De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Verslag van het 39ste boekjaar der Javasche Bank, uitgebracht in de Algemeene Vergadering van stemgerechtigde deelhebbers van 17 Mei 1867. Batavia, H.M. van Dorp.Een aangename, hoewel niet juist gemakkelijke taak werd mij door de Redactie van de Gids opgedragen in de aankondiging en inleiding bij het publiek van het 39e Jaarverslag der Javasche Bank. Immers, hoe eenigszins te oordeelen over Indische toestanden, die men niet zelf heeft gezien en doorleefd? over Indisch krediet en circulatie-middel, die nu en dan schijnen niet aan de gewone regelen, daarbij aangenomen, onderworpen te zijn? Ik wensch een bescheiden poging te wagen, en met het Verslag tevens de instelling zelve op nieuw der algemeene kennismaking aanbevolen te zien. Mocht slechts die jaarlijksche kennisneming harer Verslagen leiden tot vermeerderde belangstelling ook hier te lande!
Een aangename plicht ditmaal voor de Directie, verslag uit te brengen over het afgeloopen dienstjaar (1 April 1866/67) der Javasche Bank: ‘te aangenamer natuurlijk, naarmate het aan te bieden resultaat gunstiger is.’ - Vermeerderde rentegevende uitzettingen; voordeelig disconto; daarbij een zoo goed als nieuwe tak van bedrijf, die in de toekomst belooft groote voordeelen aftewerpen; eindelijk, een winst over het boekjaar van niet minder dan zeventien percent! Dat resultaat over 1866/67 is inderdaad wel eene nadere kennismaking waard, - wel uitlokkend ook voor wie nu en dan een penning ter belegging beschikbaar mocht hebben! - Zien we, hoe die winst werd verkregen, en of ook een ander doel: den handel van dienst te zijn, daarnevens door de Bank werd in het oog gehouden.
Vermeerderde rentegevende uitzettingen. Ik moet hier een oogenblik belangstelling vragen voor cijfers, hier duidelijker sprekend dan woorden: | |||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||
Gedisconteerde promessen en wissels, de hoofdpost van het gansch opereerend kapitaal: ƒ 50,281,652.11. Vroeger een cijfer van nagenoeg ƒ 29 mill.; in 1865/66 ruim ƒ 36¾ m.; thans ƒ 50¼ millioen. Getuige die vooruitgang van uitgebreid handelsverkeer! Minder geldt datzelfde van Beleening. Slechts het cijfer der rente weten we hier, op beleeningen over verschillende jaren verdiend:
Intusschen schijnt dit althans te blijken: dat ook beleening zelve in de laatste jaren is afgenomen, ondanks uitbreiding van kapitaal en uitbreiding van werkkring (bij nieuw opgerichte kantoren te Padang, Makasser en Cheribon), en ondanks laag rente-cijfer voor beleeningen, vergeleken met het disconto voor wissels (4 à 6 pCt. in 1866/67, tegenover 7½ tot op 10½ pCt.). - Misschien dat, nevens de eigenaardige inrichting des Indischen handels, ook het alles beslissend Art. 18 Reglement hier eenige verklaring geeft: ‘Beleeningen op koopwaren ... de Directie vermag daartoe slechts over te gaan, wanneer hare overige handelingen niet van genoegzamen omvang zijn’Ga naar voetnoot2. Het geheele opereerend kapitaal der Bank was bij voortduring hooger dan vroeger, en steeg éénmaal boven het hoogste bedrag, tot heden bereikt. ƒ 14½ mill. in April '66, steeg het in Juli tot ƒ 15¾ mill. (het hoogste cijfer over 1865/66), en tot bijna ƒ 17¼ mill. tegen het einde des dienstjaars. ‘Geen solide geldaanvraag behoefde afgewezen te worden; er heeft daarvoor zelfs geen vrees bestaan.’ Een vrij hoog disconto bleef daarbij wel is waar voortdurend berekendGa naar voetnoot3; maar toch, ‘bij herinnering, meent de Directie, aan hetgeen elders in het afgeloopen jaar is voorgevallen (in Europa b.v., in Britsch-Indië), zal men moeten erkennen, dat, als duurte van geld onaangenaam is, daarentegen het feit, dat op goede waarden geen geld is te bekomen, een vrij wat ergeren toestand doet geboren worden.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||
Zoowel voor de Buitenbezittingen als Java was die vermeerderde werkzaamheid der Bank van belang. Het Agentschap te Padang had een omzet van nagenoeg ƒ 5¼ mill.Ga naar voetnoot1 (tegen ƒ 3¾ mill. in 1865/66), dat te Makasser van bijna ƒ 3½ mill. (in '65/66 ƒ 1½ mill.). Een Agentschap te Cheribon werd 31 Juli 1866 geopend, en vond hoofdzakelijk zijn werkzaamheid in overmaking van gelden door middel van assignatiën door en op het Agentschap afgegeven. Twee andere Agentschappen zijn thans volgens dagblad-berichten (Oct. 1867) op nieuw geopend te Pasoeroean en Soerakarta. Voor Binnenlanden op Java zoowel als de Buitenbezittingen leverde die werkzaamheid der Bank nog in 't bijzonder een zeker gemak op: door disconteering van vendu-acceptatiën voor ambtenaren of officieren, ook op plaatsen waar geen kantoren gevestigd zijn, door medewerking der gewestelijke besturen (‘Verslag’, blz. 13). En voor geheel het terrein harer werkzaamheid schijnt die uitbreiding van operatiën der Bank te getuigen: zoo niet van toenemenden handel in 't algemeen (‘Verslag’, blz. 8 v.), althans van toenemenden handel voor Indische rekening, met Indisch kapitaal gedreven, wanneer het Europeesche nu en dan huiverig scheen zich beschikbaar te stellen. Een schoone roeping der Bank voorwaar, dat Indisch kapitaal meer en meer te helpen vormen en vruchtbaar te maken!
Het opereerend kapitaal der Bank zelf wordt gevormd door drieërlei: haar stamkapitaal, het bedrag der biljetten-uitgifte, en eindelijk de deposito's haar toevertrouwd. Haar stamkapitaal, in 1827 bij oprichting slechts ƒ 2 mill., vermeerderde sedert (1860) tot ƒ 4, en (1863) tot ƒ 6 mill. Het kapitaal bestaat uit aandeelen van ƒ 500, of halve aandeelen van ƒ 250. Overdracht en overboeking dier aandeelen heeft plaats zoowel hier als in Indië, gelijk de dividenden ook hier worden betaalbaar gesteldGa naar voetnoot2. Deposito- en circulatie-bank is de Javasche Bank tegelijk: het laatste als een voorrecht boven iedere zuster-inrichting nevens haar. Het bankbiljet levert haar renteloos kapitaal, - het deposito nog daarboven zijne provisiën. Door assignatiën voorziet ze in verzending van millioenen (ƒ 6¾ mill. in 1864/65, ƒ 15¼ in '65/66, ƒ 24½ mill, in '66/67) tusschen hare verschillende kantoren, en geniet van alle hare provisiën. Als deposito-bank intusschen kan ze niet blijven ‘concurreeren met inrichtingen, die geen provisie bereke- | |||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||
nen en zelfs rente vergoeden...... Die particuliere banken vinden daarin een deel van haar bedrijfskapitaal, hetgeen de Javasche Bank ..... daarin niet kan en ook niet behoeft te vinden’Ga naar voetnoot1. Rekening-courant-saldo's bedragen thans niet meer dan een cijfer van ruim ƒ 1 millioen, en verminderden van ƒ 1,386,480.58 in 1865/66, tot ƒ 1,114,637.41 in het laatst afgesloten jaar. Waagden we hier een oordeel, we zouden misschien wenschen, de Bank ook hier, met de ruime middelen haar ten dienste staande, meer werkzaam te zien optreden, om als centraalkas hare goede diensten te leenen aan particulieren en particuliere inrichtingen! Biljetten-uitgifte staat des te sterker meer en meer op den voorgrond boven deposito's. Het Gouvernement, volgens Octrooi der Bank, bepaalt telkens een maximum van uitgifte en van rekeningcourant-saldo's; het Octrooi zelf eischt een voorraad van edel metaal in verhouding tot beide van 30 pCt.: wat daarboven gaat, moet ten volle door specie gedekt zijn. Vijftien millioen, vroeger toegestaan voor biljetten-uitgifte, werden thans in den loop des jaars verhoogd tot ƒ 18 (maand Juni), tot ƒ 20 millioen (September 1866); daarboven bleef nog een bedrag van eenige millioenen tegen volle dekking in specie circuleeren. De metaaldekking, volgens de letter des Reglements, moet bestaan in wettig betaalmiddel: feitelijk uitgesloten wordt alzoo baar metaal, en bemoeilijkt de handel in edel metaal. En juist die goud- en zilverhandel, eerst het laatste jaar eenigszins meer van belang geworden, belooft bij gehoopte uitbreiding nog grootere voordeelenGa naar voetnoot2. Van velerlei overigens hangt hij af, die handel in goud en zilver: van wisselkoersen op Europa, van den wisselkoers in Britsch-Indië, van metaalzendingen uit Nederland naar de koloniën, van het wegvloeien dier edele metalen wederom naar buiten de koloniën..... Het Nederlandsch Gouvernement zendt telken jare weder eenige millioenen in Nederlandsche munt, die, versmolten, weder wegvloeit naar Singapore, Bombay, Calcutta, als koopprijs voor wissels, hier tot billijker prijzen dan op Java verkrijgbaar. Het Gouvernement biedt ook zelf daarnevens zijn wissels aan: solide wissels, maar te- | |||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||
gen hoogen prijs, die gewoonlijk een slechts beperkt debiet loktGa naar voetnoot1. - Een deel dier Gouvernements-aanvoeren van zilver vloeit rechtstreeks of zijdelings in de kassen der Bank, waarvoor zij op hare beurt door assignatiën groote sommen voor Gouvernements-rekening overmaakt. Daarnevens voert zij zelve specie aan (in '66/67: ƒ 800,000, in '67/68, naar zij thans reeds berekent, minstens ƒ 2 millioen). Maar nog meer dan tot heden zou zij bij uitbreiding van haren handel in edel metaal kunnen, en wel wenschen te voorzien in die ‘geldelijke verrekeningen van Java met Nederland’ (‘Verslag’, blz. 15). Slechts wenscht ze vooralsnog ‘de ontwikkeling dier aangelegenheid aan den tijd over te laten.’...
Onzes ondanks dwaalden we af van het terrein van verslaggeven van het verledene, op dat van bespiegeling en vooruitzichten voor het toekomende. We kunnen dat Verslag over het heden en verleden der Bank niet eindigen, zonder er een wensch bij te voegen ook voor het toekomende: dat ze krediet en onderneming blijve bevorderen en aankweeken op Java en in geheel Nederlandsch Indië, en daartoe meer en meer belangstelling en medewerking ondervinde ook hier te lande, ook en in de eerste plaats bij het Nederlandsch publiek!
Dordrecht, Oct. 1867. Mr. F.N. Sickenga. | |||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||
Ter bevordering van eene goede instandhouding van het Kadaster is de medewerking van het publiek in zijn eigen belang noodig, door E. Barenbroek, Landmeter te Groningen. 1867. 20 blz.De hierboven afgeschreven titel bevat de stelling, welker waarheid de schrijver in zijne korte brochure heeft willen betoogen (bl. 19). De Heer B. vermeldt hier eene reeks van zeer bijzondere gevallen, waarin de onverschilligheid van het publiek, zooals hij het noemt, de oorzaak zoude zijn van eene foutieve voorstelling van zaken in de kadastrale bescheiden, en behalve die voorbeelden, wordt er weinig aangetroffen, dat eene bijzondere aandacht verdient. Wel deelt de S. mede, dat hij ook de middelen wenscht aan te wijzen, waardoor het kwaad zoude kunnen worden hersteld; doch die middelen schijnen te liggen, zoo al niet buiten den gezigtskring van den S., dan toch buiten het bestek van zijn werkje, in zoo verre zij nl. nog in iets anders moeten worden gezocht dan in de vrijwillige medewerking van de eigenaren van vaste goederen en van hunne zaakgelastigden, zooals notarissen, rentmeesters, enz. De stelling, welke in deze brochure moet worden bewezen, schijnt trouwens wat al te ruim geformuleerd. Men spreekt hier van het publiek en men bedoelt niemand anders dan de naaste belanghebbenden, de eigenaren met hunne verschillende zaakgelastigden, bovenal de notarissen, wier akten niet zelden, even als de onderhandsche, door hare gebreken, de hoofdoorzaken zijn van gebrekkige kadastrale boekingen. En bedoelt men die personen alleen, dan verkondigt men een waarheid, die reeds sedert den 1sten Julij 1833 door de ervaring in allen deele is bewezen. Ik ontken niet, dat de verwarring van tijd tot tijd ook aan de kadaster-ambtenaren kan worden geweten; doch indien dit eens het geval is, dan toch nooit in dien zin, dat aan hen het meerendeel der onjuiste opnemingen en teboekstellingen mag worden geweten. De hoofdschuldigen zijn de notarissen en de zaakwaarnemers, door wie de eigenaren hunne handelingen en overeenkomsten laten beschrijven, zonder dat deze daaraan genoegzame zorg besteden, door vooraf de kaarten en uittreksels uit de kadastrale leggers te ligten, en deze bescheiden te vergelijken met het terrein. Wij willen dan ook nog onder die schuldigen gaarne begrijpen alle beheerders van onroerende goederen van den Staat, van de Provinciën, de Gemeenten, de Waterschappen, de Kerkgenootschappen, de Armbesturen en andere instellingen tot algemeen nut, terwijl wij dan nog niet met den S. alleen van polderleggers wenschen te hebben gesproken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||
In het algemeen stelt de S. zich niet boven het standpunt van eenen practischen landmeter te velde, die eenvoudig uitvoert wat zijne instructiën medebrengen. Van dat standpunt kan men onmogelijk aantoonen, wat er al zoude worden vereischt om misslagen in het Kadaster weg te nemen en te voorkomen. Wanneer een schrijver zich niet hooger plaatst en niet het geheel van zijn onderwerp overziet, dan kan zijn schrijven betrekkelijk slechts geringe waarde hebben. Buiten deze hoofdaanmerking echter hebben wij nog eenige opmerkingen aangaande enkele details. De raadpleging der kadastrale bescheiden is volgens den S. zoo onkostbaar. Wij stemmen dit gaarne toe, doch men vergete niet, dat, hij die de plans ten kantore wil inzien, zich daartoe tijdverlies en reiskosten moet getroosten en dat ook die uitgaven aan den principaal in rekening worden gebragt. Al is dit bezwaarlijk te vermijden, waar het kleine perceelen betreft, geeft het ligt aanleiding tot verzuim. Ook komt het ons voor dat vele bewaarders zelf voor een deel oorzaak zijn, dat er niet meer uittreksels uit de plans worden gevraagd. Wie dergelijke stukken veelvuldig heeft gezien, zal herhaaldelijk in zijn onderzoek zijn belemmerd door het gemis aan plaatselijke namen vooral van aangrenzende perceelen, door het gemis aan namen van eigenaren en andere aanduidingen, welke toch onmisbaar zijn voor ieder, die zich behoorlijk wil orienteren. Wij weten wel, dat er geene verpligting bestaat, de gevraagde kaarten zoo volledig in te rigten, en men zelfs bedenking zou kunnen maken om er de namen van aangrenzende eigenaren, een plaatselijken naam, eene buurletter en een huisnommer op te plaatsen, daar dit alles op het kadastrale plan in het geheel niet voorkomt; doch wij wenschen alleen dat de kaarten bruikbaar zijn voor hen, die ze behoeven, om daarnaar juiste akten op te maken en hun eigendom te herkennen. Werd alleen op het gerijf der zoodanigen gelet, dan zoude reeds voorlang de afgifte van meer bruikbare kaarten in zwang zijn, en die meerdere bruikbaarheid zou de aanvragen doen toenemen. Op blz. 6 en 7 wordt een geval medegedeeld van eene foutieve aanduiding van een perceel in eene koopacte, terwijl de S., die over dit geval zijn oordeel uitspreekt, er in eene noot de verzekering bijvoegt, dat alle landmeters het met hem eens zijn. Dat beroep op alle landmeters in eene regtsgeleerde kwestie heeft wel iets zonderlings en is ook ten eenemale overbodig, wanneer het alleen betreft de bewering, ‘dat de kadastrale aanduiding het steunpunt eener akte moet zijn.’ Reeds art. 13 van het Koninklijk Besluit van den 8sten Augustus 1838 (Staatsblad No. 27), zegt immers, dat de kadastrale aanwijzingen slechts voorgeschreven zijn, als hoofdonderschei- | |||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||
dingsteeken der onroerende goederen. En ook over de gevolgen van verkeerde kadastrale aanduiding in koop- en hypotheek-akten, is elders reeds herhaaldelijk gehandeld, o.a. in Themis, 1847, blz. 491, 1858, bl. 94 en volgd. Op blz 8 zegt de S. in zeer algemeenen zin: ‘Nogtans kan voor onderhandsche koopakten met foutieve nommers, geene boete opgelegd worden en evenmin de verpligting tot rectificatie.’ Elders hebben wij juist beweerd, dat die beboeting aan hen, die bij de akten partijen zijn, niet alleen kan, maar dat zij ook behoort te worden opgelegd. Wanneer de S. dus alleen bedoelt, dat geene boete kan worden opgelegd op grond van de bestaande wetten, dan heeft hij zich in allen geval niet juist uitgedrukt. Op blz. 13 dringt de S., zoo hij zegt, ‘ernstig’ aan op eene splitsing en vernommering van perceelen vóór de opmaking der akten en daarin schijnt hij dan ook het hoofdgeneesmiddel tegen de kwaal te hebben gevonden. Nu gelooven wij ook wel met hem, dat zoo iets in vele gevallen nuttig kan werken, doch zijn wij tevens van oordeel, dat het altijd beperkt zal dienen te blijven tot gevallen, waarin de perceelscheidingen op het terrein voldoende zigtbaar zijn, en dat aan de vernommering geen gevolg zal moeten worden gegeven, wanneer de voorgenomen eigendomsverandering achterwege blijft. Verandert toch een perceel niet van eigenaar, dan is bijv. het leggen van eenen ietwat diepen greppel, die een perceel wei- of bouwland in twee gedeelten splitst, op zich zelf geen reden om twee nieuwe perceelen te maken in de kadastrale stukken en alzoo de perceelnommers onnoodig te vermeerderen. Het vernommeren blijft altijd een groot bezwaar voor de hypothecaire boekhouding, al is het somtijds onvermijdelijk. Wij vreezen voorts, dat de S. op bl. 16 zich het geval, dat hij blijkens de aanhaling van art. 1212 B.W. bedoelt, en dat niets gemeen heeft met het geval van vervreemding van een aan partijen wel bekend of op het terrein afgebakend perceelsgedeelte, niet juist heeft voorgesteld. Bij onderzetting van een onverdeeld aandeel in een gemeen onroerend goed, waarvan gemeld wetsartikel gewaagt, kan geene sprake zijn van splitsing in de kadastrale bescheiden, dan nadat het onverdeelde aandeel ten gevolge van eene akte van verdeeling wordt teruggebragt tot een afgedeeld of afgebakend aandeel. Wanneer daarentegen een bepaald gedeelte van een perceel blijkens overgeschreven koopacte is verkocht, dan zal, al is dat gedeelte ook weinig omschreven, het openlijk gebruik daarvan door den kooper genoegzaam aanwijzen, welk gedeelte partijen hebben bedoeld. Is dit echter twijfelachtig bij gemis van voldoende grensteekens op het terrein, dan is de landmeter niet bevoegd ambtshalve uit te maken, | |||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||
welk gedeelte is vervreemd, en misschien later met hypotheek bezwaard. Hij zal zich in zoodanig geval van splitsing moeten onthouden, en er is dan geen sprake van het terugdringen van het hypotheek binnen de grenzen van een nieuw perceel. En een bewaarder, die daartoe in twijfelachtige gevallen medewerkte, zou gevaar loopen, dat hij mistastte. Er is overigens bij art. 12 van het Koninklijk Besluit van 8 Augustus 1838 een memoriaal ingevoerd van onvoldoend aangewezen perceelen, en wanneer de S. daarvan geene melding maakt, komt dit welligt omdat hij alleen over kadastrale stukken handelt. Wel is waar wordt dit boek hier en daar weinig gebruikt, maar toch maakt het, zooals ook reeds elders is opgemerkt, naar de bestaande verordeningen een bepaald bestanddeel uit van het geheel der hypothecaire boekhouding en staat het met de kadastrale boeken in een naauw verband. Als resumé van dit verslag van het aangekondigde boekske kan gezegd worden, dat het door onderscheiden voorbeelden op nieuw eene stelling staaft, die eigenlijk nergens tegenspraak ontmoet, en dat het overigens vrij onbeduidend is. Nogtans kan het zijn nut hebben, dat de bedoelde voorbeelden eens herinnerd worden aan de eigenaren, wier medewerking de instandhouding van het Kadaster, die ook grootendeels voor hen zoo noodzakelijk is, allezins behoeft. Ook kan het in zekere mate zijn nut hebben voor de Commissie, die thans met herziening der hypothecaire wetgeving is belast.
's Gravenhage, 18 October 1867. B. | |||||||||||||||||||||
Tregder's Schets der Grieksche en Romeinsche Letterkunde. Derde Druk. Herzien en omgewerkt door Mr. J.D. van Hoëvell. Groningen, P. van Zweeden. 1867.Van Asinius Pollio sprekende, zegt de Heer van Hoëvell bl. 161: ‘Hij was een fijn criticus, zoo als blijkt uit zijne scherpe beoordeelingen van Cicero, Caesar, Livius, enz.’ Moet hieruit worden opgemaakt, dat de schrijver de fijnheid der critiek naar de scherpte der beoordeelingen wil afmeten? Ik durf het niet beslissen; maar, al ware hij ook dit gevoelen toegedaan, toch wil ik liever in zijne schatting voor minder scherpzinnig doorgaan, dan mij blootstellen | |||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||
aan het verwijt, dat ik uit het oog zou hebben verloren, hoe moeilijk de taak is, die de Dordrechtsche rector op zich genomen heeft. Oppervlakkig beschouwd schijnt dit overdreven: den derden druk van een schoolboek te bewerken, men zou kunnen meenen, dat die arbeid in weinige uren of althans dagen kon verrigt worden. Intusschen heeft de Heer van Hoëvell, blijkens het voorberigt, zijne taak anders opgevat. ‘Ik ben,’ zoo schrijft hij, ‘geheel mijn eigen weg gevolgd; met vrije hand heb ik omgewerkt, besnoeid en uitgebreid, naarmate de eischen van een beknopt, maar toch zaakrijk schoolboek het scheen te vorderen, zoodat op vele plaatsen Tregder niet meer te herkennen zal wezen.’ Ik bezit de vorige uitgaven van Tregder niet en ben dus buiten staat na te gaan, hoever die omwerking zich heeft uitgestrekt. Maar die in aanmerking neemt, dat de eischen, die aan onze schoolliteratuur worden gedaan, tegenwoordig al hooger en hooger gesteld worden, en dat de leerlingen een onwedersproken regt hebben op eene beknopte mededeeling van de resultaten der nieuwste onderzoekingen, zal gaarne gelooven, dat wij met een nieuwen afdruk van Tregder, hoe bruikbaar dat boekje moge geweest zijn, niet gebaat zouden wezen. Er bestaat weinig overeenstemming in de beantwoording der vraag, wat eene geschiedenis der oude letterkunde voor schoolgebruik moet bevatten en wat niet. De een verlangt een overzigt van al wat er belangrijks op dit gebied tot op onzen tijd is overgebleven. De ander eischt dat, ter kenschetsing van het fragmentarische onzer wetenschap en in het belang van een goeden zamenhang, ook gewezen worde op het beste, dat geheel of grootendeels is verloren gegaan. Een ander hecht aan de vermelding van alle in eenig opzigt merkwaardige auteurs. Wederom een ander zou met stilzwijgen al de geschriften voorbijgaan, die, hoe belangrijk ook, niet in den eigenlijken zin een deel der letterkunde uitmaken. Sommigen zou men genoegen doen met goede vertalingen van enkele fragmenten, die met voordeel de plaats zouden kunnen innemen van de algemeene phrasen, waarmede men zich gewoonlijk behelpt; zij wijzen daartoe inzonderheid op de lyrici. Anderen bewaren die stukken liever voor eene anthologie. Deze wil eene gelijkmatige behandeling van al wat ter zake dient. Gene verlangt dat uitvoeriger verslag worde gedaan van die auteurs, welke den schoolknaap vermoedelijk onder oogen zullen komen; al wat daarbuiten gaat, zoo meent hij, leidt tot niet veel beter dan veelweterij. Nog zijn er, die wel eenige ruimte zouden willen afzonderen voor bibliographische bijzonderheden: zij hopen den leerling daardoor op te wekken tot het aanleggen eener kleine bibliotheek. Eindelijk heeft de eene docent behoefte aan een leerboek, dat niets dan het streng noodzakelijke bevat; een ander | |||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||
geeft den leerling liever een handboek, geschikt om bij voorkomende gelegenheden te worden nageslagen. Ik heb deze verschillende zienswijzen niet aangehaald, om daaruit zelf eene keus te doen, maar alleen om voelbaar te maken, dat Dr. van Hoëvell aan al deze tegenstrijdige eischen natuurlijk niet te gelijker tijd kan voldoen. Hij geeft wat men op tweehonderd, tamelijk wijdgedrukte kl. oct. bladzijden geven kan: een zeer beknopt overzigt. Die iets anders begeert dan zulk een compendium, moet natuurlijk naar andere middelen uitzien. Het komt mij evenwel voor, dat in dit kader nog op verre na die volkomenheid niet bereikt is, welke men in den derden drnk van een, naar ik geloof, veel gebruikt boek verwachten zou. Om met het begin te beginnen: in tegenstelling met de letterkunde in 't algemeen, verstaat men onder eigenlijke letterkunde, ‘die voortbrengselen van vernuft en smaak, die tot het gebied van de fraaie kunsten en wetenschappen gerekend worden te behooren en waarvan de geschiedenis der letterkunde een overzicht verschaft, of, met andere woorden, de geschiedenis der letterkunde is de geschiedenis der volksontwikkeling in verstand, gevoel en smaak, zooals die zich in taal en geschrift openbaart.’ Hoe ongelukkig ook uitgedrukt, de bedoeling is hier klaar genoeg. Men verwachte evenwel niet, dat het hier aangegeven onderscheid later zal worden in het oog gehouden. Allerlei auteurs, welker letterkundige waarde volstrekt zonder beteekenis is, vinden hunne plaats tusschen de helden van hooger rang en de geheele onderscheiding staat hier alleen op de eerste bladzijde pro memorie. Hiermede hangt zamen, dat van vele minder bekende schrijvers weinig meer dan de naam in het voorbijgaan genoemd wordt. Het nut dezer methode is niet onbetwistbaar. Bladzijden bij bladzijden, welke niet veel meer bevatten dan tal van eigennamen, die de meeste schoolknapen hier voor het eerst en voor het laatst in hun leven ontmoeten: wat anders kunnen deze in de hand werken dan eene veelweterij van de verderfelijkste soort? Aan den anderen kant bemerk ik met genoegen grooter uitvoerigheid, waar het schrijvers geldt, die op de scholen gelezen worden; maar het bevreemdt mij toch, dat van de uiterst beperkte ruimte nog zooveel wordt afgezonderd om het leven te beschrijven van personen, die zich niet alleen op letterkundig terrein hebben bekend gemaakt, maar met evenveel of meer regt in de geschiedenis te huis behooren. Kon bijv. blz. 158 niet nuttiger gebruikt worden dan met een mager overzigt van Caesars levensloop, dat niemand hier zal zoeken of verlangen? Meer nog verwonder ik mij over het betrekkelijk groot aantal onjuistheden, die men in een herzien en omgewerkt boek vooral niet verwachten zou. Om mijne bewering te regtvaardigen, volgt hier | |||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||
eene kleine distellezing. Op blz. 4 wordt gesproken van den ïonischen volksstam, ‘welks levendige, prikkelbare geest, onder het zachtere luchtgestel van de kusten en eilanden van Klein-Azië, het eerst’.... enz. enz.: het vervolg laat zich raden. Ik meen evenwel te weten, dat zoowel in Europa als in Azië juist de Doriërs de zuidelijkste streken bezet hebben. Opmerkelijk is het misbruik dat in onze geschiedenissen der letterkunde van de windstreken gemaakt wordt. - Op blz. 32 vind ik vermeld, dat in de koren der treurspelen ‘een sterk dorisch-gekleurd attisch dialect gebezigd wordt’. Ik twijfel zeer aan de juistheid dezer bewering. - Niet altijd is de schrijver even gelukkig bij het resumeeren van den hoofdinhoud der afzonderlijke werken van de voornaamste auteurs. Wie kan zich gerust nederleggen bij deze karakteristiek van de Vogels van Aristophanes, blz. 44: ‘om den Atheners de verkeerdheden en ongerijmdheden hunner godsdienstige en staatkundige inrichtingen voor oogen te stellen’? of, erger nog, op blz. 71, waar de Phaedrus van Plato ‘eene pronkrede van Lysias over de liefde en schoonheid’ genoemd wordt! Naauwelijks weêrhoud ik mij van eene poging om den naam van fijn criticus te verkrijgen. - Van Thucydides lees ik op blz. 53: ‘Zijn taal is kort en pittig, eenvoudig en ongekunsteld, met poëtischen gloed doortrokken, onder den indruk van ontzettende gebeurtenissen. Zijn periodenbouw is stroef en voegt de denkbeelden losweg aaneen; vandaar werd hij reeds bij de ouden voor duister en moeijelijk gehouden’. Ik mag niet toegeven dat dit den indruk wedergeeft, die mij van de lectuur van Thucydides is bijgebleven. - Dr. van Hoëvell kleeft het oude gevoelen aan, dat Xenophon omstreeks 445 geboren is: mij is het wel, maar hoe daarmede te rijmen dat ‘de schrijver de laatste hand niet heeft kunnen leggen’ aan de Hellenica, welke tot 362 loopen en derhalve zouden moeten geschreven zijn in het drie en tachtigste jaar van Xenophon? Ik begrijp niet goed, hoe Dr. van Hoëvell zich de zaak voorstelt. - Op blz. 63 gaat Timaeus door voor den auteur van het excerpt uit het gelijknamige stuk van Plato. - Blz. 68 vind ik dat ‘onder de uitstekendste geesten, die de aandacht en bewondering van Plato tot zich trokken’, als hij nog een ‘edelaardig jongeling’ was, ook Menander behoord heeft. De chronologie kan hiermede geen vrede hebben. - Blz. 77 lees ik dat ‘Andocides bevelhebber der vloot is geweest, die Athene in het begin van den peloponnesischen oorlog aan de Corcyraeërs te hulp zond’. Er bestaat alle reden dit te betwijfelen. - Op blz. 80 vind ik, dat van Aeschines vier redevoeringen zullen bewaard zijn: ik ken er slechts drie. - Op blz. 83 zou men zeggen, dat het bestaan der redevoering van Hyrerides voor Euxenippus den schrijver onbekend is. - Op blz. 100 heeft het den schijn dat de twintig laatste boeken van Dio Cassius geheel verloren zijn; toch bestaan er zeer interessante excerpten. Ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||
der wordt van denzelfden beweerd, dat hij zich Polybius als model schijnt te hebben voorgesteld. Voor zoover mijne kennis van beide auteurs reikt, zou ik dit durven tegenspreken. - Het boekje van Palaephatus, zoo lees ik op blz. 101, bevat ‘een zeer eenvoudige en ongekunsteld geschreven verzameling van verschillende overleveringen en mythen’. Wie kan den schrijver in deze karakteristiek herkennen? - Blz. 159 schrijft Caesar zijn Anticato tegen Cicero's lofrede op den ouden Cato. - Blz. 167 schijnt de redevoering pro Marcello echt te zijn; op de volgende bladzijde lees ik echter, dat zij algemeen voor onecht wordt gehouden. - Het best gelukte van Cicero's rhetorische geschriften wordt de Orator genoemd; bedoeld is toch zeker wel de Oratore. - Op blz. 172 vind ik: ‘In zijne manier en inkleeding volgt Cicero Plato na, zonder echter de levendige voorstelling van den Griek te evenaren, daar zijne geheel rhetorische richting hem verleidde, om zonder beurtwisseling een enkel persoon zijne gevoelens in eene aaneengeschakelde rede te laten ontvouwen’. Dit is niet volkomen in overeenstemming met hetgeen ik op blz. 69 lees: ‘De door Plato gekozen dialogische vorm is niet altijd even gunstig voor de scherpte der bewijsvoering, en hoe rijker in zijne latere geschriften zich de inhoud vertoont, des te meer wordt die vorm beperkt en bepaalt zich soms enkel tot een nu en dan ingeschoven ja en neen’. Tregder is in zijne oordeelvellingen over de oude schrijvers uitermate scherp: hij schijnt mij Asinius Pollio naar de kroon te steken. Geef zijn boek iemand in handen, die de oude talen niet meester is: tien tegen een, dat deze na lezing zal verklaren, dat die hooggeroemde klassieke auteurs maar voor scheurpapier moeten verkocht worden. De een is ouderwetsch, de ander gezocht, de derde te breed, de vierde te bloemrijk: niet een zonder hinderlijk gebrek. Ik denk er niet aan, de verdediging van Seneca bijv. op mij te nemen, maar moet toch in mijn gemoed glimlagchen over den schooljongen, die op de vraag: wat weet gij van de treurspelen, die onder zijn naam doorgaan? grifweg antwoordt: ‘In gezwollen taal en zinledig woordenspel geschreven, zijn zij navolgingen van grieksche modellen, inzonderheid van Euripides, op wiens voorbeeld zij talrijke wijsgeerige beschouwingen bevatten, en daarenboven vol zijn van onnatuurlijke uitdrukkingen en onware voorstellingen’. In het dagelijksche leven noemt men dit twee vliegen met één klap slaan. Ik kan het niet helpen, dat het opkweeken van papegaaijen niet in mijn smaak valt. Nog een enkel woord over den stijl, die niet overal even onberispelijk is. Zoo lees ik op blz. 30: ‘De gedichten van Pindarus zijn niet zoo zorgvuldig en net gepolijst als die van Simonides, en worden daardoor niet zelden ingewikkeld en duister, vooral daar hij | |||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||
in hetzelfde gedicht verscheidene schakels van uiteenloopende gedachten pleegt te verbinden, wier inwendige samenhang eerst bij het slot, als aller brandpunt, helder en duidelijk wordt’. Deze phrase lijkt min of meer Pindarisch: wat is de dichter nu toch eigenlijk, ‘ingewikkeld en duister’ of ‘helder en duidelijk’? Het is niet te bepalen. Tregder draagt vuur in de eene hand en water om te blusschen in de andere. - Blz. 51: ‘Die de geheele voorstelling bleef bijwonen at en dronk in het theater, anderen kwamen of later of gingen vroeger heen’. Dit herinnert den schoolmeester in den Gil Blas, die bewezen had, dat de kinderen der Atheners huilden als zij klappen kregen. - Op blz. 54 vind ik van Herodotus het kunststukje vermeld, dat hij gedurende zijn verblijf in Italië waarschijnlijk ook Athene bezocht heeft. - Xenophon toont door zijn voorbeeld, ‘dat de leer van Socrates geschikt was om nuttige, degelijke burgers en deugdzame menschen te vormen. Hij toch was een man van groote bekwaamheid.’ Deze redenering is ver van helder. - Op blz. 133 wordt C. Lucilius in 148 geboren en ‘stierf nog jong in 't jaar 103 te Napels.’ Maar dan toch op vijfen veertigjarigen leeftijd. - Op blz. 137 wordt de lezer in den waan gebragt, dat Cicero in de verhandeling de Oratore Cato sprekend invoert. - Op blz. 159 pleegt Caesar ‘met echt romeinsche hooghartigheid op de barbaren neêr te zien.’ Ik weet wel, men is gewoon aldus te spreken; maar wanneer ik onze dapperen hoor beschrijven, hoe zij de brandals uit de benting verdreven hebben en ettelijke lilla's hebben buit gemaakt, dan rijst de vraag wel eens bij mij op, of die hooghartigheid tegenover een minder ontwikkeld vijand een zoo bij uitstek Romeinsche karaktertrek is. ‘Als staatsman toonde Cicero,’ blz. 168, ‘kracht en moed tegen Catilina en Antonius; doch in de politiek had hij geene vaste overtuiging.’ Welk eene tegenstelling! Eindelijk, want het wordt tijd dat ik eindig, blz. 171: .....‘zijne stoïsche leermeesters hadden zulk een besilssenden invloed op Cicero's vorming gehad, dat hij niet zelden stoïsche leerstellingen aankleefde en zich zelfs gewoonlijk, als eclecticus, buiten een bepaald systeem hield’. Dus schijnt die invloed toch weer niet zoo heel beslissend te zijn geweest. Amicus Plato, sed magis amica veritas: het komt mij voor dat bij het bestaan van volkomener hulpmiddelen Dr. van Hoëvell niet kan geacht worden met de bearbeiding van Tregder een nuttig werk verrigt te hebben. Zwolle, October 1867. S.A. Naber. | |||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||
De stofwisseling van het menschelijke ligchaam volgens het tijdschrift ‘der Naturarzt’, voorafgegaan door eene voordragt over ozon en antozon, alsmede iets over de oorzaken van de gevolgen vooral met betrekking tot cholera en veepest. Gedrukt voor rekening van den verzamelaar. Verkrijgbaar gesteld bij W.J. Thieme & Cie. Zutphen. 1867.Een stelling, die men niet zelden achter medische dissertaties ziet figureren, luidt aldus: populair-geneeskundige geschriften zijn schadelijk. Ook vindt men ze wel eens omgekeerd: populair-geneeskundige geschriften zijn niet schadelijk. Het schijnt dus, dat er voor en tegen te zeggen valt. Het boek, waarvan de titel hierboven is afgeschreven, schijnt er ‘expresselijk voor vervaardigd’ te zijn, om het pro en contra van deze stelling te helpen bewijzen. Ten minsten toen ik het van de redactie van ‘de Gids’ ter recensie ontving en het gelezen had, was mijn eerste gedachte: zulke populair-geneeskundige boeken zijn schadelijk; - maar onmiddellijk daarop mijn tweede: zulke boeken zijn niet schadelijk. Voordat ik mij er toe zet de waarheid van deze beide stellingen beknoptelijk aan te toonen, een enkel woord over den inhoud van het boek. Het bestaat, behalve uit een vrij lange voorrede van den verzamelaar, uit twee uit het duitsch (voor leeken, zooals de vertaler zegt) vertaalde stukken; het een over ozon en antozon van een Dr. Lissauer, het andere getiteld: ‘de stofwisseling van het menschelijk ligchaam’, door een zekeren Dr. Meinert. Dit eerste is nog het beste gedeelte van 't geheele boek (ondertusschen: ce n'est pas jurer gros), voor zooverre er niet al te veel onjuistheden en onwaarheden in verteld worden. Alleen worden de meest onbewezen en meest gewaagde hypothesen hier te berde gebracht op een toon, alsof zij volkomen zeker gestaafde feiten waren, waaraan niemand meer twijfelt. Overigens zal zeker ieder deskundige het met mij eens zijn, dat de ozonkwestiën en antozonhypothesen vooralsnog onmogelijk met eenige vrucht populair besproken kunnen worden, al ware 't alleen omdat zij zij tot nog toe veel te weinig gepreciseerd zijn. Wat nu het stuk van Dr. Meinert betreft, dit moet doorgaan voor een populaire physiologie. 't Is echter voor 't grootste deel niet anders, dan een mengelmoes van onjuiste anatomische beschrijvingen met onzinnige zoogenaamd physiologische theoriën, doorspekt | |||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||
met verhalen om de onfeilbaarheid der watergeneeskunde bij alle mogelijke kwalen te betoogen. En nu ons bewijs pro en contra. Major: Alle boeken, die onjuiste voorstellingen bevatten, zijn schadelijk. Bevat dit boek die? Wij zullen eens bladeren. Bladz. 40: ‘De luchtvormige werkzaamheid der huid geschiedt niet enkel door verdamping der waterige uitwasemingen uit de poriën, maar de kracht, eigenaardig aan de warmte, om alles, ook het meest vaste, te doordringen, brengt mede, dat onze warmere ligchaamslucht zeer ligt door alle weefsels van ons ligchaam heen van binnen naar buiten gaat, en dus ook de opperhuid op alle plaatsen zonder moeite een doorgang aan de warmtegolven verleent, welke, daar zij van binnen komen, natuurlijk ook ligchaamsschuim uit het bloed mede voortslepen.’ Blz. 43: ‘Het venöse bloed verzadigt zich, na zijne scheiding van het bloed der arteriën, aan de buitenste huidvlakte op nieuw met lucht en wordt op den weg van de haarbuisjes der huid tot aan de regterhartkamer aan eene nieuwe oxidatie onderworpen, waardoor het natuurlijk op nieuw verwarmd moet worden.’ Blz. 44: ‘De inademing door de huid moet grooter zijn dan die door de longen.’ Blz. 47: ‘Schurft is geheel geen huidziekte, maar heeft zijn aanleiding in het zieke bloed.’ Blz. 72: ‘Koolzuur is het tot kool geworden met zuurstof verbonden schuim des ligchaams.’ Is het genoeg? Dacht gij zoo iets mogelijk in 1867? - - Doch laat ons niet boos worden. Er rest ons gelukkig nog een betoog van de onschadelijkheid van 't boek. Major: Alle boeken, die niet gelezen kunnen worden, zijn onschadelijk. Kan dit boek gelezen worden? Wij gaan weêr bladeren: Blz. 93: ‘De gecombineerd werkende (hydrodiätetische) behandeling van de natuurgeneeskunde wendt zich veel meer in gepaste, dat is, door de natuur voorgeschreven verhouding en individueel intensief tot alle uitscheidingsorganen.’ Blz. 158: ‘De wet der polariteit - gelijk wij het gelijkmatig optreden van de werkzaamheid der zenuwen en des bloeds in het uitwendige en het inwendige van het ligchaam, hetzij tegelijk of in rhytmische opeenvolging, noemen kunnen, - blijft nu ook in het normale leven van het ligchaam onophoudelijk voortheerschen, en wel waarschijnlijk ten gevolge van dezelfde kosmisch magnetische | |||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||
wetten, welke er tusschen de noord- en zuidpool van onzen aardbol, gelijk mede tusschen het hoofd en de voeten van ons ligchaam bestaan en op wier bestaan de daadzaak berust, dat de tegengestelde deelen elkander eeuwig wederzijds gelijkmatig aantrekken en dus elkander neutraliseeren.’ Prettig geschreven, niet waar? Duidelijk en bevattelijk? En zulke zinnen zijn er meer, als aangename afwisseling bij de drooge ziekteverhalen; alles geschreven in het Duitsch met nederlandsche woorden. Zeer dikwijls ook zijn de woorden niet eens nederlandsch en ook niet duitsch, maar van 't geliefkoosde bastaardras der germanismen. Wiezulk een boek leesbaar noemt, moge het tot zijn straf zelf lezen. Van dit alles zonder ik echter de voorrede uit; deze is noch schadelijk, noch onschadelijk, maar alleen vermakelijk. B.v.: Op blz. ix bespreekt de verzamelaar het boekje van Dr. Winkler: ‘Ons drinkwater en onze duinen’. Hij zegt o.a.: ‘Wanneer echter de schrijver (Dr. W.) beweert dat het regenwater ver boven het putwater te verkiezen is, dan moeten wij vragen of de dampkring dan thans niet meer zooals weleer 79 deelen stikstof bevat, of het bij versche wonden thans niet meer eene eerste vereischte is aan die 79 deelen den toegang te beletten?’ Zelfbedrog is volgens den verzamelaar (blz. xviii) de kwaal der kwalen, waarmede de Nederlanders behebt zijn. Hij vraagt: ‘wat mag wel de oorzaak of oorzaken van de gevolgen van het zelfbedrog zijn?’ ‘'t Zelfbedrog zelf’, zal men allicht antwoorden. Volstrekt niet: ‘Deze zijn nu en altijd vooral en overal de overgehaalde dranken, waarvan de geesten de hersenen benevelen.’ Op blz. xxii beweert de verzamelaar dat er slecht gekozen wordt voor de tweede kamer, en vraagt weêr: ‘wat zijn dan wel de oorzaken van de gevolgen van slecht kiezen?’ Weêr zou men zeggen: 't slecht kiezen zelf. Mis: ‘het gemis van zuurstofrijke lucht voor de kiezers zelven en het gemis van dagelijksch frisch water op de huid en vooral op hun beneveld brein.’ Vermakelijk is ook de vertaling van Paukenhöhle door ‘paukenkuil’ (blz. 92) en de bewering op blz. 172: ‘de goede moeder Natuur heeft ook voor de verschillende levensbetrekkingen en lotsbestemmingen van den eenling gezorgd.’ Hieruit zou men opmaken dat tweelingen en drielingen in de eerste plaats door de natuur verzorgd werden en dan eerst de anderen. Waarschijnlijk echter heeft er in het Duitsch gestaan: des Einzelnen. Als de verzamelaar weêr lust krijgt tot het vertalen van zoogenaamd populair-wetenschappelijke stukjes, zou 't niet kwaad zijn, dat hij zijn originelen wat beter koos en wat beter vertaalde. Nog beter zou 't zijn, dat onbevoegde schrijvers, die niet op de hoogte zijn van | |||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||
't geen zij willen behandelen, zich niet aan schrijven waagden, en allerminst aan schrijven voor 't volk. D. Huizinga. | |||||||||||||||||||||
Musée Teyler. Catalogue Systématique de la collection paléontologique, par T.C. Winkler, Mathes. Mag. Phil. nat. Doct., membre etc. - Harlem, chez les héritiers Loosjes. Gr. 8o. 697 pp.De systematische naamlijst van de paleontologische verzameling in Teyler's Museum is een opmerkelijk teeken van vernieuwde werkzaamheid in deze vermaarde stichting. - Reeds vroeger had de Heer Winkler zich verdienstelijk gemaakt door de beschrijving van fossile visschen. Thans geeft hij ons een volledig overzigt van den inhoud eener rijke verzameling, systematisch geordend, zoodat men nu dadelijk beoordeelen kan wat daar voor de wetenschap belangrijks te vinden is. - De Heer Winkler heeft zich de moeite gegeven, alle voorwerpen zooveel mogelijk te bestemmen; dat onderscheidene soorten nog onbestemd moesten blijven, zal geene verwondering wekken, want de paleontologie is, zooals de zoölogie en botanie, in specialiteiten verdeeld. Maar ook in het vermelden der onbestemde voorwerpen is eene nuttige zijde. Zoo zullen bijv. de talrijke ‘Insectes à déterminer, d'Oeningen et de Solenhofen’ niet ontgaan aan de aandacht van hen, die zich met deze studie meer in het bijzonder bezig houden. - Wat mij boven alles trof, zijn de rijke bouwstoffen voor de kennis van het vermaarde Maastrichtsche fossile dier, Mosasaurus Camperi v. Meijer, waarvan de optelling ongeveer 15 bladzijden in den catalogus vult. Is de naam van den beroemden Petrus Camper door H. von Meijer teregt aan dit merkwaardige dier verbonden, het feit dat in onze Musea het materiaal is voor de meest volledige kennis van den Mosasaurus, mag niet enkel eene voldoening zijn voor onze ijdelheid, het legt ook eene wetenschappelijke verpligting op ons, en reeds lang had men regt eene monographie van dat dier van onze wetenschap te verwachten. De schoone voorwerpen, die Camper bezat, prijkten voorheen in het Museum der Hoogeschool te Groningen, die ze eenige jaren geleden aan Teyler's stichting verkocht. De Heer van Breda had, met groote financiele uitgaven, in zijne particuliere verzameling ook een rijk materiaal bijeengebragt, zooals nader kan blijken uit den kort voor zijnen dood uitgegeven catalogus zijner verzameling. Het behoorde steeds tot zijne voornemens, die fossile | |||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||
overblijfsels nader te onderzoeken, en bewust dat velerlei kennis, hierbij noodig, hem ontbrak, had hij zich in verband gesteld met den Hoogleeraar Schlegel, om die taak gemeenschappelijk ten uitvoer te brengen. Tot dat doel waren de voorwerpen van Groningen tijdelijk in de verzameling der geologische Commissie te Haarlem geplaatst, zoodat daar nu het meest volledige materiaal bijeengebragt was. - Met vreugde zag ik het werk beginnen, maar met smart alsras weêr afbreken, om redenen die voor het openbaar van geen belang zijn. - De schoone taak staat aldus nog altoos op de Agenda onzer wetenschap. - Zullen de geleerde Maatschappijen te Haarlem die op hunne Agenda overnemen? Zullen zij met hare krachten middelen beramen om dat nummer af te doen? - De bekende natuurkundige reiziger Maximiliaan van Neuwied had een geraamte van eenen anderen Mosasaurus, in Noord-Amerika gevonden, aan het Museum te Bonn geschonken. In een zeer hard en vast gesteente was het brooze geraamte besloten, zoodat alleen eene kundige hand het zonder beschadiging kon bloot leggen. Prof. Goldfuss, toen reeds ziekelijk, ondernam zelf dat werk, en de uitkomsten van zijn onderzoek zijn in eene welbekende monographie vereeuwigd. - Voor de studie van Camper's Mosasaurus bezitten wij, vergelijkenderwijs, veel rijker bouwstoffen, die, uit den weeken Maastrichtschen steen zonder moeite bevrijd, voor het onderzoek geheel gereed zijn. Een blik op Winkler's systematische naamlijst, waarin de voorwerpen naar de geologische tijdvakken en onder elk van deze naar de zoölogische en botanische klassen, orden en geslachten gerangschikt zijn, overtuigt ons spoedig, dat de schrijver zich vee! moeite gegeven heeft, en als men let op de aangehaalde literatuur, die aanwijst, waar de soorten beschreven en afgebeeld zijn, mag men vertrouwen, dat de bestemmingen juist zullen zijn. - Onder de ‘échantillons à determiner’ zal vermoedelijk nog menig voorwerp voorkomen, dat bij nader onderzoek zal blijken nieuw en belangrijk te zijn voor de studie der paleontologie. Van Solenhofen toch en Oeningen is er een groot aantal insecten, planten, enz., die in de werken van Hagen, Heer en anderen niet schijnen voor te komen. Dat een zoo lijvige en tamelijk compres gedrukte Catalogus een bewijs is voor den rijkdom der verzameling, behoeft geen betoog. Maar daar elk voorwerp een afzonderlijk nummer heeft, en van vele soorten een groot aantal van voorwerpen voorkomt, kan het juiste getal der voorhanden soorten niet zoo dadelijk bepaald worden. - Zooveel blijkt echter, dat de geologische tijdvakken niet gelijkmatig vertegenwoordigd zijn. Door den Catalogus voorgelicht, kunnen Heeren Directeuren hun paleontologisch Museum nu geregeld aanvullen en uitbreiden en met eene zoo groote financiele kracht als hun ten dienste staat, die verzameling eenen eersten rang doen in- | |||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||
nemen. Nu reeds heeft dit Museum eenen bekenden naam, omdat klassieke voorwerpen, zooals Scheuchzer's homo diluvii testis, enz., daar gevonden worden. - Maar wanneer deskundigen vroeger het Museum binnentraden, was het in hunne oogen niets anders dan een getuigenis van hollandschen rijkdom, eene verwarde massa, een schat in onkundige handen. Wanneer men eenen blik slaat op de uitstekende paleontologische onderzoekingen over de fossilen van Solenhofen en Oeningen en dan bedenkt, dat de kracht van ons geld de belangrijkste voorwerpen van daar deed overgaan naar Haarlem, om ze er wetenschappelijk te begraven, dan kan men zich eene voorstelling maken van het verdriet, dat de paleontologie daarvan moest ondervinden. Uit dienhoofde is het zeer te wenschen, dat Bestuurders van Teyler's Museum een middel zullen weten te vinden, om de reeksen van onbestemde Insecten, planten, enz., te doen onderzoeken door de mannen, die door hunne schriften getoond hebben daarvoor meer bijzonder berekend te zijn. Ten slotte zij nog gezegd, dat de Catalogus een regt fatsoenlijk voorkomen heeft, door sierlijke typographische uitvoering, formaat en papier. Men ziet er de onbekrompen middelen van Teyler's stichting aan.
Utrecht, Oct. 1867. F.A.W. Miquel. | |||||||||||||||||||||
Neerland's Plantentuin. Afbeeldingen en beschrijvingen van Sierplanten voor tuin en kamer. Opgedragen aan Hare Majesteit de Koningin. Onder redactie van C.A.J.A. Oudemans, Hoogleeraar în de Plantkunde aan het Atheneum Illustre te Amsterdam, en onder vaste medewerking van de Heeren C. Glijm, Bloemist te Utrecht, J.B. Groenewegen, Bloemist te Amsterdam, J.H. Krelage, Bloemist te Haarlem en H. Witte, Hortulanus aan 's Lands Kruidtuin te Leiden. I Deel in 12 Afleveringen. 1865. Groningen, J.B. Wolters. Gr. 8o., met 18 gekleurde platen.Dit populaire tijdschrift, opgedragen aan H.M. de Koningin, beoogt meer wetenschappelijke kennis onder onze bloemliefhebbers te | |||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||
verspreiden; eene poging, die iedereen zal toejuichen, die weet hoe zeer daaraan behoefte bestaat. Er zijn rijke en arme liefhebbers; de plantenwereld biedt hare schoonheid aan alle standen. Onze bloemmarkten getuigen nog steeds, dat Flora bij het volk bemind is, en wanneer wij bloempotjes van allerlei aard van de marktplaats naar de schamele woning zien wegdragen, dan erkennen wij daarin gaarne een gunstig teeken voor den zin en het gemoed van het volk. Voor dezulken is dit tijdschrift echter niet bestemd, maar voor de Heeren en de Dames, die corridor en salon met kostbare bloemen of met prachtig groen van uitheemsche gewassen versieren; voor de rijke bewoners van villa's en kasteelen, wier plantenkasten de bewondering der bezoekers opwekken. Men heeft menigmaal de vraag gesteld, hoe het komt, dat onze Anthophilen, waarvan sommigen hun geheele leven aan eenen bijzonderen plantengroep toewijden, zoo weinig lust hebben in de wetenschappelijke kennis in te dringen, iets van den bouw of van de verschijnselen van het plantenleven aan te leeren, of zich althans in staat te stellen, eene plant te kunnen determineren. In den regel toch zijn zij wel liefhebbers van hunne verzameling, maar de wetenschappelijke kemnis lief te hebben, ligt niet op hunnen weg. Een rusteloos streven, om den catalogus zoo compleet mogelijk te maken, is en blijft bij den liefhebber de alles beheerschende intellectuele beweging. Kan het bovengenoemde Tijdschrift lust tot meerdere ontwikkeling op dit gebied opwekken, een bron van leering worden, kennis in de goede beteekenis van het woord verspreiden, dan hebben de mannen, die er hun tijd en kracht aan geven, een zeer nuttig werk verrigt. ‘Het voorname doel,’ zegt de Heer Oudemans in de Voorrede, ‘dat ik beoog, is: allen die liefhebberij in bloemen hebben - hetzij zij ze kweeken of ter versiering van hun tuin of hunne vertrekken aanwenden - die bloemen te leeren kennen; ze in hare eigenaardigheden te schetsen; op hare belangrijkste eigenschappen de aandacht te vestigen; de verklaring te geven van opmerkenswaardige verschijnselen, die zich gedurende haar leven openbaren, en die gewoonlijk niet dan bij name gekend worden; in één woord: bij voorbaat te antwoorden op al zoodanige vragen, als ik mij voorstel, dat door een nadenkend liefhebber van bloemen, aan een wetenschappelijk beoefenaar der kuidkunde gedaan zouden kunnen worden.’ Overeenkomstig deze voorstelling is het eerste deel bewerkt, waarin overigens niet enkel afzonderlijke plantensoorten behandeld worden, maar ook gemengde berigten over de wetenschap en hare beoefenaars, uittreksels uit soortgelijke Tijdschriften medegedeeld en boeken aangekondigd worden. Het breedvoerig verslag over de internationale Tentoonstelling van Tuinbouw te Amsterdam is door den Heer H. Witte met zorg en in eenen aangenamen vorm bewerkt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||
Verdient de typographische uitvoering den meesten lof, ook de 18 gekleurde platen toonen aan, dat de chromo-lithographie bij ons niet achterlijk is. Eenen wensch echter wil ik niet verzwijgen, d.i. dat aan deze afbeeldingen in het vervolg ook analytische figuren toegevoegd worden, ten einde de aandacht der lezers beter op de bijzonderheden van den bouw en het zamenstel der organen te kunnen vestigen. De afgebeelde planten zijn: Begonia Lapeyrousii, Prunus japonica, Cyclamen vernum, Galanthus nivalis, Azalea indica var., Ardisia crispa, Wigandia Caracasana, Iris Kaempferi, Eranthis hyemalis, Pelargonium multiflorum, Convallaria majalis, Rhododendron ferrugineum, Pavetta incarnata var., Sarcopodium uniflorum, Yucca gloriosa, Delphininm formosum coelestinum, Roella ciliata en Abies Nordmanniana. Onder deze gewassen trokken meer bijzonder mijn aandacht.
Over de vervolgen hoop ik nader te berigten.
Utrecht, 1867. F.A.W. Miquel. | |||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||
Handleiding bij het eerste onderwijs in plant- en delfstofkunde (bewerkt naar het Hoogduitsch) met een voorwoord van D. Huizinga, Leeraar aan de Burger-Avondschool te Groningen. Groningen, P. Noordhoff. 1867. (klein 8o., 84 bladzijden.)Er zijn Germanismen, die mij vermaken; er zijn er, die mij ergeren. Tot de laatste soort breng ik het vreeselijke ‘voorwoord’, dat den titel van menig Nederlandsch boek ontsiert en ook op dien van bovengenoemde Handleiding gelezen wordt. Daar mij bovendien in hetzelfde formaat reeds dikwerf Handleidingen onder de oogen kwamen, waarin eene of meer natuurwetenschappen mishandeld werden, zal men begrijpen, dat ik in eene voor schrijver en uitgever min wenschelijke stemming mijne taak als recensent begon. Onder het lezen verminderde evenwel langzaam mijn onwil, en nu ik het boekje neêrleg, heb ik meer redenen tot prijzen dan tot bedillen. Noch de botanie, noch de mineralogie kunnen zich beklagen in dit werkje mishandeld te zijn. Integendeel, de beginselen van beide wetenschappen zijn daarin op doorgaans juiste en bevattelijke wijze uiteengezet. In de handen van een kundig onderwijzer acht ik - met den schrijver van de voorrede - het boekje zeer geschikt om als handleiding te dienen in lagere scholen en in de minst gevorderde klassen der middelbare. De voornaamste bedenking, die onder het lezen bij mij oprees, is deze, of men billijkerwijze bij hoofdonderwijzers zooveel natuurkennis mag veronderstellen, als vereischt wordt om dit boekje goed uit te leggen. Zullen b.v. de meesten hunner aan het blz. 76 geuit verlangen van den schr. kunnen voldoen, om den leerling het onderscheid tusschen een mengsel en eene verbinding duidelijk te maken? Ik voor mij betwijfel het, maar durf het niet te onkennen, omdat elk hoofdonderwijzer examen heeft afgelegd in de kennis der natuur, een vak waarvan ik inhoud en grenzen niet begrijp. Maar ook in het geval, dat een onderwijzer niet alles naar eisch mocht kunnen uitleggen, is dit boekje toch in zijne handen zeer bruikbaar. Want met een weinig inspanning kan elk beschaafd mensch minstens 80 procent van den inhoud leeren begrijpen, althans wanneer hij daarbij de planten en delfstoffen, die ter sprake komen, zelven raadpleegt. Dat dit boekje overigens niet geheel vrij is van scheeve voorstel- | |||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||
lingen en onnauwkeurigheden, kan blijken uit de volgende voorbeelden. Bladz. 7 wordt gezegd, dat verschillende planten ook verschillende voedingstoffen uit den bodem opnemen en dit opgehelderd met den aardappel, ‘die zich met geheel andere zelfstandigheden voedt dan de tarwe.’ Dit is onjuist; in het algemeen nemen alle gewassen dezelfde stoffen uit den bodem, maar in zeer verschillende hoeveelheden. Op bladz. 43 wordt de aardappel een keukengroente genoemd. In plaats van soortelijk gewicht, wordt op bladz. 64 en vele andere plaatsen eenvoudig van zwaarte gesproken. Op laatstgenoemde bladzijde geeft de schr. eene schaal van hardheid voor de delfstoffen van 1-7. Met welk recht fabriceert hij eene nieuwe schaal? Waarom niet eene van de twee gebruikelijke schalen gevolgd, van 1-10 of 1-12? Zelfs wanneer de zijne beter was, wat zij niet is, daar zij eenvoudig bestaat uit de oude, met weglating van eenige noodzakelijke schakels, dan mag men zulk eene verbetering toch niet ongemotiveerd binnensmokkelen, en dat allerminst in een leerboek voor eerstbeginnenden! Op bladz. 77 wordt geleerd, dat het verschil tusschen gietijzer, staal- en weekijzer eenvoudig een verschil is in zuiverheid. Het edele staal en het onwaardeerbare gietijzer te verlagen tot verontreinigd smeedijzer, is wel wat erg. Gelukkig voor het boekje, dat de schr. beter te huis is in de plant- en delfstofkunde, dan in de chemie. Moge het veel nut stichten! R.S.T.M. | |||||||||||||||||||||
Noord en Zuid. Tijdschrift voor de beoefening der fraaie letteren. Utrecht, J.L. Beijers en J. van Boekhoven. 1867.Er is in Junij een nieuw studenten-tijdschrift opgerigt. De eerste aflevering is 68 pagina's groot en zulke afleveringen zullen er ongeveer zes per jaar verschijnen. ‘Noord en Zuid’ draagt het boekje als titel, ten bewijze, dat ook de Vlaamsche studerende jongelingschap tot samenwerking met de Noord-Nederlandsche - of, gelijk de redactie schrijft, de Nederduitsche - wordt uitgenoodigd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||
In de voorrede verontschuldigen zich de zeven Utrechtsche beminnaars der fraaie letteren eenigzins over hetgeen zij beginnen. Zij stellen zich blijkbaar voor, dat de meesten hun boekje in handen zullen nemen met de vraag: Waartoe nu alweder een studenten-tijdschrift? Zijn er niet Studenten-almanakken en bestaat er niet een soort van Studenten-courant, genaamd de ‘Vox Studiosorum?’ Intusschen is de lust om ook eens een tijdschrift op te richten en eens iets van zich te laten hooren, een zoo natuurlijke en zoo geoorloofde eerzucht, in jongelieden, die een letterkundige opvoeding genoten hebben en zich verder wetenschappelijk trachten te ontwikkelen; het ongeduld om de jeugdige krachten alreeds eens in het publiek te beproeven, is zoo natuurlijk, dat men, zouden wij meenen, al zeer oud zou moeten zijn om het tijdschrift te begroeten op de wijze, als gevreesd wordt door de redactie. Bij wijze van voorrede zou dan ook, dunkt ons, een enkel woord, waarin gezegd werd, wat wij daar even schreven, volstaan hebben en, gelooven wij, den oprigters van het Tijdschrift ook uit het hart gevloeid zijn. Doch de zeven Utrechtsche studenten vreesden nu eenmaal, dat het publiek hun Tijdschrift naar zijn recht van bestaan zou vragen; - en hun voorrede is daardoor geworden een hier en daar wat onhandig pleidooi voor iets, wat geen verdediging noodig had. Wij lezen daar, dat tot nog toe de student gelegenheid miste om ‘de indrukken zijner ziel en de gevoelens van zijn hart te openbaren’; dat dit gebrek een behoefte onvervuld liet, en dat in die behoefte nu mogelijk zal voorzien zijn. Daarbij komt nog iets anders. De oprichters verzekeren, dat zij voor hun werk zoeken ‘degelijke beoordeeling, waardering en terechtwijzing.’ De kritiek hunner tijdgenooten, van ‘huns gelijken,’ voldoet hun namelijk niet meer; zij hopen een oordeel van hun meerderen uit te lokken. Die hoogere kritiek moet echter ook hun eigen oordeel over hun eigen werk vervangen. En dit vooral noemen wij onhandig. - Gij vraagt ons, zeggen zij, waarom wij niet met den Studenten-Almanak, als veiligheidsklep voor onze gevoelens en indrukken, tevreden zijn? - o.a. ook hierom niet, omdat wij bemerkt hebben, dat, als wij ons werk tot aan 't einde van 't jaar en portefeuille houden, wij zoo zeer ‘al de zwakke zijden er van opmerken, en de goede eigenschappen zoozeer op den achtergrond treden’, dat wij onzen arbeid liever aan de vergetelheid zouden prijs geven. - Het antwoord ligt voor de hand, dat dit dan ook geraden zijn zou, daar de ‘meerderen’ toch wel niet zullen goedkeuren, wat in der schrijvers eigen oogen reeds geen genade meer vinden kon. | |||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||
Wij willen gaarne gelooven, dat de schrijvers van deze voorrede zeer verbaasd zullen staan over hetgeen uit hunne woorden getrokken wordt. Niettemin wordt er niets uitgehaald, wat er niet in lag. En onze aanmerking betreft juist, dat de Schr's dit niet gevoeld hebben. Wij willen die onhandigheid evenwel slechts toeschrijven aan gedwongen deftigheid. Zinnen als deze: ‘Sedert lang, en in den laatsten tijd hoe langer hoe meer, heeft het ons getroffen, dat de fraaie letteren onder de studenten, aan andere Academiën, zoowel als aan de onze, meer beoefenaars en beminnaars tellen, dan men zou afleiden uit het weinige, dat het groote publiek onder de oogen gebracht wordt,’ zulke zinnen zien er eigenlijk, op de keper bekeken, deftig en nagemaakt plechtig uit. De oprichters van het Tijdschrift hebben, in plaats van recht voor zich uit te gaan, anderen willen nadoen. Ziedaar hun fout; een fout in jongelui zeer verklaarbaar en te verschoonen; maar in jongelui dubbel jammer. Waar zal frissche ongedwongenheid voortaan schuilen, als zij niet aan 't licht treedt in het woord, waarmede een studenten-tijdschrift optreedt?
Wellicht echter maakt de inhoud weêr goed, wat de Voorrede te veel gezegd heeft? Wij hebben van het Tijdschrift alleen de eerste aflevering gezien; en bij de moeijelijkheid, gelegen in de weinige stof, voelt nog de kritiek zich de handen binden door de gedachte, dat zij genoodigd wordt om ‘de eerste schreden op den baan der eere’ in oogenschouw te nemen, welke ieder veeleer met ‘belangstelling’, dan met ontoegevendheid aanziet. Den besten indruk maakt deze aflevering, wanneer men haar van achteren af begint te lezen, dat wil zeggen, het laatste stukje het eerst. Onder den titel van ‘Losse herinneringen,’ verhaalt de schrijver van dit slotartikeltje goed en geregeld, wat hij gedurende den Duitschen oorlog in de Nassausche streken en in het Rhöugebergte heeft bijgewoond. Deze bijdrage is werkelijk belangrijk. Die haar schreef, had iets te vertellen, en de indrukken door hem ontvangen, brengt hij eenvoudig en aanschouwelijk op het papier. Waarschijnlijk zal het aan de onmiskenbare levendigheid zijner herinneringen uit de Duitsche landouwen te wijten zijn, zoo wij hier en daar nog den klank van een Over-Rhijnschen tongval meenen te hooren. Een verhaal, door de soldaten gedaan, ten gehoore hunner officieren, klinkt den schrijver nog in de ooren. Nog duidelijk staat hem de algemeene deelname der bevolking aan zeker vreugde- of rouwbedrijf voor den geest. Te goed herinnert hij zich, hoe de Duitschers 's konings mond, ‘den Mund von Gottes Gnade’ noemden, om te bedenken, | |||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||
dat wij in Nederland die woorden evenmin met: mond bij de gratie Gods als met: ‘mond van Gods genade’ kunnen weêrgeven. ‘Gespannen verstandhouding tusschen Oostenrijk en Pruissen’ is geen Hollandsch. Evenmin als wat wij elders lezen, dat het welligt een een afscheid gold voor altijd.... Geen afscheid voor altijd echter neemt de schrijver van den lezer; want zijn ‘Losse herinneringen’ worden vervolgd. - Wij wenschen er het Tijdschrift van harte geluk mede. Tegenover dit kalme degelijke stukje aan het einde, staat aan het begin een ander artikeltje, dat opgewonden en luchtig is; - ik zeg niet opgeschroefd en ledig. Het behoort tot het romantisch-allegorisch-sentimenteel genre en is de type van een zeer gewoon soort van stukken in almanakken, vooral studenten-almanakken. Er is veel werk besteed aan de taal van dit verhaaltje - of wilt gij, hallucinatietje. Ziehier eenige zinsneden: ‘Wanneer na een frisch regenbuitjen op den achtermiddag, de laatste wolken zijn wechgetrokken, en hier en daar reeds een bleek starreken als weifelend zich vertoont, of 't zich schaamde voor 't diepe, gloeiende rood, dat in 't West nog tuigt van de koninklijke pracht der zon.’ Een andere: ‘Nadat ik half blind geworden was van 't zonnelicht, half razend van ongeduld, half versmacht van dorst, bereikten wij ten langen leste het tolhuis. - Hoe zalig koel het in 't kraaknette kamerke was; hoe ongelijkbaar zacht de matten stoelen mij toeschenen; welk een godendrank het helder water in 't grofgeslepen bierglas mij aanbood; met welk een stroom van uitroepen, van glimlachjes, van meêwarigheidsbetuigingen, het goedhartige vrouwtje van den duttigen tolbaas ons ontving, en met welk een zorgende drukte zij den armen ouden verpleegde; - ge kunt het u alles ongelijk beter voorstellen dan ik 't u zou vermogen te schilderen.’ Zulk een gekunsteld mooi ‘tuigt’ van ijver en ook van aanleg, ‘ongelijk’ meer dan van geoefenden smaak. Gebrek aan ondervinding kan echter altoos verholpen worden. Zelfs groote talenten zijn bij den aanvang van hun loopbaan vervallen in de fouten, die dit artikeltje ontsieren. Dit zegt intusschen geheel iets anders, dan dat de gebreken, hier gevonden, een doorslaand bewijs van grooten aanleg zijn. Eenvoudigheid ontbreekt hier het meest. In de Voorede gaf dit gebrek aanleiding tot misverstand; hier brengt het onverstaanbaarheid te weeg. Mij althans is het niet recht duidelijk geworden, wat de schrijver heeft willen vertellen. De beide andere bijdragen tot deze aflevering zijn vertalingen; eene in proza, eene in poëzie, beide uit het Engelsch. | |||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||
Wat de vertaling in proza betreft, die zou men misschien in de eerste aflevering van een tijdschrift, opgericht tot orgaan voor indrukken en gevoelens van jeugdige zielen, niet zoo licht verwachten. Wel staat er onder het opschrift ‘Gelukkige invallen’ te lezen: Punch's ‘Happy thoughts’, naar 's lands gelegenheid verduitscht; doch de tegenwoordige literarische mode laat zelfs toe, dat men op 't titelblad van slechts vertaalde boeken met ophef schrijft: ‘naar 't Fransch, Engelsch of Duitsch bewerkt door dezen of dien.’ De schr. schijnt op de hoogte van dit nieuwerwetsche gebruik; althans zijn ‘Gelukkige invallen’, hoewel los en aardig vertaald, hebben nog een bepaald Engelsche kleur. Zij verplaatsen ons op een kasteel met oude historische overleveringen versierd, waarvan de gastheer een soort van Maecenas schijnt, wiens gasten naar aanleiding van de historie zijner huizinge, de een een roman, de ander een schilderij, de derde een tooneelstuk en de vierde een weekblad-artikel vervaardigen. - De parodie van Engelsche toestanden is evenmin een schildering als een parodie van Hollandsche zeden geworden. De taal is echter Hollandsch en het stukje is in de vertaling geestig gebleven. Meer verandering heeft het Engelsche versje ondergaan bij de bewerking door D.B., wiens initialen wij met een blik op de namen der oprichters gemakkelijk kunnen aanvullen. Horatius moge van poëeten gelijk van koningen gezegd hebben, dat zij poëet of koning geboren worden; hij heeft tevens gezegd, dat zulke geboorten niet jaarlijks plaats hebben; en allerminst heeft hij geleerd, dat het genoeg is een dichter tot vader te hebben om zelf dichter te zijn. De vertaling van Robert Burns' ‘Despondency’ is niet fraai. Doch de taak was ook moeilijk; en meer verwijt verdient het ondernemen van dat werk, dan het gebrekkig ten einde brengen daarvan. Gedichtjes te vertalen, wier verdienste ligt in bevalligheid, is gevaarlijk werk. Zie den aanhef: ‘Oppress'd with grief, oppress'd with care,
A burden - more than I can bear,
I sit me down; and sigh:
O Life! thou art a galling load,’ etc.
Onmogelijk om schitterender partij te trekken van de caesuur dan in die drie laatste regels. De vertaling luidt echter: | |||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||
‘Door zorg gedrukt, gedrukt door smart,
Een last die veel te zwaar mij werd,
Zet ik mij zuchtend neêr.
O Levensweg hoe ruw zijt gij!’ enz.
Waar is de moedelooze klank van het ‘more than I can bear,’ waar is de zucht ‘O Life!’ gebleven? waar de bittere apostrophe ‘thou art a galling load - Along a heavy dreary road - To wretches such as I’? ‘O Levensweg, hoe doet gij mij - Vertwijflen keer op keer!’ zegt D.B.
Waarlijk, de eerste regels hadden als motto boven dezen literarischen arbeid geplaatst kunnen worden: Door zorg gedrukt, gedrukt door smart,
Een last, die veel te zwaar mij werd!
Doch waartoe ook ‘gedrukt’ en niet en portefeuille gehouden? - De jonge D.B. althans had de kritiek van zijn meerderen digter bij huis kunnen zoeken. Wij willen het gedichtje niet verder nagaan, maar verzoeken den schr. even na te zien, hoe hij met het laatste couplet te werk is gegaan, en hoe, waar Burns spreekt van: ‘Enviable early days
how ill exchanged for riper times.’
hij gesproken heeft van: ‘Benijdbre dartelende jeugd,
Te vroeg voor 't vreeslijk zien verruild
Der zonde,’ enz.
De dichter heeft onbewust de dagen der jeugd verruild voor dartelende jonge menschen.
Ten slotte betuigen wij nogmaals, ons oordeel gaarne te willen verzachten met de herinnering, dat men hier slechts het werk van eerstbeginnenden voor zich heeft, 't welk ook voor niets meer dan dat gegeven wordt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||
Immers als motto draagt de omslag de woorden van Cicero: Prima sequentem, honestum est in secundis tertiisque consistere. Dat wil zeggen: wie naar het moeijelijkste streeft, moet zich eenigen tijd met het minder moeijelijke en het gemakkelijke ophouden. Een spotvogel, tevens slecht latinist, zou die woorden wellicht vertalen met: Zoo wij voortgaan, gelijk deze eerste aflevering is, zou het fatsoenlijk zijn bij de tweede of derde maar te blijven staan. Doch dat zou stellig te vrij vertaald zijn. Al wat er wellicht nog door kan, is het motto volgenderwijs te verklaren: Al is de hoogste rang het einddoel, men mag intusschen wel een tijdlang slechts werk van den tweeden en derden rang leveren.
J. l'A.H. |
|