als het ten laatste door hem voltooid en verbeterd was, na de verdachte uitgave van 1603. Neemt men daarbij nu nog in aanmerking de dikwerf uiteenloopende gissingen, waar blijkbaar corruptie van den tekst plaats heeft; de zoogenaamde verbeteringen, die een aantal uitgevers van Shakespeare voorsloegen en menigmaal zonder vermelding van de oorspronkelijke lezing opnamen, waar de tekst naar hun oordeel wijziging of zuivering behoefde; en eindelijk nog de verschillende verklaringen van enkele duistere plaatsen - dan kan men zich eenigszins een denkbeeld vormen van hetgeen er in een uitgever en verklaarder en niet minder ook in den vertaler van een zoo gewichtig kunstgewrocht als Hamlet vereischt wordt. Deze opmerkingen moesten voorafgaan, wanneer, gelijk straks uit enkele voorbeelden blijken zal, bij verschil van lezing of uitlegging op redelijke gronden tot de ware en oorspronkelijke zal besloten worden. Tevens blijkt uit het aangevoerde, hoe onwetenschappelijk - om niet te zeggen, hoe ongerijmd - het is, zoo maar stoutweg te verklaren, gelijk nog onlangs bij een beoordeeling dezer uitgave gedaan werd: deze of gene lezing is de beste, wànt zij komt ook voor in een editie van (bij voorbeeld) het jaar zeventienhonderd en zooveel. Het gaat tegenwoordig niet op, Pope of, erger nog! Johnson als orakel aan te nemen, of een nadruk van een der engelsche uitgaven te leveren, die vóor de Cambridge-editie verschenen zijn, hoe verdienstelijk zij ook in vele opzichten mogen wezen. Laatstgenoemde uitgave alleen kan de gids zijn; zij zal van nu aan de standaard-editie zijn voor alle beoefenaars van Shakespeare; zij sluit een wankelend en willekeurig verleden; zij opent een nieuw tijdperk voor de uitgaven des Dichters en brengt ons op vasten bodem, die ons een goeden en zooveel mogelijk oorspronkelijken tekst kan leveren - een tekst als men bijna met alle zekerheid vermoeden kan, dat den Dichter uit de pen is gevloeid. Haar waarde bestaat daarin, dat zij, waar het slechts eenigszins gewettigd is, de oudste lezingen als tekst geeft en aan den voet van ieder verschil van lezing, van elke conjectuur of verbetering, door de voornaamste uitgevers voorgeslagen, melding maakt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Inderdaad was in de voorgaande eeuw de liefhebberij van conjecturen te maken tot een ware epidemie overgeslagen. Ook hier echter wees de omvang van de kwaal op het geneesmiddel. Teruggeschrikt op het denkbeeld van hetgeen Shakespeare worden zou, zoo men al de voorgeslagen, de klakkeloos en stilzwijgend aangenomen gissingen en verbeteringen zou volgen, kwam men tot het besluit, om door nauwkeurige vergelijking van de eerste uitgaven het bedorvene te herstellen en tot de ware lezing te komen. Dit ging natuurlijk niet in eens; eerst in onzen tijd heeft men telkens meer en meer consequent daaraan vastgehouden. Nog een ander middel werd daarbij tot gids genomen, dat vaak langs zekeren weg tot het ware doel leidde. Men trachtte namelijk Shakespeare in zijn eigenaardige vormen, in zijn eigenaardige woordenkeuze en versbouw, in zijn schijnbaar bedorven of onduidelijke plaatsen hier en daar, toe te lichten door de letterkunde van zijn tijd, die met ijver doorvorscht werd en met uitnemend gevolg aan de bereiking van het oogmerk werd dienstbaar gemaakt. De voorgaande eeuw had daarvan grootendeels weinig of geen begrip en al weder in den laatsten tijd heeft men daaraan de verrassendste uitkomsten te danken, gelijk ons uit enkele voorbeelden blijken zal. Het behoeft niet opgemerkt te worden, dat door deze methode tevens een menigte toespelingen en duistere plaatsen voor ons zoo duidelijk zijn geworden, als zij het waren voor de bezoekers van den Globe-schouwburg. In het oog vallend is het intusschen, hoe uit den stortvloed van conjecturen en zoogenaamde verbeteringen niet alleen de stand van het wetenschappelijk onderzoek blijkt, maar ook het karakter van den tijd, waarin zij geuit werden. Zoo is het opmerkelijk, dat Pope, de man der gepolijste en onberispelijke verzen van zijn tijd, zich boven alles toelei om het snoeimes zijner kritiek te gebruiken om Shakespeare's verzen, zooals hij meende, te herstellen en ieder, hetzij gewichtig of onschuldig woord gewetenloos te schrappen, dat naar zijn oordeel tegen het metrum zondigde - het metrum namelijk, waarvan hij wetgever was. De daaropvolgende tijd, waarin Johnson den schepter zwaaide en Warburton zijn uitgave het licht deed zien, veranderde op de meest willekeurige wijze woorden en uitdrukkingen, die aan de elegance van taal en stijl te kort deden, of die men in oppervlakkig oordeel niet begreep, zoodat velen van sommige plaatsen maakten wat zij wilden, behalve hetgeen de Dichter gezegd had. De verregaande aanmatiging van Warburton, die op den betrekkelijk verdienstelijken arbeid van Theobald met laatdunkendheid nederzag, heeft niet zonder reden de waarde zijner goede opmerkingen hier en daar in de schaduw gesteld. Van Johnson's editie, die in 1765 het licht zag, getuigen de hedendaagsche beoordeelaars, dat het voor zijn naam beter ware geweest, zoo zij niet ware uitgeko- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||||||||||||||||||
men, tenzij men de verdienste in rekening brengt, dat die arbeid de aanleiding is geweest tot een allergeestigste satire op den deftigen uitgever. Eerst als hij zich met Steevens vereenigt, krijgt zijn nieuwe uitgave eenige waarde. Wij halen een en ander aan, omdat nog vele onjuiste lezingen in hedendaagsche uitgaven voorkomen, die men aan bovengemelde uitgevers te danken of liever te wijten heeft. Het meest echter zondigden de gepruikte aristarchen in de wijze, waarop zij Shakespeare verklaarden en waardeerden, waarvan wij onder anderen een prachtig staaltje vinden in Johnson's bewering, dat men den Dichter met recht mag beschuldigen, ‘de poëtische rechtvaardigheid te kort gedaan te hebben’. Zoo iets vindt slechts zijn weêrklank in Garricks even nuchtere opmerking uit denzelfden tijd, als hij zegt, dat de moraal van het stuk er oneindig door gewonnen zou hebben, indien de Dichter de goeden had laten overwinnen en de boozen gestraft. Gelijk wij reeds te kennen gaven, eerst met Steevens breekt er een tijdvak aan van wetenschappelijke tekstkritiek, vooral in Malone gesteund door de studie van de oude engelsche letterkunde. Dat het intusschen niet altijd even vriendschappelijk toeging tusschen de verschillende uitgevers, blijkt ons duidelijk uit de woorden van Capell, die zijn tegenstander beschuldigt van downright falsehood; zelfs nog in onze dagen laat Dyce, als hij een der emendatiën van Collier bespreekt, zich ontvallen: ‘deze verbetering is nothing less than villanous.’ Thans halen wij eenige voorbeelden van verschillende lezing aan, om te zien, wat wij daarvan te denken hebben en in hoever de voor ons liggende uitgave naar vaste beginselen bewerkt is en op redelijke gronden steunt, waar het de vraag naar de voorkeur geldt of de herstelling niet twijfelachtig kan zijn. Vooreerst een drietal voorbeelden, waarin wij de herstelde lezing te danken hebben aan de kennis van de taal en letterkunde uit Shakespeare's tijd. Reeds de folio-uitgave meende Hamlets woorden tot Horatio (V, 1, blz. 164 van Loffelts uitgave): ‘Imperious Caesar, dead and turn'd to clay’
te verbeteren door Imperial te lezen, wat zelfs door Knight en Collier nog gevolgd wordt, niettegenstaande Malone reeds opmerkte, dat in 's Dichters tijd het eerste woord denzelfden zin had als het tweede. Dyce haalt daarvan nog eenige voorbeelden aan, zoodat de verandering geheel willekeurig kan heeten. Nog veel onverklaarbaarder willekeur biedt het volgende voorbeeld ons aan. Bijna al de latere uitgevers, ook Collier, geven de woorden van den Doodgraver in den volgenden vorm (V, 1, blz. 159): ‘A pick-axe, and a spade, a spade,
For - and a shrouding sheet’:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||||||||||||||||||
alsof de oude man zich bij den tweeden regel vergiste en zich plotselings bedacht op de ware lezing. Een tal van voorbeelden kan bewijzen, dat For and een gewone uitdrukking was voor And eke, dat de lezing van het liedje is in Percy's ‘Reliques’, zoodat de streep (-) hier wel onzin kan voortbrengen, maar geen aanspraak op den naam van verbetering kan maken. Het derde staaltje is het schoonst van alles. Wat zou men wel zeggen, zoo een dichter zich ontvallen liet, dat goedhartigheid aanleg tot een pleuris of een beroerte had? Iets van dien aard laat Warburton, laat zelfs Collier Shakespeare zeggen. De koning beweert vrij verstandig, tot Laertes sprekende (IV, 7, blz. 149): ‘For goodness, growing to a plurisy,
Dies in his own too-much.’
Voor dit plurisy plaatst Warburton plethory en de laatstgenoemde pleurisy, daar voor beiden de kwarto-uitgave niet duidelijk genoeg scheen. 't Is inderdaad fraai! De bedoeling van het oorspronkelijke is heel duidelijk ‘overmaat’, gelijk ook andere voorbeelden bewijzenGa naar voetnoot1. Deze aanhalingen bewijzen reeds een feit van groot gewicht, wat den oorspronkelijken tekst betreft, namelijk, dat de kwarto-uitgaven over het geheel veel beter lezingen geven dan de folio's. De Cambridge-editors hebben aangetoond, dat de laatsten ten minste op zeven en veertig plaatsen, waar zij van de kwarto's afwijken, niet kunnen gevolgd worden, zonder willekeurige of onverstaanbare lezing op te nemen. Vandaar dat de gemelde uitgevers zich zoo strikt mogelijk aan de kwarto's houden. De Heer Loffelt volgt hen daarin na, en zelfs behoudt hij, met nog strenger consequentie dan zijn voorgangers, op enkele plaatsen de oorspronkelijke woorden, waar de laatsten nu en dan een voorgeslagen verandering in den tekst opnemen. Tot voorbeeld wijzen wij op den regel (I, 3, blz. 26): ‘Breathing like sanctified and pious bonds’,
waar de verandering van Warburton (bawds voor bonds) door de Cambridge-uitgave wordt overgenomen, schoon de zin in mijn oog noodzakelijk pleit voor het oorspronkelijke woord. Zeer belangrijk is ook de noot, door den Heer Loffelt bij de herstelde lezing gevoegd van Ophelia's liedje (IV, 5, blz. 132): ‘Larded with sweet flowers;
Which bewept to the grave did not go.’
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hier is het woord not door Pope stoutweg geschrapt, niettegenstaande èn kwarto's èn folio's de gegeven lezing toonen; ook de Cambridgeuitgave heeft voor de wijziging de vlag gestreken, waarschijnlijk in navolging van Pope, doch met voorbijzien van allen zielkundigen grond en Shakespeare's scherpzinnigheid. Dit brengt mij van zelven tot de bekende plaats (II, 2, 54): ‘For if the sun breed maggots in a dead dog, being a good kissing carrion’ - een plaats, die meer hoofdbrekens heeft gekost, dan de weinige belangrijkheid wel zou doen vermoeden. Al weder hebben beiden, kwarto's zoowel als folio's good, wat echter door Warburton allereerst in God is veranderd, waardoor de zin evenwel in geenen deele duidelijker wordt. Dat zoo vele uitgaven deze verandering hebben overgenomen, is alleen te verklaren uit het ontzag dat men eenmaal voor Johnson had, die op zijn beurt weder van het kritisch talent des eerstgenoemden hoog opgaf. Terecht heeft de heer Loffelt, zelfstandig genoeg om van den tekst der Cambrige-uitgave af te wijken, de oorspronkelijke lezing van kwarto's en folio's behouden, die onnoodig vervangen werd door een andere, in geen enkel opzicht beter te verstaan en dus op geen enkelen grond te verdedigen. Niet zonder scherpzinnigheid is de opmerking van Staunton bij deze plaats, als hij vóor gemelde woorden Reads wil gelezen hebben, waardoor hij het doet voorkomen, alsof Hamlet met lezen voortgaat uit het boek, dat hij in de hand heeft. Om aan te toonen, hoe zeer zelfs latere uitgevers zich niet gelijk gebleven zijn in het aannemen of verwerpen van een oorspronkelijke lezing, halen wij nog de volgende voorbeelden aan. Knight, die uit overdreven eerbied voor de folio's, of waarom dan ook, de oudere en meestal verreweg betere lezing van de kwarto's dikwijls verwerpt, leest onder anderen (III, 1, blz. 81): ‘I have heard of your prattlings too’ enz. (wat door niemand bijna meer verdedigd wordt) in plaats van paintings, wat de zin eischt; of hij geeft met Collier (III, 2, blz. 87): ‘Even with the very comment of my soul’
in plaats van ‘thy soul’; terwijl hij daarentegen de verkeerde spelling van moth in enkele kwarto's volgt, waar de eerste folio terecht heeft (I, 1, blz. 6): ‘A mote it is to trouble the mind's eye.’
Straks weder neemt hij de goede lezing van morn of morning uit de kwarto's over, namelijk in den regel (I, 1, blz. 8): ‘The cock that is the trumpet of the morn’,
verwerpende terecht day uit den folio; terwijl hij in het vierde tooneel Hamlet laat optreden met de onzinnige vraag van den folio: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Is it very cold?’ Doch waar te eindigen. De heer Loffelt heeft, door de oorspronkelijke of betere lezing bij juist inzicht, waar de zin het eischte, op te nemen, zich doorgaans voor dergelijke beginselloosheid in acht genomen. Zelfs in kleinigheden - zoo daarvan sprake kan zijn, waar het de juiste lezing geldt - heeft men niet het recht om een oorspronkelijken vorm te wijzigen. Een enkel voorbeeld daarvan. De kwarto's lezen (I, 2, blz. 9): ‘The imperial jointress to this warlike state,’
en talloos zijn de uitgaven, waarin to verwisseld wordt met of. Men moet al zeer weinig kennis van het taaleigen in Shakespeare's tijd hebben, om hier het latere of als een verbetering te verdedigen. Om dezelfde reden, namelijk, niet onnoodig van de oorspronkelijke lezing af te wijken, zou ik dan ook twee regels verder lezen: ‘With an auspicious and a dropping eye.’
Met deze opmerkingen omtrent het verschil van lezing hangt ook nauw samen de afdeeling en vorm der verzen en de interpunctie. Dyce heeft terecht aan Collier verweten, dat hij somtijds, wat het eerste punt betreft, zeer willekeurig te werk gaat. Men denke slechts aan zijn regel (III, 1, blz. 76): ‘Affront Ophelia: her father and myself, lawful espials’,
wat in Loffelts uitgave een betere verdeeling heeft. Vooral op gezag van Pope hebben sommige uitgevers Shakespeare's verzen totaal bedorven in de meening van ze te verbeteren. Wij wijzen slechts op de volgende regels uit het eerste bedrijf. ‘Dared to the combat; in which our valiant Hamlet’,
was Pope natuurlijk een doorn in het oog en daarom verandert hij willekeurig combat in fight, gelijk hij eenige regels later in: ‘His fell to Hamlet. Now, sir, young Fortinbras’,
het woord sir weglaat. De zeer goede regel (I, 1, blz. 8): ‘And then, they say, no spirit dare stir abroad’
wordt door hem ter wille eener gewaande verbetering van het metrum bedorven door te lezen: walks abroad. De regel (I, 2, blz. 9): ‘The memory be green, and that it us befitted’,
wordt bij hem: and that it fitted. Voor het schoone indeed in den regel (I, 2, blz. 13): ‘That can denote me truly: these indeed seem’,
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||||||||||||||||||
plaatst hij het flauwe may; terwijl hij den beteekenisvollen regel in de klacht van Hamlet (I, 2, blz. 15): ‘Let me not think on 't - Frailty, thy name is woman!’
ten eenenmale verwatert en tot onzin maakt door on 't weg te laten. Ook Collier heeft, even als Pope, in dezen regel een verkeerde interpunctie, daar hij achter on 't een punt plaatst, waardoor de zin verloren gaat. Onverantwoordelijk is evenzoo de verhanseling van een tweetal lettergrepen in (II, 1, blz. 44): ‘I had not quoted him: I feared he did but trifle’,
waar Pope meende te moeten verbeteren: ‘I feared he trifled.’ Ook in het aanvullen van een regel is hij even handig, al zou het dan maar zijn door een onuitstaanbaar ‘oh my’ vóor ‘daughter’ in den regel (I, 3, blz. 26): ‘Lends the tongue vows: these blazes, daughter.’
Johnson maakt het menigmaal niet beter. Om een in zijn oog verkeerden klemtoon te herstellen, leest hij (I, 5, blz. 33): ‘Upon my secret hour thy uncle stole’,
in plaats van secure hour, dat een goeden zin geeft tegenover Johnson's onzin. Ik noemde in deze weinige voorbeelden de oorspronkelijke uitgevers dezer ‘verbeteringen’, eensdeels, omdat men latere uitgaven niet altijd, waar zij een en ander overnemen, voor zulke grove verhanselarij verantwoordelijk stellen kan; anderdeels, omdat men bij het inroepen van autoriteit gewoonlijk heel wat denkt uit te richten met namen als Pope, Warburton en Johnson. Ik hoop eenigszins althans te hebben aangetoond, waar men hen voor te nemen heeft. Men had in de voorgaande eeuw nog te weinig aan de geschiedenis van den engelschen versbouw gedaan, en vandaar, dat men voor een gebrekkig metrum hield, wat inderdaad niet af te meten was naar later gewoonte of vastgestelde wet. Die intusschen prijs stelt op een onbedorven tekst, kan in al deze voorbeelden veilig op Loffelts uitgave van Hamlet vertrouwen. Om nog even tot de interpunctie terug te keeren, voer ik aan dat ook het bekende Murder! (I, 5, blz. 32) met dit teeken bij mij de voorkeur heeft, even als de interpunctie van de twee eerste regels in het vierde bedrijf, waar Collier weder ter kwader gelegenheid van de kwarto's afwijkt. De Cambridge-editors hebben in beide gevallen, wat mij het best te verdedigen voorkomt. Wat toch dit Murder! aangaat, hierin mogen de voornaamste tooneelspelers wel in de eerste plaats een stem hebben, en ook zij geven meestal het uitroepteeken boven | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het vraagteeken de voorkeur. Loffelts interpunctie en verklaring van (III, 4, blz. 117): ‘That monster, custom, who all sense doth eat’, enz.
wijken het minst van de kwarto's af en maken den zin duidelijk. Thans rest mij nog op enkele lezingen en verklaringen te wijzen, waar men bepaald aan een bedorven tekst heeft te denken. De uitgever heeft daarbij partij te kiezen. Gewoonlijk geeft de heer Loffelt in een aanteekening achter zijn uitgave rekenschap van de door hem gevolgde verbetering met vermelding van de oorspronkelijke lezing. Wel het eerst komt mij hier voor den geest de plaats in het vierde tooneel van het eerste bedrijf, waar Hamlet spreekt over de gewoonte van het drinken in Denemarken. Van de ontelbare gissingen - de Cambridge-editie geeft er meer dan vijf-en-twintig - heeft Loffelt die van Steevens met een kleine wijziging van Caldecott overgenomen. ‘The dram of ill
Doth all the noble substance often dout
To his own scandal’ (I, 4, blz. 28),
geeft ten minste een vrij verstaanbaren zin. Waar de kwarto's zoowel als de folio's een onjuiste lezing hebben, schiet er niets anders over, dan zulk een verbetering over te nemen, die het minst gewraakt wordt. Zoo geeft Loffelt's uitgave Polonius' woorden tot den koning en de koningin: ‘That 's a vile phrase’ enz. (II, 2, blz. 50) in den herstelden vorm door Malone voorgeslagen, waar door bijna niemand iets op afgedongen is. Bij de noodzakelijke aanvulling van een regel in 's konings woorden tot de koningin (eerste tooneel, vierde bedrijf): ‘And what 's untimely done ---
Whose whisper o'er the world's diameter’ enz.
wordt de herstelling van Capell overgenomen, waar het minst tegen is in te brengen. Polonius' woorden tot Ophelia (I, 3, blz. 25), die zoowel in de kwarto's als folio's onverstaanbaar of onaannemelijk zijn, worden naar Dyce's verbetering overgenomen, zoodat met de Cambridge-editie een dragelijken zin gegeven wordt aan: ‘Or - not to crack the wind of the poor phrase,
Running it thus - you 'll tender me a fool’,
waarbij nog een zeer goede aanteekening tot toelichting gevoegd wordt. Maar genoeg reeds! In het algemeen kan men zeggen, dat de heer Loffelt gewoonlijk zulke herstelde lezingen opneemt, die het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||||||||||||||||||||
minst van den oorspronkelijken tekst afwijken of het best met den geest en de bedoeling van de corrupte passage strooken. Duidelijk blijkt dit ook nog uit de bekende plaats in het tweede tooneel van het vijfde bedrijf: ‘the readiness is all; since no man’, enz., welke lezing het meest den kwarto van 1604 nabij komt. Ook daarin heeft hij zich dus strikt consequent en - wat in dit geval althans loffelijk is - zoo behoudend getoond, als maar eenigszins met duidelijkheid bestaanbaar is. Van de verschillende lezingen en gissingen afscheid nemende, kom ik thans tot de verklaringen, de tweede rechtvaardiging voor het verschijnen van een uitgave als deze. Er is voor een uitgever van een stuk als Hamlet niets verleidelijker dan het geven van verklaringen en toelichtingen op den tekst. Men is zoo licht geneigd om uit den schat van eigen of anderer aanteekeningen zooveel mogelijk mede te deelen, al is het juist niet uit de minder loffelijke zucht om vertooning te maken en zijn geleerdheid te laten luchten. Uit dit oogpunt beschouwd, onderscheidt zich Loffelts uitgave eer door een zekere spaarzaamheid en beknoptheid dan door overlading. Er zullen altijd lezers en leerlingen zijn, voor wie men niet mild genoeg in het geven van verklaringen is geweest. Men dient zich echter een grens te stellen en daartoe kan eigen ervaring als docent ons uitnemend van dienst zijn. Behoudens enkele uitzonderingen, waarop ik straks zal terugkomen, is mij uit ervaring gebleken, dat de voor ons liggende uitgave, wat woord- en zinsverklaringen betreft, weinig te wenschen overlaat. Ik kan hier volstaan met eenvoudig naar enkele verklaringen te verwijzen, zonder aanhalingen te doen. Zoo wijs ik in de eerste plaats naar den bekenden regel: ‘A little more than kin en less than kind’, en naar het: ‘I am too much in the sun’, daarop volgende. Verder stip ik aan de eerste noot op blz. 35; de derde op blz. 37; de toelichting bij: ‘you say right, sir: o' Monday morning’, op blz. 63; de niet onaardige gissing bij: ‘Then came each actor on his ass’ op blz. 64; de toelichting op ‘John a-dreams’ en op ‘gives me the lie i' the throat’ op blz. 72, en de zeer degelijke toelichtingen en verklaringen op blz. 90. Ook de verklaring van de moeilijke plaats op blz. 139: ‘Nature is fine in love’ enz. verdient overweging, even als die op blz. 108; is deze laatstgenoemde toelichting van den heer Loffelt, dan opent hij hier voor een deel een nieuw gezichtspunt tot verklaring van Hamlets woorden bij het overvallen van den biddenden koning, Om eindelijk nog te doen zien, hoe licht een schijnbaar gemakkelijke uitdrukking ons zou kunnen ontsnappen, schoon zij werkelijk voor den vreemdeling verklaring behoeft, wijs ik op: ‘The king doth wake to-night’, wat hier werkelijk in den zin van ‘nachtbraken’ moet worden opgevat, gelijk Dyce door onderscheiden voorbeelden nadrukkelijk aan- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||||||||||||||||||
toont en Loffelt niet nalaat in een noot te doen uitkomen. Van denzelfden aard is ook de regel (I, 2, blz. 15): ‘Had left the flushing of her galled eyes’,
en die uit het eerste tooneel (blz. 7): ‘Was sick almost to doomsday with eclipse’.
Ook de verklaringen van Ophelia's woorden, als zij haar bloemen aan de omstanders ronddeelt, mogen niet onopgemerkt blijven. Zoo het hier niet den tekst en de verklaring van Hamlet gold, zou ik vreezen de ruimte, die aan een aankondiging kan worden toegestaan, overschreden te hebben. Daar de zaak echter van genoeg belang is, om er meer dan oppervlakkig bij stil te staan, waag ik het nog eenige opmerkingen, waartoe deze uitgave aanleiding gaf, in het midden te brengen. De heer Loffelt toont zich te zeer doordrongen van het belang eener goede tekstuitgave met deugdelijke verklaringen, om niet aan enkele bedenkingen een welwillend oor te leenen. Daar hij blijkbaar met de Cambridge-editors aan de kwarto's, waar zij een goeden zin opleveren, verreweg de voorkeur geeft boven latere uitgaven, zoo verwondert het mij, dat er enkele oorspronkelijke lezingen aan zijn wikkend oordeel ontsnapt zijn, die ik gaarne in den tekst had zien opgenomen. Van dien aard is, bijvoorbeeld, de lezing van den eersten kwarto, waar Marcellus zegt (I, 1, blz. 4): ‘With martial stalk he passed through our watch’,
wat veel levendiger voorstelling geeft dan ‘hath he gone by our watch’ van latere uitgaven. Belangrijker nog is de afwijking van al de kwarto's, die ons geven (I, 4, blz. 29): ‘why the sepulchre,
Wherein we saw thee quietly interr'd’.
welke oudere lezing Dyce, als meer in overeenstemming met onderscheiden uitdrukkingen in het eerste bedrijf, verreweg de voorkeur geeft boven inurn'd van de folio's. Zoo ook zou het mij alleen in een tijd van puriteinsche heerschappij verklaarbaar zijn, dat men in den regel van de kwarto's (V, 2, blz. 186): ‘O God Horatio; what a wounded name’ enz.
de onderstreepte woorden met de Cambridge-editors veranderde in ‘O good Horatio’ van de folio's. Terecht heeft de heer Loffelt Collier's Emendations gelaten voor hetgeen zij zijn. Door Opzoomers woorden vóor zijn aanteekeningen op Macbeth kan men in ons land reeds lang weten, wat men daarvan te denken heeft. ‘Na lang | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aarzelen’ alleen heeft de heer Loffelt aan een enkele verandering de voorkeur gegeven, namelijk aan die van bechilled, waar de kwarto van 1604 heeft (I, 2, blz. 18): ‘distill'd
Almost to jelly with the act of fear’.
De woorden: ‘na lang aarzelen’ versterken mij te meer in de meening, dat het wellicht beter ware geweest de oude lezing althans in den tekst op te nemen. In de aanteekeningen had men dan van de voorgeslagen wijziging der zoo dikwerf behandelde lezing kunnen melding maken. De plaats, waar ìk geneigd zou zijn geweest een der emendatiën zoo niet in den tekst op te nemen, dan ten minste in een noot op te geven, betreft een regel in Ophelia's lied (IV, 5, blz. 142); ‘Go to thy death-bed’
is mij, in verband met de andere woorden, volstrekt onverstaanbaar, terwijl daarentegen Collier's wijziging: ‘Gone to his death-bed’ een duidelijken zin oplevert. Wellicht mede ‘na lang aarzelen’, maar dan toch in de overtuiging, dat er werkelijk een verbetering was opgenomen, zou ik met Warburton wenschen te lezen (V, 2, blz. 179): ‘through the most fanned and winnowed opinions’, in plaats van fond, wat de heer Loffelt met dwaaste verklaart, hetwelk er in mijn oog niet door kan. Ook weet de uitgever zeer goed, dat de gewone uitdrukking leisure moment (I, 3, blz. 26) onmogelijk in het Engelsch kan omgekeerd worden, waarom ik liever met Dyce aan een drukfout zou denken en moment's leisure lezen. Bij de gaping in Horatio's beschrijving van Rome vóor den dood van Julius Caesar (I, 1, blz. 6) had ik stellig eenige verklaring verwacht, vooral ook met het oog op den onduidelijken volgenden regel, al was het dan ook des noods met behulp van een der beste conjecturen op deze plaats. Evenzoo vereischte de uitdrukking: ‘though it blast me’ (I, 1, blz. 7) eenige toelichting, waaromtrent ik naar Stauntons uitgave verwijzen kan. De heer Loffelt zal ook bij ondervinding weten, dat alles wat Hamlet omtrent de drinkgelagen zegt (blz. 27 en 28) een struikelblok is voor elk, die het stuk voor het eerst leest, en dat de juiste zin van ettelijke regels zeer moeielijk te vatten is. Verg ik dus te veel, wanneer ik hier vooral duidelijke toelichting verlang? Bij de zeer lastige plaats op blz. 176: ‘and yet but yaw neither’ enz. staat de uitgever uitvoerig stil zonder mij te bevredigen. Doch dit is wellicht een van die plaatsen, die in Shakespeare altijd zullen overblijven, zonder tot volkomen helderheid te worden gebracht. Staunton moet zelfs bij Dyce's verklaring betuigen: ik begrijp er niets van. De verklaring van het bekende: ‘Woo't drink | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||||||||||||||||||||
up Esill’ (blz. 168) bevredigt mij evenmin. Wil men er een rivier van maken, dan nog liever den Nijl, gelijk sommigen doen, dan den IJsel aangenomen. Ik blijf het woord nog altijd in den zin van edik of zoo iets nemen. Het is waar dat up dan nog een zwarigheid overlaat, doch Staunton geeft hier een noot, die aan die zwarigheid een einde schijnt te maken. Onlangs kwam mij een aanhaling uit Chaucer's Romaunt of the Rose onder de oogen. Hij spreekt van ‘Bread kneaden with eisel strong and eager,’
en die regel kan, dunkt mij, wel eenig gewicht in de schaal leggen. Op de vraag in de derde noot op blz. 169 moet ik eenvoudig antwoorden: natuurlijk; ik zou mij niet kunnen verbeelden, dat het anders moest begrepen worden. Ik kom nog op eenige woordverklaringen. Bij de vertaling van uneffectual (blz. 35) door ‘onschalijk’ zet ik een vraagteeken, even als bij die van coil, blz. 77, door ‘kwellingen, onrust’, wat ik, ook naar de opvattingen dergenen, die hier een ander woord voorslaan, voor omhulsel, lastig pak houd, gelijk de uitdrukking shuffled off en het epitheton mortal bewijst. Waarom ook a scullion door ‘del’ vertaald, dat alleen voor een vrouw wordt gebezigd (blz. 73)? Lag hier het hollandsche ‘schoelje’ niet voor de hand, dat ook Bilderdijk als éen met het engelsche woord houdt? Is ook voor modesty of nature niet beter ‘de zedigheid der natuur’ genomen, wat ieder onmiddellijk in de gedachte zal komen en zeker veel schooner is dan de uitdrukking ‘gematigdheid der natuur?’ Voor knavish speech ligt weder de vertaling ‘schalksche praat’ voor de hand, in plaats van ‘gevat’. Voor dearest foe wordt terecht ‘bitterste vijand’ in een noot opgenomen; doch hoe zal iemand ooit zonder verdere toelichting het verouderde gebruik van het woord dear in dien zin begrijpen? Die dít woord dear kent, heeft geen vertaling noodig; die het niet kent, kan met geen bloote vertaling vrede hebben. Dit brengt mij tot de opmerking, dat de Heer Loffelt hier en daar zeer goede taalkundige toelichtingen geeft omtrent bijzondere woordvormen. Daar hij echter zijn uitgave ook voor het onderwijs bestemd heeft, is hij hierin wel wat al te karig geweest. Door hier en daar wat meer in vergelijking met de moedertaal te treden, zoo waar het enkelen woorden als bijzonderen uitdrukkingen betreft, had hij tevens een goede wenk gegeven aan hen, die met het onderwijs in vreemde talen belast zijn. Eindelijk nog verwondert het mij, dat de uitgever geen melding heeft gemaakt van den oorsprong der Hamlet-traditie en niet op de ‘Hystorie of Hamblet’ heeft gewezen, waaraan Shakespeare zijn stof ontleend heeft; als inleiding op de aanteekeningen of op het stuk zelf had dit met een en ander over de opvatting van het hoofd- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||||||||||||||||||||
karakter als anderszins kunnen geplaatst worden, waarbij Lindo's uitgave van Macbeth tot voorbeeld had kunnen dienen. Wat ik reeds lang vermoedde, namelijk, dat de een of andere bewerking van een Shakespeare-drama voor het Middelbaar Onderwijs niet zou achterblijven, is bewaarheid geworden. ‘Uit de programma's voor de Hoogere Burgerscholen zag ik’ - kan de aanloop zijn voor menigeen, die zich geroepen acht, om eens de uitgave van een beroemd letterkundig voortbrengsel in de wereld te zenden. Verdiende nu de arbeid van den heer Loffelt de belangstelling van een nauwgezet onderzoek, ik hoop tevens eenigszins te hebben aangetoond, wat de eischen zijn bij zulk een uitgave, waar het den tekst en de verklaring van Shakespeare geldt. Wenschelijk is het, dat zij, die zich verder aan dergelijken arbeid mochten wagen, even streng die eischen in het oog zullen houden als de uitgever van Hamlet gedaan heeft. Alleen daardoor verkrijgt zulk een uitgave wetenschappelijke waarde.
Roermond, 8 Nov. 1867. A.S. Kok. | |||||||||||||||||||||||||||||
Verzameling van konsulaire en andere berigten en verslagen over nijverheid, handel en scheepvaart, uitgegeven door het ministerie van Buitenlandsche Zaken. Jaargang 1867. 's Gravenhage, van Weelden en Mingelen.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||||||||||||||||||
missie, geene zending ‘op bezien’, geene advertentiën in alle dagbladen, veelmin de hulp van colporteurs. Is het wonder, dat zij weinig verkocht worden? Het publiek is nu eenmaal een verwend kind. Het wil, dat hem de dingen aangeboden, aanbevolen, een weinig zelfs opgedrongen worden. Bovendien, het publiek heeft het zoo druk, met alles, dat het volstrekt noodig is wat luidruchtig te zijn, wil men zijne aandacht trekken. En luidruchtigheid is beneden de waardigheid van het gouvernement. Daarom kan het te meer nuttig zijn, langs andere wegen tot de bekendmaking van goede officiëele publicatiën mede te werken. Hoe velen onzer kooplieden en industriëelen b.v. hebben kennis genomen van de hierboven in de eerste plaats vermelde Verzameling van konsulaire rapporten, die nu sinds ettelijke jaren door onze regeering worden uitgegeven? Wij hebben reden om te vreezen, dat het getal gering is. En toch is de stof zóó rijk en veelzijdig en is zij allengs zoo belangrijk geworden, dat deze verslagen wezenlijk verdienen niet alleen gelezen maar bestudeerd te worden. Natuurlijk, niet alle bijdragen tot de verzameling zijn van even goed gehalte. Maar zoo er oppervlakkige en onbeduidende stukken in voorkomen, er zijn er daarentegen ook, die blijvende en wetenschappelijke waarde hebben. Zoo bevatten b.v. de laatstverschenen afleveringen van den Jaargang 1867 het verslag over Engelands handel en nijverheid, van onzen Consul-Generaal J.W. May, dat allerbelangrijkste bijzonderheden inhoudt, tot zelfs over de Spoorwegen en Spaarbanken. Misschien komen wij later op deze Verslagen eens terug. Voor heden bepalen wij ons tot deze aankondiging, die tevens eene aanbeveling zij. De Heer von Baumhauer gaat voort, met onverdroten ijver en geduld al de feiten betrekkelijk onze bevolkings-statistiek te verzamelen en te bewerken. Zoo is het lijvige Statistische Jaarboek, dat dit jaar verschenen is, wederom de vrucht van verbazenden arbeid, die niet genoeg gewaardeerd kan worden. Niet genoeg gewaardeerd ook om het praktische nut, dat men er van trekken kan. Immers, behalve de gewone beschouwingen van den loop der bevolking over 1863 en 1864 en vijfjarige overzichten van de bevolkingcijfers over 1860/64, vinden wij hier, als voortzetting van de vroeger verschenen Bevolkingstafelen, nieuwe reeksen van berekeningen betrekkelijk de tienjarige levens- en sterfte-wet over 1850-69 en daarop gebouwde becijferingen van de waarde van lijfrenten, levensverzekeringen en overlevingsrenten. De bewerker heeft daarbij iets nieuws ingevoerd, dat eene groote verbetering heeten mag. Hij heeft zijne berekeningen niet alleen gemaakt over de bevolking van het geheele rijk en van enkele groote steden, die in exceptioneelen toestand verkeeren, maar hij heeft ook een onderscheiding gemaakt tusschen de vier | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||||||||||||||||
provinciën, waar de sterfte-wet steeds ongunstig werkt (Z. Holland, N. Holland, Zeeland en Utrecht) en de zeven overige, eene onderscheiding, wier noodzakelijkheid door alle beoefenaren der populationistiek van ons land erkend zal worden en die groote waarde heeft, niet alleen voor het wetenschappelijk onderzoek, maar ook voor de praktijk. Met dit deel wordt de serie der statistische Jaarboeken, die in 1848 haren aanvang genomen heeft, besloten. De publicatiën van het statistiek bureau bij het ministerie van Binnenlandsche Zaken zullen voortaan op eene andere wijze het licht zien. In het voorbericht der hierboven in de derde plaats genoemde Statistische bescheiden geeft de minister zelf daarvan kennis in de volgende bewoordingen: ‘Het statistisch Jaarboek heeft sedert 1848 alle statistische bescheiden opgenomen, welke niet afzonderlijk gedrukt werden. Daar de bouwstoffen van sommige dier bescheiden jaarlijks meer uitbreiding verkregen en het getal bijdragen op statistisch gebied van jaar tot jaar toenam, had dit jaarboek in de laatste jaren een te grooten omvang gekregen. Door de verhooging van den post voor druken bindwerk van statistische bijdragen op de begrooting van het hoofdstuk voor Binnenlandsche Zaken voor 1867, ziet men zich thans in staat afzonderlijke statistische bescheiden over belangrijke onderwerpen uit te geven. De rij dier bescheiden wordt geopend met de statistiek van den loop der bevolking van het jaar 1865. Zij vormt het eerste stuk van het eerste deel. Door de nieuwe uitgave zal het voordeel verkregen worden, dat elk onderwerp, zoodra het verzameld en afgewerkt is, dadelijk in druk kan worden uitgegeven, doordien de uitgave van elk deel zal plaats hebben bij losse stukken, waarvan elk een onderwerp behelst. In bewerking zijn de finantiëele statistiek der provinciën en gemeenten naar de werkelijke ontvangsten en uitgaven of de afgesloten rekeningen over het jaar 1865, en de uitkomsten van het meten en van het geneeskundig onderzoek bij de militie-raden of bij Gedeputeerde Staten der lotelingen en nalatigen ter inschrijving van de ligtingen der nationale militie over de jaren 1863, 1864, 1865, 1866 en 1867.’ Wij vinden in deze aankondiging veel dat ons verheugt; waaronder ook dit, dat wij er uit mogen opmaken, dat de magere jaren voor de officiëele statistiek hier te lande, die aangebroken zijn met den moord der rijkscommissie door de Tweede Kamer in December 1861, nu voorbij zijn. Dat de statistiek bij ons beschaafd en wetenschappelijk publiek in eere wordt gehouden, blijkt, meenen wij, uit den nieuwen jaargang van het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje. In degelijkheid van inhoud doet deze 19de jaargang niet voor zijne voorgangers onder. Het boekje kan de vergelijking met de beste buitenlandsche | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van gelijken aard met glans doorstaan, vooral ook, omdat men hier niet alleen compilatie en omwerking van feiten, die reeds van elders bekend zijn, vindt, maar ook oorspronkelijke mededeelingen, die men in geene andere bescheiden aantreft. De geregeld voortgezette uitgave van dit Jaarboekje getuigt dat het debiet ruim genoeg is om de aanzienlijke drukkosten van deze bladzijden vol cijfers goed te maken. En gelijk dit als bewijs gelden mag voor de belangstelling van het publiek in 't algemeen, mogen wij een ander bewijs voor de waardeering der statistische studiën hier te lande vinden in het getal van bijna 250 leden waarop de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland thans roemen mag. Het internationaal Statistisch Congres, dat onlangs te Florence vergaderd is geweest, heeft het uitzicht gegeven, dat zijne eerstvolgende samenkomst te 's Gravenhage zal worden gehouden. Indien dit uitzicht, gelijk wij hopen, verwezenlijkt wordt, dan zal het onze taak zijn te trachten onze gasten op de meest waardige wijze te ontvangen. Wij zullen dat doen wanneer wij door de vruchten van onzen arbeid op het veld der wetenschap de bewijzen zullen leveren dat wij bij geen beschaafd volk in waardeering en degelijke beoefening der statistiek willen achterstaan.
S.V. | |||||||||||||||||||||||||||||
De Generale Staf in de Tweede Kamer, of de redevoeringen naar aanleiding van het amendement-de Roo, getoetst aan de waarheid, door een Modern Soldaat. Arnhem, J. van Egmond Jr. 1867.De brochure, die wij hier aankondigen, is eensdeels eene verdediging van den Heer de Roo van Alderwerelt tegen de beschuldigingen, voorkomende in een voor eenige maanden verschenen, aan een officier van het Ministerie van Oorlog toegeschreven brochure, daarnevens eene bestrijding van de beweringen van die leden der Tweede Kamer, die een amendement van genoemden afgevaardigde tot vermindering en verandering van de inrichting van den generalen Staf hebben bestreden. Wat die verdediging van den Heer de Roo van Alderwerelt betreft, wij gelooven dat die afgevaardigde thans genoeg aangevallen en verdedigd is, en dat de militaire schrijvers, die èn in afzonderlijke brochures èn in het Haagsche dagblad den persoon van den Leeuwardschen vertegenwoordiger hebben aangetast, beter en meer in het belang van het krijgswezen zouden handelen, wanneer zij zich voortaan bepaalden tot de zaak en, in stede van de bedoelingen te verdenken, de meeningen bestreden, die | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hun verkeerd voorkomen. De taktiek van verdacht maken, van insinueren en afbreken behoort men aan het Dagblad over te laten, dat daarvoor betaald wordt; en het heeft ons bevreemd, dat er officieren zijn geweest en wel officieren, tot de onmiddellijke omgeving des Ministers behoorende, die tot zulk werk hun pen hebben geleend; wij hadden tot hiertoe hoogere gedachten van het gehalte van onze officieren, en wij meenden althans, dat zij, die door den Minister gekozen werden om onder zijne bevelen te werken, uit eene andere categorie genomen wierden. De brochure over den generalen Staf, die blijken geeft van meer dan gewoon talent van schrijven, onderscheidt zich ook daardoor gunstig van de brochures, die in den laatsten tijd over militaire onderwerpen zijn verschenen, dat zij zich hoofdzakelijk bepaalt tot de zaak en de gronden onderzoekt, die voor en tegen het behouden van den Staf op den tegenwoordigen voet zijn ingebracht. Wij zullen aan de mannen van het vak overlaten hieromtrent te beslissen, maar wij kunnen den wensch niet onderdrukken, dat men toch eindelijk eens, wat ons krijgswezen te land betreft, tot eene vaste regeling kome. De tegenwoordige Minister van Oorlog schijnt een man te zijn van een humaan karakter en goede bedoelingen, maar de taak om de inrichting van het krijgswezen op vaste en deugdelijke grondslagen te vestigen, gaat blijkbaar zijne krachten te boven. Trouwens een goed en zacht karakter is in een hervormer een bepaald gebrek; om te hervormen is een streng en scherp gemoed noodig, dat zich niet laat terughouden door persoonlijke consideratiën en niet vreest de algemeene opinie tegen zich in te nemen. De Minister van Oorlog is er integendeel op uit - het blijkt nu weder door de voorgestelde tractementsverhooging - zich populair te maken; een streven, dat bij hem het gevolg is van de humaniteit en goedheid van zijn karakter, die hem van zelf doen wenschen slechts tevreden menschen om zich heen te zien. Eene dergelijke populariteit echter, zich baseerende op een toegeven aan de altijd onverzadelijke eischen van het persoonlijk belang, is eene zeer gevaarlijke en zelden eene blijvende populariteit. Want eene duurzame populariteit wordt alleen verkregen door groote diensten in het algemeen belang bewezen, en ontstaat gewoonlijk eerst nadat een minister is afgetreden en het algemeen het geheel zijner handelingen kan overzien. Eene populariteit, als die van den Minister van Oorlog, meer een gevolg van persoonlijke eigenschappen dan van de diensten aan de publieke zaak bewezen, is meestal slechts een stroovuur, dat den dag der aftreding niet overleeft. De aftreding van den Minister van Oorlog en zijne vervanging door een man van meer bekwaamheid en vooral van meer karakter, schijnt ons dan ook in het belang der zaak wenschelijk; is eenmaal | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het krijgswezen goed en bij de wet geregeld; heeft een Minister van Oorlog dus slechts voort te gaan in het aangewezen spoor, dan zullen wij den tegenwoordigen Minister gaarne weder met de portefeuille van Oorlog belast zien. De generaal van den Bosch schijnt ons toe vele eigenschappen in zich te vereenigen om aan het hoofd te staan van een krijgswezen, dat goed georganiseerd is; maar vrij algemeen wordt zijne geschiktheid betwijfeld om een krijgswezen, dat slecht ingericht is, goed te organiseeren. 11 Nov. '67. | |||||||||||||||||||||||||||||
De aanstaande Interpellaties in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Proeve van een parlementair tafereel, door een Adspirant-Stenograaf. Amsterdam, C. van Helden. 1867.Ook wanneer ons dit vlugschrift niet ter beoordeeling ware gezonden, zouden wij gaarne uit eigen beweging hulde gebracht hebben aan het talent van den vernuftigen auteur, die aan scherpzinnige waarneming der actualiteit eene niet te miskennen gave van profetie paart. Zoo wij misschien al te lang vertraagd hebben met deze oprechte waardeering van het geestige blaadje, het was alleen omdat wij meenden te moeten wachten op het vervolg, dat nog komen moet. De geachte schrijver toch zal de eerste zijn om toe te geven, dat zijn taak nog maar half voltooid is, zoolang hij ons ook niet als getrouw stenograaf vergast heeft op de citaten van den Heer Wintgens, de breede vertoogen van den Heer J.K. van Goltstein, de dogmatiek van den Heer Pijnappel en de snaaksche invallen van den Heer Rochussen. | |||||||||||||||||||||||||||||
De Romantische werken van Mr. J. van Lennep. Volks-uitgave in 50-55 afleveringen of 4 deelen imperiaal formaat in twee kolommen, met Portret des schrijvers, op staal gegraveerd door D.J. Sluyter, naar een schilderij van J.G. Schwartze. Bij M. Nijhoff, A.W. Sijthoff en D.A. Thieme. Prijs bij inteekening ƒ 12.50.De uitgevers hebben de goedheid gehad ons de tot heden verschenen afleveringen dezer uitgave te zenden met een verzoek om | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘beoordeeling’. Zij zullen wel willen erkennen, dat zij daarmede iets onmogelijks van ons vergen. Eene nieuwe beoordeeling van de romantische werken van Mr. J. van Lennep te geven, ware niet meer dan opgewarmde kost aan onze lezers voor te zetten, en wij zouden alle reden hebben om te vreezen, dat zij den schotel beleefdelijk zouden laten passeeren. De Gids heeft zoo dikwijls aanleiding gehad met den Heer van Lennep kennis te maken en zijne verdiensten als schrijver voor het volk in het licht te stellen, dat hij zich schuldig zou maken aan misbruik van papier en inkt, indien hij nog eens weder deze gelegenheid aangreep, om daarmede bladzijden te vullen. En waartoe zou het dienen? De onderneming dezer goedkoope uitgave is immers zelve het beste bewijs, hoe de ondernemers overtuigd zijn, dat bij ons publiek de naam van van Lennep a household-name is? Er zou dus alleen overblijven, dat wij een oordeel uitspraken over de technische waarde van dezen nieuwen druk. Op dit terrein echter zijn wij verplicht ons onbevoegd te verklaren. Of is het genoeg, te zeggen, dat het papier blank en stevig en de druk, ofschoon klein, helder en scherp is? Dat getuigenis geven wij gaarne. En wij mogen er bijvoegen, dat in dit opzicht het product der nederlandsche drukpers zich door netheid en zorgvuldigheid van bewerking zeer gunstig onderscheidt van de populaire edities der werken van vermaarde auteurs, die uit Engeland, Frankrijk en Duitschland tot ons overkomen. En zoo meenen wij met deze aankondiging te kunnen volstaan.
P.A. de C. |
|