| |
| |
| |
Eene tentoonstelling van oude kunst.
Nalezing en nabetrachting.
Wie naar de wereldtentoonstelling te Parijs wel had willen, maar niet had kunnen reizen; wie haar bezocht, maar in eene met moeite uitgespaarde en te zuinig berekende vacantie van weinige dagen in den ‘grooten gashouder’ weinig anders opgedaan had dan verbijstering en bedwelming; wie t'huis gebleven gehoopt had door zijne gelukkiger vrienden omtrent de wonderen op het Champ de Mars ingelicht te worden, maar uit een opgewonden: ‘o! o! zoo mooi! en verbeeld je, Chinezen met staarten! en Arabieren op kameelen, zoo maar! je weet het zoo niet! en wij zijn ook boven op het gebouw geweest!’ niet veel wijzer geworden was; eindelijk, wie den Olympischen wedkamp der natiën opgenomen, maar, bedroefd en geërgerd over den mageren driehoek - een vijfde deel van dien van Belgie - dien zijn vaderland met weinig uitstekends had gevuld, naar huis gekeerd was, hij kon dezen zomer in eene andere hoofdstad en op eene andere tentoonstelling vinden, al naar hij noodig mocht hebben, afleiding, troost, vergoeding of een zalig vergeten zijner grieven.
Zonderling en veelbeteekenend genoeg! Terwijl Parijs de schatten der nieuwe wetenschappen en kunsten op den oever der Seine uitstalt, opent te Amsterdam, zonder ophef of krantengerucht, eene particuliere maatschappij eene tentoonstelling van Oud-Hollandsche schilderkunst in hare zalen. Terwijl Nederland dáár zich met moeite staande kan houden in de rij der
| |
| |
zuster-natiën: ‘uit flauwheid, armoê en armzaligheid’, zegt de een; ‘omdat wij geen slag van tentoonstellen hebben en niet alles laten kijken, wat wij kunnen’, bromt de ander; ‘tot onze schande’, zuchten allen, handhaaft het hier zijn ouden roem. Het lokt de vreemdelingen bij scharen voor de werken zijner oude meesters, laat hen opgetogen over den eenigen glans hunner kunst en biedt hun in de kleiner, maar uitgelezen verzameling die het samenbracht, ten minste dit voordeel boven de reuzen-uitstalling daarginder, dat zij kalm en rustig kunnen genieten, overzien wat er te bewonderen valt en in de magazijnen des geheugens, in plaats van verbijstering, eenige schoone, welbegrensde herinneringen wegleggen. Dit laatste bezit is zeldzamer dan gij misschien wel denkt, mijne vrienden, die dezen zomer Parijs hebt bezocht. Als sommigen uwer ons op de soupers, waarop wij in de volgende winters het genoegen zullen hebben u te ontmoeten, ons met geestdrift zult weten te verhalen van.... de Chinezen, de kameelen en Friesche buffet-meisjes die gij er zaagt, zult gij ons noodzaken tot de volgende wijsgeerige bespiegeling. Het is niet genoeg, dat alle volkeren der aarde de wonderen van hun vernuft en vaardigheid ter wille van Jantje samendragen. Jantje zelf dient een hoofd mede te brengen dat ze waardeeren kan. Is dat hoofdje daarvoor wat zwak of wat klein, de volkeren der aarde kunnen het niet helpen, maar hunne moeite is verloren. Al hadden zij dubbel zooveel verzameld van tienmaal schitterender kunst, dat hoofdje zou er niet meer van genieten dan het nu eenmaal bevatten kan. Al sta ik op een strand waar de wereldzee mij tegenbruist, ik schep in dit dames-reukfleschje niet meer dan het bergt. En ik giet er geen droppel meer uit.
Maar viel dan wellicht de tentoonstelling van oude kunst, die de Maatschappij Arti et Amicitiae gedurende den voorzomer van '67 in hare zalen samenbracht; viel dan die geheel eenige verzameling, waartoe Ed. Achtbare Heeren en Regenten van gestichten en godshuizen zoowel als particulieren het schoonste van wat onder hen berustte, hadden afgestaan, eene verzameling zoo rijk en veelzijdig als wellicht in geene halve eeuw, misschien nimmer weer bijeengebracht zal kunnen worden, wel onder het bevattings- en waardeeringsvermogen van Jantje of... van u, mijn waarde penneman? vraagt een spottend stemmetje. Zegt de commissie van kunstkenners, die zich met het samenbrengen dier kunstwerken belastte, niet met recht in haar ca- | |
| |
talogus, dat haar de woorden te kort zouden schieten, om de haar toevertrouwde kunstschatten naar eisch te waardeeren, indien zij het al wilde? Is het niet onmogelijk om al dat schoone in woorden weêr te geven? Het is moeilijk op zulke vragen te antwoorden, zonder verwaand te schijnen of onzin te zeggen. Antwoordt onze pen, dat zij het niet onmogelijk acht, dan wrijft zich de tegenpartij met een lachje van blijde verwachting in de handen en zegt: ‘mooi! heel mooi! doe het dan nu maar eens! ga je gang!’ Zegt ze dat het onmogelijk is, dan heet het met vaderlijke waardigheid: ‘maar mijn lieve kind, waarom beproef je 't dan? Ik heb het je immers wel gezegd.’
In deze moeielijkheid spreekt zij aldus:
Wat beteekent de bewering: onmogelijk onder woorden te brengen! niet uit te spreken! Moet dit beduiden, dat Jantje niet in staat is met zijne woorden te doen, wat de schilder vermocht met kleuren en lijnen, de toondichter met klank en maat? Maar dit wordt van zijne zwakheid evenmin gevergd als dat hij met de woorden zijns monds een paleis of een domkerk bouwen zal. De taal is, met verlof, niet bestemd om de natuur buiten ons, maar om aandoeningen, indrukken en begrippen in ons aan anderen over te doen. Nu is de taal een rijk besnaard instrument. Onze moederspraak in het bijzonder, onder de handen van Bilderdijk, Beets, ten Kate, nu eens een stormwind en straks een suizend koeltje, een smedig klompje was en straks een flikkerend rapier, is een speeltuig met talloos vele tonen. Geen schilder heeft zooveel kleuren op zijn palet, als de man des volks klanken in de taal die zijne moeder hem leerde. Laat Jantje en gij dit wel overwegen, eer gij praat van ‘onuitsprekelijk’. Toegegeven voor een oogenblik, dat uw eindige geest, met het oneindige in aanraking gekomen, in stomme bewondering sprakeloos blijven kan. Op eene tentoonstelling van schilderijen zijt gij ten minste te midden van menschenwerk. Menschen zijn het, die voor u hebben gewerkt; menschengedachten hebben zij voor u belichaamd; vaak geven zij niet anders dan den indruk weêr, dien hun oog van de natuur ontving. Indien Jantje en gij geen woorden hebt om te zeggen wat gij gezien en onder het zien gevoeld en genoten hebt, dan moet òf de kunst bovenmenschelijk, dat is, aan den anderen kant der grenzen van het menschelijk-schoone zijn geweest - òf uwe aandoeningen waren de verbijstering en de verwarring zelve. Dan moet er aan u iets haperen. Dan is uw ‘o! zoo
| |
| |
mooi! neen! maar onuitsprekelijk mooi!’ geene lofspraak op de kunst, maar welbeschouwd eene belijdenis van eigene zwakhoofdigheid. Misschien wel, dat uwe traagheid er achter steekt en zich met dat woord op eene goedkoope wijze van de moeite afmaken wil, om te begrijpen en te waardeeren. In elk geval, wat gij niet onder woorden brengen kunt, dat moet u nog schemeren; het is een dood kapitaal in u, gewaande rijkdom, schijngenot! Voorts - zoo slaat zij door - indien gij het maar eens beproeven wildet. Indien gij maar eens het divide et impera, en het beginsel van verdeeling van den arbeid in toepassing brengend, eene tentoonstelling als die in Arti gingt bestudeeren, na haar bezocht te hebben. Indien gij eens u zelven dwongt u rekenschap te geven van elk uwer indrukken afzonderlijk, ze één voor één uit te spreken en hun vollen eisch te geven - gij zoudt eens zien of dat ‘onuitsprekelijk’ niet genoodzaakt zou worden den sluijer van voor het geheimzinnig gelaat te laten vallen. Foei, als uw voorgeslacht, zonen van Nederland, wel in staat was, die schoone dingen te scheppen, zou het u of aan smaak of aan takt of aan historische kennis, of aan de taal der beschaving ontbreken, om het minste te doen waartoe gij tegenover die groote kunst al verplicht kunt zijn, haar te waardeeren?
Zoo pleit onze pen, onbewust naar het schijnt, dat zij in haar ijver de taak, voor die haar voert, al zwaarder heeft gemaakt! Gelukkig herinnert zij hem juist van pas, dat niemand in onze eeuw van subjectiviteit het recht heeft meer dan persoonlijke opmerkingen van hem te eischen of deze aan een algemeen geldigen maatstaf van waar of schoon - ‘die immers zoek is’, fluistert zij - te toetsen, en hierdoor bemoedigd, grijpt hij den haak en stuwt met één stoot zijn bootje in het midden van den stroom zijner indrukken.
U treft bij het binnentreden van Arti's zalen de goede staat waarin zich al dit schilderwerk bevindt. Een enkel doek moge in den loop van een paar eeuwen wat donker geworden zijn, driehonderd vijftig jaren mogen over de slimme gelaatstrekken van Quentyn Metsys' kooplieden eenige overlangsche strepen hebben getrokken, die intusschen reeds op korten afstand den gloed dezer verwen niet meer bederven, bijna zonder uitzondering maken deze kostbare stukken den indruk alsof zij eerst gisteren de werkplaats hunner meesters verlieten. Welk een
| |
| |
frischheid van kleuren, welk een gloed! welk een stille pracht omringt u! Die wijnglazen en roemers - zij zijn tamelijk ruim vertegenwoordigd! - moeten nog even doorzichtig en glimmend, die vruchten en bloemen nog even frisch, die veeren - denk maar eens aan de Hondecoeter's doode duif met haar blanke vlerk - nog even rijk van kleur, de schrandere oogen die u van alle kanten uit de donkere lijsten aankijken, nog even blinkend en vol leven zijn, als toen zij pas geschilderd, of zoo dat woord u misschien te materieel klinkt, als getooverd werden. Eene tentoonstelling van oude kunst maakt een anderen indruk dan eene van nieuwe werken, zelfs vóór gij stuk voor stuk onderzocht hebt. Ligt het hieraan, dat gij op de eerste u in tegenwoordigheid van dooden bevindt? Het rumoer en de hartstochten van hunnen tijd zijn verstomd; rondom hen heeft zich de stilte gelegerd, die zich ook aan u mededeelt; zij zijn niet gejaagd, maar wachten op u met kalmen, vriendelijken, hartstochteloozen ernst. Wellicht dat het zoo is. Maar er is toch ook eene meer materieele reden voor, indien ik juist heb gezien. De ouden werkten in een anderen toon. Zij werkten minder met oranje en minder met rozerood. Daardoor was hun toon forscher. Het bruin in Hobbema's landschappen moge nu en dan wat somber worden; gij moogt in het prachtige ‘maanlicht’ van van der Neer evenveel bedenking hebben tegen de al te bruine kleur der huizen die gij er ziet, als gij bewondering voelt voor het blauw des hemels en den zilvertint der wolken daarboven - merkt toch eens op welk een kracht en bepaaldheid dit geeft. Ik deel niet in die soort van vereering voor de oude kunst, die een voornamen steun ontleent aan hare minachting voor de nieuwe meesters. Om één enkelen greep te doen, waarom zou Roelofs in zijn landschap zooveel minder stout en krachtig moeten heeten dan onze ouden? Het zou uiterst licht vallen vele andere, goede namen te noemen. Toch is het waar, dat gij
voor menige moderne schilderij kunt staan met eene gewaarwording alsof er een grijze nevel over het tafereel hangt. Alsof het niet, naar de gelukkige uitdrukking der Franschen, baigné d'atmosfère, maar in mist gehuld was. Alsof die handen en aangezichten even als de mooie meneeren en jufvrouwen uit een kapperswinkel, van was geboetseerd en met poudre de riz bestrooid waren. Gij zoudt soms zeggen, dat die mannen en vrouwen aan een of andere uitputtende ziekte moeten lijden. Op deze tentoonstelling reeds kunt gij de verzwak- | |
| |
king die bij ons geslacht zooveel quinine en staal noodzakelijk maakt, in de kunst zien beginnen. Ziet bij van der Helst, bij Maas in vele zijner stukken, bij de Keyzer, Bol, Flink, Rembrandt vooral, die gezonde, krachtige tint, dat bepaalde, dat u geen oogenblik in twijfel laat waar de massieve voorwerpen eindigen en de ijle lucht begint, en gaat dan, niet tot uwen troost, naar Troost. Troost leefde tot 1750. Zijn portretstuk van Inspectoren van het collegium medicum, in 1724 gemaakt, is ongetwijfeld een kapitaal stuk, met zorg en vaste hand bewerkt. Toch ook vraagt gij bij het zien van deze welgedane heeren met rose onderkinnen, reeds met verwondering, wat gij straks bij het aanschouwen van Troost en Liotard's pastelteekeningen vraagt met ontzetting: wat is er in de laatste eeuw met het menschdom gebeurd? Is het geslacht verbasterd? Heeft het bessennat in de aren in plaats van bloed? Of is er wat van het poeder uit de pruiken, waarmede naar Troost's eigen afbeeldsel ook deze kunstenaar zijn korte broek, zijn pandenjas en bloemzoet gelaat kroonde, op het schilderspalet gestoven, dat sedert nog niet geheel verwijderd is?
De tentoonstelling in Arti's kunstzalen was eene tentoonstelling van Oud-Hollandsche kunst. Zij was dat niet maar ondanks, maar zelfs door de stukken van andere scholen, die gij er kondt aanschouwen. Er was een twintigtal tafereelen uit de Oud-Italiaansche school; Rubens was er, van Dijck en Teniers. Jordaens trok aller opmerkzaamheid en won van iedereen een glimlach door zijn met meesterlijke hand gepenseelden nar; Claude Lorrain had er een fantastisch strandgezichtje, en Holbein kwam er met een paar tafereelen voor zijn vaderland op. Maar deze vreemde scholen waren vooreerst, in vergelijking met de onze, zeer onvolledig en dan tamelijk zwak vertegenwoordigd. Het stukje van Lorrain, hoe meesterlijk, was onaanzienlijk klein; van Dijck toonde wel zijn eigen penseel en toets, maar op zijne twee kleine paneelen niet zijn rijkdom van kleur en meesterschap: de Italianen waren eene verzameling van onbekenden, die, voor een kunsthistoricus de studie wellicht overwaard, hier slechts dienen konden om het eigenaardig karakter onzer vaderlandsche kunst te helderder te doen uitkomen, - Ziet maar eens! Hier in de kleine voorzaal, links, zijt gij in de wereld
| |
| |
des geloofs. Op een paar uitzonderingen na - de beide naakte vrouwenbeelden van Giordano en het tafereel der schaking eener jonge vrouw door een oud man, behooren niet bepaald tot de gewijde onderwerpen! - schilderden deze onbekenden ecce homo's en madonna's, tafereelen uit het leven van Christus, heiligen en martelaars, uit Bijbelsche of kerkelijke geschiedenis - figuren levensgroot, met eene uitdrukking van droomerige meditatie op het gelaat, treffend schoon nu en dan, ja! maar die blijkbaar niet behoorden tot de wereld waarin de kunstenaars zelven aten en dronken, weenden en lachten, leden en streden, die even zoo goed in deze als in elke andere eeuw konden geschilderd zijn en... die dan ook maar al te dikwijls niets anders waren dan een voorwendsel om naakte boezems, ronde armen en schoone vormen voor te stellen. In de groote zalen, waar de meesters uit het nevelachtige Noorden schitteren, ziet gij juist het omgekeerde. Een paar heidensch-mythologische en drie of vier Bijbelsche voorstellingen uitgenomen, en die dan nog een Hollandschen tint hebben, spreekt hier het leven, het werkelijke, tastbare, het - wij willen nu voor een oogenblik deze uitdrukking eens zonder protest laten voorbijgaan - het platte, nuchtere leven u toe. In dien kring, te midden van de voorwerpen, de menschen, de toestanden, voor een deel ook in het landschap daar afgebeeld, leefden deze schilders. Dat zagen zij, dat bestudeerden zij. Kannen, roemers en bekers, vaten die afgetapt worden, tafels die gedekt staan, Wein, Weib und Gesang. Paarden, koeien, varkens en kippen, zooals ze er loopen in de wei of liggen in hun kot of drentelen over het erf, bloemen zóó van den stengel gesneden, visch zóó gevangen of reeds toegemaakt. Met de meeste uitvoerigheid worden u door Kerck, voor het overige een onbekende, een barbierswinkel en barbiersfamilie voorgesteld. Het bedrijf is in vollen gang en het eerwaardige hoofd des gezins oefent het
hoogere deel der kunst, de chirurgie uit, terwijl hij met al de deftigheid van zijnen stand eene aderlating verricht. Jan Steen, natuurlijk, stelt een anderen geleerde van 't zelfde vak voor, die een schreeuwenden boer verbindt. Kroegen zijn er in overvloed, boerenbruiloften en kermissen, gij hebt maar voor 't kiezen. Niet de meest edele toestanden worden ons voor oogen getooverd. Jan Steen's boeren vechten als doggen; die van van Ostade zitten te rooken en te drinken en bergen onder hunne groote hoeden met slappe randen wellicht zekere sluwheid op de penning, maar
| |
| |
stellig weinig adel van ontwikkeling; die geestige wijven van Egbert van Heemskerk, die met flikkerende oogen in een kring van rookende drinkebroêrs nieuwtjes vertellen, lasteren of dubbelzinnigheden verkoopen, zijn alles behalve het ideaal van onze vrouwen en dochters. Het dansen op dat gladde stuk van Dusart, waar een vedelaar met een kous op het hoofd de uitgelatenheid schijnt aan te steken, en voor het bovenraam van de herberg de geestelijke van het dorp met zijne vrienden zich te goed doet, het dansen dier boeren en boerinnen is geenszins fijn en alles behalve ‘zichtbare muziek’. Camphuizen schilderde een stal, waarin achter de koeien een geestige Damon bezig is om zijne schaterlachende Phyllis met haren stoel achterover te trekken - grappig voorzeker - maar nog wat verder en gij wordt bang van deze scherts. Philip Wouwerman schenkt ons een meesterstuk. Een gezadeld rijpaard, een schimmel, geen pronkpaard, maar dat alle dagen werkt en daarvan de sporen draagt, niet overfijn, maar van fraaien kloeken bouw en met een schranderen goedigen kop, staat op een heuvel. Een boerenjongen houdt den teugel vast, hoezeer het trouwe beest, dat bovendien reeds een tamelijk verren tocht heeft afgelegd, zeker te verstandig wezen zou om te vluchten, indien het losgelaten werd. Een aardige jongen in zijn oud-vaderlandsch kostuum! Hem verdriet het wachten. In de struiken naast hem heeft hij een hagedisje of een veldmuis ontdekt en hij zou o! zoo gaarne het groote beest loslaten, om het kleine te vervolgen! Aardige jongen! Gij ziet zijn evenbeeld nog op onze dorpen. Gij zoudt wenschen te weten wat er later, nadat de ruiter opgestegen en hem zijn fooitje voor den spaarpot gegeven heeft, van hem mag geworden zijn! Alles is leven en beweging; de natuur is hier betrapt. Maar nu - gij kent immers, in plaat ten minste, Rembrandt's Ganymedes, dien koddigen dikkert op den ongewonen tocht door de lucht schreeuwende, slaande, trappende enz. van angst? ja?
dan begrijpt gij mij wel! - maar nu, waarom maakt Wouwerman op het stuk dat ik noemde, voel- en tastbaar juist die ééne uit de vele redenen, waarom een ruiter afstijgen kan? In een heuvelachtig landschap van zijn leermeester Wijnants, dat hij stoffeert met een gezelschap te paard, draagt hij met dezelfde overgroote nauwgezetheid zorg dat wij niet onkundig blijven van de zeer natuurlijke reden die een der ruiters tot afstijgen noopte. Hij is op deze tentoonstelling de eenige niet met dezelfde overgedienstigheid bezield.
| |
| |
Het realisme onzer oude school, zou men kunnen zeggen, is tot een spreekwoord geworden en tot oververzadiging toe besproken. Toch - op het gevaar af van oude koeien in haar vochtig doodsbed uit de rust te wekken, moet ik het ter spraak brengen. Het springt u op de tentoonstelling, waarop wij ronddwalen, dan ook weêr zoo herhaaldelijk in het oog, dat het niet onopgemerkt of onbesproken blijven kan. En - welbeschouwd hangt van het wèlverstaan van dit realisme het oordeel over de Hollandsche school niet enkel, over de gansche beeldende kunst af.
Let eens, om een voorbeeld te noemen, op het menschenbeeld. Hoe weinig vertegenwoordigt op deze oude tafereelen de vrouw het ideaal van schoonheid! Ik durf staande houden, dat gij er geen enkele waarlijk schoone vrouw aantreffen zult! Het ‘Meisje in de nis’ van Dou trok terecht aller aandacht. Naar eene, bij dezen schilder niet ongewone dispositie, buigt zich een jong meisje uit een venster-nis. Met de rechterhand slaat zij een gordijn op zij, met de linker reikt zij een hengselmandje aan. Op den voorgrond, links, staat een ouderwetsche, gebeeldhouwde vaas van rood aardewerk, met eene spichtige bloem; op den achtergrond, diep in het huis - ik weet niet meer wat - waarschijnlijk drinkers. Voor dit schilderstukje kondt gij oude heeren, sekure liefhebbers met den loup voor het oog zien staan. Zij telden de ruitjes in het weefsel van de zware gordijn en stelden de volmaakte nauwkeurigheid, waarmede het vlechtwerk der mand was gepenseeld, op de toets. Zij keken door het vergrootglas naar den bloempot: een stuk was uit den rand gebroken, maar de breuk was reeds oud en in de groeven en holten van het beeldhouwwerk had zich stof en vuil vastgezet! Onbegrijpelijk juist! Het spreekt van zelf, dat op zulk een stuk het meisjeskopje niet slecht geschilderd kon zijn. De wangen van de vroolijke deern glimmen, hare oogen schitteren, hare tanden blinken - maar als gij haar eene vroolijke, gezonde meid genoemd hebt, hebt gij ook alles van haar gezegd. Frans van Mieris heeft hier een viool-les: een aardig en guitig tafereeltje, fijn gepenseeld; de kunstenaar schijnt zijne leerlinge wel geen onderricht te kunnen geven dan onder het genot van een glas wijn. Gabriel Metsu prijkt er o.a. met eene ‘Dame voor haar toilet-tafel’: een meesterstukje in zijn soort! Uw oog dwaalt met bewondering van het rijke Smyr- | |
| |
nasche tapijt met zijne schitterende kleuren op de tafel, naar de zijden en satijnen met goud borduursel opgelegde kleederen van de dame
daarvoor en weet niet wat de voorkeur te geven! Het beroemde ‘Kaartspelend gezelschap’ van Terburgh verrukt u door eene aristocratische fijnheid van toon en teekening: in houding en kleedij der zittende dames en van den heer die, staande, zeer beleefd een der dames schijnt terecht te helpen, herkent gij den meester. Jan Steen moet veel tijd gehad hebben en voortreffelijk in zijn humeur geweest zijn, toen hij op zijn ‘Oesters etend meisje’ die frissche, natte schelpdieren schilderde, waarnaar wel menig ander dan het vroolijke meisje zelf mocht watertanden. Eindelijk, om hiermeê onze lijst van voorbeelden te sluiten, Pieter de Hooch geeft ons een kijkje in een binnenvertrek, waar eene deftige huisvrouw het blanke doek uit de heilige linnenkast ‘uitkrijgt’ en er hare dienstmaagd mede belaadt. Deze schilder, voorwaar! behoefde, evenmin als een der anderen, uit gebrek aan kunstvaardigheid zijner hand onbevallig te laten wat zijn hoofd schoon en liefelijk had gedroomd. Hoe zeer is hij meester van zijn penseel! Hoe vast zijn de lijnen zijner beide vrouwelijke figuurtjes; over welke kleuren wist hij bij 't schilderen der openstaande linnenkast te beschikken! Nogtans geene van deze vrouwen of meisjes, dames of dienstmaagden heeft iets meer dan wat mijn buurman noemt een knap gezichtje. Er straalt uit hare oogen een zekere levenslust, eene zekere vroolijke schalkheid - maar ook niets meer - een zeker koud, nuchter verstand, maar ook niets hoogers. De lente des levens scheen toen, indien wij onze oude meesters gelooven mogen, die haar zoo dikwijls voorstelden, weinig van dat onbeschrijfelijk liefelijke, dat waas van blijde, argelooze onschuld meê te brengen. Zachtheid, goedheid, levenspoëzij - blonken zij toen der schuldelooze jeugd de oogen niet uit? Drukte een andere geest het merk eener andere uitdrukking op het gelaat van elken mensch, die geboren werd? Was het dan met de menschen als met de paarden, thans ook
anders van stel en bouw dan die waarop Wouwerman's en van Huchtenburg's ruiters zoo woedend rondsprongen in den slag? Of ligt het aan den veranderden smaak der schilders? - Ik hoop om u, dat gij u het doek van J. Israels herinnert, dat meen ik, onder den naam van ‘Rêverie’ bekend is. Een visschersmeisje, een der kinderen van de zee, staat op bloote voetjes in de deur te breien, of liever, het breiwerk hangt achte- | |
| |
loos langs hare regterzijde neêr en zij ziet u aan: dat is alles! Maar indien u dat zoete kind van zestien jaren nog voor oogen staat, is uwe ziel met een liefelijke herinnering te meer bevolkt. Gij zijt er naar den inwendigen mensch te rijker om. Er is maar één doek op Arti's tentoonstelling, dat met dit bekoorlijk beeld eener reine jeugd, dit ongerepte rozenknopje van eene vrouw, in de verte wedijveren kan, en dat is dat van N. Maas: ‘Het melkmeisje.’ Een melkmeisje heeft aan een kloosterachtig gesticht in eene eenzame straat hare waar gebracht; de koperen kan waaruit en het roodaarden potje waarin zij die schonk, staan op den grond en zij ontvangt van een der jeugdige bewoneressen des huizes haar geld. Er ligt waarlijk over deze twee eenvoudige, zedige kinderen met hare blanke mutsen op en omslagdoeken om, wat de Franschen noemen ‘un charme infini’, maar dit stuk is dan ook maar één. Nog ééns: wat is er toch gebeurd; zijn de menschen veranderd en zien die u met oogen aan waaruit een hoogere gedachte spreekt, of wat is er in hoofd en hart der schilders omgegaan van den tijd af, dat onze oude school de vrouwelijke jeugd zoo nuchter, zoo onverantwoordelijk prozaïsch malen kon, tot den dag dat Israels, zonder natuur en waarheid met onmogelijke fantasiën samen te koppelen, dat lieve kind tegen de deurpost deed leunen, aan 't welk gij niet zonder vreugde denken kunt?
Geen treffender openbaring van dit Oud-Hollandsche realisme ondertusschen, dan Metsu's Allegorie. Metsu, de meester, met Dou, Terburgh en zoo vele anderen in de kleine tafereeltjes, heeft zich een enkele maal aan levensgroote figuren gewaagd. 't Is eene allegorie, die hij voorstellen wil. Geldzucht en drinkzucht (catalogus-stijl), het goud en de beker zullen tegenover de liefde geplaatst worden en deze zal, natuurlijk! hare goddelijke meerderheid schitterend handhaven. Wat zal het zijn? Eene voorstelling waarin wij engelen en wolken, veel vleesch, naakte armen, ontbloote halzen en onmogelijke kleederen te zien zullen krijgen? Eene schoone, fiere maagd misschien, tredende op den nek van aterlingen, die krimpen onder haar voet? of eene lichtende gedaante in gulden, fladderend gewaad en met een star op het voorhoofd, voor wier blik een paar monsters
| |
| |
met beker en geldbuidel huilend in den afgrond stormen? In elk geval iets schoons toch! een jongeling en eene jonge maagd in wier oogen een zacht vuurtje gloeit, aan wier stralend gelaat gij ziet, dat daarbinnen de lentezon der liefde opgegaan is en duizende bloemknoppen opengesprongen zijn! Kom nu eens mede naar No. 110. Een woekeraar met grijzen stoppelbaard, vraatzuchtige, wolfachtige tanden, een rooden dikken neus, loerende, stekende oogen, in een pelsjas gehuld en met een gevoerde muts op het hoofd, zit aan eene tafel. Hij heeft een buidel in de hand en er ligt goud vóór hem. Is hij een wellusteling ook wellicht en heeft hij de onschuld willen koopen? dit is niet duidelijk. Aan den anderen kant van de tafel staat een jongman met een roemer wijn in de hand. Deze twee figuren zijn met wonderbare stoutheid gepenseeld. In dien vrek heeft werkelijk zijn geldzucht den mensch ten onder gebracht, om er het slimme roofdier over te laten. Dien jongen man met zijne beloopen waterige oogen, halfwijzen glimlach en rooden neus, ziet gij haast met nog meer medelijden over zijne ellendige slavernij dan verontwaardiging over zijne verlaging aan. Maar nu de liefde! Een jongeling en het meisje dat hij half omvat houdt, wenden zich met minachting en in het besef van hun beteren rijkdom èn van het goud èn van den wijn af. De schilder schijnt echter op marktdag, op Pinkster-drie wellicht, een paartje uit Waterland in zijn atelier geroepen en voor zijne allegorie geschetst te hebben. De jongen is een visschersknaap, zoo als gij er nog aan den Buitenkant te Amsterdam kunt zien wandelen, en een bewijs, dat de Hollandsche type niet verbasterd is. Zijn ruige muts, een weinig op zij geschoven, laat echt Friesch, kortgeknipt, zilverglanzig haar zien. Hij lacht, maar in dien lach is, helaas iets bots en niets wat naar fierheid of toornige verontwaardiging zweemt. Een goede jongen voor het overige, wien gij wel wat knapper deern had
toegewenscht. Zij is leelijk. Zij heeft een groven neus, grove lippen, een breeden mond, hoekige kaakbeenderen. Roode, groote handen, zonder eenige bevalligheid neêrhangende, steken uit de bruine met rood baai gevoerde mouwen van haar jak en schijnen zeer bereid den ouden vrek een gevoeligen klap te geven. Werkelijk is er in de soort van minachting, waarmede zij den ouden man aanziet en in de wijze waarop zij de hoeken van haren mond neêrtrekt, zoo iets dreigends en hardhandig ruws tegelijk, dat hij wel op zijne hoede mag zijn. Van teederheid is er in
| |
| |
dat gelaat geen zweem, van het hemelvuur der min geen vonk, geen straal, geen gloor. Pas op, jongeling, die eens haar man zult zijn! gij zijt goedig en nog wat onervaren, pas op, vooral in die eerste dagen van het huwelijk, die, naar men zegt, zoo veel beslissen. Jongens! die eens haar ‘moeder’ noemen zult, past op! Gij zult het goed bij haar hebben; zij zal u eten geven en drinken; zij zal u wasschen, dat gij meent geboend te zijn en u de ooren gloeien - maar loopt haar niet in den weg en komt niet met natte beenen t'huis!
Onder deze Oud-Hollandsche meesters is ten minste één Roomsch-Catholiek. Deze Catholiek laat gaarne ‘gedachte’ spelen in zijne tafereelen, ‘zedelijke gedachte.’ Hij is bovendien een man van genie. Zoo ik prijzen had uit te deelen - (het is maar goed, dat het niet zoo is); - zoo er aan mijn ongeoefend oordeel eenig gewicht kon gehecht worden; zoo het niet van radeloosheid om onder zooveel uitstekends aan het uitnemendste de palm toe te kennen, in elkander krimpen moest; zoo Rembrandt niet tegenover dien andere hing, ik dien bedoel en dan nog haast - - zou ik hem de krans op het hoofd kunnen drukken. Hij ten minste, denkt gij, zal iets geven van die traditie, die geloofsopvatting zijner kerk, die in Italië aan heiligen- en madonna-beelden zulk eene bovenaardsche schoonheid leende - - -
Die Roomsch-Catholiek is de schilder van ‘De verloren zoon,’ is Jan Steen!
Deze beschouwingen zouden een mensch van den vasten grond zeer licht op glad ijs kunnen brengen, waarop inderdaad, reeds menig kritikus en kunstbeschouwer uitgegleden is. In den hof der kunst liggen voetangels en klemmen en menigeen raakte er in vast. Wilt gij een ander beeld? er is eene vraag, die zich, zoo gij over kunst schrijft, denkt of maar een buurpraatje houdt, voor u opent als de fuik voor het argelooze vischje. Die vraag is deze: wat is de kunst? Geen verraderlijk vischtuig in den vliet kan er onschuldiger uitzien, dan zij. Gelijk het vischje langs een der breede vleugels, in volle vrijheid immers! de wijde monding van het trouwelooze net inzwemt en half gedrongen, half gelokt wordt om voort te gaan, totdat in de enge kub geen terugkeeren mogelijk is, zoo pakt gij met een luch- | |
| |
tig hart uw vraagstuk aan; gij haalt uw hart op aan ‘het schoone’, wel te verstaan het ‘ware’ schoone; gij weidt tot uwe eigene voldoening uit over ‘harmonie van kleuren, lijnen, toon en maat’, gij laat u verleiden tot eene bespiegeling over ‘idee en vorm’ en bemerkt dan tot uwen schrik, dat gij tusschen twee brieschende heeren in de klem geraakt zijt, die u van weêrskanten met vragen bestormen en elk naar zijnen kant willen trekken. Van deze heeren is de een idealist, de ander realist op het gebied der kunst. De een vraagt u, ‘of er absurder eisch aan de beeldende kunst gesteld kan worden, dan die om ideën af te beelden, die, hoe verhevener zij zijn, te minder voor afbeelding vatbaar blijken te wezen; of er aan een schilder met beter bedoelingen, ooit dubbelzinniger lofspraak is geschonken dan toen hij genoemd werd: le peintre des âmes?’
De ander met een medelijdend schouderophalen, smaalt van: nuchterheid en platheid. ‘Moet daarvoor,’ zegt hij, ‘een mensch zijne levensdagen door tobben en slaven, zijn talent inspannen, oog en hand oefenen, teleurstelling op teleurstelling zich getroosten, opdat hij ten slotte als kunstenaar op doek en paneel met bedriegelijke gelijkenis mij afbeelde.... wat ik door het raam mijner woning òf veel mooier zien kan, òf tot mijne ergernis alle dagen even plat en leelijk zien moet? Moet die man een kunstenaar heeten, die zijn tijd tot het schilderen, en ik een kunstkenner, een Maecenas, die mijn geld geef tot het koopen van een - ja, waarom niet? van een met akelige juistheid geschilderden mesthoop? Neen, Mijnheer! de kunstenaar moet zijn een priester van het schoone. Hij moet mijne ziel geven, wat ik in deze saaie, vervelende, onreine werkelijkheid, waar altijd iets aan ontbreekt of een steekje los is, niet vinden kan: het ideaal; hij mag mij dat geven onder welken vorm hij verkiest, daarin laat ik hem vrij, indien maar uit de hoogere wereld der eeuwige, volmaakte gedachten een straal, hetzij van waarheid, van schoonheid of gerechtigheid mij van zijn paneel tegenblinkt.’
Deze beide heeren zijn het zoozeer oneens, dat er voorshands aan geen verbroederen te denken valt. Staan blijven gaat ook niet, modderen en bemiddelen nog veel minder; dus gij kiest - - een duwtje, en gij zet een uwer buren aan een kant, waar gij hem voorloopig laat wachten. Welken? Mijnheer den idealist. En dat om eene duchtige reden. Hij vraagt zoo
| |
| |
veel, hij overvraagt en is onverdraagzaam. Heeft hij gelijk, dan vallen de kroonen onzen Gerard Dou en Gabriel Metsu, van Ostade, Brouwer, Dirk Hals, Heemskerk en vele anderen van het hoofd: wat is platter en meer alledaagsch dan drinkebroêrs, vechtende boeren, toegerichte tafels, roemers en kruiken: welk ideaal vertegenwoordigen de oesters en schelpen, de kreeften, porseleinen borden en karaffen van A. Cuyp en Mignon; de bloemen van Rachel Ruysch? Maar dan vindt, welbeschouwd, de kunst bij geen dezer groote meesters der 17e eeuw een toevluchtsoord. Al deze mannen drukken op hunne werken den stempel der meest tastbare werkelijkheid. Geen stralenkransen blinken hier, geen Grieksche gewaden fladderen om mythologische gestalten; bij enkele landschapschilders slechts vindt gij onvaderlandsche rotsen, ruïnen en verlaten tempels; maar dezen hadden dan ook Italië bezocht, als van Berchem en de broeders Both, of waren als Aldert van Everdingen in Noorwegen verzeild geraakt. Voor het overigen schilderen zij, met meer of minder poëtisch gevoel - dit is eene andere vraag - de natuur als zij is. En zoudt gij nu op deze tentoonstelling durven geweest zijn en heengaande smalen: ja, maar ik heb nu toch geen kunst gezien?
Laat ons stout zijn en bij plechtige formule het ideaal van onze definitie der beeldende kunst buitensluiten. De beeldende kunst is het vermogen om de zichtbare werkelijkheid af te beelden. Nu moge een zinnelijk, tastbaar voorwerp afgebeeld worden, of een, dat nooit gezien, alleen in de verbeelding des schilders bestaat, een oester of een engel, een bos wortelen bij een bezem en een geschuurden koperen ketel of een draak - vooreerst, de schilder kan zich geen draak of engel voorstellen, dan als een zichtbaar voorwerp in bekenden vorm, bijv. dien van een mensch of in eene grillige samenkoppeling van bekende, werkelijk bestaande vormen, bijv. een mensch met vleugelen; en dan: de kunst bestaat hierin, dat hij die voorwerpen afbeelde. Nu moge het onzichtbare door het zichtbare henenblinken, de ziel van een goed mensch uit zijne oogen spreken; de schilder heeft niet anders af te beelden dan wat hij ziet en zijn meesterschap zal moeten blijken in de volkomene trouw, waarmede hij bijv. het eigenaardige blinken, de eigenaardige diepte in de oogen van een goed mensch weêrgeeft in lijn en kleur. Hij moge zich nu dien mensch zoo goed den- | |
| |
ken eerst en voorstellen vervolgens, als hij met eigen oogen zijn leven nimmer zag; hij moge niet alleen zijne kunst verstaan, maar bovendien een man van smaak, gevoelvol mensch, historiekenner, humorist, wijsgeer of christen zijn, dit heeft tot voordeel van ons wellicht een gunstigen invloed op de keuze van de onderwerpen zijner kunst, - haar zelve verandert het niet. De eerste kunstenaar was alzoo die wilde, die onder het verbaasde staren zijner makkers, met een stuk krijt of een brokje houtskool uit den haard, op den leemen wand zijner hut teekende: een knikker met twee stippen, een overlangschen streep daar tusschen en daar onder een overdwarschen, het hoofd! aan een paar streepjes aan den knikker hing een grooteren bol, den romp! aan dezen bol bevestigde twee harken ter wederzij van boven, de armen! twee
harken onderaan, de beenen! en toen een paar stappen achteruit trad om zijn werk, den mensch, te beschouwen. 't Was de kunst in hare kindsheid, maar toch reeds de kunst, en welke Rafaël zou niet met zulke teekeningen in zijn schoolboek begonnen zijn? Men kon die kunst ontwikkelen, maar aan haar wezen zou men niet zonder schade mogen veranderen. Op het Museum Fodor hangt het prachtig tafereel van A. Scheffer: Christus Consolator, en daar naast, links, een oud vrouwtje, met een neepjes muts als lijst om een blijmoedig gelaat en een witten gesteven doek over de borst gespeld, bezig met, naar ik meen, een vogel te plukken. Beide stukken zijn bewonderenswaard. Maar ware het nu, dat le peintre des âmes eene gebrekkige teekening had aangebracht of een fletsch koloriet, dat hij in grijze onnatuurlijkheid vervallen ware of een valsch licht over zijne groepen had verspreid - hij zou misschien als dichter, als mensch en christen-denker groot blijven, als kunstenaar zou hij achterstaan bij zijn buurman, die over zijn ‘oud vrouwtje’ zulk een prachtig zonlicht wist uit te gieten.
‘Maar is dan een kunstenaar niet meer dan een knap werkman?’ Ons antwoord is de wedervraag: waarom zou een knap werkman geen kunstenaar mogen heeten? Uw aardig, guitig dochtertje van negen jaar zou zeggen: ‘maar, pa! als een werkman nu eens, heel, heel, neen! maar weet u? héél knap was’? Gij hebt misschien wel eens in een der straten, die Amstels grachten doorsnijden, boven een komenij-kelder een uithangbord gezien, voorstellende volgens het opschrift: eene ‘leggende hen.’
| |
| |
Ik zal niet zeggen, dat het beest de vergelijking zou kunnen doorstaan met dien prachtigen haan op de Hondecoeter's meesterstuk, die zoo pas zijne veeren schijnt te hebben losgeschud, of met die gans met hare donzige borst, die aan den kant der sloot zoo zelfbehagelijk schijnt te kijken naar het veertje, dat de meester zoo gaarne op het water liet drijven. Maar ook zij is met talent in verf gebracht, en de uitdrukking van ernstige zorg, waarmede zij uit haar nest en over haar werk u zit aan te kijken, is even waar als koddig. Waarom den Mr. schilder en glazenmaker, die dit uithangbord leverde, een werkman genoemd en den ander een kunstenaar? Waarom mag de knappe man, die mijn houten schoorsteenmantel een zoo bedriegelijken schijn van marmer weet bij te zetten, dat de luî er tegen aantikken om te weten of ik hout heb of steen, niet even goed op kunstvermogen aanspraak maken als Rachel Ruysch, die hare huisjesslakken over marmeren plinten liet kruipen? als de gansche bent der schilders van zoogenaamde stillevens? In elk geval is hier slechts sprake van een meer of een minder. - -
‘Maar dan zinkt de kunst tot handigheid, tot het uitvoeren van kunststukken met het penseel?’ Met uw verlof, zij zinkt daartoe niet, maar zij kan klimmen tot veel hoogers. In vertrouwen wil ik u wel mededeelen, dat, een gansch leven lang niet anders te schilderen dan jufvrouwen met blauwe of parelgrijze satijnen kleederen, met of zonder hondje, voor een toilet-spiegel of niet, met een brief in de hand of een guitaar, of zijne dagen te besteden aan het vermenigvuldigen van zoogenaamde stillevens, mij een weinig verheven levensdoel schijnt. Dwalend langs de met de kunstschatten der verloopen eeuwen behangen wanden van Arti's zalen, moet mij de bekentenis van het hart: velen onzer oud-vaderlandsche meesters waren arm aan poëzij, gedachte en gevoel, wanhopig nuchter en plat. Velen hunner wijdden hunne verwonderlijke kunst en taai geduld aan weinig, dat verheft en bezielt. Zij stelden haar in dienst van het proza, soms van het alledaagsche proza. Zij vlogen verwonderlijk vlug en met meesterlijken zwaai, maar laag bij den grond. Als gij de mooten gesneden visch, die Beeldemaker deed leven, had ik haast gezegd; die omgeworpen mand, waaruit Jacob Gellig zijne baarzen deed stroomen, en voorts die menigte karaffen, oesters, vruchten, bloemen, die onophoudelijke drinkpartijen, die onbeteekenende menschen, in onbelangrijke toestanden hebt gezien, dan bewondert gij wellicht, maar in deze bewon- | |
| |
dering zijn vele deelen verwondering en verbazing vermengd met weinig eerbied, verheffing, geestdrift. Gij hebt van aangezicht tot aangezicht gestaan tegenover eene werkelijkheid, maar die u evenmin verschrikken en overweldigen, als bekoren en in verrukking brengen kon. Hier en daar, als bij voorbeeld voor dat wellustige tafereeltje van Adriaan Brouwer, wendt gij u met tegenzin af en neemt van Troost het onschoone woord over: wanhebbelijk!
Doch na deze afrekening met onzen smaak en ons geweten, leggen wij te grooteren nadruk op de volgende opmerkingen. Evenmin als bij het blijspel, het bruilofts- en het gezelschapslied uit de groote eeuw onzer historie, hebben wij het recht bij de beeldende kunst onze eischen van smaak onze begrippen van zedelijkheid en kieschheid te doen gelden. Velen onzer groote kunstenaars uit die dagen verhieven zich inderdaad boven de nuchtere en prozaïsche werkelijkheid zeer hoog. In het belang van kunst en kunstgenot past het ons voorzichtig te zijn, eer wij met een zweem van minachting op de werkelijkheid en op het vermogen om haar voor te stellen, nederzien!
Want, om hiermede het oog weder naar het oude schilderwerk te richten, gij ziet hier niet dan de werkelijkheid. Maar bedenk eens, hoe rijk en heerlijk die werkelijkheid, die door God geschapen wereld is, die in natuur en geschiedenis u aan allen kant omringt - hoe veel het inheeft, ook maar een klein brokje daarvan op een stukje plat doek of een plankje met lijnen en verwen nauwkeurig weêr te geven! Laat ons zien of wij uwe ideën later wellicht recht kunnen doen en bepalen wij ons eens tot de platte werkelijkheid. Paulus Potter heeft op onze tentoonstelling o.a. twee stukken met varkens. Aelbert Cuyp prijkt er met een stilleven - een roode kreeft, een porseleinen schotel, een wijnglas en perzikken op eene langwerpige tafel verspreid - en een koeienstal. Dit stuk is niet zoo fraai als wel andere in het zelfde genre van dezen veelzijdigen kunstenaar, niet zoo fraai bijv. als dat edele rund van zijne hand in van der Hoop's Museum, doch in elk geval zijn meester waard. Twee koeien staan op stal, waarin door de openstaande deur de avondzon schijnt; een duifje zit op den drempel. De werkelijkheid voor te stellen eischt, om te beginnen, dat de kleur der dingen worde weêrgegeven: en welk een kleur wist Cuyp te leggen in zijn rooden kreeft, welk een dons op
| |
| |
zijne perziken, welk een malschheid in het wit en blauw van zijn porseleinen schotel. Ziet er maar eens al die stukken, die gij bij een weinig naloopen van museums en tentoonstellingen onder de oogen krijgt en waarvan de kleur zoo hard, of zoo stroef, zoo koud, fletsch en droevig, of zoo groezig en zoo onnatuurlijk opgelegd of aangehangen is, op aan, om dat ééne ware, dat juiste bij de goede meesters te waardeeren! Die varkens, om voort te gaan, moesten bespied, in hunnen bouw, in houding en eigenaardigheden gekend en dan voorgesteld worden, zoodat de beesten niet op een stuk doek geverfd, maar levend schenen in de lucht! Dat dit bij die van Potter bereikt is - maar kijkt dit huishoudentje van tweeën maar eens aan: de een ligt, de ander heft, over zijn makker heen, het lijf half op de voorpooten op en staart met koddigen ernst den bezoeker aan. Gij lacht? ziedaar dan een triomf der kunst. In Cuyp's koestal goot door de openstaande deur de avondzon een geelachtig, vredig licht naar binnen. Licht! laat mij er maar dadelijk ruimte en lucht bij noemen. Licht, ruimte en lucht - bij elken streek met zijn penseel moet de kunstenaar met dit drietal rekenen. Denk er eens aan wat het is, op het platte doek afstand en diepte te brengen; het schijnbaar grillige, maar aan vaste wetten gebondene, het ontastbare en vluchtige, maar nergens onverschillige, het spelende licht, dat u hier door de vingers glipt om daar in duizend andere schakeeringen te schitteren, door middel van een kwastje in taaie verf gedoopt te vatten en te kluisteren! In de werkelijkheid worden wij, gelukkig, niet als bordpapieren platen tegen een muur heen en weêr geschoven, maar bewegen ons vrij in de lucht - welnu, dan willen en eischen wij, dat wij op des kunstenaars tafereel ook van lucht omringd zullen zijn! Maar welk een eisch dien wij nu aan deze arme mannen stellen!
Het komt mij voor, dat onze oude school aan haar meesterschap in de eerste eischen der kunst een groot deel van hare blijvende aantrekkelijkheid en onverminderde betoovering dankt. Juistheid van teekening, natuurlijkheid in de opvatting, eene verwonderlijke gave van opmerking en eene niet minder verbazingwekkende takt om de natuur in dat ééne oogenblik te betrappen, waarin zij als in leven, in actie en belangwekkend is; treffende waarheid in de kleur, kracht en eenheid van toon en fijnheid van toets, diepte van perspectief - licht, ruimte, lucht overal en dit alles aangebracht vaak met de eenvoudig- | |
| |
ste middelen - ik ben waarlijk verlegen, wat ik tot voorbeeld of opheldering kiezen zal. Wat teekening betreft, gij moogt gaan van de groote stukken naar die van een voet in het vierkant; van Van der Helst, Rembrandt en F. Hals naar Dou, van Ostade, Brouwer; van de groote meesters naar de onbekende namen, bijna overal vindt gij die correct. Die schutter die, links op het groote doelenstuk van eerstgenoemden, recht als een kaars, in zijn volle lengte zich voor u plant, met het voorkomen van een salonjonker, schijnt met eenige weinige, nimmer feilende streken van 's meesters hand daar neêrgezet te zijn, een mensch als gij, aan wien niets bijzonders te zien valt, eenvoudig omdat hij volmaakt juist geteekend is. En omgekeerd, de figuurtjes van weinige duimen op de kleine stukken zijn zoo volledig, zoo volwassen, dat zij wel grooter schijnen dan zij in waarheid zijn. Zij zitten aan tafel of te paard, eten en drinken, vedelen, stoeien en vechten, alsof het lieve gezonde leven hen nog door de aderen bruiste. Opmerkelijk is, dat zij zoo zelden den indruk maken, alsof zij voor den kunstenaar geposeerd hebben. Zij plaatsen zich niet, in de bewustheid dat er menschen naar hen kijken zullen, in edele of belangwekkende houdingen, om zich ten slotte belachelijk te maken, maar zijn en blijven in hun gewone doen, onbewust dat zij op eene schilderij
staan. Vandaar dan ook dat deze tafereeltjes, juist door dat zij zoo waar en gewoon zijn, u dikwijls minder bij den eersten aanblik treffen, maar winnen met der tijd en langduriger beschouwing. - Men heeft gezegd, dat het teekenen der menschelijke hand een der zwaarste proefstukken voor den kunstenaar is. Ik geloof het gaarne, wat men verhaalt, dat A. Scheffer lang heeft gearbeid, geschetst, afgekeurd, beproefd en verworpen eer hij tot voldoening van zijn kunstenaarsoog de handen van Augustinus en Monica in elkander had gelegd. Nu, op onze tentoonstelling ontbreekt het aan handen niet! Wij zijn nog niet, schijnt het, in den tijd der fraaie, blanke, lange, mollige handjes, die van was geboetseerd, geen been of knook schijnen te verbergen en waarmeê men op oude portretten de heeren en dames uit een later tijdvak zoo dikwijls ziet pronken. De eenige die het op deze tentoonstelling doet is Mr. Adriaan Doublet, in een rijken kamerjapon door Verkolje afgebeeld, ten jare 1687. De overige menschenhanden zijn gespierd en gebeend, kloek en ferm gebeiteld. Er zit karakter in die handen; zij drukken even
| |
| |
goed als iets anders uit den tijd der kracht, die zijnen zonen het zwaard en de roerpen zoowel als de ganzenveder hanteeren leerde. Op deze tafereelen zijn ze dan ook, gij twijfelt er niet aan, iets massiefs, dat met voelbaar gewicht op uwen schouder neêrkomen kon, gezonde ledematen, aan het lichaam niet aangehecht, maar vastgegroeid.
Hebt gij oog voor kleur? Uit eene verbijsterende menigte slechts een paar voorbeelden! Als gij uw hart opgehaald hebt aan hetgeen in Jan Steen's tafereeltjes het eerst en meest aantrekt, het geestige, het levendige, den humor of de uitgelatenheid der toestanden, let dan eens, bid ik u, op zijne verwen, op dat gordijn, dat op zijn ‘Verloren zoon’ nederhangt, op den mantel, door den dwazen jongeling afgeworpen. Jan Steen gebruikte kleuren, die een ander zelden ongestraft aanwendde; hij had een eigenaardig groen en vele tinten van bruin; hoe frisch blinken zij na zooveel jaren u nog toe! welk een relief geven zij aan die kleederen! Maar meer nog in hem te bewonderen is de harmonie, de eenheid in de keuze der kleuren, die aan zijne afgewerkte stukken zulk een stille natuurlijkheid verleent! En nu naar Bartholomeus van der Helst. Of de harmonie der kleuren niet soms aan den rijkdom is opgeofferd; of hij niet wel genoodzaakt is geweest al de prachtige plunje en al de ijdelheid der schutters haar eisch te geven, meer dan wellicht zijn kunstenaarssmaak anders zou gedoogd hebben dat geschiedde; of niet misschien dit schuttersstuk wat bont is, hoewel dan geenszins schreeuwend? gij begrijpt, voor deze indrukwekkende schilderij, in tegenwoordigheid dezer twee en dertig welgewapende, levensgroote mannen en één poedel, wagen wij het niet deze vraag anders dan fluisterend te stellen. Gij zijt onder een machtigen indruk, stil; gij laat met telkens nieuwe verwondering uw oog dwalen van rechts naar links; de rijkdom der prachtige kleederen, van leer, satijn of fluweel, der hoeden, laarzen, vederen en kanten, die deze weelderige mannen dragen en waartusschen de deftige heer in 't zwart met zijn dikken buik wel eenigzins het koddige figuur maakt van een raaf onder de duiven - dit alles verbijstert en verblindt u. Gij weet niet waar het oog te laten rusten. Laat het hier zijn, op het kuras van dezen schutter. Hier viel voor Van der Helst geen
zilveren drinkhoorn met gebeeldhouwden St. George te schilderen, als op den ‘Schuttersmaaltijd’ den toeschouwer in verrukking brengt en, dunkt mij, den kunstbroeder tot wanhoop
| |
| |
voeren moet. Toch ook hier viel metaalglans te schilderen, en - - dáár weêrspiegelt het tooverachtige licht op het gepolijste staal van den burger-krijgsman. Dat is geen schilderen meer! De banier van het vendel werd door den vaandrig opgenomen en hangt ten deele over zijn arm. Vele ellen van het blanke dundoek mogen hier op ééne plaats te zamen komen en op elkander liggen. Verwonderlijk! is eens uwe aandacht er op gevallen, hoe dun en losjes de luchtige plooien opeengetast zijn, gij kunt er haar niet van terugroepen. De schutter met het borstharnas is op een ledig biervat met ‘de Haan’ op den boom neêrgevallen. Hij schijnt, terwijl hij u met grappige vrijmoedigheid aanziet, met de lippen nabetrachting te houden over het bier, dat hij pas gedronken heeft, en laat achteloos het ledige glas bij den voet in zijne rechterhand neerhangen. Deze roemer is van groen glas; de kelk is fijn en dun, de voet is dik, zwaar en knobbelig. Zonderling! maar het stuk is volbracht: die blinkende roemer is van glas en zweeft vrij tusschen u en den achterstaanden schutter in! - Aan het andere eind der zaal hangt een schilderijtje, even klein van afmeting als dat van Van der Helst groot is. Het is C. Fabritius' Goudvink, die intusschen een putter schijnt te wezen. Haast u - het diertje mocht eens niet stil willen zitten - de kleurenpracht te bewonderen waarmeê natuur haar rijk maakte! -
Gij spraakt van licht. Ik breng u niet voor een van Rembrandt's werken, zijn eigen portret bijv. Hem te roemen om zijn licht zegt nog niet veel voor onze geheele oude school. De zon was zijne bijzondere vriendin en deed in het donker van zijne tafereelen hier een zilveren straal en daar een gouden vonk en ginds een onverwachten gloed schitteren, die het geheel bezielde en verwarmde. Voor zijn werk staat gij den eersten en den laatsten keer even diep getroffen stil. Hij heerscht waar hij zich vertoont. - Maar wij staan voor eene kerk van Immanuel de Witte. Gij raadt hoe laat het is op den dag. De oude, magere man, met het kalotje op het hoofd, die voor ons half achter een pilaar verscholen staat te preeken, houdt een achtermiddagbeurt. Die heer, die vrouw, die jongen en die hond, die achter de hooge ruggen der banken, buiten den kring der hoorders staan, droomen op het galmend geluid van 's predikers stem en gij zoudt meê willen doen. Waarom denkt gij aan eene achtermiddagbeurt? Om dien warmen zonnestraal, die door 't hooge venster, buiten de schilderij naar
| |
| |
binnen vallend, daar op den massieven pilaar valt, hier den rooden mantel van den jongen op den voorgrond doet schitteren, dan nog eens leven wekt op een plekje verderaf, maar de rest van het gebouw in zulk eene warme, droomerige schemering laat, dat gij meent er een vliegje in te hooren gonzen. - Jan van der Heiden biedt ons een gezicht op den Dam, het Stadhuis en de Nieuwe Kerk. Dat is een man van fijnen, klassieken smaak! Hij kende de kracht der soberheid, de betoovering van den eenvoud! Het ruime plein is buitengewoon ledig en met groote spaarzaamheid gestoffeerd. De volle opmerkzaamheid trekken de trotsche gebouwen. Zij zijn in een stillen, parelgrijzen toon uitgevoerd. Geen schitterende partijen steken er bij donkere schaduwen af, maar een vriendelijk licht is over alles uitgegoten, en het gevolg is dat gij u op de plaats zelve tegenwoordig waant en door den indruk harer stille grootheid wordt aangedaan. - L. Boursse is een schilder uit den grooten tijd, maar heeft het ongeluk gehad dat slechts weinige zijner schilderijen onder zijn eigen naam bekend zijn. - Vele zijner werken werden met den naam van P. de Hooch gemerkt en gingen voor die van dezen zijnen meester door. Te meer is dan ook het eenige stuk van Boursse, dat onze tentoonstelling siert, te waardeeren. Een binnenhuis is droevig verlicht. Rechts op den achtergrond, in eene kribbe, een kind onder een wollen deken, ziek naar het schijnt; rechts voor den haard een tenger vrouwtje op een stoel. Ook zij is in donker gewaad gehuld en ziet er somber uit. Wellicht tobt zij over de kleine. Deze vrouw draagt een witte muts. Zonderling, dit hoofddeksel trekt onophoudelijk uw oog. Dat kleine plekje wit geeft aan de schilderij haar karakter. 't Is als de zon die deze droevige kamer verlicht.
Wij hadden het over de lucht. Wij hebben twee oogen, op zekeren afstand van elkander geplaatst, en zien derhalve de voorwerpen in deze uwe kamer uit twee oogpunten tegelijk. Zij verkrijgen alzoo eene zekere ronding: wij zien als om de dingen heen. De stereoscoop brengt twee photographische beelden van hetzelfde tafereel voor de beide lenzen van den toestel; uw gezichtsorgaan vereenigt ze tot één beeld en het zelfde effect wordt bereikt - hoewel maar zelden zóó, dat niet de diepte onnatuurlijk is en de menschen die zich daarin bevinden als dooden schijnen. Dit huismiddeltje mist de schilder. Toch mag hij zich niet laten ontmoedigen. De werkelijkheid
| |
| |
omvat ook die ijle lucht, de ruimte waarin de tastbare dingen bestaan. Welnu, wat ook in dezen de kunst vermag, wordt op deze onze verzameling van oude meesters openbaar. De Delftsche Van der Meer geeft ons een binnenhuis te aanschouwen, waar wij door deur of venster van een donkere voorkamer in eene helder verlichte binnenplaats of achterkamer een paar figuurtjes ontwaren - intusschen, het recept voor dit treffende effect van lucht en perspectief is nog misschien zoo ingewikkeld niet of moeielijk uit te voeren, als het wel schijnt. Iets anders is het, als P. de Hooch een binnenvertrek zonder doorzicht met warme lucht en licht vult; iets anders - ik kan niet lang buiten mijn lievelingsstukje - als Jan Steen zijn ‘Verloren zoon’ schildert met een donkeren muur tot achtergrond. Hoe verschillend zijn de gaven! Om Jan Steen te waardeeren, dient gij nog eens voor een oogenblik naar Van der Helst om, op zijn verblindend schuttersstuk starende, de opmerking te maken, hoe zeer daar diepte en lucht ontbreken - zoo dit woord te sterk is, voor kleur en teekening verwaarloosd worden. De Schuttersmaaltijd tegenover de Nachtwacht op het Trippenhuis, biedt dezelfde vergelijking aan en leidt tot dezelfde slotsom: het talent doet onder voor het genie, dat ook op Jan Steen's arbeid zijn merk heeft geplaatst. Tusschen u en den muur van de kroeg op den achtergrond is koele, frissche ruimte, circuleert de lucht. Tusschen die heeren en dames en muziekanten door, zou een vliegje kunnen zweven.
En nu een stap verder. Wij zijn nog altoos te midden der werkelijkheid, maar klimmen hooger. De werkelijkheid is de schepping Gods, deze Zijne schoone aarde, Zijne ruischende zee, Zijn zwijgend woud en wijde bruine hei; de waterval, de rivier en de groene beemde, de blauwe hemel en de duizendvormige schepen der lucht, het grazende vee en het spelende kind. Tot de werkelijkheid behoort ook, Goddank! het oog waarmede de mensch die natuur aanschouwt. Er bestaat een band tusschen hem en haar; wij zijn aan onze moeder innig verbonden, wij leven met haar mede. De stormwind kan ons verschrikken, gelijk de groote eenzaamheid der wateren ons eerbiedig maken, de mist ons nederdrukken, de zonneschijn ons vervroolijken kan.
| |
| |
Dan spreken wij van een vroolijken dag, een lachend landschap, een somber tafereel, een indrukwekkend verhevene natuur! Is er dan waarlijk iets van wat wij gevoelen in de schepping om ons heen, of hebben wij deze spreekwijzen enkel op het zonderlinge spel onzer aandoeningen te verhalen? De zielkundigen mogen het uitmaken. Zeker is, dat er uren zijn waarin ons de natuur plat, eentonig, geesteloos, onbeteekenend en vervelend voorkomt. Even zeker ook, dat er oogenblikken komen, waarin zij zich aan ons voordoet als bezield, en een woord tot ons spreekt in geen klank weder te geven; dat zij met een bepaalden trek op het gelaat ons tegemoet treedt. Heil den kunstenaar die dit eene oogenblik mede doorleeft, wien het gelukt dezen trek weêr te geven. Kunstenaars met de pen gelukt het maar hoogst zelden: hoevele wegen, wouden en bergen werden ons beschreven in romans en reisverhalen, zonder dat wij er een beeld van overhielden op het netvlies onzes geheugens! Maar de kunstenaars met het penseel? Die eenzame, wat droevige wouden van Hobbema, onbetwist domein van den dwalenden herder, het haas en het eekhorentje; die watermolens, watervallen en zandwegen van Jacob Ruysdaal geven iets van dat ongenoemde weder. Er is eenheid in die compositiën en soms denkt gij, dat gij ook iets voelt van wat de schilder voelde. Maar om de waarheid te zeggen, onder de landschapschilders hebben noch deze twee, hoe rijk en prachtig ook vertegenwoordigd, noch J. en A. Both, noch van Berchem mij het meest getroffen. Wie met de meeste poëzij de natuur weêrgaf, komt mij voor te zijn Adriaan van de Velde. Hij heeft er twee eigene stukken en een waartoe hij de stoffeering leende. Dit is een landschap van Moucheron, frisch en sappig, waar na een boomrijken, rotsachtigen voorgrond over een ver verschiet van heuvelen en boschjes een heerlijk licht is uitgegoten. De figuurtjes door van de Velde op den tweeden grond neergeplant, zijn keurig fijn. Zijn eigen landschap
is met uitgelezen zorg voor teekening en kleur behandeld en draagt het merk van volkomen afgewerkt te zijn, zonder in kleingeestigheid te vervallen. Een roode koe met volle uiers die er staat te drinken, kan veilig naast die van Potter, stellig naast die van A. Cuyp geplaatst worden. Maar nu zijn meesterstuk. Op een doek van maar 37 ned. duim bij 28, geeft hij ons de groote zee; haar zelve! Niets eenvoudiger. Een holle weg loopt over of door den top van het laatste duin. Links eene
| |
| |
visschershut met een paar figuurtjes er voor, rechts eenige masten van visschersschuiten boven het duin uitstekende en voorts: de zee en de hemel. Maar welk eene zee! De golven rollen naar u toe; het eene gelid van witgepluimde strijders voor, het andere na, komt naar u opzetten; 't is of zij in afgemeten golving zijn; gij tuurt en tuurt, er komt geen einde aan de schuimende rijen - en over deze oneindigheid hangt de eindelooze hemel! De oceaan spreekt van zijne stille majesteit tot u! - En welk een eenvoud! Den indruk dier zee heeft de kunstenaar bij u gewekt door weinige middelen. Een weinig geel, het duin, een weinig parelgrijs, de blonde zee, wat wit, de schuimende golven - een klein aantal tinten daartusschen in en, zoudt ge zeggen, een half uur tijd, met enkele vluchtige penseelstreken zijn voldoende geweest om dit wonder der kunst in 't aanzijn te roepen! Volkomen juist! Op elk gebied bestaat eene zekere aristocratie des geestes. Zij kenmerkt zich het allereerst door eenvoud en ingehouden kracht. ‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister’.
Hooger, hooger nog. Wij hebben de werkelijkheid nog op verre na niet uitgeput. Wij hebben, om ideën uit te drukken, nog geene behoefte aan wolken of altaren, stralenkransen of vleugelen, aan mannen en vrouwen met vreemde kleederen aan, voor zoover zij niet naakt zijn en die ons eene hoogere gedachtenwereld moeten vertegenwoordigen; er is niet veel kans, dat wij ooit aan dezen theatertoestel der kunst behoefte zullen krijhen. Want de werkelijkheid omvat ook den mensch - dat wil zeggen: al wat er van zijn onzienlijk bestaan, wetenschap, vernuft, heldenmoed, geduld, goedheid, liefde en godsvrucht in gelaat of houding, handeling of toestand zichtbaar wordt, valt onder het bereik der beeldende kunst. En de werkelijkheid omvat ook de historie, dat is: al wat de gedenkboeken van ons geslacht ons mededeelen dat eens op aarde gezien is, gruwelen en heldendaden, lijden en zegepraal of ondergang, stelt zich bereidwillig den kunstenaar ten dienste. En de werkelijkheid reikt op één tijdstip der historie ten minste de hand aan het ideaal. Het ideaal is werkelijkheid geweest toen de Volmaakte Mensch ‘etende en drinkende’, aan geen der smarten
| |
| |
en vreugden der menschen vreemd, hier ‘rondging predikende en goeddoende’ en trouw aan God, aan zijn plicht en aan degenen die hij beloofd had vrij te zullen maken, met een gruwelijken marteldood zijne liefde voor de menschen boette. Wat klagen de kunstenaars, zoolang de Christus des menschdoms, de Heilige Mensch hunner hoogste kunst als hoogste voorwerp nog gelaten is?
De mensch. 't Is waar, hij vertoont op de tafereelen dezer oude kunstenaars lang niet altijd den adel zijner natuur. Bij voorkeur, zouden wij haast zeggen, zijne alledaagschheid, en als hij niet dronken is, zijne nuchterheid. Doch wij mogen niet onbillijk zijn. Één klein beeldje van Metsu kan met zijne poëzij vele onbeteekenende platheden goedmaken. Het is een oud vrouwtje met een boek op den schoot waarin zij leest. Dit stukje is niet alleen een juweeltje van kunst, bewonderenswaardig van teekening en toon; de handen en de rimpels om den mond en de plooien in den bruinen hals zijn niet enkel, zooals maar alleen de school der vaderen ze penseelen kan, maar er is nog iets anders, iets ontastbaars in dit meesterstukje. Een stille vree en eene lieflijkheid, de bekoorlijkheden van den ouderdom omzweven deze grijze vrouw. Zij is niet schoon. Zij is niet een dier bevoorrechten, die na den middag des levens nog eens weder als in eene tweede lente van schoonheid opluiken. Haar gelaat heeft iets hoekigs en daardoor bij den eersten aanblik iets stroefs. Maar de kroon der weldoorleefde jaren siert haar, en geen jong mensch zal dat ernstig, vriendelijk en goed gelaat zonder eerbied aanzien.
En zulke trekken zijn er meer.
Op het einde der eene kunstzaal had de Directie van Arti eene dier vernuftige sofa's geplaatst, die aan alle kanten den vermoeiden toeschouwers - niets vermoeiender dan schilderijen zien! - eene lokkende rustplaats bieden. Zij was niet zonder opzet juist dáár geplaatst. De Commissie, die zich van oordeelen en aanprijzen onthield, had toch te kennen willen geven, dat daar het glanspunt van al het schitterende te vinden was. Wat al schatten kondt gij er ook van uwe zitplaats opnemen: B.v.d. Helst met zijn reusachtig stuk, F. Hals, Wouwermans, A.v.d. Velde, Jan Steen - waartoe meer? waar wij Rembrandt noemen kunnen! Rembrandt is op de expositie vertegenwoordigd door niet minder dan 7 stukken, een groot getal, in aanmerking genomen de betrekkelijk weinige werken die het vader- | |
| |
land van zijn schildersvorst binnen zijne grenzen gehouden heeft. Op één studiekop na, een oud man met wit haar en baard, waarover een gulden gloed als van de avondzon speelt, zijn al deze stukken portretten. Niet allen treffen u evenzeer. Een der ‘Oude vrouwen’ bijv. is wel even treffend van uitdrukking als frisch van verf, maar heeft geen dier toetsen, dier tooverachtige spelingen des lichts, waaraan men terstond den eenigen meester herkent. De ‘Officier’ met zijn rooden neus kan bijna naast zijn krijgsmakker van het Mauritshuis staan, maar toch niet dan in zijne schaduw. In zijne volle kracht ziet gij Rembrandt in zijn eigen portret en in die van den Heer en Mevrouw Daay. Indien gij volstrekt eene voorkeur moest te kennen geven - op het gebied van kunst, waar het schoone zich op zoo velerlei wijze openbaart, een wreede en onredelijke eisch! - zoudt gij niet weten waaraan de prijs toe te kennen, aan het eerste of het laatste. De Heer Daay zou aller aandacht boeien, indien hij alleen hing. Zooals hij, in een deftig gewaad, gereed om uit te gaan van uit de vestibule die hij doorwandelt, u aanziet, een echt fatsoenlijk man,
baardeloos, wel geconserveerd, in den bloei des levens, beleefd, welwillend en goedhartig, zult gij hem niet licht vergeten. Maar kijkt nu dien ander eens in de oogen, die u van uit de lijst, ver uit de lijst aanblikt: dien man in de kracht des levens evenzeer, bovenlip of kin evenmin door een baard verborgen, even wèl - en zoo gij op dien omgeslagen halsboord en blooten hals let, zelfs met een weinig behaagzucht gekleed! Welk een blik uit die volle, donkere oogen, die uwen kleinen persoon schijnen te omvademen! De neus van dezen man is forsch, wat breed zelfs; wang en kin zijn massief, vierkant; mond en aan de hoeken neergetrokken lippen vastbesloten - wat wilt gij beter commentaar bij Rembrandt's werken, dan dit zijn beeld? Dat is een man. Uit die trekken spreekt een wil. Die man kan niet volgen, maar moet voorgaan. Hij weet, dat hij het kan. Hij heeft zijne roeping gevonden en nu weet hij genoeg, want al de kloekheid en onafhankelijkheid van zijn geest spreken uit oogen en gesloten mond: wat dunkt u van de ‘werkelijkheid’ van zulk een mensch? - En wat had die man een fijn en kiesch gevoel! Photografen! op uwe knieën voor het portret van Mevr. Daay. Rijkaarts! die de kunst laat bedelen, omdat gij, liever dan haar werk te geven, bij een der vele kundige chemisten en knappe werklieden in twee minuten uw portret
| |
| |
laat maken, voor 20 gl. met de zwarte lijst meê - doet boete voor de kunst! Gij gelijkt, ja! sprekend! uwe nichtjes roepen het uit: beelderig! uwe oude meid, terwijl zij eerst de handen met haar boezelaar afveegt voor zij uw lijst aanvatten durft, roept het uit: heere-mijn tijd Meneer! bent uwe dat nou? En inderdaad, uwe bent dat: uwe handen zijn wel, als de knieën waarop zij rusten, wat gezwollen, onevenredig groot en bol, maar uw gelaat is sprekend gelijk. Dat wil zeggen, gelijk gij toevallig in die halve minuut, die gij voor het starend oog van den toestel, in doodsche, gespannen stilte uit uwe oogen gekeken hebt, saai of knorrig, of erger nog, pedant en met de ijdele gedachte dat gij nu eens een ferm gezicht moet zetten, onnoozel, met fletsche en toegeknepen oogen of met een uitdagenden glimlach. Stel u eens even voor Mevrouw Daay gephotographeerd! Mevrouw Daay mocht op geene de minste schoonheid aanspraak maken. Zij was eene Hollandsche met Joodsche type, zonder eene van hare bekoorlijkheden. Zij verkeerde in een staat die de moeder niet bekoorlijker maakt. Haar figuur was weg, hare oogleden waren rood, neus en lippen sterk geteekend; er was iets blauws en bleeks, iets magers en vermoeids in haar voorkomen, tot zelfs in het teedere wit harer nederhangende hand, een juweel van kunst op zich zelve. De toestel zou van haar eene onuitstaanbaar leelijke vrouw gemaakt hebben, zonder eenig tegenwicht tegen hare onbevalligheid te kunnen bieden. - Rembrandt heeft geene enkele dier minder schoone trekken weggenomen: hij heeft die vrouw niet geflatteerd! Maar terwijl hij haar levensgroot beeld met treffende realiteit maalde, behandelde hij het met zooveel kieschheid, zulk eene teedere voorliefde, dat hij haar belangwekkend maakte. Hij gaf haar een eigenaardige zachtheid mede, die uw blik aan haar gelaat boeit; hij deed de schrandere vrouw uit hare trekken spreken, en omringde haar met de heilige eerwaardigheid van moeder.
Het eigenaardige op deze tentoonstelling is het portret. Onze vaderen lieten zich portretteeren alleen of in gezelschap: regenten en doelenstukken waren niet anders dan een aantal portretten in ééne lijst. Het staat niet aan ons om te bepalen hoeveel ijdelheid onder deze algemeene mode moge verscholen
| |
| |
zijn geweest - maar zeker is, dat deze portretten verhalen, in één opzicht ten minste treffender dan eenige pen het kan doen, de geschiedenis van ons volk.
Ziedaar eene andere realiteit: een volk komt tot besef van zijne kracht. Het wikkelt zich los uit de windselen van zijne forsche, maar van zijn kracht maar halfbewuste jeugd, en in een strijd op leven en dood om de hoogste goederen des menschen groeit het zelfstandig op. Het wordt machtig, rijk en gevreesd; zijne vloten bedekken de zeeën, zijne kooplieden zijn vorsten, zijne kunsten, wetenschappen, vrijheid en welvaart wekken de verwondering en de afgunst der natiën - in de heftigheid zijner bloedige burgertwisten is nog het droevige bewijs te zien van het krachtige leven dat in zijne aderen bruist. Dat volk heeft, het spreekt van zelf, van dien heerlijken tijd op menig gebied de sporen nagelaten: maar hier en daar en niet het minst in de kunst, in die burgerlijke, voor de behoeften van den vrijen, rijkgeworden burger werkende kunst, heeft het zijn eigen beeld afgedrukt. Heil ons, dat het zoo is. Eene, ook maar half volledige geschiedenis uit eene tentoonstelling als die van Arti op te willen maken, zou onzin zijn, maar hier een veelbeteekenend woord, daar een geheelen volzin, ginds eene strijd- of krijgsleuze te mogen lezen, is al reeds veel.
Merkwaardig hoe het ontwaken van ons volk in deze portretten-stukken verzinnelijkt wordt. De Gemeente van Amsterdam stond, behalve het Collegium Medicum van Troost en eenige portretten, niet minder dan zes kapitale doelenstukken af. Het oudste is van 1557. Een onbekende heeft met even groote trouw als zuinigheid, op eene kleine ruimte zoovele portretten geschilderd als mogelijk was. Van groepeeren geen sprake, behalve dat de officieren wel onderaan bij de tafel zullen zitten. Voorts zijn de koppen op rijen naast en deze rijen boven elkander geplaatst. De kunst is wel niet meer in hare kindschheid, gelijk bijv. in dat kleine portret met doodshoofd, aan Lucas van Leyden toegeschreven, maar nog zeer onbeholpen. Zij is zich nog niet de helft harer vermogens bewust. Zij is even stroef en onhandelbaar als trouw en rechtvaardig. Als de kunst is, zijn deze mannen. Hunne kleedij is van eenvoudige snede en donkere kleur. Zij dragen een soort van platte baret en kleine halskragen. Geen pracht van wapenen, vaandels en sjerpen. Let eens op de uitdrukking hunner gelaatstrekken en herinner u
| |
| |
het jaartal, dat ik afschreef. Amsterdam zal lang behoudend aan de Spaansche zijde blijven; gij ziet het dezen stroeven mannen met bruinroode gelaatskleur, kortgeknipte haren en rossen, in tweeën gescheiden baard aan. Zulk een ernst, zulk eene nauwgezette, vrome, gemoedelijke eerlijkheid spreekt er uit die vastbesloten trekken! Een zekere strakke, halstarrige bekrompenheid intusschen is evenmin te miskennen. Die mannen gaan nog onder de vrees voor het naderend onweêr en den druk der onheilzwangere tijden gebukt. De nieuwe wereld ging voor hen nog niet op. Maar zij zal wel komen! In hetzelfde voorportaal, waarin wij ons bevinden, hangt een ander schutterstuk, zonder datum, maar dat ten minste een 40 of 50 jaren jonger zal zijn. Het is van dien Paulus Moreelse, die het krachtige, frissche, maar een weinig koude portret van die jonge dame schilderde, die zich door een grooten gouden keten een eigenaardig voorkomen gaf. Dit portret is van 1622. De meester stierf in 1638, maar het komt mij voor, dat hij zijn schutterstuk op vroegeren leeftijd, vóór het genoemde portret moet hebben vervaardigd. Een en twintig schutters zijn hier afgebeeld. Het kader is aanmerkelijk uitgebreid. De schilder beschikt over meer ruimte. Hij schikt en groepeert reeds, al blijft zijne schilderij eigenlijk eene verzameling van borstbeelden. Hij gebiedt over veel meer tonen en kleuren dan zijn voorganger - ziet eens! wat een anderen tint hij aan de menschelijke huid weet te geven! En gelijk de kunst is vooruitgegaan, zoo ook de mensch. Er schijnt een nevel van de voorhoofden dezer mannen weggevaagd. Ernst blijft de grondtoon van hun wezen, maar de vrijheid heeft met haar levenwekkenden adem over hunne somberheid heengeblazen. In kleedij, in wapening en versiering reeds een streven naar rijkdom en weelde. Maar nu naar de doelenstukken van Theod. de Keyzer van 1632, van F. Hals van 1637, van B.v.d. Helst nogmaals, dat in '39 geschilderd werd. Kapitale
stukken! schoon ik moet erkennen, dat vooral de Keyzer mij grooter toeschijnt in het kleine beeldje van dien magistraatspersoon met zijne eene hand tusschen de bladen van een boek, die op het Mauritshuis den beschouwer nauwelijks toelaat van hem, voor anderen, afscheid te nemen. - Wat is er in den tijd, sinds de onbekende van 1557, sinds Moreelse schilderde, veel veranderd! Men schroomt niet meer twee en dertig beelden te schilderen op doeken, 8 ned. el lang en 2½ el hoog, en men schildert ze ten voeten uit! En die mannen zitten niet meer om zich te laten kijken. Zij vormen
| |
| |
geene uitstallingen van portretten, als die voortreffelijke groepen waarin onze photografen zooveel smaak ten toon spreiden. Men neemt nu een oogenblik dat zij aan tafel zitten, dat zij in bevallige wanorde, al pratende en onder het grillige spel der zonnestralen, hun Doelen verlaten en het vaandel ontplooien, dat zij op hun marsch een oogenblik halt houden om een vaatje bier te ledigen. Van der Helst vereeuwigt een goedigen poedel mede. Even als op Rembrandt's ‘Nachtwacht’ schieten ook hier zijne schutters doodbedaard hunne lontgeweren te midden hunner wapenbroeders af. Welk een pracht van kleederen - ‘kostumes’ was haast mijne pen ontgleden - spreiden die mannen ten toon! Die van van der Helst dankten zeker aan zijn penseel een nieuwen glans van rijkdom, maar gij behoeft slechts uwe oogen over die van Hals te laten gaan, om u te verwonderen over de uitgelezen weelde die zij in allerlei kleur en vorm en stof, in het korte bestek van de hielen hunner laarzen tot de pluimen op hunne hoeden, in den letterlijken zin des woords aan den man wisten te brengen. Als op Rembrandt's meesterstuk prijkt er zelfs een man uit het vendel van Roelof Bicker met een zwarten knecht! En het is er verre van af, dat zij der weelde bedorven kinderen zouden zijn! Kloek gebouwd zijn zij, breedgeschouderd en met eene neiging, zoodra zij wat ouder worden, tot zwaarlijvigheid, die de bierkan in hunne gespierde vuist evenmin tot eene onwaarschijnlijkheid maakt, als de blozende kleur op hunne kaken tot ongerijmdheid. En welk eene uitdrukking op die gezonde, door lucht en zon gebruinde aangezichten! Daar is meer dan kracht: overmoed; iets anders reeds dan kloeke ernst: uitdagende stoutheid; daar tintelt in die oogen, daar speelt met dartelen spot om die lippen een levenslust, waarvan bij quinine-pil en staal-flickje, met al zijne pedante bedachtzaamheid, ons geslacht geen denkbeeld heeft. De schutter met zijn blauwen sjerp en lange beenen van Hals; die met
zijn borstharnas en geel satijnen wambuis, dien van der Helst op het ledige vaatje deed neêrvallen; die ander, met zijn wijde laarzen en grijs lederen pakje dien hij in den hoek plantte als een pilaar - o! wat was dat Holland jong en wat was dat jonge Holland krachtig! Reeds de jongen van 12 jaar oud met zijn sluike blonde haren, die waarlijk ook al een plaats bij Bicker's vendel schijnt te hebben, heeft meer wereldwijsheid dan zijn grootvader op het stuk van den onbekende: hij is ook reeds, in eigen houding en schatting, een telg van de koningen
| |
| |
der zee! Maar wat wonder ook, van der Helst! dat gij een stuk geschiedenis in de uitgelaten fierheid uwer schutters hebt geschilderd! Wij schrijven 1639. Maarten Harpertszoon Tromp is met zeventien schepen de Spaansche vloot van zeven en zestig zeilen aangevlogen en heeft haar naar Engeland gejaagd. In de haven van Duins houdt hij haar ingesloten. Het vaderland doet in vier weken tijds zijn smaldeel aangroeien tot eene vloot van zes en negentig oorlogschepen met elf branders, en al vaster wordt de greep van Hollands admiaaal. Koning Karel wil geen gevecht op eenige reede zijns koninkrijks dulden, en openlijk den Spanjaard genegen, zendt hij eene vloot om dat te beletten - maar Tromp's halsstarrige waakzaamheid verdubbelt. Zoo niet op de ree, laat de vijand komen in 't ruime sop. - ‘Gaarne, maar - d'Oquendo heeft helaas! geen masten en stengen genoeg’. Zoo dat het bezwaar is - Tromp laat ze halen en bij zijn tegenstander bezorgen. - ‘d'Oquendo heeft gebrek aan kruit’. - Geen nood, Tromp's krijgsraad besluit dat het hem gezonden zal worden! - Komt hij, door zooveel beleefdheid ongeroerd, nog niet te voorschijn? welnu, dan in het hol zelven hem bestookt. In het gezicht der Engelsche vloot geschiedt de aanval. Een twintigtal der Spaansche zeekasteelen gaat in vlammen op; dertien worden genomen, en als er nog vele anderen op strand of zandbank gejaagd zijn, is er maar een tiental over om de schrikmare van 21 October 1639 naar het schiereiland over te brengen.
In dit jaar, ja, van der Helst! past deze uwe schilderij!
Dan hebt gij, een buitenkansje voor een geschiedvorscher, de schare van portretten. Wij tellen ze maar enkel op. Daar hebt gij de schilders: Rembrandt noemden wij reeds - Saskia van Uilenburg, zijne eerste vrouw, door Govert Flinck op eene wijze geschilderd, die den grooten invloed van zijn leermeester openbaart, is ook tegenwoordig. Ferdinand Bol zit, als eerste persoon en mederegent van het Huiszittenhuis te Amsterdam, met zijne ambtgenooten aan eene tafel; Jan Steen maalde weder eens zich zelven, bezig met als Romein eene vluchtende Sabijnsche maagd te rooven: maar ik zie hem liever, zooals hij op 't Mauritshuis, in den kring der zijnen, onder het gezang van schoonvader van Goyen en het gefluit van zijn zoon, terwijl grootmoeder de kleine zoet houdt en vrouwlief een pijp stopt, met onbeschrijfelijken pret in al het rumoer zit te roo-
| |
| |
ken en te lachen. Bloemaert gaf het beeld van de Hondecoeter. Frans van Mieris, de jonge, gaf zijn eigen beeld, als eene profetie, want zelden schijnen twee mannen zoo zeer op elkander geleken te hebben, als deze twee, op Troost, die in meelachtig pastel, ondragelijken jas, korten broek en pruik, reeds 125 jaar bij zijn schildersezel staat te glimlachen. Volgen staatslieden en legerhoofden: Maurits van Nassau, gouverneur van Brazilie, kloek man en kloek portret door Nason; Michiel Adr. de Ruyter door Karel du Jardin geschilderd en door de Commissie, niet wegens de fraaiheid des werks, op onbereikbare hoogte gehangen; Gideon de Wildt door Maas en van denzelfden: Godard Baron van Reede van Amerongen Ginkel, den lezers van Macaulay's History welbekend, graaf van Athlone voor zijne stoute vermeestering der Iersche stad van dien naam. Volgen burgemeesters van Amsterdam; volgen geleerden, Hugo de Groot en Desiderius Erasmus, N. Tulp, de hoofdfiguur op ‘De anatomische les’ en, een juweeltje van N. Maas wederom, Gijsbert Voet. De schoolsche godgeleerde, de onverbiddelijke Calvinist, de strijdlustige kampioen voor kerk en leerstelling, de ijverige en innig vrome man terzelfder tijd - als hij u aanziet kunt gij niet onverschillig zijn; zelfs wie zijn naam niet weet, moet voor zijn beeld blijven staan en gevoelen dat het geen gewoon mensch is dáár tegenover hem. N. Maas heeft de al te weeke toetsen, die zijne portretten soms wat zwak maken, bij dezen man vermeden. Alles aan dit beeldje is streng en waar: het beenige, witte voorhoofd door dunne haren omlijst, het mager en bleek, maar welgevormd gelaat met den fraaien, rechten neus en de dunne vastbesloten lippen, de schoone donkere oogen, die u nog wel eens schijnen te willen ondervragen omtrent uwe reinheid in de leer, dat alles is volkomen in overeenstemming met de strenge lijnen en donkere, bijkans zwarte schaduwen door het penseel aangebracht. - Volgen weldadige mannen en
vrouwen: Haasje Klaas, stichtster van het Burgerweeshuis der hoofdstad, en boven allen waard dat gij hem met aandacht beschouwt, die Willem van Heythuizen, dien de Heer Vosmaer uit een Haarlemsch hofje heeft ‘gedenicheerd’ en die, na in eene andere editie - F. Hals schijnt dit portret tweemaal geschilderd te hebben - te Parijs de rijke kunstminnaars tegen elkaâr in het harnas gejaagd te hebben, op onze tentoonstelling al wat oog heeft voor de kunst, in verrukking brengt. Daar zit - op een klein doek van nog geen halve el
| |
| |
in het vierkant - daar zit de goede krijgsman met zijn klein rond hoofd, peper- en zoutkleurigen knevel op het roodachtig gelaat, bij een tafel. Of liever: hij is daar voor een oogenblik nedergevallen, heeft den vilten hoed op de tafel geworpen, is, terwijl hij het eene gelaarsde been over het andere slaat en spelenderwijs zijn rijzweep in de handen buigt, met zijn stoel achterover gaan wippen, en zóó - kris, kras, maar met nimmer falenden streek en verwonderlijk juisten toets, in tien minuten zoudt gij zeggen, heeft hem Hals doen leven, leven ja! - Frans Hals, ziedaar een ander kind van zijn tijd en kunstenaar, met wiens penseel die tijd zich zelven teekent! Meester en groot meester eer Rembrandt's overheerschend genie den schepter begon te zwaaien, maar, zegt men, door diens invloed tot hooger vlucht geprikkeld, tintelt er in zijne werken een eigenaardige oorspronkelijkheid en een aan losbandige stoutheid grenzenden moed. Hij schildert in 1623 - eenige jaren later eerst zal Rembrandt van zich doen spreken - dat vreemde: leve de Trouw! - Wat is: leve de Trouw? is het, dat getrouwheid aan vrouw, kroost, vaderland en eer mogen leven? Maar men zou deze stille deugd der standvastigheid op minder luidruchtige wijze gevoegelijker kunnen huldigen dan hier geschiedt. Is trouw ‘het trouwen’? - is ‘Trouw’ eene societeit? ik weet het niet. Genoeg: een heer, levensgroot, maar te halver lijve geschilderd, met den hoed in den nek en in losse kleederdracht, heft in de rechter vuist een glas omhoog, omvangt met den linker arm een dame, even uitgelaten als hij, die aan zijn schouder hangt, en schreeuwt van uit de lijst de zaal in: ‘leve de Trouw!’ 't Is wel, goede vriend! laat de ‘Trouw’ maar leven. Ons leeft in het stuk dat u voorstelt, de zelfstandige, stoute meester die u schilderde. Kris, kras, een streep rood hier, een streep rood daar, geen ander dan Hals had het durven, geen ander dan hij het
ongestraft kunnen doen.
Niet alle zijden van het leven onzes volks in zijn grooten tijd intusschen - het spreekt van zelf - komen op eene tentoonstelling als die in Arti, meer met het oog op kunst, dan op historie was samengebracht, tot hun recht. Zijn rijkdom, zijn zucht naar vermaak en weelde, zijne kracht aan overmoed grenzende, deze karaktertrekken worden ruim vertegenwoordigd. Zijn gevoel voor de schoone natuur blijkt uit de treffelijke landschappen, die het oog er ontmoet; zoo vindt het, in een tijd toen de legerkampen van Maurits, Frederik Hendrik, Willem III
| |
| |
de leerscholen van Europa's krijgskundigen waren, voor zijn krijgsmoed en volharding op het oorlogsveld betoond, waardige tolken in van Huchtenberg en Wouwermans met hunne kampen en ruitergevechten. Maar zoo ontbreekt aan den anderen kant bijna geheel onze marine. Er zijn zeestukken ja, van Backhuizen; een gezicht op het Spaarne van van Everdingen wordt zeer geroemd; in een IJgezicht geeft ons Reinier Zeeman een tooneeltje van bedrijvigheid, als hij ons het kalfateren van schepen in Amsterdam's ruime haven voorstelt, maar Willem van de Velde, de jonge, heeft er maar een paar stukken en die dan nog tamelijk vreedzame scheepstafereelen in beeld brengen. Wie in het nieuwe museum Boymans te Rotterdam, in de zaal bijna uitsluitend aan dien meester gewijd, de wanden is langs gewandeld met zijn meesterlijke teekeningen behangen: schetsen, enkele potloodstrepen hier; kloek gebouwde scheepsmodellen daar; gansche vloten en onweerzwangere wolken van oorlogsschepen, mijlen zeegebieds bedekkende, ginds; die komt tot de overtuiging, dat op onze tentoonstelling onze zeebeheerschende vaderen niet in al hunnè kracht te vinden zijn.
Maar er bestaat, of - laat mij voorzichtig zijn - er schijnt eene ernstiger leemte te bestaan. Deze onze oude kunstenaars beeldden de werkelijkheid af en wij hebben er grooten vrede mede; wij zijn de eersten om te erkennen, dat zij lang niet altoos de platte, nuchtere waarheid wedergaven; dat hun penseel zeer dikwijls in dienst stond van gevoel en goeden smaak. Maar er is nog eene andere, hoogere wereld, niet minder werkelijk, en hare openbaringen in den mensch en zijn lot vallen ten volle onder het bereik der beeldende kunst. Dat is de wereld der gedachte en des gemoeds: het is het vrome, godvruchtige leven van den mensch; het is de mensch zelf, etende en drinkende, zaaiende, maaiende, lijdend en strijdend ja! maar terzelfder tijd in gemeenschap met den Onzienlijke levend, burger van een onzichtbaar Rijk. Onze ‘vrome vaderen’ zijn tot een spreekwoord geworden. In sommiger schatting en te oordeelen zoowel naar hunne loftuitingen op de ‘vaderen’ als naar hunne schimpschoten op de ‘zonen’, was het Nederland van den ouden dag een Israel, een volk Gods - niet enkel omdat de Almachtige het in bijzondere bescherming genomen had, maar ook omdat het zelf deze groote gunst tegemoet kwam met een zoo innige, trouwe godsvrucht, als Israel
| |
| |
nauwelijks kan bezeten hebben. Is dit waar? Wellicht. Maar in de kunst weerspiegelt deze vroomheid niet. Of zoo ja - dan is het een bijzonder soort van godsvrucht geweest, zeer practisch, zeer levenslustig, strijdvaardig en tuk op winst, eene vroomheid die vloten bemande en handel dreef. Die zeer weldadig was ook - ik geef het toe. De regentenstukken van weesen oude-mannenhuizen kunnen het bewijzen. Als gij staat voor die twee kapitale stukken van Joh. Victors, die Regenten van het Amsterdamsche diakenie-weeshuis afstonden, dan kunt gij wellicht tot uwe eigene voldoening daarin den vromen geest onzer vaderen opmerken. Gij kunt zeggen: ‘hier hebt gij de werkelijke weldadigheid, dat is de weldadigheid aan het werk. De ouderlooze kinderen op dit eerste tafereel zitten met de gezondheid op de eenvoudige gezichtjes aan lange banken, en worden naar het lichaam gevoed uit den omvangrijken pot met korrelige brij op den voorgrond, naar den geest door dien heer in het zwart, die het toezicht houdt en aanstonds een gebed zal doen. Op het stuk, dat tot tegenhanger dient, worden, onder toezicht van een paar dames regentessen, eenige pas aangekomen kindertjes gewasschen, gekamd en verschoond eer zij in het uniforme weezenpakje gestoken worden. Dit is wel prozaïsch, zoo gij wilt; die heer in het zwart, die pot met brij, die familiare reinigingsscène en de magere ribben van dezen naakten stumper, zijn wel weinig poëtisch, maar duizendmaal liever deze tafereelen, waarin ik de liefde dier tijden in hare practische werkzaamheid voel en tast, dan, ik weet niet welke, allegorische verheerlijking der weldadigheid, waar engelachtige, naakte weezen door eene of andere gewiekte of fladderende, maar stellig onredzame jufvrouw, in de open lucht, tusschen twee kolommen, met bergen in het verschiet, worden omhelsd en geliefkoosd.’ Toegegeven dat gij gelijk hebt met uwe voorkeur voor de waarlijk schoone stukken van Victors. Maar dan blijven mijne
vraag en mijne bedenking nog in volle kracht. Het blijft mij voorkomen, dat er hier iets ontbreekt, hetgeen niet door een paar Bijbelsche onderwerpen: eene bleeke opwekking van Lazarus van Benjamin Cuyp, ergens in de hoogte hangende, een Hagar en Ismael van Metsu, nog minder door een in overdreven Rembrandtschen stijl door Aart de Gelder geschilderd slaapkamertooneel, getiteld: ‘David en Batseba’, vergoed worden kan. Kom eens mede. Dit portaal door, deze voorzaal in. Wij staan voor eene Madonna
| |
| |
van Hans Holbein. Het stuk, zegt de catalogus, is eene reproductie van eene schilderij te Dresden. Een burgemeester van Bazel, zijne vrouw en eenige kinderen liggen voor de H. Maagd op de knieën. Nu ziet gij wel wat ik meen. Ik heb het oog op de reine godsvrucht, de ootmoedige devotie, de innige vroomheid, de bezieling des geloofs en de blijdschap der liefde, die het penseel van Holbein over het gelaat van dezen allesbehalve zwakken of karakterloozen magistraatspersoon heeft weten te verspreiden. Evenmin als in de diepe, tragische smart van zijn bestaan heeft onze oude schilderschool den mensch in de heilige blijdschap van zijn geloofsleven begrepen. Evenmin de poëzij des lijdens als de poëzij der verlossing heeft zij weêrgegeven. De weemoed was haar onbekend; dat wat hem wekt zoowel als 't geen hem in hoogeren vrede oplost haar een raadsel. Daarom gaat dan ook de zoon van onzen tijd deze oude kunstwerken voorbij, en ziet deze kloeke, verstandige, levenslustige mannen en vrouwen aan, vol bewondering over de kunst die hen deed leven en den tijd die deze kunstenaars voortbracht - maar in het diepste zijns gemoeds onvoldaan. Zijne oogen zijn te gast geweest; zijn kunstgevoel en smaak zijn bevredigd en wellicht gelouterd geworden; hij heeft nieuwen eerbied voor het groot geslacht zijner vaderen zijne borst voelen doortrillen; hij heeft kunstenaars in hunne werken ontmoet met wier ziel hij zou kunnen medeleven - maar tot den strijd des levens heeft hij noch meerder moed en bezieling, noch meerder liefde voor het ideaal, noch meerder behoefte om lief te hebben en te aanbidden opgedaan.
Toch wil ik, dat het laatste woord aan een onzer oude meesters zal blijven. Jan Steen schilderde zijn ‘Verloren zoon’ en Mevr. de Douairière van Loon stond het kostbare stuk af. Nimmer wellicht was zijn penseel correcter, zijne kleur juister en harmonieuser gekozen, zijne nauwkeurigheid losser en natuurlijker, zijn lucht doorzichtiger en koeler, zijne opvatting minder vrij van effectbejag. Doch hierop vestig ik de aandacht niet. Nimmer ook toonde deze man van genie, hoe fijn, hoe diep hij gevoelde. Den mensch in zijn verhevensten staat, als de ziel die vrede vond met haren God, op het gelaat weêrspiegelt, weder te geven, dit lag niet op den weg van zijne
| |
| |
gaven. Maar, en dit op het voetspoor van den grooten Teekenaar met woorden, den mensch voor te stellen in zijne ontaarding: met fijnen, maar tot in de ziel bedroefden spot, te lachen om het schijngeluk, waaraan hij zich vergaapt, het zelfbedrog waarmede hij zijne dwaasheden bedekt; te laten voelen, terwijl hij schilderde, hoe diep hij vallen kon, hoe hoog de mensch zou kunnen stijgen; te toonen wat hij waard was door de voorstelling van de laagheid hem onwaardig - dat vermocht Jan Steen.
De verloren zoon is een rijk jongman uit 's schilders tijd. Volkomen juist gezien. De gelijkenis is eeuwig waar en behoeft niet eerst in tulband en met sandalen bekleed onder een Oosterschen hemel afgebeeld te worden. Op eene ruime binnenplaats van kroeg of bordeel, door een afhangend gordijn van zonderlinge kleur en vol krakende kreukels gebroken, zit de verloren zoon met de ‘hoeren’, zoo als zijn oudste broêr met echt broederlijke liefde tot de waarheid, die dames noemen zal, aan den disch. Een aangebroken pastei, flesschen en roemers staan op tafel. Speellui staan ter zijde. De afgeworpen mantel des jongelings ligt op een bank. Arme jongen, wat zijt gij dom en dwaas! Gij zijt in die periode van dronkenschap - wij zien het aan de onachtzame wanorde uwer fraaie kleederen en den halfzaligen glimlach op uw gelaat - waarin ge de wereld een paradijs pleegt te achten; al uwe vrienden en vriendinnen engelen van onbaatzuchtigheid, uzelven den gelukkigsten, den edelmoedigste, den meest beminde der stervelingen. Ziet gij dan niet, dat zij allen teren op uw zak; dat gij de onnoozelste jongen zijt, die ooit het offer werd van de onbeschaamdste klaplooperij en van hen, die hun geld te grabbel werpen, degene die er het minste genot van heeft? Een oud wijf, eene harpij staat met gretig opgehouden hand bij u en vraagt u onder een of ander voorwendsel geld, en gij tast reeds in den zak en zult haar geven wat uw onzekere vingers maar het eerst grijpen. De vriendinnen naast en tegenover u blakeren zich als poesjes in den zonneschijn van uw goud en zijn ook, als poesjes, gehecht - - aan het uwe, vriend, niet aan u. Nu gij uw suizebollend hoofd afwendt - gij ziet buitendien reeds niet meer al te scherp - wenkt eene van haar een der speellui naderbij. ‘Komaan! oude jongen, drink gij ook eens! wat komt het er op aan?’ en de vedelaar, die op zijn ouden dag de avonden en nachten in de huizen des vermaaks moet doorbrengen om te leven - verloren zoon
wellicht ook
| |
| |
en kind van rijken huize eens - sluipt begeerig naderbij en slurpt verlekkerd van uwen edelen wijn. Een uwer vrienden staat met koddige plechtigheid te buigen voor de dikke waardin, zoo dik, kleurig en glanzend op uwe kosten en op die van uws gelijken; hij kent haar wel en staat met haar op goeden voet: zulke dwazen als gij zijt, lacht hij even goed uit als zij. Een kerel klimt op een bank naar een bovenvenster en schijnt er in zijn dronkenschap door de ruitjes te willen klimmen: de waard lacht er om. Wat kan het hem schelen? voor alle schade staan zijn dubbel krijt en uw welgevulde beurs hem borg!
En in de schaduw, rechts, achteraf, bevindt zich een kot met zwijnen. 't Is goed, dat het daar is. Een mensch, vooral van uw stempel, jongman! weet nooit waar hij terecht kan komen. En de natuur is vol zinnebeelden!
Als eens op een der pleinen van de hoofdstad een gebouw verrees indrukwekkend door zijne schoonheid en schoon door zijn eenvoud, met het opschrift in gulden letters: Rijksmuseum Willem III; zoo eens in de ruime galerijen van dat gebouw, onder een helder, maar kalm en onpartijdig licht al de schatten konden gezien worden, die thans op het Trippenhuis in kamertjes en kamers, in gangen en op trappen zijn weggestopt; als het bevatte, naar een vast en redelijk plan gerangschikt, al wat zonder schending van dezen of genen uitersten wil daarheen kon gebracht worden uit andere musea en verzamelingen; al wat door de vaderlandsliefde en liberaliteit van gemeentebesturen, administratiën en kunstlievende particulieren in den loop des tijds zou worden afgestaan; al wat door eene - ik zeg nog niet liberale - maar verlichte en vrijgevige Regeering voor het geld van den naneef, van de groote kunst der vaderen aan opkoopers en liefhebbers kon worden ontwrongen op elke der verkoopingen, die de loop des tijds onvermijdelijk brengen zal, - si j' étais Roi, - als ik dan Koning was, maar een Koning zooals men dat in tooversprookjes en luchtkasteelen altijd is, absoluut en door geene neuswijsheid op de vingers gekeken, dan -
- Onzen Raad van Kunste - voor den vorm - gehoord, - gelet op Staatsbladen, noch artikels, wier cijfers Onze kunste- | |
| |
naars-zenuwen een gruwel zouden zijn, en alleen op Ons eigen souverein begrip van ware geestelijke volksopvoeding,
overwegende den treurigen toestand waarin de kennis en waardeering van kunst in het algemeen en
van vaderlandsche schilderkunst in het bijzonder zich onder de natie bevinden;
overwegende, hoe noodig het is, dat hare fierheid opsta uit haar graf,
Zouden goedvinden en verstaan als volgt:
a. | door de bekwaamste - niet de goedkoopste - kunstetenaars in den lande worden naar de schoonste stukken uit het Rijksmuseum op voldoende schaal etsen, gravures of photografiën vervaardigd - doch zóó dat het karakter en de geschiedenis der Hollandsche kunst genoegzaam tot hun recht komen; |
b. | van opgemelde etsen, gravures of photografiën wordt op kosten Onzer schatkist een stel afgestaan aan elke Hoogere Burgerschool in het Rijk - |
c. | zoo mogelijk de leeraar in vaderlandsche taal en letteren, zoo noodig een daarvoor aan elke Burgerschool afzonderlijk aangesteld onderwijzer, zal van opgemelde verzameling gebruik maken om de jeugd bekend te maken met de groote kunst van haar land en haar gevoel voor het schoone in te boezemen - |
d. | de uren voor dit onderwijs bestemd zullen, zoo noodig, gerustelijk verhaald mogen worden op een of ander gemors - |
e. | jaarlijks zullen, op kosten des Rijks, de beste leerlingen van elke school naar het Rijks-museum voor beeldende kunst mogen reizen. Dit ter belooning van hun ijver en tot het aankweeken zoowel van schoonheidsgevoel als van vaderlandsliefde. |
Wormerveer, October '67
S. Gorter.
|
|