| |
| |
| |
De begrooting voor 1868.
Er is en er wordt nog veel getwist over de eigenlijke oorzaken van den minder gunstigen financiëlen toestand waarin wij ons op dit oogenblik bevinden, en in dien strijd heeft de waarheid menigen stoot te verduren. Het is niet overbodig, om een onpartijdig oordeel te bevorderen, de aandacht te vestigen op onze financiële geschiedenis sedert het jaar 1848.
De eerste periode dier geschiedenis loopt van het jaar 1848 tot 1853.
In dat tijdperk waren de indrukken nog levendig, die de vermaarde wet van 6 Maart 1844 (de gedwongen leening) had verwekt. Die geweldige inspanning van het vermogen der natie had ter naauwernood het gevolg, dat inkomsten en uitgaven van den Staat in evenwigt gebragt konden worden met behulp eener bijdrage van 14½ millioen uit de koloniale geldmiddelen. De wetenschap daarvan; de ondervinding, dat aan verligting van belasting niet te denken viel; de overtuiging, dat de geringste tegenspoed de vruchten van den harden maatregel van 1844 te loor zou doen gaan, dat alles liep te zamen om de publieke opinie ten krachtigste te stemmen voor de herziening van de Grondwet, onder de leuze: bezuiniging; bezuiniging door vereenvoudiging.
Aan die leuze bleef men, in de aangewezen eerste periode, dan ook getrouw. Dat was destijds zooveel te meer natuurlijk, omdat de rijzing van den prijs der koloniale producten - de voornaamste oorzaak van den ongekenden voorspoed, waarin onze financiën zich sedert 1849 mogen verheugen - in den aanvang niet zeer snel en geregeld was. In 1849 steeg de waarde der koffij tot 34, in 1850 tot 37½ cents, om in 1851 en 1852 te dobberen tusschen 23 en 27 cents. Na de ondervinding dienaangaande, in vroegere jaren verkregen, vooral
| |
| |
in 1847 en 1848, dacht zelfs niemand er zoo spoedig aan, in die rijzing een vasten grondslag te zoeken, waarop men mogt steunen om de staatsuitgaven te verhoogen en zware lasten op de toekomst te doen drukken, Maar toen ook de jaren 1853 en 1854 voortdurend dezelfde gunstige uitkomsten opleverden, en terwijl de opbrengst van de gewone staatsinkomsten regelmatig begon te klimmen, begon ook de publieke opinie om te keeren. Men begon toe te geven aan het verlangen om meer uitgaven te doen. Merkwaardig inderdaad, en karakteristiek is het, dat de eerste aanmerkelijke verhooging plaats vond voor het krijgswezen! De begrooting voor oorlog, die na jaren vruchteloozen strijd, in 1848 tot ƒ 10,400,000 was verminderd, werd in 1854 door het toenmalig conservatief bewind weder tot op het vroeger cijfer van ongeveer 12 millioen opgevoerd. Dat was de inwijding van het nieuwz financiële tijdperk. Van dat jaar dagteekent tevens de voortdurende verhooging van het Indisch budget. Ook dáárop werden, in de allereerste plaats, die uitgaven voor het krijgswezen verhoogd.
Als men het verschil nagaat, dat tusschen de begrootingen van 1854 en 1868, zoo voor het moederland als voor de Koloniën, bestaat, dan zal men verbaasd staan over de reuzenschreden, die wij in dat kort tijdsbestek hebben gedaan.
De staatsbegrooting van uitgaven klom in 1854 tot 84 millioen bijna, met inbegrip van de subsidiën, welke uit 's rijks schatkist aan West-Indië en de Kust van Guinea (ten bedrage van 7 tonnen gouds bijna) werden verstrekt. In dat cijfer is intusschen begrepen ruim elf millioen tot inkoop van schuld, zoo tot buitengewone amortisatie als tot vorming van het fonds der muntbiljetten, welke som men dient af te trekken, omdat in de cijfers van 1868 geen buitengewone amortisatie is begrepen. Blijft dus 72½ millioen.
Voor 1868 bedraagt het eindcijfer reeds nu 100 millioen.- Om evenwel gelijke grootheden te vergelijken, dient men daarvan af te trekken de som van even 6½ millioen, welke voor de uitkeering van ⅘ van het personeel aan de gemeenten onder de uitgaven is gebragt. Er blijft dan over 93½ millioen. De uitgaven vorderen dus sinds 1854 hooger betaling ten bedrage van 20½ millioen. Maar vermits sedert dien tijd ongeveer 8 millioen aan renten is bespaard door amortisatie, zoo bedraagt eigenlijk de vermeerdering der staatsuitgaven 28½ millioen. De spoorwegen dragen daartoe 12 millioen bij.
| |
| |
In 1854 bedroeg de Indische begrooting van uitgaven 60½ millioen.
Voor 1868 is het eindcijfer bijna 110 millioen.
Verschil 49½ millioen.
Derhalve voor Nederland en Indië te zamen 78 millioen meer uitgaven, of, als men alleen berekent wat meer te betalen valt, en dus de besparing aan renten aftrekt, 70 millioen meer.
Die verhooging overtreft ver de vermeerdering van inkomsten, welke in hetzelfde tijdperk plaats vond.
In 1854 bedroegen de Indische inkomsten......84½ millioen.
En in Nederland (buiten de koloniale bijdragen
en de overschotten van vroegere jaren) |
|
61½ |
millioen |
|
|
_____ |
|
|
te zamen |
146 |
millioen. |
Voor 1868 worden geraamd:
De Indische inkomsten op |
|
121 |
millioen. |
De staatsinkomsten (na aftrek van de 6½ millioen, welke voor de gemeenten worden ontvangen) |
|
65½ |
millioen. |
|
|
_____ |
|
|
te zamen |
1862½ |
millioen. |
Dus vermeerdering van uitgaven |
|
70 |
millioen. |
Vermeerdering van inkomsten slechts |
|
40½ |
millioen. |
Verschil bijna 30 millioen in het nadeel der schatkist.
Behoeft het eenige aanwijzing, waarom wij ons thans in minder gunstige omstandigheden bevinden?
Maar aan wien ligt de schuld?
Tot 1853 toe ging de koloniale begrooting het eindcijfer van 57 millioen niet te boven. Het bedroeg na dien tijd, in ronde sommen:
in 1854 |
60½ |
millioen |
in 1855 |
60½ |
millioen |
in 1856 |
64 |
millioen |
in 1857 |
68½ |
millioen |
in 1858 |
72 |
millioen |
in 1859 |
77 |
millioen |
in 1860 |
80½ |
millioen |
in 1861 |
82 |
millioen |
in 1862 |
89 |
millioen |
in 1863 |
91 |
millioen |
| |
| |
in 1864 |
94 |
millioen. |
in 1865 |
98 |
millioen. |
in 1866 |
94 |
millioen. |
in 1867 |
105 |
millioen. |
in 1868 |
110 |
millioen. |
Kan men, met het oog op deze cijfers, ter goeder trouw beweren, dat de eene of andere politieke rigting bij uitsluiting de koloniale uitgaven vermeerderd of opgedreven heeft? De regelmatige vermeerdering levert het onomstootelijk bewijs, dat de volstrekte noodzakelijkheid om met meer ruimte in de behoeften van Indië te voorzien, door beide staatspartijen in gelijke mate werd erkend. Het sterkst sprekend bewijs daarvan vindt men in de eindcijfers, welke van de twee laatste dienstjaren voorgedragen werden. Er behoort inderdaad een groot vertrouwen op de ligtgeloovigheid of onwetenheid van het publiek te bestaan bij hen, die jammeren over het verlies van het batig slot, wanneer zij dat verlies alleen toeschrijven aan de handelingen van het Kabinet van 1862, terwijl de verhoogingen van het Indisch budget voor 1867 en 1868, die het eindcijfer tot zestien millioen boven het cijfer van 1866 brengen, voorgedragen werden door het Kabinet, dat in Junij 1866 optrad!
Onwederlegbaar is het, dat de eerste stoot tot verhooging gegeven is in het jaar 1856 door eene zeer behoudende regering. De eerste verhoogingen waren zeer eenzijdig. Zij betroffen voornamelijk de militaire uitgaven. Van 1855 tot 1857 bij voorb, werd het Indisch budget met 8 millioen verhoogd; meer dan de helft dier som was voor de krijgsmagt bestemd. Eerst in 1859 of 1860 is gedacht aan tegemoetkoming in eene zeer wezenlijke grieve der inlandsche bevolking, en aan de noodzakelijkheid om het schamele loon, dat haar voor haren arbeid wordt toegekend, eenigzins, schoon nog beneden de eischen van regt en billijkheid, te vermeerderen. Van 1854 of 1855 af, tot 1868 toe, zijn de uitgaven in Indië met 50 millioen vermeerderd; in dat zelfde tijdperk zijn de militaire uitgaven schier verdubbeld: zij klommen van 15½ millioen tot ruim 29. De overige verhoogingen betreffen de werken des vredes, verbetering van de burgerlijke administratie, van het onderwijs, van het regtswezen, van den toestand der inlandsche bevolking. Doch met welk doel ook, beide staatspartijen hebben in ge- | |
| |
lijke mate medegewerkt tot de verhooging van het Indisch budget; het feit is onwederlegbaar.
Hetzelfde kan men zeggen van de staatsbegrooting. Gelijk hierboven is opgemerkt, sedert 1854 is de publieke opinie ten aanzien der uitgaven geheel veranderd. De zucht om ten spoedigste in te halen, wat van wege de ongunstige omstandigheden van vroegere jaren verzuimd of uitgesteld had moeten worden, ontwaakte sterk en dreef wetgevende en uitvoerende magt tot handelen.
Was die publieke opinie dan welligt op een dwaalspoor geraakt, als zij herstel van vroeger gedwongen verzuim eischte, toen de middelen tot herstel bleken voorhanden te zijn?
Geen verstandig man, die dat beweren zal. Maar de drift deed zich wat al te sterk gevoelen. Alle pogingen om ze te matigen, schoten te kort. Alles moest tegelijk worden aangevangen. De ontwerpen, in 1859 voor den aanleg van de spoorwegen gevormd, werden te gering van omvang geacht. Hoezeer ook uitgebreid en vermeerderd, toch ontbrak daaraan het voorstel tot gelijktijdigen aanleg van den Noord-Hollandschen spoorweg, dat van directe verbindingen tusschen Friesland en Overijssel en tusschen Harlingen en den Hanoverschen spoorweg; en dit gebrek was een der voornaamste oorzaken van de afkeuring, die het plan in den meest conservativen tak van de wetgevende magt vond. Het voorstel om, tegelijk met de spoorwegen, ook de doorgraving van Holland op zijn smalst voor rekening van den Staat te bewerkstelligen, dat in 1859 werd gedaan, was ook niet voldoende; ook de verbetering van den waterweg van Rotterdam naar de Noordzee moest tegelijk worden ondernomen. Het middelbaar onderwijs vorderde aanzienlijke uitgaven: ook deze werden gaarne ingewilligd. Geen uitstel - geen echelonnement van al die uitgaven; alles moest tegelijk op touw worden gezet. In dien strijd hebben de beide staatspartijen om het zeerst gewedijverd; zij hebben elkander zeer weinig te verwijten.
Doch zoo het eindelijke resultaat, groote verhooging van uitgaven zonder evenredige vermeerdering van inkomsten, hetzelfde is, er is groot verschil in den aard en in de strekking van de maatregelen, door beide voorgesteld, en in de middelen om het doel te bereiken.
Wat de gewone staatsinkomsten betreft, zij namen in opbrengst toe, doch werden ook verminderd door de afschaffing
| |
| |
van belastingen. En in dit opzigt juist is er groot verschil tusschen de gedragslijn, door Regeringen van beide rigtingen gevolgd. In het hierboven genoemde eerste tijdperk der financiële geschiedenis sedert 1848, werden de doorvoer- en scheepvaartregten en de accijns op het geslagt van varkens en schapen afgeschaft, werden het briefport en het binnenlandsch tonnegeld aanmerkelijk verminderd; doch een en ander niet dan tegen verhooging of verbetering van de opbrengst van andere belastingen.
Het liberale Kabinet, dat in 1862 optrad, bragt de aanzienlijke verhooging van de accijnsen op suiker en gedistilleerd in de plaats van den accijns op de brandstoffen en van de gemeenteaccijnsen, welke het voorstelde af te schaffen en waarvoor het ⅘ van de personele belasting aan de gemeenten afstond.
Doch toen een Kabinet van behoudende rigting in 1855 de afschaffing van den ganschen accijns op het gemaal en van het tonnegeld der zeeschepen voordroeg, stelde het niets in de plaats dan eene betrekkelijk onbeduidende verhooging van den suikeraccijns, naauwelijks het tiende gedeelte van de af te schaffen belastingen vertegenwoordigende.
Niet minder groot is het verschil van zienswijze der twee staatkundige rigtingen geweest ten aanzien van den weg, dien men volgen moest voor den aanleg der spoorwegen. De keus, welke men in 1860 deed, om de spoorwegen voor 's rijks rekening aan te leggen, is eene zeer dure keus geweest! Reeds bij de behandeling der spoorwegwet in dat jaar, werd opgemerkt, dat het rentenverlies groot zou zijn voor den Staat, wanneer hij zelf de spoorwegen aanlegde. Zóózeer is dit verlies gestegen, dat men de schade, welke de schatkist jaarlijks daardoor lijdt boven hetgeen de aanleg door concessionarissen, met subsidie en waarborg van renten, gekost zou hebben, veilig op meer dan twee millioen kan stellen.
Het valt ligt dit door bewijzen te staven. Men vergelijke, om een grondslag te hebben, het plan dat tegenwoordig ten uitvoer wordt gelegd, met dat hetwelk in 1859 was ontworpen.
Volgens de laatst gedane opgaven worden de geheele kosten van het eerste geraamd op ƒ 141,000,000. Daaronder is echter begrepen de Noord-Hollandsche Spoorweg en de verbinding daarvan met den Rijn-Spoorweg, die in het plan van 1859 nog niet voorkwamen. In 1860 raamde men voor den eersten 8 millioen; voor de aansluiting aan den Rijn-Spoor-weg wordt thans 10 millioen geraamd. (Memorie van Beantwoording van
| |
| |
het V. Verslag over de begrooting voor staatsspoorwegen voor 1868.) Een vroegere berekening stelde die kosten en ook de geheele uitgave veel hooger: zij schijnt herzien te zijn. Men neme dus de cijfers aan, welke de Regering nu opgeeft - ofschoon daarbij niet schijnt gedacht te zijn aan de zeer groote waarschijnlijkheid, dat, ook na de voltooijing van het ontworpene, nog gedurende vele jaren groote kosten voor uitbreiding en bijvoegingen aan de gebouwen, enz., noodzakelijk zullen zijn.
Trekt men de twee laatstgenoemde werken af, dan heeft men nagenoeg hetzelfde getal mijlen spoorweg, waarvoor in 1859 concessie was verleend, t.w. ongeveer 800. Daarvoor is geraamd ƒ 123,000,000.
Tot 31 December 1867 was, uit overschotten en Indische baten, daarvoor beschikbaar 84½ millioen. De Regering beweert dat de Indische geldmiddelen ook voor 1868 nog 12 millioen zullen kunnen opleveren. Men neme dit aan: er zal dan 96½ millioen aanwezig zijn. Voor het ontbrekende zal het bezwaar eener geldleening niet wel te ontgaan zijn. Renten heeft het tot dusver aangelegde kapitaal niet opgeleverd: althans niet van eenig noemenswaardig bedrag, en de vooruitzigten zijn nog niet veel beter.
Het kapitaal van 96½ millioen kost den Staat aan renten, berekend tegen 4 pCt. (zijnde het bedrag van 't geen door amortisatie bespaard kon worden) |
ƒ 3,860,000 |
De ontbrekende som, ad 26½ millioen, zal wel 5 pCt. aan renten kosten. Dus |
ƒ 1,325,000 |
|
_____ |
te zamen |
ƒ 5,185,000 |
aan jaarlijksche winstderving en aan rentebetaling, na voltooijing van de wegen.
Voor subsidiën ten behoeve der rivierovergangen was in 1859 aan de concessionarissen toegezegd |
ƒ 23,600,000 |
Voor renten gedurende den tijd van aanbouw |
ƒ 1,500,000 |
Het kanaal van Zuid-Beveland (in de 141 millioen van het tegenwoordige plan begrepen) werd geraamd op ƒ 2,400,000. Men stelle echter |
ƒ 2,900,000 |
|
_____ |
Dus zou de schatkist |
ƒ 28,000,000 |
te betalen hebben gehad als de geconcessioneerde spoorweger voltooid waren geworden.
| |
| |
De rente daarvan, ad 4 pCt. berekend, bedraagt. |
ƒ 1,120,000 |
Aan rentengarantie zou de Staat hebben moeten betalen jaarlijks |
ƒ 3,537,000 |
|
_____ |
Derhalve jaarlijksche lasten |
ƒ 4,657,000 |
voor winstderving en rentebetaling.
Maar daarentegen bleef van de 96½ millioen, die nu voor de spoorwegen zijn besteed of bestemd, een bedrag over van 68½ millioen, vertegenwoordigende eene rentenwaarde, ad 4 pCt., van ƒ 2,740,000, De jaarlijksche last van ƒ 4,657,000 hiermede verminderende, blijft er slechts over ƒ 1,917,000 van dat bezwaar, terwijl het bezwaar dat het tegenwoordige plan, als het voltooid is, opleveren zal, op ƒ 5,185,000 moet berekend worden; dus jaarlijks ƒ 3,268,000 meer. Men stelle echter dat het bezwaar gegrond was, 't welk in der tijd tegen de voorwaarden der concessiën werd geopperd - dat namelijk eene rentegarantie van 4½ pCt. ontoereikend zou zijn geweest, om het benoodigde kapitaal bijeen te brengen - dat men welligt een millioen 's jaars meer daarvoor beschikbaar had moeten stellen, - ook dan nog zou de uitvoering door concessionarissen een grooter voordeel van ruim twee millioen 's jaars hebben opgeleverd.
Deze berekening is, in zeker opzigt, fictief te noemen. De kapitalen die, waren de voorstellen van 1859 aangenomen, tot amortisatie beschikbaar zouden zijn geweest, zouden zeer zeker in hun geheel die bestemming niet gekregen hebben. Reeds in 1859 werd, tegelijk met de spoorwegconcessiën, voorgesteld het Noordzeekanaal voor 's rijks rekening aan te leggen: de Noord-Hollandsche spoorweg, waarvan de aanleg in 1859 nog niet was voorgesteld, zoude, even als de verbetering van den Rotterdamschen waterweg, in volgende jaren ongetwijfeld evenzeer zijn aangelegd. Doch die werken, welke nu uitgevoerd worden, en waarvan de kosten de begrooting bezwaren, zijn in bovenstaande vergelijking ook niet onder de tegenwoordige uitgaven opgenomen: alleen de kosten van een genoegzaam gelijk getal mijlen spoorweg komen daarin voor. Zoo men wilde wijzen op de inkomsten, die de schatkist nu welligt uit de exploitatie der spoorwegen zal genieten, zou men, daartegenover, niet mogen voorbijzien dat de gelijksoortige inkomsten ook aan de andere zijde der vergelijking gesteld zouden kunnen worden: zij zouden toch in mindering zijn gekomen van de
| |
| |
som die de Staat voor rentenwaarborg zou hebben moeten uitkeeren.
De voorkeur derhalve, aan den aanleg van spoorwegen voor 's rijks rekening gegeven, is eene zeer kostbare zaak geweest: meer dan iets anders heeft zij noodeloos zware lasten op de schatkist gelegd. Het is niet meer dan billijk, dat de tegenwoordige ministers van binnenlandsche zaken en van financiën, die in 1860 als leden der Tweede Kamer zoozeer voor die keuze ijverden, thans in de gelegenheid zijn om de gevolgen van die keuze, in de eerste plaats, te ondervinden!
Doch men late die recriminatiën daar. Zij doen niet veel ter zake af. De feiten zijn niet ongedaan te maken: de tegenwoordige toestand ligt voor ons, en de maatregelen door de Regering te nemen, om zijne eischen te voldoen, mogen ter toetse worden gebragt.
In den toestand van onze geldmiddelen doet zich het een en ander voor, dat aan de uitdrukking van keizer Napoleon: ‘zwarte stippen’, herinnert.
Al dadelijk komen de geweldig groote uitgaven voor het krijgswezen, die treurige ziekte van onzen tijd, op den voorgrond.
De Staatsbegrooting voor 1868 vertoont ons een eindcijfer van 100 millioen: waarvan 93½ millioen voor Staatsuitgaven, en 6½ voor gemeenteuitgaven. Meer dan 25 millioen, dus meer dan één vierde van het geheel der Staatsuitgaven, worden bestemd voor militaire uitgaven. - De gewone staatsinkomsten worden geraamd (na aftrek van ⅘ van het personeel, welke tot de gemeentebelastingen behooren) op 65½ millioen. Derhalve worden nagenoeg ⅖ van die inkomsten voor het krijgswezen gevorderd.
Het zou niet ligt vallen, een tweede voorbeeld aan te wijzen van zoodanige evenredigheden tusschen uitgaven voor het krijgswezen en de financiële krachten van den Staat, wiens legermagt geheel op voet van vrede is ingerigt. Het is waar, op de militaire budgetten komen eenige uitgaven voor, die men buitengewone noemt; de minister van financiën spiegelt zelfs eene vermindering daarvan voor, welke in 1869 zou kunnen plaats vinden. Wie dit uit de mededeelingen, door de hoofden der militaire departementen gedaan, kan bevestigen, zal een moeijelijk raadsel hebben opgelost. Die zoogenaamde buitengewone uitgaven zullen gedurende vele jaren nog wel zeer gewoon zijn.
| |
| |
Neemt men het koloniaal budget ook in aanmerking, dan verkrijgt men de volgende evenredigheden.
De staatsbegrooting vertoont aan uitgaven een eindcijfer van |
|
93½ millioen. |
|
De Oost-Indische begrooting |
|
110 millioen. |
|
|
|
_____ |
|
|
te zamen |
203½ millioen. |
|
Daarvoor wordt voor het krijgswezen gevorderd: |
|
|
|
Voor het moederland |
|
25 millioen. |
|
Voor Oost-Indië |
|
29 millioen. |
|
Voor West-Indië ruim |
|
|
7 ton. |
|
|
_____ |
_____ |
|
te zamen |
54 millioen |
7 ton. |
nagenoeg 55 millioen.
Dus ook meer dan één vierde van de gezamenlijke uitgaven.
De inkomsten worden geraamd op 65½ millioen voor het moederland, en op 120½ millioen voor Nederlandsch-Indië. Te zamen 186 millioen aan inkomsten van het dienstjaar, waarvan 55, dus veel meer dan één vierde, voor het krijgswezen benoodigd zijn.
Kan men ter goeder trouw beweren, dat deze verhoudingen het bewijs opleveren van karigheid in het regelen der militaire uitgaven?
Toch verlangt men meer, en de Regering die voor 1868 hare eischen voor dit onderdeel lager dan voor 1867 stelde, heeft deswege vrij wat verwijten te verduren. Het is waar, die matiging steekt heel wat af bij den hoogen toon, die in het voorjaar van 1867 werd gevoerd: het vaderlandslievend hart schijnt eenigzins in de schoenen gezonken te zijn, nu men over de realiteit staat!
Doch niet alleen voor het krijgswezen wordt zooveel verlangd. Ook voor alle overige takken van de staatsdienst schier vraagt men meer; en, gelijk reeds is opgemerkt, het koloniale budget wordt met vijf millioen verhoogd. De toestand waarin groote Maatschappijen zich bevinden, is niet geschikt om de zorgen van den minister van financiën te verminderen. De Staat kan die ondernemingen niet aan haar lot overlaten.
Maar wat doet men nu voor de inkomsten? Niets!
Noch in Nederlandsch-Indië, noch in het moederland wordt aan verbetering der inkomsten gedacht. De Regering brengt niet alleen twee batige sloten van Indië onder de middelen tot dekking der uitgaven dat wat van 1865 en 1866 nog overig
| |
| |
is, en dat wat men in 1868 nog hoopt te ontvangen: niet alleen een verkregen en een verwacht batig slot: zij voegt er nog eene derde categorie bij: een problematiek batig slot, dat zij hoopt te kunnen ontleen aan het zoogenaamd administratief kapitaal van Nederlandsch-Indië. Voor de toekomst rekent zij... op mogelijke verhooging van de Indische bijdragen!
Bevestigt die handelwijze niet ten volle de meening van hen, die beweren dat wij teruggevoerd worden op den weg, waarop in het tijdperk van 1830 tot 1840 de financiën te gronde zijn gerigt? Kan de Regering het verwijt ontgaan, dat zij wel den moed heeft om op de vaderlandsliefde der natie te steunen en op hare wenschen tot voltooijing, op uitgebreide schaal, van de aangevangen groote werken naauwlettend acht te slaan, maar niet den moed om haar te zeggen, dat de tijd gekomen is, waarop zij in de beurs zal moeten tasten, ten gevolge van dat al te sterk drijven tot vermeerdering der uitgaven, waarop straks gewezen is? niet den moed om haar te zeggen, dat zij nieuwe offers zal moeten brengen, als zij hare onafhankelijkheid beter wil gewaarborgd hebben, dan nu het geval is, niettegenstaande het feit dat ⅖ van het nationaal inkomen reeds nu voor het defensiewezen worden aangewend?
Er wordt niets van dien aard gedaan. Men behelpt zich met expedienten; de mogelijkheid van onvoorziene rampen wordt geheel uit het oog verloren, hoewel de veepest, bij voorbeeld, nog zóó kort geleden daaraan zoo gevoelig herinnerd heeft!
Kan men redelijkerwijze op verhooging der Indische bijdragen rekenen? Eene geheel onverwachte rijzing der koffijprijzen bragt ons ongedachte hulp in 1849: is het rationeel, daarop nu te rekenen? Is het denkbaar, dat men terugkeere tot het stelsel om Indië uitsluitend ten profijte van Nederland te exploiteren? Zóó weinig, dat zelfs deze Regering het noodig acht, het Indisch budget van uitgaven met vijf millioen te verhoogen, niettegenstaande zij de inkomsten van Indië lager dan voor 1867 meent te moeten ramen!
Zoekt men welligt hulpbronnen voor de toekomst in uitbreiding of zoogenaamde verbetering van de gouvernements cultures? Er is niets van gebleken tot dusverre. Hij, die zich de mogelijkheid daarvan voorstelt, mag zich op groote teleurstelling voorbereiden. Men moge jammeren en treuren zooveel men wil over den invloed dien de voortgang van de denkbeelden
| |
| |
op dit terrein heeft uitgeoefend, - de man die in Indië tegen die denkbeelden krachtig zou durven oproeijen -, die nieuwe cultures zou willen doen aanleggen voor gouvernements rekening op den tot dusver gebruikelijken voet, dat is met geheel ontoereikende en onevenredige belooning voor den inlander, en met de rotting er bij om zijn werklust aan te moedigen -, die man is niet te vinden. Verbetering is mogelijk in de gouvernements cultures: maar niet anders dan ten koste van groote geldelijke offers: ruimer belooning voor den inlander, of vrijstelling van landrenten en heerediensten. En waar blijft dan de winst?
De expediënten, waartoe de Regering hare toevlugt neemt, zijn in het voorloopig Verslag over de staatsbegrooting aan zeer juiste critiek onderworpen. Het is overbodig die hier te herhalen. Al ware die critiek ongegrond - al bestond de mogelijkheid, dat men, zonder de Indische administratie te belemmeren, de som van negen millioen aan de Indische kassen ontnam, gelijk de Regering voorstelt, dan nog is de maatregel in de hoogste mate onstaatkundig. Men mag toch vragen, of de politieke toestand van Europa, reeds op het oogenblik waarop de begrooting ontworpen werd, en vooral in het tegenwoordig tijdsgewricht, van dien aard is, dat eene reserve voor tijden van plotseling opkomende behoefte overbodig moet worden geacht. In de laatste jaren had men eene krachtige reserve in de baten die tot amortisatie bestemd werden. Bij onvoorziens opkomenden storm kon de Regering, door het tijdelijk staken der inkoopen tot amortisatie, de toekomst met meer gerustheid onder de oogen zien. Hoe zal het zijn, als niet alleen alle overschotten tot den laatsten penning toe worden verteerd, maar ook de Indische schatkist tot op den bodem toe wordt geledigd, en die bodem nog eens en nog eens wordt afgeschraapt, elke noodpenning dus bij voorraad wordt uitgegeven? Mag dat staatswijsheid heeten?
Wie in den loop van dit jaar zich in den vreemde heeft begeven, heeft ruimschoots de gelegenheid gehad, waar te nemen, welk gevolg de diplomatieke verwikkelingen, waartoe Luxemburg aanleiding gaf, hebben gehad op het prestige van den Nederlandschen naam in het buitenland. Zal dat er op beteren, als men ziet welke de weg is, dien Nederland op het punt is in te slaan, nu de financiële voorspoed der laatste jaren bedreigd wordt? bedreigd niet door onvoorziene of onverwachte omstandigheden, maar enkel en alleen door de ge- | |
| |
volgen van handelingen, voortgevloeid uit de verandering van inzigten, welke bij de gansche natie plaats greep, toen de Indische Pactolus zijne gulden golven zoo mild voortstuwde?
Ware de Regering energiek opgetreden - had zij niet hare toevlugt genomen tot ijdele voorspiegelingen van mogelijke hulp, die misschien met den tijd uit Indië zou kunnen komen, zij zou èn haar eigen prestige hebben verhoogd, èn aan het buitenland het bewijs hebben geleverd, dat Nederland nog kracht tot handelen heeft. Het ziekelijk voortsukkelen op den ouden weg - het terugkomen op plannen tot verbetering van het defensiestelsel, eerst met zóóveel ophef aangekondigd, - het hunkerend terugzien naar de oude Indische vleeschpotten, terwijl men door zijne eigene daden doet blijken van zijne overtuiging, dat de vroeger aangewende middelen om die vleeschpotten gevuld te houden, niet meer van onzen tijd zijn, - dat alles zal eene juist tegenovergestelde werking hebben. - Wil men, in plaats van te handelen, zich bepalen bij ijdel beklag over de lasten der nalatenschap die men aanvaardde, de vraag zou gepast zijn: waarom ze dan aanvaard?
Meer dan eens is er op gewezen, dat de taak niet gemakkelijk zou zijn voor den minister van financiën, die zou moeten aankondigen, dat de Indische bijdragen ons ontvallen. Dat verschijnsel zien wij nu: - nog eens zij het gezegd - ten gevolge van de voortdurende verhooging van de Indische begrooting van uitgaven; niet ten gevolge van vermindering der Indische inkomsten: en het is het tegenwoordig conservative Kabinet, dat op dien weg de grootste schreden doet. Daarover kan men geen verwijt maken: de behoeften aan Indië moeten vervuld worden. Maar wat afgekeurd moet worden is, dat de Regering, welke dus het batig slot doet vervallen, zelfs geene poging aanwendt, geen voornemen zelfs aankondigt, waaruit men afleiden kan, dat zij inziet, welken weg zij bewandelt.
P.P. van Bosse.
|
|