De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 406]
| |
Alexis de Tocqueville.II.Wat ons in Tocqueville's leven en werken bovenal treft, is de eenheid die alles bezielt. De physiologie der democratie is voor hem eene levensstudie geweest. Van zijne jeugd tot aan het graf heeft deze studie hem als 't ware vervolgd. Overal hebben de gedachten over de toekomst der maatschappij zijn geest vervuld: zoowel in de onmetelijke wouden van Noord-Amerika als in de stille omgeving van zijn voorvaderlijk kasteel; zoowel in 't gewoel van het politieke leven als onder den zuidelijken hemel van Sorrento en Cannes. Alle zijne krachten schijnen zich in dat éene middenpunt te hebben zamengetrokken. Die eenheid en de vastheid van overtuiging, welke haar gevolg is, geeft aan zijne werken eene zeldzame aantrekkelijkheid. Maar in haar is welligt tevens zijne zwakheid gelegen. Zij heeft hem somtijds verleid om een onbetwistbaar belangrijk verschijnsel als het eenige belangrijke te beschouwen en om aan de democratie toe te schrijven wat misschien zonder haar invloed even goed zou ontstaan zijn. Van daar dat sommige zijner redeneringen iets subtiels hebben en dat zoo licht als schaduw dikwijls te sterk is aangebragt. En men vergete ook niet dat hem vooral de toestand van Frankrijk bij zijne studiën voor den geest is geweest. Doch men kan dit alles toegeven en tevens erkennen dat deze schrijver met eene groote scherpzinnigheid het karakter van de maatschappelijke en staatkundige beweging onzer dagen heeft doorgrond en dat de juistheid zijner beschouwingen door de gebeurtenissen van onzen tijd tot heden toe, meer bevestigd dan gelogenstraft is geworden. Alexis de Tocqueville geeft aan het woord democratie eene | |
[pagina 407]
| |
ruime beteekenis. Zij valt voor hem niet te zamen met een bepaalden regeringsvorm. Onder de meest verschillende phasen kan de democratie zich openbaren en eene natie kan zeer wel democratisch zijn, al heeft een monarch of een despoot het gezag in handen. Als gewigtig sociaal verschijnsel is de democratie in Tocqueville's oogen niets anders dan de gelijkheid der toestanden: ‘l'égalité des conditions’; de meer en meer veldwinnende rigting der maatschappij om de scherpe grenzen, die vermogen, rang en stand onder de menschen hebben getrokken, uit te wisschen, om de klassen der bevoorregten en niet-bevoorregten of van alles misdeelden elkander allengs te doen naderen. Niets heeft hem in de Vereenigde Staten meer getroffen dan deze gelijkheid. Daar heeft hij opgemerkt welk een grooten invloed dit verschijnsel op den gang der maatschappij uitoefent, zoowel op hen die regeren, als op hen die geregeerd worden. Doch niet alleen in het staatsleven is die invloed te bespeuren. Het geheele maatschappelijk organisme in al zijne bestanddeelen is er van doortrokken. ‘Weldra,’ zoo spreekt Tocqueville in de inleiding zijner ‘Démocratie en Amérique’ ‘erkende ik, dat dit zelfde feit zijn invloed veel verder uitstrekt dan tot de politieke zeden en wetten, en dat zijn gezag niet minder groot is in het private leven dan in het bestuur van den Staat; dat het eigenaardige meeningen, gevoelens en gewoonten doet ontstaan en in alles wat het niet zelf heeft voortgebragt eene wijziging te weeg brengt. Naarmate ik de amerikaansche maatschappij waarnam, zag ik aldus meer en meer in de gelijkheid der toestanden het scheppend feit, waaraan ieder bijzonder feit zijn oorsprong scheen te ontleenen en dat zonder ophouden weder voor mij oprees als een middenpunt, waartoe alles wat ik opmerkte, kon worden teruggebragt. Toen wendde ik mijne blikken naar ons halfrond en het kwam mij voor, dat ik daar iets analoogs bespeurde met het schouwspel dat de nieuwe wereld mij aanbood. Ik zag er de gelijkheid der toestanden, welke, zonder dat zij daar, even als in de Vereenigde Staten, reeds hare grenzen had bereikt, niettemin dagelijks meer die grenzen naderde en dezelfde democratie, die den scepter zwaaide over de amerikaansche maatschappij, scheen mij toe in Europa met spoed hare handen naar het gezag uit te strekken. Eene groote democratische omwenteling wordt in ons mid- | |
[pagina 408]
| |
den bewerkt. Allen zien haar, maar allen beoordeelen haar niet op dezelfde wijze. Sommigen beschouwen haar als iets nieuws en toevalligs en hopen haar voortgang te kunnen stuiten; anderen houden haar voor onwederstaanbaar omdat zij hun toeschijnt het meest bestendig voortschrijdende, het oudste en het blijvendste feit te zijn, dat de geschiedenis oplevert.’ Tocqueville behoort tot hen, die de zegepraal der democratie onvermijdelijk achten. Voor hem, die aandachtig den loop der wereldgeschiedenis nagaat is, naar zijne meening, geen andere opvatting mogelijk. Sedert eeuwen heeft de ontwikkeling der maatschappij de toenemende gelijkheid tot resultaat gehad. Alles heeft der democratie gediend. Als voorbeeld beroept hij zich vooral op Frankrijk. Zeven eeuwen geleden berust de magt nog bij weinigen; de grondeigendom beheerscht alles; de ruwe kracht voert de heerschappij. Maar allengs komt een nieuw element verandering aanbrengen. De politieke magt der geestelijkheid breidt zich uit. Zij kent geen onderscheid van rang en stand; hare gelederen zijn voor ieder geopend; arm en rijk, roturier en seigneur zijn voor haar gelijk en de lijfeigene, die in eene voortdurende slavernij zuchtte, ziet zich als priester niet zelden geplaatst boven edelen en koningen. Met den voortgang der beschaving worden de betrekkingen tusschen de menschen onderling veelzijdiger en meer zamengesteld; de behoefte aan wetten openbaart zich; de invloed der regtsgeleerden neemt toe; wederom is eene groote schrede afgelegd op de baan der gelijkheid; de klasse der legistes bestaat uit lieden van lage afkomst, maar koningen en baronnen achten het niet beneden zich hen in hun raad op te nemen. Terwijl de koningen zich te gronde rigten met gewaagde ondernemingen en de adel in onderlinge veeten wordt uitgeput, vermeerdert de rijkdom der handeldrijvende roturiers. Het geld begint een belangrijke rol in staatszaken te spelen, en de financiers worden eene politieke magt, die men genoodzaakt is te vriend te houden, al veracht men ze ook heimelijk. Allengs laat ook de beschaving van den geest hare regten gelden; wetenschappen en kunsten worden beoefend; het is niet meer alleen de physieke kracht, die aanspraak geeft op het gezag. Eveneens neemt de waarde eener aanzienlijke geboorte af. In de elfde eeuw is de adel nog een onschatbare zaak; in de dertiende eeuw wordt hij reeds voor geld verkrijgbaar gesteld. Langzamerhand gaat de politieke magt des adels verloren; zijn | |
[pagina 409]
| |
eigen handelingen bevorderen zijn ondergang. In zijne twisten met het koningschap, maakt hij soms gemeene zaak met het volk en versterkt daardoor de magt van zijn bondgenoot; meestal echter staat hij tegenover het volk en sluit de souverein zich aan het laatste aan om de magt des adels te fnuiken. Aldus wordt op verschillende wijze het politiek onderscheid tusschen adel en volk weggevaagd. Beide naderen elkander; de een daalt, de ander rijst; weldra is de adel geene zelfstandige magt meer in den staat en buigt hij zich met het volk voor éen meester. Alle gewigtige gebeurtenissen en ontdekkingen in de nieuwere geschiedenis, hebben ten voordeele dezer nivellerende rigting gestrekt. Zoo heeft de uitvinding der vuurwapenen edelman en boer op het slagveld gelijk gemaakt. Zoo heeft de ontdekking der boekdrukkunst niet alleen in de wetenschappelijke wereld maar ook op sociaal gebied een ontzaggelijke omwenteling veroorzaakt, door de bronnen van kennis en verlichting onder het bereik van allen te brengen. Zoo is ook het protestantisme door de opheffing van het monopolie der geestelijkheid, die alleen den weg ten hemel wilde aanwijzen, een magtige hefboom der democratie geworden. Zoo heeft de ontdekking van Amerika tallooze nieuwe wegen tot fortuin geopend en den onbekenden avonturier in staat gesteld rijkdom en magt te verkrijgen. In naauw verband met dit alles staat ook de toeneming der materieele welvaart. Het grondbezit, vroeger de voornaamste, ja, de eenige rijkdom, heeft allengs door de buitengewone uitbreiding van den bewegelijken eigendom, een ondergeschikte plaats ingenomen. Daarenboven is in de meeste landen van Europa de grond niet meer in 't bezit van enkele bevoorregten, maar onder velen gesplitst en verdeeld geworden. Handel en nijverheid hebben een ongekende vlugt genomen; vermeerdering van behoeften is gevolgd en tevens vermeerdering van de middelen om die behoeften te bevredigen. Wat vroeger slechts door weinigen kon genoten worden, valt thans onder het bereik van velen. De zucht naar materieel welzijn, waardoor vooral onze tijd zich kenmerkt, prikkelt tot grootere inspanning aan. Ieder streeft er naar om het genot, dat anderen hebben, ook zelf deelachtig te worden. Zoo is ook ten aanzien van vermogen, de afstand tusschen de bevoorregte en de misdeelde klasse zeer afgenomen. | |
[pagina 410]
| |
Aldus schrijdt in den loop der eeuwen de gelijkheid tusschen de menschen langzaam maar zeker voorwaarts en neemt het verschil in magt, rang, ontwikkeling en vermogen dagelijks af. En dit verschijnsel, dat vooral in Frankrijk met zekerheid is na te wijzen, doet zich overal elders in Europa in meerdere of mindere mate voor. Alles werkt zamen om de democratie te verheffen. Iedereen brengt daartoe bij; niet alleen zij, die in hare gelederen hebben gestreden, maar zelfs zij, die zich als hare vijanden hebben voorgedaan; allen zijn met den stroom medegegaan; allen hebben, bewust of onbewust, de zaak der democratie gediend. Geene menschelijke magt is in staat zich tegen haar te verzetten. Zij is, volgens Tocqueville's uitdrukking, een providentieel feit. Zou het dan niet onverstandig zijn, aldus redeneert Tocqueville verder, te gelooven, dat eene sociale beweging, die van zoolang dagteekent, zou kunnen worden gestuit? Meent men inderdaad, dat de democratie, na het leenstelsel vernietigd en de koningen overwonnen te hebben, voor de burgerklasse en de rijken zal terugdeinzen? Zou zij stil staan, juist op het oogenblik, dat zij zelve zoo magtig en hare bestrijders zoo zwak zijn geworden? Neen, het zou dwaasheid zijn dit te gelooven. Aan de democratie, men moge het betreuren of niet, behoort de toekomst. En op zich zelve is deze triomf geen ongunstig verschijnsel. Schitterende bladzijden moge in de geschiedenis van vroegere tijden voorkomen, toen de aristocratie den scepter voerde en een scherpe tegenstelling tusschen de regerende klasse en de massa des volks bestond. Maar de schaduwzijde van die thans voor altijd verdwenen toestanden was niet minder groot. De democratie is bestemd de klove te dempen, welke eene stuitende ongelijkheid tusschen menschen van gelijke beweging had doen ontstaan. Zij is de verwezenlijking van de idee der regtvaardigheid. Daarin ligt hare kracht en hare schoonheid. Wie kan het ten kwade duiden, dat het menschdom naar eene meer gelijke verdeeling van goederen en regten streeft; dat de waarde van het individu meer wordt erkend; dat de volkeren zelven, in plaats van zich blind te laten leiden, invloed op hunne bestemming en ontwikkeling willen uitoefenen? In de eeuwen van gelijkheid, die aanstaande zijn, zullen minder uitstekende persoonlijkheden verrijzen, maar kennis en verlichting zullen daarentegen meer het | |
[pagina 411]
| |
gemeen goed van allen worden. De maatschappij zal een minder schitterend schouwspel aanbieden, maar zij zal tevens minder ellende van ligchaam en geest ten toon spreiden. Daar zal minder energie, minder geestdrift, maar tevens grootere zachtheid van zeden gevonden worden; meer ondeugden, maar minder misdaden. De democratische maatschappij is welligt minder verheven dan de vorige, maar zij is regtvaardiger. Men kan zich eene dergelijke maatschappij ook zeer goed voorstellen als volkomen vereenigbaar met eerbiediging van ieders regten en met ontzag voor de wet en eerbied voor het staatsgezag. Want de wet is het eigen werk van het volk en eene regering is noodzakelijk om de wetten te handhaven en voor inbreuk op het regt te waken, en die noodzakelijkheid wordt door het gezond verstand van het volk begrepen. Het ideaal der democratie is derhalve de verspreiding van welvaart en geluk onder allen. Doch men scheppe zich geene illusiën. De democratie is nog verre verwijderd van het ideaal, dat zij zou kunnen bereiken. Tegenover de voordeelen, die zij ongetwijfeld medebrengt, staan niet minder groote gevaren. En het is van het uiterste belang zich die gevaren levendig voor den geest te brengen, omdat van een juist inzigt in den toestand de toekomst der beschaafde wereld afhangt. Het is die vrees voor de rampen, waarmede de democratie de maatschappij bedreigt, welke telkens als eene sombere verschijning voor Tocqueville's verbeelding is opgerezen, en hem in den aanvang zijner ‘Démocratie en Amérique’ de woorden heeft doen nederschrijven: ‘Le livre entier qu'on va lire a été écrit sous l'impression d'une sorte de terreur religieuse produite dans l'âme de l'auteur par la vue de cette révolution irrésistible qui marche depuis tant de siècles à travers tous les obstacles et qu'on voit encore aujourd'hui s'avancer au milieu des ruines qu'elle a faites.’ Tocqueville, wij wezen er reeds vroeger op, is bevreesd dat het streven der volken naar de gelijkheid hen de vrijheid zal doen miskennen en dat zij aan hun rusteloos verlangen om de eerste te bezitten, niet aarzelen zullen de tweede op te offeren. Dit gevaar en de noodzakelijkheid om zoo mogelijk het te voorkomen, maken het hoofdthema uit, waarom alles wat hij geschreven heeft, zich beweegt. Volgens Tocqueville zijn velen ten onregte voor de democra- | |
[pagina 412]
| |
tie beducht, omdat zij meenen dat de toenemende gelijkheid en de daarmede gepaard gaande vermeerdering van den volksinvloed tot anarchie zal leiden. Van die zijde dreigt het minste gevaar. Wat de hedendaagsche maatschappij van de democratie bovenal te duchten heeft is niet anarchie maar drukkende centralisatie, zoowel op staatkundig als op intellectueel en zedelijk gebiedGa naar voetnoot1; niet bandelooze vrijheid maar slaafsche onderwerping; niet veranderlijkheid maar chineesche eenvormigheid. De gelijkheid toch heeft twee voorname gevolgen. Eensdeels wekt zij de zucht naar onafhankelijkheid op en deze begeerte is dikwijls zoo sterk, dat zij tot anarchie overslaat; anderdeels bevordert zij de onderwerping van allen aan een krachtig georganiseerd gezag. Deze laatste strekking nu valt veel minder in het oog omdat zij de rust der maatschappij niet stoort, en vandaar laat men zich ongemerkt door haar meêslepen. En het is om die reden bijzonder noodzakelijk, vooral op dit minder zigtbaar, maar inderdaad veel doodelijker gevaar opmerkzaam te maken en zijn oorzaken bloot te leggen. Die oorzaken zijn niet moeijelijk aan te wijzen. De democratische ideën bevorderen uit haar aard de concentratie van het gezag. De democratie heeft geen begrip van magten tusschen den souverein en het volk, gelijk die in eene meer aristocratische staatsregeling bestaan. Zij haat alles wat slechts eenigzins naar privilegie gelijkt, en heeft eene groote voorliefde voor uniformiteit. Want de alle aan elkaâr gelijk zijnde individuen zijn zeer naijverig dat de een meer magt en invloed zal verkrijgen dan de ander. De hartstogt van het materieel welzijn, die de geheele maatschappij doordringt en waardoor men ook de ongelijkheid van vermogen tracht te verminderen, heeft ten gevolge, dat het volk zich bij voorkeur met zijne private zaken bezig houdt en eene sterke neiging aan den dag legt om zich aan het politieke leven te onttrekken. Die hartstogt doet mede eene groote begeerte naar rust ontstaan en wekt een afkeer op voor alles wat naar politieke woelingen en twisten zweemt. Ieder individu gevoelt zich daarenboven op zich zelf zwak en onmagtig; hij ontbeert den steun der corporatiën en standen, waardoor hij vroe- | |
[pagina 413]
| |
ger zijne regten kon doen gelden; en daarom zoekt hij hulp en bescherming bij een krachtig gezag, dat allen in toom houdt en het geheele volk vertegenwoordigt. De burger verdwijnt op die wijze in de maatschappij. ‘A mesure,’ zegt Tocqueville, ‘que les conditions s'égalisent chez un peuple les individus paraissent plus petits et la société semble plus grande, ou plutôt chaque citoyen, devenu semblable à tous les autres, se perd dans la foule et l'on n'aperçoit plus que le vaste et magnifique image du peuple lui-même.’ Alles loopt dus zamen om in de democratie de vestiging van een alleenheerschappij te bevorderen. En op dat gezag zijn de volken niet naijverig omdat het, als uit den wil der meerderheid voortgesproten, hun eigenliefde niet kwetst. Het is hun eigen souvereiniteit, die zij op 't gouvernement overdragen. De menschen van dezen tijd twisten dikwijls over de vraag, aan welke handen zij die souvereiniteit zullen toevertrouwen. Maar wanneer zij eenmaal dat punt hebben beslist, is er onder hen weinig verschil van meening over den omvang van het gezag, dat het gouvernement mag uitoefenen. Allen hellen er toe over om zich het gouvernement voor te stellen als ‘un pouvoir unique, simple, providentiel et créateur.’ In verband hiermede zal men dan ook kunnen opmerken, dat het centraal gezag, zoo het zijne natuurlijke neiging om zich uit te breiden, volgt, de gelijkheid steeds begunstigd heeft, omdat het als 't ware instinctmatig gevoelt, dat het daarin zijn voornaamsten steun vindt. Een dergelijk gouvernement zal speculeren op al de slechte neigingen en hartstogten der democratie; het zal de onverschilligheid in de publieke zaak aanmoedigen en langzamerhand het overblijfsel der locale vrijheden vernietigen. Het zal al zijne krachten inspannen om het materieel geluk der natie te bevorderen en de zucht naar rust en zekerheid te doen toenemen. En hoe behendiger zulk een gouvernement van de tijden en omstandigheden weet gebruik te maken, des te grooter wordt het gevaar voor een drukkend, alle individueele kracht en energie belemmerend despotisme. De aard van dit despotisme zal echter verschillend zijn van dat van vroegere eeuwen. Het zal minder hevig en minder wreed wezen, zoowel omdat de alleenheerscher geene tegenwerking ondervindt en daar geen der burgers bijzondere magt of rijkdommen heeft, hij van hen weinig te vreezen heeft, alsook omdat de gelijkheid der maatschappelijke toestanden en | |
[pagina 414]
| |
de afwezigheid van scherpe tegenstellingen tevens eene grootere zachtheid van zeden bevordert. Het moderne despotisme zal dus zachter zijn, maar tegelijk veel drukkender. Het zal meer den vorm aannemen eener voogdij, maar het zal den mensch tevens meer verlagen. Het despotisme van vroegeren tijd had eene meer beperkte spheer; het was bovenal op politieke magtsoefening gerigt en deinsde voor de grootste gruwelen niet terug, zoo het in die spheer belemmering ondervond. Maar daarbuiten liet het aan de individuen nog eene zekere mate van vrijheid, en bemoeide zich niet met hunne private belangen. Het democratisch despotisme heeft daarentegen de neiging om niets als zijner aandacht onwaardig te beschouwen. Het wil, en het volk zelf geeft daartoe aanleiding, in alles de rol eener voorzienigheid spelen. Het doordringt de geheele maatschappij en niets is voor hare voogdij zeker. Het wil alles zelf doen en laat geene ruimte over voor de ontwikkeling van het individu. De ordelijke, zachte en rustige slavernij die het gevolg van dien toestand zal zijn, kan daarenboven uitstekend overeengebragt worden met het behoud van eenige vormen der vrijheid, waardoor het volk in den waan wordt gebragt dat het nog invloed op het staatsbestuur uitoefent, terwijl die invloed inderdaad geheel denkbeeldig is. Niets is dus gemakkelijker dan de vereeniging der volkssouvereiniteit met eene centralisatie zóo drukkend en verlagend, dat men te vergeefs in de geschiedenis hare gelijkenis zou zoeken. Het despotisme is derhalve het meest in een democratischen tijd te vreezen. Maar deze neiging tot centralisatie, hoe sterk ook, is niet onoverwinnelijk. Het voorbeeld van de Vereenigde Staten, waar de democratie het verst is gevorderd, leert ons dat de vrijheid niet onbestaanbaar is met de gelijkheid. Daarenboven kunnen onderscheiden bijzondere en bijkomende oorzaken hierbij van grooten invloed zijn. Een volk dat de vrijheid heeft gekend vóordat de gelijkheid zich begon te verheffen, dat dus in de leerschool der vrijheid is opgevoed en deze op prijs heeft leeren stellen, zal daarin een uitstekend tegenwigt voor de gevaren der gelijkheid vinden. De engelsche volkplanters, welke drie eeuwen geleden in de onbewoonde vlakten der nieuwe wereld eene democratische maatschappij stichtten, waren reeds sedert geruimen tijd in het moederland gewoon aan deelneming in het publieke leven; zij kenden de jury, bezaten de vrijheid van spreken en schrijven en hadden een zeer ontwikkeld begrip | |
[pagina 415]
| |
van regt en persoonlijke vrijheid. Hunne vrije en krachtige instellingen en zeden bragten zij in Noord-Amerika over en handhaafden ze tegen inbreuken door het staatsgezag. Wanneer daarentegen de gelijkheid zich heeft ontwikkeld bij een volk dat nimmer of niet meer sedert geruimen tijd de vrijheid heeft gekend, dan staat niets aan de sterke uitbreiding van het centraal gezag in den weg. De vroegere zeden en gewoonten toch van een zoodanig volk hebben het reeds lang voor al de nadeelige gevolgen der democratie voorbereid. Men heeft dit op het vaste land van Europa zien gebeuren, alwaar de gelijkheid reeds door het absolute koningschap was ingevoerd lang vóordat het volk begrip van vrijheid begon te krijgen. En vooral is dit het geval bij die natiën, waar de gelijkheid reeds lang voorbereid, eindelijk door middel eener hevige revolutie de overwinning heeft behaald. De volksmassa welke dan bovendrijft, bezit noch het talent van organiseren, noch de bekwaamheid om zich zelve te besturen en ziet weldra in een krachtig gouvernement het eenige middel van behoud, te meer daar juist na eene revolutie de behoefte aan orde en rust zich 't meest doet gevoelen. De centralisatie wordt in zulke omstandigheden inderdaad onvermijdelijk en niets is dan ook natuurlijker, dan dat Napoleon in zijne handen alle gezag heeft vereenigd. Tusschen het volk en den souverein stonden geene ligchamen meer in; de eenige magten welke nog tot tegenwigt hadden kunnen dienen, de adel en de haute bourgeoisie, waren in den storm der revolutie te gronde gegaan en het souverein gezag verviel dus van zelf aan den eersten Consul. De Amerikanen daarentegen die geene revolutie hadden gekend en van den aanvang af zich zelven hadden bestuurd, zijn nooit in de noodzakelijkheid geweest om den Staat, al ware 't ook tijdelijk, met hunne voogdij te belasten. Van niet minder grooten invloed is de mate van kennis en ontwikkeling die een volk bezit. Zij moet reeds een tamelijk hoogen trap bereikt hebben om een volk in staat te stellen zijn onafhankelijkheid te bewaren, zonder dat de orde gevaar loopt. Niets is meer bevorderlijk voor centralisatie dan onkunde van het volk. Want het gouvernement is zelfs in tijden van geringe verlichting ten dien aanzien ver boven het volk verheven, daar het gemakkelijk de meest verlichte elementen tot zich trekt, en zoo het binnenslands geene bekwame dienaren kan vinden, ze des noods daarbuiten zoekt. Bij een democratisch en onwetend volk zal zich derhalve altijd een ontzaggelijk | |
[pagina 416]
| |
verschil openbaren tusschen de intellectueele bekwaamheden van den souverein en het volk. En daardoor verkrijgt uit den aard der zaak de souverein eene dubbele magt. Bij die volken verder, welke door hunne ligging meermalen aan zware oorlogen zijn blootgesteld, zal de neiging tot centralisatie sterker zijn dan bij die, welke weinig daarvan te vreezen hebben. Centralisatie toch verzwakt wel is waar op den langen duur het gouvernement zelf en ontzenuwt de maatschappij. Maar zij is niettemin het best in staat om op een gegeven tijd en plaats gemakkelijk en snel groote ondernemingen uit te voeren. Deze behoefte nu doet zich het meest gevoelen in tijden van oorlog. Vandaar dat alle militaire genieën de centralisatie liefhebben, omdat deze hunne krachten vermeerdert, en omgekeerd zijn alle centraliserende genieën voorstanders van den oorlog, omdat deze de volken noodzaakt alle magt in de handen van het staatsgezag zamen te trekken. Er is eindelijk nog eene voorname oorzaak, waardoor bij de democratische volken het absolutisme kan worden tegengewerkt of bevorderd. Zij is gelegen in de afstamming van den souverein en in zijn karakter. Is aan het hoofd eener natie een erfelijk koningschap geplaatst dat nog door zijne traditiën met de oude aristocratische orde van zaken zamenhangt, dan zal juist daarin eenige belemmering voor de centralisatie ontstaan. De vorst zelf zal dan door zijne opvoeding, zijne gewoonten en de herinneringen van zijn geslacht meer overhellen tot gevoelens welke de ongelijkheid der toestanden in het leven roept, terwijl daarentegen het volk door zijn socialen toestand dagelijks streeft naar de verwezenlijking der gelijkheid. In dat geval ziet men dikwijls de burgers naijverig op de vermeerdering van centralisatie en zeer gehecht aan hun onafhankelijkheid, niet alleen omdat zij vrij willen zijn, maar vooral omdat zij de gelijkheid niet willen verbroken zien. Het tegendeel gebeurt, wanneer aan het hoofd van den Staat zich een vorst bevindt, die aan zijne daden en niet aan zijne geboorte de regering te danken heeft. Uit het volk voortgesproten, is hij door zijne afkomst, zijne vooroordeelen en belangen onafscheidelijk verbonden met de zaak der gelijkheid, en het volk dat in hem zich zelf ziet vertegenwoordigd, stelt daarom in hem een grenzeloos vertrouwen en meent dat alles wat het hem toestaat, ten beste komt van het volk zelf. Men kan dus als regel stellen, dat in eene democratische maatschappij de centralisatie des te | |
[pagina 417]
| |
sterker zal zijn naarmate de souverein minder aristocratischgezind is. Vandaar dat eene revolutie, welke een oud koningshuis omverwerpt om een homo novus met het gezag te bekleeden, wel voor een oogenblik den invloed van 't gouvernement kan verzwakken, maar ten slotte onvermijdelijk tot resultaat zal hebben de prerogativen van het staatsgezag uit te breiden en te versterken. Zoo kunnen vele oorzaken mede- en tegenwerken, om het gevaar grooter of minder te maken. Alle maatschappelijke verschijnselen zijn van gecompliceerden aard. Zoo ook de democratie. Maar nergens verloochent zij geheel haar karakter. Overal is de invloed merkbaar van die eigenaardige rigting, welke de volken van onzen tijd voortdrijft. Overal kan men de werking bespeuren van twee verschijnselen, beiden uit dezelfde bron voorgesproten. Aan de eene zijde ziet men een geest van verzet en van opstand in de maatschappij doordringen, waarvoor zelfs dynastieën en troonen, die men het sterkst gegrondvest waande, zijn bezweken. Aan de andere zijde ziet men dat bij alle onlusten en wisselingen van regeringsvorm de volken niettemin aanhoudend de spheer van het gouvernement uitbreiden. Nimmer heeft de magt der administratie zulk eene hoogte bereikt als in onze dagen. Niets ontgaat aan hare scherpe blikken, en dagelijks offeren de burgers aan haar een deel hunner onafhankelijkheid op. En dezelfde mannen die van tijd tot tijd een troon omverwerpen en het koninklijk gezag met voeten treden, buigen zich meer en meer zonder wederstand voor den geringsten wil van een beambte. Zoo neemt allengs de eenvormigheid toe, terwijl de verscheidenheid afneemt, niet alleen in het staatsleven, maar in alle andere opzigten. Dezelfde wijze van handelen, denken en gevoelen wordt allengs overal aangetroffen. In alles openbaart zich eene sterke centralisatie. En men wane niet dat het verschil in regeringsvorm hierop van grooten invloed is. Het despotisme behoeft niet uitsluitend door een dictator of alleenheerscher vertegenwoordigd te worden. Het kan evenzeer zijn zetel vestigen in eene republiek en zich uiten door de almagt eener parlementaire meerderheid. Het komt niet zoozeer aan op de natuur van den meester, als wel op de mate van gehoorzaamheid die men hem bewijst. De uitbreiding van de bevoegdheid van het staatsgezag is de hoofdzaak en het is over 't algemeen onverschillig in welke handen men zich dat gezag denkt. | |
[pagina 418]
| |
Zoodanig is naar Tocqueville's meening (die wij slechts in groote trekken hebben kunnen teruggeven) de toestand der hedendaagsche maatschappij. En hetgeen dien toestand vooral bedenkelijk maakt, is volgens hem niet zoozeer nog het feit zelf, als wel de zorgeloosheid welke ten dien aanzien wordt aangetroffen. Men let niet op de teekenen der tijden en droomt nog altijd van de mogelijkheid om de maatschappij op grondslagen te vestigen die voor altijd zijn vernietigd. Men beschouwt de democratie nog te veel als een voorbijgaand, en niet als een blijvend verschijnsel. Vandaar dat men zich aan 't verledene hecht, terwijl men voor de toekomst moest zorgen. En men laat op die wijze de gelegenheid voorbijgaan om de democratie te leiden. De volken van onzen tijd hebben hun lot in handen, maar zij loopen gevaar dat het hun door eigen onvoorzigtigheid zal ontglippen. De democratie heeft behoefte aan onderrigt, aan vaste overtuigingen, aan zuiverheid van zeden; hare instinctmatige neigingen behooren langzamerhand door praktische kennis en een juist begrip harer wezenlijke belangen getemperd te worden. Het staatsbestier moet met de tijden en plaatsen in overeenstemming worden gebragt en naar de omstandigheden en den aard der verschillende volken worden gewijzigd. In éen woord, eene nieuwe wetenschap der politiek past aan eene geheel nieuwe wereld. Doch het is er verre af dat die waarheid in Europa algemeen wordt ingezien. En wel 't allerminst is dit het geval bij de natie waar de groote sociale revolutie het meest is voortgeschreden: in Frankrijk. De leiders van den Staat hebben niets gedaan om haar voor te bereiden. De magtigste, beschaafdste en zedelijkste klassen van het volk hebben niet getracht zich van haar meester te maken om haar te leiden. De democratie is aan hare woeste neigingen overgelaten; zij is opgegroeid als de verwaarloosde kinderen op de hoeken der straten. En op 't oogenblik zelf dat zij zich plotseling van het gezag meester maakte, scheen men haar bestaan naauwelijks te vermoeden. Toen is men aangevangen haar slaafs te aanbidden, maar zoodra was zij niet door hare eigen buitensporigheden verzwakt, of de fransche wetgevers hebben haar trachten te vernietigen in plaats van haar te onderrigten en te verbeteren; zij hebben haar niet geleerd te regeren, maar integendeel zich slechts beijverd om haar terug te stooten. Zoo is in Frankrijk de democratische revolutie binnengedrongen, zonder dat in wetten, | |
[pagina 419]
| |
denkbeelden, gewoonten en zeden die veranderingen plaats hadden, welke noodzakelijk waren, zou de revolutie nuttig kunnen zijn. Men heeft de democratie, maar men is verstoken van alles wat hare gebreken kan verzachten en hare natuurlijke voordeelen kan doen uitkomen; men ziet de rampen die zij brengt, maar men kent geene der zegeningen die zij kan verschaffen. - Maar Tocqueville wanhoopt nog niet geheel aan Frankrijk's toekomst. Nog is het mogelijk niet te laat op den ingeslagen weg terug te keeren en de democratie te leiden. Nog kan welligt de vrijheidszin worden wakker geschud en de zucht naar onafhankelijkheid, die mede der democratie eigen is, de overhand behouden op dat bovenmatig verlangen naar een alles beheerschend gouvernement, waardoor de Franschen van onzen tijd zich kenmerken. Vrijheid van het individu: ziedaar het eenige geneesmiddel voor de kwalen dezer eeuw. Zij is nu zelfs meer noodzakelijk dan vroeger. ‘J'aurais’, zegt Tocqueville, ‘je pense, aimé la liberté dans tous les temps; mais je me sens enclin à l'adorer dans le temps où nous sommes.’ En dat die vrijheid in de democratie niet onbestaanbaar is, leert ons vooral het voorbeeld van die democratische republiek bij uitnemendheid, welke zich in Noord-Amerika heeft ontwikkeld. Het is dáar, dat de volken dezer eeuw kunnen ter school gaan. Niet om alle instellingen der Vereenigde Staten bij zich zelven over te planten, zonder acht te slaan op den invloed dien verschil van bodem, klimaat, volksaard en geschiedenis op de wetten en zeden eener natie uitoefenen, maar om te leeren hoe vrijheid en orde gepaard kunnen gaan zelfs met de meest volkomen volkssouvereiniteit; om in Noord-Amerika de democratie in alle hare voor- en nadeelen te leeren kennen en om met die noodzakelijke wijzigingen, welke de toestand van ieder land medebrengt, de middelen over te nemen welke een vrij en krachtig volk tot behoud zijner onafhankelijkheid heeft aangewend, en welke ook Europa kan aanwenden, indien slechts zij die op het eigenlijk gezegde volk invloed kunnen uitoefenen, de beschaafde en intellectueele klasse, van de noodzakelijkheid zijn doordrongen om de democratie te leiden en te onderrigten. Geen land ter wereld waar de democratie zich zoo zuiver heeft ontwikkeld als in de Vereenigde Staten. Het volk regeert aldaar in den letterlijken zin des woords. Niet echter in dien zin, dat het de leiding der zaken aan éen gezag opdraagt en dan onder de vaderlijke hoede zijner regering langzaam inslui- | |
[pagina 420]
| |
mert. Integendeel, de grondidee der Noord-Amerikaansche democratie is, dat ieder individu in zijn kring niet alleen bevoegd, maar ook verpligt is voor zijn eigen belangen te waken. Op deze idee berust in de Vereenigde Staten de geheele civiele en politieke organisatie: de huisvader past haar toe op zijne kinderen, de meester op zijne dienstboden, de gemeente op hare leden, de provincie op de gemeenten, de Staat op de provinciën, de Unie op de Staten. Het is het beginsel van self-government door de eerste volkplanters uit het moederland medegebragt, en onder den invloed van streng puriteinsche begrippen, in Noord-Amerika tot een ongekende ontwikkeling opgevoerd: in die nieuwe wereld waar zoovele hinderpalen, die in de oude wereld bestonden, niet werden aangetroffen; waar geen koningschap bij de gratie Gods, geen overwigt van den eenen stand op den anderen, geene scherpe tegenstelling tusschen armoede en rijkdom werden gevonden; waar ieder moest arbeiden en op eigen kracht en zelfstandigheid vertrouwen; waar de mensch zich vrij en onafhankelijk bewoog te midden van de woeste maagdelijke natuur die hem omgaf. Onder verschillende vormen vindt men overal dit beginsel van volksregering gehuldigd. Doch het is vooral in de gemeenten (townships), dat het op de zuiverste wijze is bewaard gebleven. Het volk heeft óf, gelijk in de meeste kleinere gemeenten het geval is, zelf de leiding der zaken, óf het kiest door het algemeen stemregt vertegenwoordigers die echter steeds onder naauwkeurig toezigt staan en wier werkkring slechts korten tijd duurt. De gemeenten zelven zijn in zaken die uitsluitend hun eigen belang betreffen, volkomen onafhankelijk; waar het echter groote sociale belangen raakt, kan de Staat hen tot medewerking noodzaken. Want - en dit is hetgeen de amerikaansche democratie bovenal gunstig onderscheidt - eerbied voor het gezag en voor de wet wordt als noodzakelijk erkend, zonder dat men daarom nalaat op de magtsuitoefening van het eene en op de handhaving van de andere een naauwlettend oog te houden. Aan de wetgeving in de verschillende Staten heeft het volk deel door de directe keuze zijner vertegenwoordigers, aan hare toepassing door de keuze der ambtenaren, aan de regtspraak door de instelling der jury. Geen wonder derhalve dat Tocqueville bij het aanschouwen dezer consequente toepassing der democratische beginselen, haar heeft gekarakteriseerd met deze woorden: ‘Le peuple règne sur le monde politique américain comme Dien sur l'univers. Il est | |
[pagina 421]
| |
la cause et la fin de toutes choses; tout en sort et tout s'y absorbe.’ Het gevolg nu dezer volksheerschappij is niet, gelijk men wel eens heeft beweerd, dat daardoor aller belangen zouden zijn gewaarborgd, maar veeleer en uitsluitend dat de meerderheid des volks hare meening doet bovendrijven. Op zich zelf is hierin een groot voordeel gelegen. Het is toch niet van geringe beteekenis, dat de wetten van een volk beantwoorden aan de behoeften der meerderheid. En hierin heeft de democratische staatsregeling veel voor boven de aristocratische, in welke laatste de wetgeving doorgaans meer volmaakt en minder gebrekkig is, maar tevens al te dikwijls ten behoeve van eenige weinigen dient. Een ander gevolg van de uitbreiding der politieke regten, en met name van het stemregt, tot alle burgers, is liefde tot het vaderland. En dit is zeer natuurlijk. Hij die anderen regten ziet uitoefenen, welke hij zelf nimmer zal bezitten, wordt daardoor onverschillig voor alles wat niet onmiddellijk met zijn eigen voorspoed en welvaart in verband staat, en stelt weinig belang in alles wat niet hem zelven betreft. Ook heeft hij nimmer geleerd in te zien dat de publieke zaak zijn eigene is. Hoe zou hij ook instellingen lief kunnen krijgen, waarvan hij geen begrip heeft, en die hij steeds als het werk van anderen heeft moeten beschouwen? De bewoner der Vereenigde Staten daarentegen weet dat alles zijn eigen werk is. In de instellingen van zijn vaderland ziet hij zich zelven vertegenwoordigd, en het ligt dus in den aard der zaak dat dit vaderland in zijn hart een groote plaats bekleedt. Men verwijt dikwijls en teregt aan den Noord-Amerikaan zijne eigenliefde en ijdelheid, doch men vergete daarbij niet dat die fouten in onmiddellijk verband staan met zijne goede hoedanigheden, en dat aan een volk 't welk zich zelf bestuurt en door eigen inspanning alles tot stand brengt, eenige ingenomenheid met zich zelf niet te zeer ten kwade moet geduid worden. Een ander gevolg van het self-government in N.-Amerika is eerbied voor regt en wet. Er is geen beter middel om regten te doen eerbiedigen, dan dat men regten toekent. Het eigendomsregt wordt het meest ontzien door hem die zelf eigendom bezit. Zoo gaat het ook met de staatkundige regten. De man uit het volk in de Vereenigde Staten stelt die regten hoog omdat hij ze zelf uitoefent; hij eerbiedigt ze in anderen, omdat hij niet verlangt dat ze tegenover hem zelven geschonden | |
[pagina 422]
| |
worden. En dat ook de wetten groot gezag hebben, is natuurlijk, wanneer men bedenkt dat zij het werk van den wil der meerderheid zijn. Dat dit dikwijls voor de juistheid der wetten gevaarlijk is, kan niet ontkend worden, maar zeker is het tevens, dat daar, waar het volk deel aan de wetgeving heeft, een groot gezag voor de wet gevonden wordt. In den collectieven wil van een geheel volk ligt een onweêrstaanbare kracht. In Noord-Amerika openbaart zich die kracht des te sterker, omdat met zeer weinig uitzonderingen ieder kiezer is. En dit is een der grootste verdiensten van eene democratische staatsregeling, dat zij het begrip van politieke regten en verpligtingen tot den minsten burger doet afdalen. Het is zeker dat daardoor dikwijls gevaren ontstaan. Het oogenblik waarop een algeheele toekenning of ruime uitbreiding van politieke regten plaats heeft, is meestal eene niet ongevaarlijke crisis in het leven der volken. Slechts eene langdurige uitoefening dier regten waarborgt tegen misbruik, en in den aanvang is ieder volk in dit opzigt gelijk aan een kind, dat onbedacht anderen den dood kan veroorzaken, zoolang het den prijs van het leven niet kent. Zelfs in de Vereenigde Staten, waar het volk veel langer dan in Europa directen invloed op het staatsbestuur heeft uitgeoefend, ziet men de burgers van die staten, waar het langst politieke regten aan het volk zijn toegekend, daarvan ook het best gebruik maken. De leerschool der vrijheid is inderdaad de moeijelijkste van alle. Maar zij is daarom niet minder begeerlijk. Langdurige oefening wordt vereischt, groote moeijelijkheden zijn te overwinnen; zware stormen vergezellen doorgaans de geboorte der vrijheid. Maar hare vruchten zijn duurzaam, en de eens verkregen oefening gaat niet ligt weder verloren. Geheel anders is het gesteld met het despotisme. Het treedt meestal in een verleidelijken vorm op; het geeft voor, alle geleden rampen te zullen herstellen, regt en orde te zullen handhaven, verdrukten te zullen steunen. De volken sluimeren onder die zachte hoede en gelukkig in het bezit van tijdelijken voorspoed, langzaam in, maar wanneer zij ontwaken, gevoelen zij zich ellendiger dan zij ooit te voren geweest zijn. Het self-government in N.-Amerika heeft verder een merkwaardigen invloed op de ontwikkeling der burgers. Het is onbetwistbaar dat het volk dikwijls slecht de staatszaken bestuurt, maar het is niet minder waar, dat het volk zich niet met staatszaken kan bemoeijen-zonder tevens den kring zijner denk- | |
[pagina 423]
| |
beelden uit te breiden. Het is goed en noodig voor de vorming van den geest, dat men zich niet uitsluitend bezig houde met zijn eigen zaken en met de alledaagsche questiën van het private leven. Het is nuttig te leeren dat een groot niet minder belangrijk gebied daarbuiten ligt en dat de mensch niet alleen voor zich zelven, maar ook voor de menschheid leeft. De man uit het volk die, zij het ook in nog zoo geringe mate, geroepen is aan het bestuur der maatschappij deel te nemen, ziet zijn blik daardoor verruimd, en gevoelt meerdere achting voor zich zelven. Hij leert scherper oordeelen, en de meerdere ontwikkeling die hij door een en ander verkrijgt, komt hem tevens bij de waarneming zijner private belangen uitstekend te stade. Grootere werkzaamheid en ijver om noodzakelijke verbeteringen tot stand te brengen en niet te blijven stilstaan, worden bij hem opgewekt en in het private leven door hem overgebragt. En het is daarom niet te veel gezegd, wanneer men beweert dat de democratische instellingen, in vereeniging met den physieken toestand van het land, zoo al niet direct, dan toch indirect de oorzaak zijn van die verwonderlijke beweging op het gebied der industrie, die men in de Vereenigde Staten waarneemt. Niet de wetten op zich zelven doen die beweging ontstaan, maar het volk wordt er toe geleid omdat het de wetten maakt. ‘Wanneer,’ dus gaat Tocqueville voort (en het zijn woorden die men zich in onzen tijd niet genoeg in herinnering kan brengen) ‘wanneer de vijanden der democratie beweren dat éen persoon beter zijne taak verrigt dan een gouvernement waaraan allen deelnemen, dan schijnt mij die bewering juist toe. Het bestuur van een enkele, wanneer men van beide zijden gelijke mate van verstandelijke ontwikkeling onderstelt, werkt gelijkmatiger dan de menigte; het toont meer volharding, een meer omvattenden blik, grooter volmaaktheid in de details, en een juister onderscheidingsvermogen in de keuze van personen. De democratie, zelfs dan wanneer de plaatselijke omstandigheden en de aard des volks hare handhaving begunstigen, biedt niet die administratieve regelmatigheid en die orde van bestuur aan, als de regering van éen man. De vrijheid in de democratie voert geene harer ondernemingen met dezelfde volmaaktheid uit als het ontwikkelde despotisme; dikwijls zelfs laat zij die ondernemingen varen, vóordat zij hare vruchten heeft genoten, of waagt zij zich aan gevaarlijke proefnemingen. Maar op den langen | |
[pagina 424]
| |
duur brengt zij meer tot stand dan het despotisme; zij doet iedere zaak minder goed, maar zij volvoert meer zaken. Onder hare heerschappij is niet zoozeer datgene groot, wat de administratie uitvoert, als wel dat, wat men zonder hare inmenging in het leven roept. De democratie geeft aan het volk niet het bekwaamste gouvernement, maar zij doet wat ook het bekwaamste gouvernement onmagtig is te scheppen: zij verspreidt door het geheele ligchaam der maatschappij eene rustelooze werkzaamheid, eene buitengewone mate van kracht en energie, die zonder haar niet zouden bestaan, en die, zoo de omstandigheden haar slechts eenigzins gunstig zijn, wonderen kunnen voortbrengen. En het is hierin dat de wezenlijke voordeelen der democratie zijn gelegen.’ Men meene echter niet dat Tocqueville het oog sluit voor de schaduwzijde der amerikaansche democratie. Niemand welligt heeft die schaduwzijde beter en scherper doen uitkomen, niemand met meer nadruk op de groote gevaren waaraan de Republiek der Vereenigde Staten is blootgesteld, gewezen dan hij. Hetgeen hem ook daar bijzonder heeft getroffen, is de ontzettende invloed die door den wil der meerderheid wordt uitgeoefend en die dikwijls in eene werkelijke tyrannie overslaat. Door de deelneming van het volk aan de wetgeving, het uitvoerend gezag en de regtspraak, is het inderdaad overal dezelfde meerderheid die beslist, en staat het gezag, zelfs indien het niet zelf tot het misbruik wil medewerken, dikwijls magteloos tegenover den onwederstaanbaren wil der meerderheid. En de gevallen zijn niet zeldzaam waarin hetzelfde volk, dat anders zoo van eerbied voor regt en wet is doordrongen, de regten der minderheid miskent en de wetten buiten werking stelt of van hare kracht berooft. Het verlangen der democratie naar eenvormigheid in alles, openbaart zich ook in Noord-Amerika met bijzondere kracht, en de tyrannie der publieke opinie verzet zich tegen alles wat den wil der meerderheid wederstreeft. De onafhankelijkheid van geest en vrijheid van gedachtenuiting worden daardoor zoo al niet wettelijk, dan toch feitelijk zeer belemmerd. Want zij die het wagen zich tegen de meerderheid te verzetten, zien daardoor niet zelden hunne vooruitzigten in de maatschappij gesloten en hunne toekomst gebroken. Het kan niet anders of deze toestand moet eene vernederende uitwerking op 's menschen karakter hebben. Ook de democratie heeft hare hovelingen en vleijers en veelal in nog sterker mate dan het | |
[pagina 425]
| |
absolutisme van vroeger eeuwen. La Bruyère schreef zijn chapître ‘sur les grands’ in het paleis van Louis XIV, en Molière hekelde het hof in tooneelstukken, die hij voor de hovelingen liet opvoeren. Maar de tyrannie der publieke opinie veroorlooft zulke vrijheden niet. Zij wil geprezen worden, en wee den schrijver die zich tegen haar durft verzetten. Zij bedreigt hem niet met censuur; zij straft hem niet met materieele dwangmiddelen, maar zij ontneemt hem alles wat voor de meesten aan het leven waarde geeft: de achting zijner medeburgers en het vooruitzigt eener eervolle loopbaan. Op die wijze doodt zij zelfs den lust tot gedachtenuiting en vernietigt zij de ware vrijheid die in de onbelemmerde uiting van de meest tegenstrijdige meeningen bestaat. Naar Tocqueville's gevoelen is daaraan ook voor een deel toe te schrijven, dat de Vereenigde Staten, in vergelijking met andere volken, zoo weinig groote letterkundigen bezitten. En evenzoo is dit despotisme der meerderheid oorzaak dat in de volksvertegenwoordiging der verschillende staten weinig uitstekende personen gevonden worden, in tegenstelling met den Senaat der Unie, welke in dit opzigt een geheel ander schouwspel aanbiedt. De oorzaak is duidelijk, wanneer men bedenkt dat de verkiezing der Senatoren niet geschiedt door het geheele volk, maar door de wetgevende ligchamen der Staten. En het is dan ook een wijze bepaling der constitutie, dat de President gekozen wordt door een beperkt aantal kiezers, welke te voren door het volk daartoe zijn aangewezen. Een andere verderfelijke werking van deze regering der meerderheid is de groote veranderlijkheid in wetgeving en administratie. Het souvereine volk dat aan zijne begeerten of wenschen geen hinderpalen wil zien in den weg leggen, laat zich meestal door den indruk van het oogenblik beheerschen. Vandaar die onophoudelijke wisselingen in het personeel der wetgevers en der ambtenaren in de Staten der Unie. Vandaar die ontzaggelijke menigte wetten, welke elkander opvolgen en tegelijk die zwakheid in de uitvoering van begonnen doch weder opgegeven ondernemingen, welke men nergens in zoo grooten getale aantreft als in de Vereenigde Staten. Ook in de Noord-Amerikaansche republiek openbaart zich derhalve die neiging tot centralisatie, waardoor de democratie zich kenmerkt. En dit is zoo waar, dat het zelfs jaren geleden de bezorgdheid van Jefferson heeft opgewekt, op wien men zich | |
[pagina 426]
| |
des te eer kan beroepen, omdat hij zelf een der hevigste voorstanders der democratie was. Jefferson nu heeft reeds in 1789 zijne vrees te kennen gegeven dat de tyrannie der wetgevende magt het grootste gevaar zou zijn voor de toekomst der Unie. En nog heden is dat gevaar op verre na niet opgeheven. Gelukkig echter zijn in Noord-Amerika verscheiden oorzaken aanwezig, waardoor de wil der meerderheid wordt tegengewerkt en het nadeel aanmerkelijk wordt getemperd. Eene dier oorzaken is het bijna volslagen ontbreken van administratieve centralisatie. Als zoodanig noemt Tocqueville de bemoeijingen van het staatsgezag met belangen die niet de geheele natie, maar slechts afzonderlijke deelen der natie betreffen, met name de gemeentelijke aangelegenheden. De regering der Unie (zoowel als die der verschillende Staten) houdt wel een naauwlettend en streng toezigt op alle zaken die den geheelen Staat aangaan (centralisation gouvernementale), maar zij laat, gelijk wij reeds hierboven opmerkten, de gemeenten nagenoeg geheel vrij in het bestuur harer eigen huishouding. Indien de overstelpendé magt der meerderheid zich in alle vertakkingen van het staatsbestuur en tot in de geringste details kon doen gelden, het zou met de vrijheid der Unie weldra gedaan zijn. Want er is geen volmaakter werktuig van tyrannie denkbaar dan administratieve centralisatie. Thans echter brengt het self-government, dat tot het overwigt der meerderheid leidt, gedeeltelijk zelf de genezing aan van de rampen die het heeft veroorzaakt. De zelfstandigheid der gemeenten is de grootste hinderpaal voor administratieve willekeur; zij is als 't ware de verborgen klip, die den stroom van den volkswil tegenhoudt of althans verdeelt. In de gemeente leert de burger op eigen krachten vertrouwen en verkrijgt hij die zucht naar onafhankelijkheid, welke het tegenwigt voor de gevaren der democratie oplevert. ‘C'est dans la commune’, zoo spreekt Tocqueville, ‘que réside la force des peuples libres. Les institutions communales sont à la liberté ce que les écoles primaires sont à la science; elles la mettent à la portée du peuple, elles lui en font goûter l'usage paisible et l'habituent à s'en servir. Sans institutions communales une nation peut se donner un gouvernement libre, mais elle n'a pas l'esprit de la liberté. Des passions passagères, des intérêts d'un moment, le hasard des circonstances peuvent lui donner les formes extérieures de l'indépendance, mais le despotisme refoulé dans l'intérieur du corps social reparaît tôt ou tard à la surface.’ | |
[pagina 427]
| |
Een andere voorname oorzaak waardoor de uitspattingen der democratie in de Vereenigde Staten worden beteugeld, vindt Tocqueville in hetgeen hij noemt ‘l'esprit légiste’ der Noord-Amerikanen. Groot is in de Staten der Unie het gezag der regtsgeleerden. Zij vormen aldaar eene soort van aristocratie, natuurlijk niet in dien zin, dat zij voorregten boven anderen zouden bezitten, maar alleen in zooverre dat zij door de gewoonte van orde en eene voorliefde voor vormen, welke zij door hunne studie en betrekking verkrijgen, als van zelven bestrijders zijn van den revolutionnairen geest en de woeste hartstogten der democratie. De bijzondere aard der wetenschap die zij hebben verworven (eene wetenschap in Engeland en Noord-Amerika, waar de jurisprudentie voornamelijk in kennis der precedents bestaat, veel ontoegankelijker voor het publiek dan in andere landen), geeft hun tevens een groot intellectueel overwigt en daardoor ook politieke magt. En de democratie is uit haar aard geneigd de ontwikkeling dier magt te bevorderen. Wanneer de vermogenden en de adel van de regering zijn uitgesloten, maken de regtsgeleerden zich als 't ware van regtswege er meester van, omdat zij de eenige genoegzaam ontwikkelde en beschaafde personen zijn in staat de regeringszaken te leiden. Het belang zoowel als de afkomst zelve der légistes brengt verder mede dat zij, hoewel meer behoudend gezind, echter niet vijandig tegenover de democratie staan, en vandaar dat het volk hun ook zijn vertrouwen niet ontzegt. Deze en meer andere redenen, door Tocqueville uitstekend ontwikkeld in zijn hoofdstuk: ‘de l'esprit légiste aux États-Unis et comment il sert de contrepoids à la démocratie’, hebben hem tot de uitspraak geleid: ‘l'aristocratie américaine est au banc des avocats et sur le siége des juges.’ Sur le siége des juges! Het is vooral dáar dat een magtige dam tegen de woelingen der democratie gevonden wordt. Er is misschien in de geheele Constitutie der Vereenigde Staten geen bepaling welke meer van de wijsheid der wetgevers getuigt dan die, waarin de bevoegdheid der regterlijke magt wordt geregeld. De regters der Unie zijn tegelijkertijd de wachters der Constitutie. Want zij zijn verpligt eene wet, die met de Constitutie strijdt, niet toe te passen, hetzij zulk eene wet door het congres van Washington of door eene van de Staten der Unie is uitgevaardigd. De Noord-Amerikanen hebben teregt begrepen dat ook de uitnemendste grondwet geene waarborgen opleverde, | |
[pagina 428]
| |
indien een alvermogende vergadering telkens haar mogt schenden, en indien de regter genoodzaakt was voor regt te erkennen wat in strijd is met de hoofdwet des lands. Daarom hebben zij tusschen de onschendbare Constitutie en den veranderlijken volkswil eene magt geplaatst, die de eerste tegen alle inbreuken der laatste handhaaft. De amerikaansche regter overschrijdt daarmede in geenen deele den kring der bevoegdheid, waarbinnen de regterlijke magt zich behoort te bewegen. Hij treedt niet op wetgevend terrein en vaardigt geen algemeene ordonnantiën uit. Hij beslist alleen in elk voorkomend geval of de partij, welke zich op de Constitutie beroept, in haar regt is. En dat het Hoog Geregtshof der Unie, dat in laatster instantie over dergelijke geschillen uitspraak doet, voor zijne taak uitnemend berekend is, heeft de ondervinding bewezenGa naar voetnoot1. Er is dan ook bijna geen politiek vraagstuk in de Vereenigde Staten dat zich niet vroeg of laat in een proces oplost. De Noord-Amerikanen, wij hebben er reeds op gewezen, koesteren in den regel grooten eerbied voor de wet, en hebben even als hun engelsche stamverwanten, een zeer ontwikkeld gevoel van regt. Van nature zijn zij tot procederen geneigd en allen in meerdere of mindere mate doortrokken van den ‘esprit légiste’. Vertrouwen stellende op de uitspraken der regterlijke magt, onderwerpen zij al zeer spoedig hunne geschillen aan hare beslissing. En deze gewoonte, toegepast ook op de belangrijkste politieke quaestiën, heeft het groote voordeel, dat eene beslissing langs den vreedzamen weg van een proces wordt uitgelokt, die anders welligt door opstanden of omwentelingen zou zijn uitgemaakt. Met regt heeft dan ook Laboulaye in zijne ‘Histoire des États- | |
[pagina 429]
| |
Unis’ op het onderscheid opmerkzaam gemaakt, dat ten dezen opzigte tusschen Frankrijk en Amerika bestaat. Het fransche volk, zegt hij, weet zeer wel dat de uitnemendste harer constitutiën nimmer genoegzame waarborgen hebben opgeleverd, daar iedere bepaling door eene latere wet kan geschonden worden, en de regter verpligt is die wet toe te passen. Vandaar dat in Frankrijk de oplossing van politieke vraagstukken meestal gevonden wordt in eene revolutie. Zoo zou de vraag over het al of niet geoorloofde der staatkundige banquetten, die vóor de omwenteling van 1848 allen bezig hield, in de Vereenigde Staten eenvoudig met een proces zijn geëindigd. In Frankrijk heeft men echter de moeijelijkheid afgesneden door een barrikadenstrijd. Deze wijze van beslissing is vrij wat kostbaarder dan een proces, en ongelukkig is het de vrijheid, die de kosten betaalt. De eerbied voor orde en wet die den Noord-Amerikaan bezielt, heeft tevens voor een groot deel zijn oorsprong te danken aan een instelling, die van zuiver democratischen aard, tegelijkertijd gebleken is een der uitnemendste middelen tegen de gevaren der democratie te zijn: de instelling der jury. De jury wordt door Tocqueville alleen uit een staatkundig oogpunt beschouwd. Over hare waarde als bestanddeel eener goede regtspraak laat hij zich weinig uit, hoewel naar zijne meening moeijelijk is aan te nemen dat een instelling die in Engeland de magt der eeuwen heeft getrotseerd en die aldaar zoo proefhoudend is bevonden, dat zij overal waar zich engelsche volkplantingen hebben gevestigd, is ingevoerd, in strijd zou zijn met de eischen der justitie. Als politieke instelling evenwel acht hij de waarde der jury boven allen twijfel verheven. Niets toch brengt meer bij om het oordeel van het volk en zijn natuurlijk verstand te ontwikkelen, dan deze instelling. De jury is als 't ware eene kostelooze en altijd geopende school, waardoor in alle standen der maatschappij de eerbied voor de uitspraak des regters en een juist begrip van regt worden verspreid. In de jury leert ieder burger zijne regten kennen en verkeert hij in dagelijksche gemeenschap met de verlichtste en kundigste leden der maatschappij. In de jury wordt hij op praktische wijze in de kennis der wetten van zijn land onderwezen. Zoo het amerikaansche volk praktisch inzigt en gezond verstand bezit, heeft het dit voornamelijk aan de instelling der jury te danken. | |
[pagina 430]
| |
De beste zijde der jury ziet Tocqueville in hare toepassing op privaatregtelijke geschillen en hij schrijft daaraan voor een groot deel het verschijnsel toe, dat in Amerika en in Engeland de jury weldadiger invloed bezit dan in Frankrijk. In strafzaken toch, waar het meest op feitelijke beslissingen aankomt, zijn regter en gezworenen tamelijk gelijk, en heeft de eerste betrekkelijk weinig gezag over de laatste. Niet aldus bij de civiele processen. Daar beheerscht de regter de gezworenen; hij leidt en onderrigt hen en heeft op hen een grooten invloed. En hierin ligt tevens een argument tegen hen, die van de gezworenen in civiele zaken niets dan verwarring verwachten, op grond van hun onbedrevenheid in het regt. Die opvatting is verkeerd, want men vergeet dat de jury eigenlijk slechts het vonnis uitspreekt dat de regter heeft gewezen. Door hare medewerking echter geeft de jury aan de regterlijke uitspraken den grootsten steun, dien der maatschappij zelve welke zij vertegenwoordigt. De jury, wel verre van het gezag der magistratuur te verzwakken, heeft dus integendeel de strekking dat gezag te versterken; terwijl de magistratuur van hare zijde door middel der jury den haar eigen geest van orde en eerbied voor de vormen tot in de laagste rangen der maatschappij doet nederdalen. De jury is op die wijze niet alleen het krachtigste middel om het volk te doen regeren, maar tevens het zekerste om hun het regeren te leeren. Daar zijn nog verscheiden andere instellingen, wier nut en noodzakelijkheid ter bestrijding van de gevaren der democratie men in de Vereenigde Staten kan opmerken. Zoo verdient het (en het pleit voor den praktischen zin van dit volk) de aandacht, dat men zoowel in de afzonderlijke Staten der Unie, als in de staatsregeling der Unie zelve, de wetgevende magt in twee deelen gesplitst ziet: een Congres en een Senaat. Reeds vóor dat de omwenteling der vorige eeuw de koloniën van het moederland losmaakte, was deze splitsing in elke kolonie ingevoerd. Toch heeft men daarmede nimmer bedoeld twee elementen in de wetgeving te vereenigen: een erfelijk aristocratischeen een telkens op nieuw te verkiezen volks-vergadering. Integendeel, voor een eigenlijke aristocratie is in Noord-Amerika, gelijk tegenwoordig bijna overal, geene plaats meer; en in de verschillende Staten worden dan ook beide afdeelingen van het wetgevend ligchaam nagenoeg op dezelfde wijze verkozen, met dit verschil slechts, dat de senatoren over 't algemeen voor langer | |
[pagina 431]
| |
tijd zitting nemen dan de overige leden der volksvertegenwoordiging. Ook is de bedoeling in geenen deele geweest om, gelijk men dikwijls beweert, in de eerste kamer een steunpunt voor het gezag te zoeken, terwijl de tweede dan meer eigenaardig de hartstogten en belangen van het volk zou vertegenwoordigen. Van dit alles weet men in Amerika niets. Maar het wezenlijke voordeel dier splitsing ligt daarin, dat de parlementaire almagt, onwederstaanbaar wanneer slechts éen ligchaam het volk vertegenwoordigt, door haar gebroken wordt, en dat door de overweging van iedere wet in twee afzonderlijke vergaderingen, een waarborg voor juiste en niet overhaaste beslissingen wordt gevonden. De eene kamer is als 't ware een hof van appèl voor de beslissingen der andere, en de noodzakelijkheid daarvan is in Noord-Amerika zoo gebleken, dat de eenige Staat, die door een valsch begrip van volkssouvereiniteit verleid, slechts éene vergadering van volksvertegenwoordigers had ingesteld: de Staat Pensylvanië, zich weldra heeft beijverd die fout te herstellen en het twee-kamer-systeem in te voeren. ‘Cette théorie’, zegt Tocqueville, ‘à peu près ignorée des républiques antiques, introduite dans le monde prèsque au hasard, ainsi que la plupart des grandes vérités, méconnue de plusieurs peuples modernes, est enfin passée comme un axiome dans la science politique de nos jours’Ga naar voetnoot1. Het is overigens opmerkelijk dat de wetgevingen der verschillende Staten veel meer alle slechte neigingen der democratie bevorderlijk zijn, dan de wetgeving der Unie. Het federalistisch element is daardoor een uitnemend tegenwigt geworden voor de overdrijving van het beginsel der volkssouvereiniteit. Ziet men in verschillende Staten de leden der regterlijke magt slechts voor eenigen tijd aangesteld, de wetgeving der Unie bepaalt dat de regters der Unie onafzetbaar zullen zijn (during good behaviour). Vindt men in sommige Staten de regterlijke en | |
[pagina 432]
| |
wetgevende magt niet genoeg gescheiden, de Constitutie heeft die magten, voor zoover de Unie betreft, scherp begrensd. Wordt in de afzonderlijke Staten het uitvoerend gezag te veel ondergeschikt gemaakt aan de wetgevende magt en daardoor eene parlementaire tyrannie bevorderd, de Constitutie heeft aan den President der Republiek een uitgebreide en goed afgebakende magt toegekend. Zoo heeft ook, gelijk wij reeds zoo even vermeldden, het volk slechts indirecten invloed op de verkiezing van den President en den Senaat der UnieGa naar voetnoot1. En het is dan ook buiten twijfel verheven, dat het bestuur der Unie met veel grooter talent en bezadigdheid wordt geleid dan dat der verschillende Staten. Van het uiterste belang voor de toekomst der amerikaansche democratie is daarom de handhaving der Unie. Mogt zij verzwakken of verbroken worden, de gevolgen zouden niet te berekenen zijn, zoowel wat betreft de uiterlijke magt en welvaart der Staten, als ook voor hun inwendig levenGa naar voetnoot2. Behartiging verdienen verder Tocqueville's opmerkingen over de vrijheid van drukpers, het regt van vereeniging en een goed ingerigt volksonderwijs. Alle zijn magtige hefboomen der vrijheid, vooral te waarderen in de dagen van gelijkheid, die reeds zijn aangebroken en nog aanstaande zijn. Door de gelijkheid worden de menschen naast elkander geplaatst zonder band die hen vereenigt. Zij zijn als korrels op het strand der | |
[pagina 433]
| |
zee, ieder gelijk aan den ander, maar ieder op zich zelf zwak. De wil der massa werkt als eene blinde kracht; zij verstoort alles wat niet eenvormig met haar denkt en laat geene plaats voor de oneindige verscheidenheid van het menschelijk leven. Zal het individu tot zijn regt komen, dan moet hij gelegenheid hebben zich te uiten. Alleen is hij daartoe te zwak. Standen en corporatiën gelijk de vroegere eeuwen ze kenden, bestaan niet meer. Er moet dus naar een ander middel gezocht worden, waardoor het individu gelegenheid heeft te weten aan wie hij zich moet aansluiten, om zijne belangen te doen gelden. Dat middel schenkt hem de drukpers; zij stelt hem in staat zijne medeburgers en geestverwanten ter hulp te roepen, om krachten te vereenigen, die anders zouden gescheiden zijn gebleven. Zoo is de drukpers die de democratie heeft bevorderd, tevens een harer uitnemendste correctieven, en zoo ergens, dan is de meest onbelemmerde drukpersvrijheid eene levensvoorwaarde voor een democratisch volk. Groote politieke vergaderingen, parlementaire prerogativen, erkenning der volkssouvereiniteit kunnen tot op zekere hoogte zeer wel gepaard gaan met individueele slavernij. Doch deze slavernij kan nimmer volkomen zijn, wanneer de drukpers vrij is. Zij is het bij uitstek democratisch werktuig der vrijheid. Dezelfde redenen pleiten voor de hooge waarde van het regt van vereeniging. De associatiegeest van onzen tijd levert al de voordeelen der vroegere aristocratie op, zonder de nadeelen die haar aankleefden. In de vereenigingen van welken aard ook, verkrijgt het individu de kracht die hem ontbreekt zoolang hij alleen staat, en de vereenigingen zelve worden op die wijze magtige en invloedrijke personen, die men niet ongestraft kan miskennen. Niets is dan ook onverstandiger, dan dat een volk het groote voordeel der associatie niet inziet en zelfs, gelijk wel eens het geval is, vele bestaande ligchamen, die nog van nut zijn, zou willen opheffen, ten einde bij het gouvernement instede van bij zich zelf steun te zoeken. Op die wijze bevordert men die treurige zucht tot centralisatie, waardoor de energie van het individu wordt verlamd en het despotisme met al zijn ellende wordt ingehaald. De Noord-Amerikanen en Engelschen hebben dit juist ingezien. Bij hen vindt men aan het hoofd van iedere onderneming steeds eene associatie; in Engeland is meestal een lid der aristocratie met het voorzitterschap belast. In beide landen weet men zich zonder het | |
[pagina 434]
| |
gouvernement te redden. In Frankrijk daarentegen, waar alles op de schouders der regering geladen is, gaan ook de meeste groote ondernemingen van haar uit. Wat het volksonderwijs betreft, kunnen de Vereenigde Staten, hoe men overigens over haar moge oordeelen, tot een model voor alle natiën strekken. De Noord-Amerikanen hebben teregt begrepen dat alleen dan het self-government kan bloeijen, indien het volk in zijne jeugd die kundigheden opdoet, welke het oordeel van den mensch ontwikkelen, den kring zijner ideën uitbreiden en hem in staat stellen zelfstandig te denken en te werken. Reeds van de eerste vestiging der Engelsche volkplanters in Noord-Amerika dagteekent die ruime liberale opvatting over de waarde van het onderwijs. In 1647 vaardigt reeds het streng puriteinsche Massachusets eene wet op de scholen uit, welke in hare considerans den geest aanwijst die den wetgever heeft bestuurd. ‘Overwegende’, lezen wij, ‘dat Satan, de vijand van het menschdom, zijne magtigste wapenen vindt in de onwetendheid der menschen, en dat het van belang is de wetenschap niet te laten begraven in de graven onzer vaderen; overwegende dat de opvoeding der kinderen een der eerste staatsbelangen is, enz.’ - Hierop volgen bepalingen, die de oprigting van scholen in alle gemeenten voorschrijven, en onder bedreiging van zware boeten ze verpligten, die scholen te onderhouden. Eveneens worden scholen voor meer uitgebreid onderwijs in de bevolktste distrikten gesticht en de gemeentelijke overheden gelast zorg te dragen dat de ouders hunne kinderen naar de scholen zenden, en bij weigering of nalatigheid hen door boeten daartoe te noodzaken. En het zijn deze beginselen, welke nog heden ten dage in de Vereenigde Staten worden gehandhaafd. In geen land ter wereld wordt zooveel aan het openbaar onderwijs ten koste gelegdGa naar voetnoot1. Ner- | |
[pagina 435]
| |
gens is men meer overtuigd dat het lager onderwijs eene volkszaak is en dat alle uitgaven daaraan besteed, overvloedige vruchten dragen voor de toekomst. En men heeft zich tot nog toe niet over die opvatting te beklagen gehad. Nergens is onder het volk meer kennis verspreid, dan in dat land, hetwelk vele onwetenden ons zoo gaarne als een model van onbeschaafdheid en onkunde willen afschilderen. Reeds meer dan dertig jaren geleden verbaast zich Tocqueville over de mate van ontwikkeling die hij ook bij de laagste klasse der bevolking in de Staten der Unie aantreft, en die zelfs in weinig bevolkte districten zoo hoogst gunstig afsteekt bij de ontwikkeldste departementen van Frankrijk. En de eigenaardige werking der democratie bespeurt men ook hier. Naar evenredigheid zal men bij de Noord-Amerikanen minder uitstekende geleerden aantreffen dan bij de overige beschaafde volken. Vergelijkt men echter de algemeene kennis van het volk met die van andere natiën, dan streeft de Republiek der Vereenigde Staten in ontwikkeling allen vooruit.
Wanneer wij nu na deze korte en met het oog op het geheel, gebrekkige schets, Tocqueville's beschouwingen over den toestand der tegenwoordige maatschappij resumeren, dan komen wij tot het volgend resultaat. Er is onder alle volken en ten allen tijde een element geweest dat alle overige beheerschte. Het zoogenaamd gemengd gouvernement, waarin gelijke krachten tegenover elkander zouden staan en elkander in evenwigt zouden houden, is inderdaad niets anders dan een hersenschim. Men heeft vroeger, vooral in den engelschen regeringsvorm, een dergelijk gemengd gouvernement willen ontdekken. Doch ten onregte. Eene maatschappij waarin werkelijk de magt gelijkelijk verdeeld ware tusschen tegenstrijdige beginselen, zou weldra te niet gaan. In Engeland heeft dan | |
[pagina 436]
| |
ook steeds het aristocratisch beginsel de overhand gehad, in weerwil van vele democratische elementen, die ook daar werden gevonden, en Engeland is nog heden ten dage niets anders dan een aristocratische republiekGa naar voetnoot1. Het zwaartepunt van het gezag berust aldaar bij de aristocratie. Doch de strekking van de beweging onzer eeuw is overal dit zwaartepunt te verleggen in de handen van het volk, en, onder welken regeringsvorm ook (want deze wijzigt zich naar den aard en de geschiedenis van ieder volk), aan de democratie de hoogste magt toe te kennen. Die beweging is niet te stuiten; zij is geheel in overeenstemming met de sedert eeuwen voortgaande ontwikkeling van het menschdom, en op zich zelve zeer rationeel en billijk. Maar al erkent men ook de noodzakelijkheid van éen overheerschend beginsel in het gouvernement van alle volken, het is niet minder een vereischte, dat dit beginsel op zijn weg hinderpalen ontmoete, waardoor het belemmerd wordt alles naar zich toe te trekken en onbeperkt den scepter te voeren. Elke uitgebreide magt, in wiens handen ook geplaatst, wordt gevaarlijk voor de vrijheid der volken. Doch bovenal gevaarlijk is zij in handen der democratie, omdat deze uit haren aard sterk tot centralisatie overhelt en ligtelijk ontaart in het despotisme óf van een parlementaire meerderheid, óf van éen persoon aan wien het volk zijne souvereiniteit overdraagt. De vrijheid van het individu is dus in een democratischen tijd aan bijzondere gevaren blootgesteld. En het is daarom van overwegend belang om, zonder de heerschappij aan de democratie te willen betwisten, 't geen ook nuttelooze arbeid zou zijn, alle die instellingen in het leven te roepen en dien geest aan te kweeken, waardoor de democratie in hare vaart wordt tegengehouden en gematigd, waardoor de haar oorspronkelijk eigene zucht naar onafhankelijkheid worde bevorderd en het rustelooze streven naar uniformiteit in alles worde bestreden. Dit nu is in geenen deele onmogelijk, zelfs niet voor die volken, welke niet gelijk de Vereenigde Staten sedert eeuwen in de leerschool der vrijheid zijn geoefend. Men behoeft daarom niet alle instellingen der Noord-Amerikanen slaafs na te volken. Neen, ieder volk vindt alligt in zijn eigen geschiedenis en in zijn geheelen socialen en physieken toestand, kiemen die slechts ontwikkeling behoe- | |
[pagina 437]
| |
ven, om een gewenscht tegenwigt op te leveren en voor de vrijheid dienstbaar te worden. Zij die meenen dat de volken nimmer meester van zich zelven zijn en steeds door een onweêrstaanbare domme kracht worden voortgedreven, miskennen de vrijheid van den menschGa naar voetnoot1, en verlagen de menschelijke natuur. ‘La Providence,’ aldus besluit Tocqueville het laatste deel zijner ‘Démocratie en Amérique’, ‘n'a créé le genre humain ni entièrement indépendant, ni tout à fait esclave. Elle trace, il est vrai, autour de chaque homme un cercle fatal dont il ne peut sortir; mais dans ces vastes limites l'homme est puissant et libre; ainsi des peuples. - Les nations de nos jours ne sauraient faire que dans leur sein les conditions ne soient pas égales, mais il dépend d'elles que l'égalité les conduise à la servitude ou à la liberté, aux lumières ou à la barbarie, à la prospérité ou aux misères.’
Het werk ‘l'ancien Régime et la Révolution’ zou men kunnen noemen een aan de fransche geschiedenis ontleende toelichting van Tocqueville's stellingen over het wezen en de gevolgen der democratie. Logisch en scherpzinnig heeft hij in dit werk aan zijne landgenooten betoogd dat de administratieve centralisatie, welke zoo velen in Frankrijk als een der schoonste triomfen van de revolutie van 1789 beschouwen, in geenen deele aan haar het leven te danken heeft en dat de revolutie althans in dit opzigt tot niets anders heeft geleid, dan tot eene voortzetting van het ancien régime onder anderen vorm. Want het beeld van ongelijkheid en decentralisatie dat de Fransche maatschappij vóor 1789 opleverde, bevatte meer schijn dan werkelijkheid. De politieke gelijkheid was in Frankrijk reeds lang tot stand gebragt en de behoefte om alles aan het gouvernement over te latenGa naar voetnoot2, had reeds het geheele volk doordrongen. | |
[pagina 438]
| |
Met uitzondering van de zoogenaamde pays-d'états, die nog een schijn van zelfregering bezaten, was geheel Frankrijk aan de onbeperkte heerschappij van het koningschap onderworpen. De adel had alle politieke magt en invloed verloren; hij had de groote fout begaan zich met den koning tegen het volk te vereenigen, en het koningschap had van die fout uitnemend partij getrokken. Jurisdictie en administratie waren op treurige wijze ineengesmolten; zelfstandigheid der gemeenten bestond niet meer; de intendanten des konings (niet ongelijk aan de hedendaagsche prefecten) heerschten inderdaad oppermagtig. Alles werd van boven geregeerd en geadministreerd. Wel ontmoette het centraal gezag op zijn weg nog eenige hinderpalen, waardoor het nu en dan in zijne werking belemmerd werd, o.a. de parlementen. Maar allengs werden ook deze verzwakt, en zoo zij bestaan bleven, het was meer in vorm dan in werkelijkheid. In éen woord, de middeneeuwsche mantel, die deze maatschappij nog omhing, had voor het politieke leven, nagenoeg alle beteekenis verloren. Achter het oude vervallen gebouw was reeds een nieuw opgetrokken en vertoonde zich een stelsel van volledige centralisatie. Edelman en roturier, tusschen welke in schijn nog zoo groote afstand bestond, waren inderdaad ten aanzien van magtsuitoefening volkomen gelijk geworden en bogen zich met dezelfde serviliteit voor éen meester. Maar juist deze politieke gelijkheid maakte de drukkende privilegiën en misbruiken, welke in het private leven bleven bestaan, dubbel hatelijk in de oogen van het volk: van de ‘gens taillables et corvéables à merci’. De adel, zich grootendeels aan het Hof aansluitende en zich niet meer met de belangen des volks bemoeijende, had daardoor het volk geheel van zich vervreemd; in plaats van eene aristocratie te zijn, was hij niets anders geworden dan eene kaste. Toch bezat diezelfde adel (even als ook de geestelijkheid) de drukkendste privilegiën, waaronder niet de minste plaats besloeg de vrijdom | |
[pagina 439]
| |
van belastingen, dien hij genoot; toch had hij tallooze middelen in zijne magt om het volk te kwellen en uit te zuigen, en maakte daarvan (behoudens eenige uitzonderingen) ook gretig gebruik. Eerbied voor regt en wet was verloren gegaanGa naar voetnoot1. Willekeur beheerschte alles; corruptie en demoralisatie waren tot een ongekende hoogte geklommen, en het koningschap was allengs tot een toonbeeld van de laagste en verachtelijkste ondeugden afgedaald. Geen wonder dat zich eene sterke reactie tegen dien stand van zaken begon te openbaren, en dat onder het volk eene heftige begeerte ontwaakte om aan dat stelsel van ongelijkheid en begunstiging een einde te maken. En tegelijkertijd ontstond een onbestemde zucht naar vrijheid in den boezem der fransche maatschappij. Beide beginselen: ‘gloeijende haat tegen de ongelijkheid en verlangen naar vrijheid’, vonden hare vurige verdedigers onder de philosophische auteurs der vorige eeuw. Maar ongelukkig waren zij niet de mannen om het volk te leiden. De centralisatie die alle zelfstandige ontwikkeling had versmoord, had de weinige overblijfselen van self-government in Frankrijk vernietigd. Nimmer had het volk die praktische kennis en ervaring kunnen opdoen, welke ter waardering en bescherming der vrijheid zoo onmisbaar is. Vandaar dat de leiders der publieke opinie weldra vervielen in abstracte theorieën, ongeschikt voor het leven en verderfelijk in hare toepassing, Vandaar dat zij, nimmer de vrijheid gekend en begrepen hebbende, het volk ook geene liefde voor haar wisten in te prenten; vandaar dat niemand van hen evenmin als de hoogste klassen der maatschappij, die zelven van vooruitgang en verbetering droomden, den storm die in aantogt was schijnen te hebben opgemerkt; vandaar dat bij het uitbreken der revolutie zij die het meest hadden bijgebragt om haar voor te bereiden, onbekwaam waren aan hare spits te staan, en dat de uitvoering harer beginselen weldra geheel in handen geraakte van een ruw en onbeschaafd, maar door zijne kracht onweêrstaanbaar gemeen. Toch lag er diepe waarheid in de beginselen van 1789; toch hadden velen in Frankrijk werkelijk de vrijheid lief; toch is dat jaar éenig in de wereldgeschiedenis wegens de verhevenheid der stel- | |
[pagina 440]
| |
lingen waaraan het ingang verschafte, wegens de geestdrift en zelfopoffering die Frankrijk's zonen bezielde. En de ontzaggelijke invloed dien deze revolutie op de geheele wereld heeft uitgeoefend, moet dan ook worden toegeschreven aan het algemeen menschelijke der ideën die zij voorstond en waardoor ieder, tot welken staat of welk volk ook behoorende, zich voelde aangetrokken. De fransche revolutie heeft voor de waarde en de regten van den mensch gestreden en daarin ligt hare kracht. Maar wel was het te bejammeren dat hare komst niet genoegzaam was voorbereid, zoodat hare uitvoering aan onbekwame handen moest worden overgelaten. De privilegiën en misbruiken welke tot hare uitbarsting aanleiding hadden gegeven, werden in éen oogwenk en naar verdienste weggevaagd; de gelijkheid van allen in het private leven volgde als noodzakelijk complement de politieke gelijkheid op den voet, maar..... de vrijheid werd miskend, en wel verre van zich die instellingen te verzekeren, welke de vrijheid met de gelijkheid konden vereenigen, onderwierp men zich weldra, ontsteld over de uitspattingen der revolutie en uit vrees voor anarchie, aan den Dictator, die als van regtswege de teugels van het gezag in handen nam. Zoo was het ancien régime met al zijne ondeugden vervallen, maar het grootste werk dat het had gewrocht: de centralisatie, bleef stand houden. En die centralisatie werd toen zelfs te meer drukkend, omdat de weinige elementen, welke in de oude maatschappij het despotisme nog eenigermate belemmerden, in de nieuwe ontbrakenGa naar voetnoot1. Zoo heeft de fransche revolutie het merkwaardigste bewijs geleverd dat de democratie, kwalijk geleid en onderrigt, maar al te zeer geneigd is de onafhankelijkheid van het individu aan haar ideaal van gelijkheid ten offer te brengen. | |
[pagina 441]
| |
Herhaalde malen sedert de groote revolutie is de liefde voor de vrijheid weder in het hart van het fransche volk ontwaakt. Onophoudelijk heeft het naar verandering gestreefd; vele jaren zijn gevolgd waarin de ontwikkeling van het parlementaire leven schoone vruchten beloofde voor de toekomst. Maar het heeft alles niet mogen baten. Men heeft nog niet geleerd kracht en steun in eigen boezem te zoeken, en men heeft de verantwoordelijkheid, die men zelf moest dragen, altijd op het staatsgezag overgebragt. En terwijl aldus de hartstogt der vrijheid onervaren, oppervlakkig en voorbijgaand is geweest, is de gelijkheid steeds het voorwerp gebleven, dat men met onverdeelde belangstelling heeft geliefkoosd en beschermd. Zij heeft aan het centraal gezag, dat haar heeft begunstigd en gevleid, al de hulpmiddelen verschaft, die het despotisme voor zijn bestuur noodig heeft. Dat deze toestand somber en onrustbarend is, heeft Tocqueville diep gevoeld. Toch geeft hij de hoop nog niet geheel verloren. ‘Wat mij vreezen doet,’ schrijft hij een jaar vóor zijn dood aan de Beaumont, ‘dat nog gedurende langen tijd de vrijheid voor Frankrijk niet zal aanbreken, is, dat wij niet den ernstigen wil bezitten om vrij te zijn. Maar ik rangschik mij daarom niet onder hen, die ons eene vervallen en ontaarde natie noemen en meenen dat wij voor immer tot slavernij gedoemd zullen zijn. Wij zijn veeleer een afgematte en voor anarchie beduchte natie. Wij missen den zuiveren en edelen vrijheidszin, maar wij verdienen iets beters dan ons tegenwoordig lot. Wij zijn nog niet rijp voor een onherroepelijke en geregelde vestiging van het despotisme en het gouvernement zal dit bespeuren juist dan, als het zich zeker waant van de overwinning en allen tegenstand meent vernietigd te hebben. Dan komt doorgaans de zucht naar vrijheid weder met kracht boven. Al onze omwentelingen hebben het bewezen; op het oogenblik zelf, dat de regering het sterkst scheen, werd zij aangetast door de kwaal waaraan zij zou bezwijken. De doodstrijd der Restauratie ving aan van den dag af waarop niemand er meer over sprak van haar te vernietigen. Met de Juli-regering is het eveneens gegaan. En ik geloof, dat hetzelfde lot voor het tegenwoordig gouvernement is weggelegd.’ De hoop van Tocqueville, men ziet het, is zwak. Wie zal ons zeggen of deze hernieuwde poging van het fransche volk om zijne vrijheid te verkrijgen, niet weder op smartelijk zelf- | |
[pagina 442]
| |
bedrog zal uitloopen? Zal weder de vrijheid in anarchie te gronde gaan en andermaal de anarchie plaats maken voor het despotisme? Zal Frankrijk eeuwig veroordeeld zijn tot een arbeid, even vruchteloos, even wanhopend als die der Danaïden? Zal deze natie steeds gelijken op de teekening, door Tocqueville's pen van haar ontworpen: ‘un peuple jamais si libre qu'il faille désespérer de l'asservir, ni si asservi qu'il ne puisse encore briser le joug?’ Wie zal het durven beslissen? Maar wie gevoelt niet tevens, dat de voorteekenen ongunstig zijn? De waarschuwende stem van Alexis de Tocqueville is voor Frankrijk geweest die des roependen in de woestijn. Zijne werken maakten grooten opgang, gelijk te verwachten was bij eene natie, die het genie weet te waarderen en te bewonderen. De nationale trots werd gestreeld door het bezit van een auteur, wiens naam met onuitwischbaar schrift in de lijst van Frankrijk's groote denkers was gegrift. Maar hoewel zijne wenken en raadgevingen op velen van de uitnemendste zijner landgenooten diepen indruk maakten, hebben zij echter over het algemeen weinig invloed uitgeoefend. En hij zelf is ook nimmer in eigenlijken zin des woords populair geworden. Door zijn karakter en geheele levensbeschouwing verschilde hij te zeer van zijn volk. Van geboorte een franschman, is hij door zijne ideën geheel verwant aan den germaanschen volksstam. Toch was misschien niemand inniger aan zijn vaderland gehecht dan hij. Maar juist daarom heeft hij zich niet ontzien de ondeugden van zijne natie te berispen. Zonder schroom heeft hij zijnen landgenooten hunne wuftheid en beginselloosheid verweten en hunne ijdele zucht naar roem en eer gehekeld, die hen in de dolzinnigste ondernemingen medesleept, zonder dat zij immer iets duurzaams tot stand kunnen brengen. Was het dan wonder, dat er oogenblikken in zijn leven waren, waarin hij zich eenzaam en verlaten gevoelde? Was het onnatuurlijk, dat hij aan Madame Swetchine klaagde: ‘Mijne tijdgenooten en ik bewegen ons meer en meer in verschillende en somtijds zóo tegenstrijdige rigtingen, dat wij bijna nimmer in gevoelens en denkbeelden elkander ontmoeten. Wij leven in zeer goede verstandhouding maar zonder punten van aanraking....... Zij hechten geen waarde meer aan de zaken, waaraan ik met mijn geheele ziel getrouw ben gebleven.’ Tocqueville in éen woord, was te ernstig en bezat te weinig de gebreken zijner natie om groote populariteit te verkrijgen. | |
[pagina 443]
| |
En hierin ligt een groot punt van verschil tusschen hem en Montesquieu, met wien hij dikwijls is vergeleken. De geestige schrijver van de ‘Lettres Persanes’ heeft ook in den ‘Esprit des lois’ zijn karakter niet verloochend. Het oordeel, eens over 't laatstgenoemde werk uitgesproken: ‘ce n'est pas l'esprit des lois, mais c'est de l'esprit sur les lois,’ is in zijn algemeenheid zonder twijfel overdreven. Maar het is onmogelijk er alle waarheid aan te ontzeggen. Montesquieu heeft veel opgeofferd aan jagt op effect en bij zijne zucht om beknopt, geestig en piquant te zijn is somtijds de waarheid te kort gekomen en de kritiek mishandeld geworden. In den vorm van zijn schrijven is een zekere coquetterie duidelijk zigtbaar. Enkele zijner hoofdstukken beslaan slechts weinige regels. Hij tracht onophoudelijk door allerlei middelen de aandacht zijner lezers gaande te houden en de lectuur aantrekkelijk te maken. Heeft Tocqueville gezondigd door zijne beschouwingen met te weinig voorbeelden op te helderen en is hij daardoor dikwijls te abstract geworden, Montesquieu is in het andere uiterste vervallen. Wanneer hij een voorbeeld noodig heeft bedenkt hij zich niet lang maar grijpt met welgevallen naar de meest verdachte bronnen. Onoordeelkundige mededeelingen van reizigers en paters uit verre landen bekleeden in zijn werk eene voorname plaats. Japan, Siam, China worden om strijd door hem aangehaald. Al die verdachte berigten aan eenige kritiek te onderwerpen, valt niet in zijn smaak. Het is hem voldoende, als hij zijne redeneringen er mede kan staven en zijn boek daardoor tevens onderhoudend kan maken. Toch willen wij niet geacht worden hiermede de groote verdiensten van Montesquieu te miskennen. Zijn plan was omvattender dan dat van Tocqueville. Hij wilde een handboek van politiek leveren en den invloed van bodem, klimaat, zeden, beschaving en godsdienst op de regts- en staatsinstellingen schilderen. Die taak heeft hij met onmiskenbare genialiteit vervuld. Hij heeft voor zijn tijd een meesterstuk geleverd, dat van onschatbaren invloed op de staats- en regtsbeschouwingen der 18de eeuw is geweest; hij heeft met moed dwalingen en vooroordeelen bestreden, die tot dusverre onaantastbaar waren geacht. En in ruimte van blik en grootschheid van conceptie overtreft hij ongetwijfeld Tocqueville. Deze heeft zijne aandacht onverpoosd aan éen verschijnsel gewijd, waaraan hij al 't overige ondergeschikt maakt, en van daar dat hij alleen door den rijkdom zijner ideën | |
[pagina 444]
| |
en zijn schoonen vorm het verwijt kan ontgaan van dikwijls eentoonig te zijn. Maar Tocqueville is oneindig meer grondig en naauwgezet dan zijn beroemde voorganger. Zijne kritiek draagt den stempel van hoogen ernst. Geen betwistbare stelling wordt door hem nedergeschreven, zonder een aantal wigtige argumenten. Hij heeft niets gezegd zonder vooraf gewikt en gewogen te hebben. En hoewel ook hem het vernuft van zijn volk geenzins ontbreekt, hij maakt slechts hoogst zelden van dat wapen gebruik. Hij wil overtuigen, niet meêslepen. Niettemin zijn er tusschen hem en Montesquieu eenige punten van overeenkomst. Beider aanleg en karakter was bijna uitsluitend staatkundig. Beiden minder uitstekend in het actieve leven (hoewel Tocqueville in dit opzigt verre boven Montesquieu staat), waren zij de grootste denkers van hunnen tijd op politiek gebied. Beiden hebben voor de vrijheid als het hoogste goed gestreden, en hebben hunne blikken gewend tot het germaansche ras, als vertegenwoordiger der ideën, aan wier waardering hunne eeuw hun toescheen bovenal behoefte te hebben. Is de aansporing tot het self-government het hoofddoel geweest van Tocqueville's schrijven, aan Montesquieu komt de eer toe reeds in de 18de eeuw, te midden eener maatschappij die door vooroordeelen van allerlei aard was verblind, in Engeland het ideaal der vrijheid gezocht en het belang van den volksinvloed op de regering in het licht te hebben gesteldGa naar voetnoot1. Even als Montesquieu heeft Tocqueville zijn onderwerp pragmatisch behandeld, het verband der feiten onderzocht en uit de oorzaken de gevolgen afgeleid. Beiden hebben hetzelfde doel, gewijzigd naar de behoeften van den tijd waarin zij leefden. En behoort Montesquieu te huis in de spiritueele en oppervlakkige, doch teven zóo naar waarheid dorstende 18de eeuw, Tocquevilie is een waardig vertegenwoordiger van die sceptische en toch tegelijk zoo hoog ernstige rigting, waardoor de 19de eeuw zich tot nog toe heeft gekenmerkt. | |
[pagina 445]
| |
Verscheiden jaren zijn reeds voorbijgegaan sedert de dood Alexis de Tocqueville van deze wereld heeft opgeroepen. Doch de zaak waaraan hij zijne beste krachten heeft ten offer gebragt, verdient nog heden dezelfde aandacht, en de denkbeelden door hem ontwikkeld, hebben hare waarde niet verloren, gelijk zij die, naar wij vertrouwen, nimmer zullen verliezen. Of al zijne meeningen en profetiën juist zijn geweest, wie zal zoo vermetel zijn reeds nu daarover uitspraak te doen? Eerst de toekomstige geschiedenis zal op die vraag het antwoord kunnen geven. Ook ligt er, wij hebben het reeds vroeger niet verheeld, - in sommige zijner redeneringen iets gekunsteld. Hij heeft éen verschijnsel gezien, en hij heeft dat goed gezien, uit alle gezigtspunten, van verre en van nabij, in al zijne vertakkingen en onderdeelen. Maar het is niet te ontkennen dat hij, alles op rekening van éenen factor stellende, de werking der overige factoren in het zoo oneindig rijke menschelijke leven, welligt te veel over het hoofd heeft gezien. Doch dit verwijt betreft minder de hoofd-resultaten van zijn arbeid, dan wel de nevenresultaten. Wanneer hij b.v. in de groote beweging op het gebied der industrie, in dat jagen naar genot en materieele welvaart, dat zoo eigen is aan onzen tijd, een der gevolgen van de democratie wil zien, dan heeft men hem niet zonder eenigen grond tegengeworpen, dat sedert lang in het aristocratische Engeland hetzelfde wordt waargenomen, zoodat dit verschijnsel niet uitsluitend aan de toenemende gelijkheid der toestanden mag worden toegeschreven. Tocqueville schijnt dan ook het begrip van democratie niet scherp genoeg te hebben afgebakend, zoodat het bij hem dikwijls zamenvloeit met de geschiedenis van den voortgang der beschaving in den nieuweren tijd. Doch zoo al in bijzonderheden de juistheid van sommige zijner ideën twijfelachtig moge zijn (hoewel de strijd zich eigenlijk in een verschil van woorden oplost), het komt ons niettemin voor, dat niemand den wezenlijken aard van de sociale en politieke beweging onzer dagen zóo diepzinnig en zóo juist heeft opgevat als deze schrijver. En om tot die erkenning te komen, behoeft men zich niet in eene verre toekomst te verdiepen en eene vruchtelooze poging te wagen om den sluijer op te ligten die den toestand, welke over eeuwen zal aanbreken, voor ons verborgen houdt. Het is zeer mogelijk dat andere, ons nu nog onbekende oorzaken, dan zullen zamenwerken om den afloop anders te doen zijn dan wij nu | |
[pagina 446]
| |
zouden verwachten. Maar deze mogelijkheid mag ons de zorg voor het tegenwoordige niet doen vergeten, en ontheft ons niet van de verpligting om met de gegevens, die ons ten dienste staan, naar onze beste wetenschap te woekeren. En dan geeft hetgeen wij in den tegenwoordigen tijd zien gebeuren, aanleiding tot hoop zoowel als tot vrees; dan versterkt ons hetgeen wij daar opmerkten in de overtuiging, dat de eigenaardige verschijnselen, welke Tocqueville in deze eeuw heeft meenen te bespeuren, inderdaad bestaan en dat het van het hoogste gewigt is die verschijnselen niet te ligt te tellen. Voor ieder, die de wereldgeschiedenis met eenige aandacht gadeslaat, moet het duidelijk zijn, dat in het tijdvak van ongeveer dertig jaren, 't welk na de verschijning van Tocqueville's ‘Démocratie en Amérique’ is gevolgd, niets is gebeurd, waardoor de waarheid zijner beschouwingen wordt gelogenstraft, veel daarentegen dat haar in een helder licht stelt. De democratie heeft in dien tijd en onder alle regeringsvormen buitengewone vorderingen gemaakt. De geest van onzen tijd om alles gelijk te maken, om het volk op te heffen en aan het volk allengs grooteren invloed op het staatsbestuur te verzekeren, schrijdt bestendig voorwaarts, alles wat hem in zijne vaart wil tegenhouden medeslepende of omverwerpende. Van beneden naar boven voortgaande, voegt deze onwederstaanbare beweging telkens nieuwe lagen aan het gebouw dat zij optrekt; overal is het streven der onderste klassen van de maatschappij om de voordeelen en regten der overigen meester te worden en ook hun deel te verkrijgen van het gastmaal des levens. En de klassen, die vroeger het lot der maatschappij in handen hadden, zien hun invloed verminderen en zich het bestuur allengs ontzinken. De individuën lossen zich meer en meer in de maatschappij op en de volken verlangen eene stem in de behartiging hunner eigen belangen. Overal verdwijnen voor dien stijgenden invloed van het volk de laatste overblijfselen van het privilegie; voor eene aristocratie als afzonderlijke politieke magt is geene plaats meer, en de adel (zonder die magt niets meer beduidende) heeft inderdaad in onzen tijd alle regt van bestaan verloren. Ook de zoogenoemde burgerklasse heeft thans reeds niet meer den invloed van vroeger; achter den tièrs-état rijst een vierde talrijke en van hare kracht bewuste stand op en strekt niet minder begeerig de handen naar het gezag uit. In éen woord, het zijn de volken zelven, die tegenwoordig over hun eigen lot wenschen | |
[pagina 447]
| |
te beslissen, en wie voor dit verschijnsel, dat ons dagelijks van de daken wordt gepredikt, de oogen wil sluiten, is ziende blind. Die beweging, wij zeggen het Tocqueville na, is niet te stuiten. Doch al ware het laatste mogelijk, wenschelijk zou het niet zijn. Want op zich zelve is die beweging een verblijdend teeken. Maar het is juist daarom van belang ook hare bedenkelijke gevolgen met moed onder de oogen te zien. En ook die gevolgen hebben zich in de laatste jaren met kracht geopenbaard. Men moet al zeer onervaren zijn in de kennis van actueele toestanden, wanneer men niet bespeurt dat de democratie onzer dagen onderhevig is aan de kwalen door Tocqueville's scherpe diagnose aangewezen. Wat onzen tijd bovenal blijft ontbreken, is een juist begrip van vrijheid en verantwoordelijkheid. Nog hebben de volkeren niet geleerd, dat alleen dan de gelijkheid wenschelijk is, wanneer zij gepaard gaat met energie en vertrouwen op eigen kracht. Nog is het hun niet altijd duidelijk, dat vooral de democratie naijverig behoort te zijn op haar gezag en dat, zoo alleen de gelijkheid het ideaal blijft, ook een toestand waarin allen slaven zijn, aan dat ideaal beantwoordt. Nog hebben zij niet ingezien, dat zonder vrijheid de gelijkheid ten vloek wordt en dat het in hunne magt staat die vrijheid te bewaren, indien zij maar van hunne roeping om zich zelven te besturen zijn doordrongen. Onverschilligheid voor dè publieke zaak, die toch allen betreft, heeft zich, helaas! van zeer velen meester gemaakt. En dat zelfde volk, 't welk zoo naar vermeerdering van invloed haakt, schijnt, zoodra het dien invloed heeft verkregen, maar al te zeer geneigd om van het staatsgezag te vergen, wat het zelf behoorde te verrigten. Zoo zij slechts zelven hun meester mogen kiezen, of in de meening zijn dat zij, die aan het hoofd van den Staat zijn geplaatst, hunne private belangen wel zullen behartigen, laten zij gaarne al het overige aan hen over, in de bedriegelijke meening, dat zij zelven door hen regeren. Van daar die noodlottige zucht om de regering voor alles aansprakelijk te stellen, die verzwakking van individueele kracht en dat gemis aan energie, waardoor onze tijd zich ongunstig onderscheidt. En behendige staatslieden weten van deze slechte neigingen der democratie uitnemend partij te trekken. De staatsman, die thans het lot van, Duitschland (en welligt van geheel Europa) in handen heeft, weet zich met genialen takt van de democratie als een hefboom voor zijn eerzuchtige plannen te bedienen. Graaf von Bismarck-Schönhausen heeft getoond zijn tijd uitstekend te be- | |
[pagina 448]
| |
grijpen. Als voorstander van het algemeen stemregt, is hij inderdaad de incarnatie der democratie in Duitschland geworden en vindt hij zijn hechtsten steun in den volkswil, dien hij met groote geslepenheid heeft weten te leiden. Zoo slechts de nationale trots wordt gevleid en het vooruitzigt op een groot en uitwendig magtig Pruissen wordt geopend, is het volk gaarne bereid zijn onafhankelijkheid ten offer te brengen en het hoofd te buigen voor den wil van een almagtig ministerGa naar voetnoot1. En ook het fransche volk heeft nog niets geleerd. Nog heerscht Napoleon III als Dictator en geschiedt niets in Frankrijk zonder zijn wil. Nog heeft deze natie, die met terzijdestelling van alle hoogere belangen, zich met tijdelijke rust en ijdelen roem tevreden stelt, het verwijt niet weêrlegd, eens door Paul Louis Courier tot haar gerigt, toen hij haar noemde: ‘le plus valet des peuples.’ Voorwaar, wanneer men de twee magtigste volken van westelijk Europa eene zoo groote plaats aan de centralisatie ziet inruimen; wanneer men bedenkt dat ook in het oosten van dit werelddeel geen gunstiger verschijnselen zich voordoen, maar integendeel in het nog half barbaarsche en toch zoo magtige Rusland alle gezag is zamengetrokken in de handen van éen man (of liever van eene volleerde bureaucratie) voor wien allen gelijk zijn, dan dringt zich onwillekeurig de vrees op of welligt het vaste land van Europa door eene invasie van russische regeringsbeginselen wordt bedreigd en in de gelijke onderwerping aan éen of meer meesters een zedelijken ondergang te gemoet zal gaan. En mogt die vrees ooit worden bewaarheid, dan is de toekomst dier kleine natiën, waar de liefde der vrij- | |
[pagina 449]
| |
heid reeds vaste wortelen heeft geschoten, op zijn minst genomen, zeer problematisch. Wat daarom bovenal voor onzen tijd wordt gevorderd, is opvoeding en verlichting van het volk, tegenwerking van alles wat de centralisatie bovenmatig doet vermeerderen, gehechtheid aan en zorgvuldige handhaving van die instellingen, waardoor het volk leert over zijn eigen belangen te waken en doordrongen wordt van de waarde der zelfregering, zonder daarom de noodzakelijkheid van een krachtig uitvoerend gezag te miskennen. Het constitutioneel regeringstelsel met ernst en eerlijkheid toegepast, bevat al die vereischten in zich. In dat stelsel (het moge dan even als alle menschelijk werk verre van volmaakt zijn) is de beste leerschool voor de nog onervaren democratie gelegen. En zij, die door hunne meerdere kennis en ontwikkeling geroepen zijn invloed uit te oefenen, mogen wel begrijpen, dat zij dwaas en onvergeeflijk handelen als zij op de groote beweging onzer eeuw met minachting nederzien; als zij nog droomen van een verleden, dat nimmer zal terugkeeren en zich te trotsch gevoelen om het volk op te leiden en te onderrigten. Die onverstandigen, welke niet inzien, dat zij, zelven onmagtig den stroom te keeren, door hem zullen worden meêgesleept; dat hunne eigen onafhankelijkheid op het spel staat, wanneer zij voortgaan dit volk, dat vroeg of laat, onder welken regeringsvorm ook, het beslissend overwigt op de schaal zal leggen, steeds als kinderen te beschouwen, die men met opzet verwaarloost! Veel kan de europeesche maatschappij, bij alle verschil van toestanden, ten dien aanzien nog leeren van Noord-Amerika en Engeland. In de Vereenigde Staten kan men zien hoe dikwijls de vrijheid gevaar loopt van de zegepraal der gelijkheid, maar tevens hoe een krachtig volk die gevaren weet te voorkomen of te matigen. Sedert Tocqueville zijne ‘Démocratie’ schreef, zijn ook in Noord-Amerika groote gebeurtenissen voorgevallen. Een bloedige burgeroorlog heeft de nieuwe wereld in vuur en vlam gezet. Duister scheen de toekomst der Unie, somber waren de vooruitzigten der vrijheid. Niet ongegrond was de vrees dat de oorlog, behalve het nadeel dat hij door een splitsing der Unie dreigde te weeg te brengen, ook aan een onmatige uitbreiding van het staatsgezag zou bevorderlijk wezen, en dat een tijdperk van militaire tyrannie voor het vrije Amerika zou aanbreken. Maar die vrees is niet verwezenlijkt. Krachtiger dan ooit is de magtige Re- | |
[pagina 450]
| |
publiek uit den vernielenden krijg verrezen, die haar verlost heeft van den vloek der slavernij, welke tot heden op haar had gekleefd. En geene dictatoriale magt is op den oorlog gevolgd. Rustig is het zegevierend leger uit elkaâr gegaan en ieder tot zijn beroep teruggekeerd. De beginselen van den grondlegger van Amerika's vrijheid leven nog altijd in den boezem van het volk en de Constitutie der Unie is nog steeds een levenwekkende kracht. Moge ook de amerikaansche maatschappij dikwijls een tooneel van woeling, ja van anarchie opleveren, men zij niet te haastig met de voorspelling, dat daarin het teeken eener naderende ontbinding is gelegen. Beter zijn de gevaren der vrijheid dan de rust van het despotisme; waar leven is heerscht beweging, en volkomen rust in het staatsleven is meestal het onbedriegelijk kenteeken van stilstand en dood. En men wachte zich tevens om, gelijk men in Europa maar al te veel geneigd is, het geheele inwendig leven van dezen kolossalen staat te beoordeelen naar enkele, dikwijls nog zeer verdachte berigten van schandalen en onlusten in sommige groote steden of in the Far West, waarin doorgaans het schuim der bevolking bovendrijft, maar die bij een volk dat, als het noord-amerikaansche, zich zelf regeert, weinig invloed op het geheel uitoefenen. Niet minder merkwaardig is het schouwspel, dat het engelsche volk aanbiedt. Ook in Engeland heeft de democratie in de laatste jaren groote veroveringen behaald. Reeds heden schijnt het aristocratisch element in deze natie geheel door de democratie te zijn overvleugeld. De uitbreiding van het stemregt, in 1832 aangevangen, heeft den invloed van het volk doen wassen. Doch die invloed is nog gering in vergelijking van hetgeen de thans aangenomen Reform-bill voor Engeland belooft te wordenGa naar voetnoot1. Ook daar steken de lagere klassen alom het hoofd op. En de groote vereenigingen van handwerkslieden en fabriekarbeiders zijn inderdaad reeds nu magten in den Staat geworden, die men niet gering kan tellen. Dagelijks breidt ook daar de gelijkheid zich uit. Niet zonder bezorgdheid zien velen dien toestand aan. Maar de levenskracht en energie van het angelsaksische ras doen met grond verwachten dat men ook in Engeland de gevaren der democratie zegevie- | |
[pagina 451]
| |
rend zal weten te bestrijden. Wij zien dan ook reeds aanvankelijk, hoe in weerwil van vele ontmoedigende feiten, welke de vrijheid te betreuren heeft, de revolutie in Engeland langzaam en geleidelijk voorwaarts schrijdt en hoe de zin voor orde, die het volk is ingeschapen, zich ook hierbij doet gelden. En al moge ook de toekomst Engeland nog aan beklagenswaardige botsingen blootstellen, zij zullen, naar wij vertrouwen, niets anders bewijzen, dan dat de weg der vrijheid niet zoo effen is als die van het absolutisme. Neen, vrijheid en zelfregering leveren voor den oppervlakkigen beschouwer niet zulke schitterende resultaten op als het intellectueel despotisme, dat volgens Montesquieu's ware vergelijking den geheelen boom omverhaalt, ten einde zijne vruchten slechts te spoediger te kunnen plukken. Maar zij zijn de noodzakelijke voorwaarden van duurzamen vooruitgang en van een krachtig volksbestaan. En ook Nederland zal wel doen zich die waarheid ten nutte te maken. Wij Nederlanders zijn, hoe men ook met minachting op ons moge nederzien, in menig opzigt boven andere volken bevoorregt. Wij leven in een land waar de vrijheid reeds sedert eeuwen geen ijdele klank is. Wij zijn in het bezit van een regeringsvorm, waarin een krachtig uitvoerend gezag gepaard gaat met een ruime erkenning van de regten en vrijheden des volks, en waarin de invloed der natie op het staatsbestuur is gewaarborgd. Het hangt slechts van ons zelven af, of wij van de gelegenheid tot ontwikkeling, die ons geschonken wordt, willen gebruik maken. Ook bij ons te lande is dit een eerste vereischte. Want de democratie doet ook hier haar invloed gevoelen, en vroeg of laat zal zij zich in eene noodwendig geworden uitbreiding van het stemregt openbaren. Toch is het er verre van af dat allen een juist besef van hunne pligten als staatsburgers zouden bezitten en openbaart zich ook bij ons die noodlottige kwaal, welke Tocqueville's bezorgdheid heeft opgewekt: onverschilligheid in de publieke zaak en een ziekelijk verlangen naar rust ter bevordering onzer private belangen. En met leedwezen zij het gezegd: velen die geroepen schijnen het volk voor te gaan en te onderrigten, stellen zich als 't ware ten taak om die volksondeugden door hun eigen voorbeeld aan te moedigen. Daar zijn er, wie het niet aan ontwikkeling ontbreekt, maar die, waar het de uitoefening hunner staatkundige regten geldt, spreken en handelen alsof zij niet in het vrije Nederland maar | |
[pagina 452]
| |
in China het levenslicht hadden aanschouwd. Daar zijn er ook onder de beschaafdsten der natie, welke er zich op toe schijnen te leggen onze constitutioneele instellingen in minachting te brengen, in het breede hare onvolmaaktheid uitmeten en niet nalaten ons te doen opmerken, hoe langzaam het parlementair gouvernement bij ons werkt en hoeveel beter en vlugger alles in Pruissen en Frankrijk gaat. Die zoo spreken, schijnen ons toe den boom aan de vruchten te willen opofferen. Hun oog rust slechts op de oppervlakte, maar dringt niet tot de kern der zaak door. Ongetwijfeld heeft ook het constitutioneel regeringstelsel zijne gebreken. Hervormingen zijn ook daarin wenschelijk en niet onbereikbaar. Maar men vleije zich niet met de hoop, dat men daardoor alles wat men verlangt zal verkrijgen. Waar vrijheid heerscht, is ook strijd aanwezig, en het is door dien strijd alleen dat eene natie hare kracht en energie kan ontwikkelen. Het wezenlijk geluk der volken hangt niet van eene vlugge en volmaakte wettenmakerij af, maar veeleer van den geest die de burgers bezielt. Is die geest onverschillig voor de vrijheid, dan zullen ook de beste wetten niet voor den ondergang behoeden. Maar dringt het besef van de waarde der zelfregering door, dan is daarin alleen meer waarborg voor geluk en voorspoed gelegen dan de beste wetten kunnen geven. En dat velen bij ons te lande dit niet inzien, is een bedenkelijk verschijnsel. Mogten ook zij van Tocqueville leeren, dat geen volk volkomen gevrijwaard is tegen de gevaren der democratie. En mogten zij, voor zoo ver zij nog met leedgevoel op het verledene terugzien en vervlogen tijden terugwenschen, doordrongen worden van de waarheid der woorden, door dien edelen strijder voor vrijheid en regt met innige overtuiging uitgesproken: ‘Il ne s'agit pas de faire renaître une société aristocratique mais de faire sortir la liberté du milieu de la société démocratique ou Dieu nous fait vivre!’ D.J. Mom Visch. |
|