| |
| |
| |
De ledige wieg.
Mijnen vriend Hendrik Bource.
I.
Schilder! het Scheevningsche strand moet innig u dierbaar en lief zijn.
't Is mij alsof gij daar uren aaneen gingt praten bij 't zeevolk;
Of ge op uw knieën de kinders te paard liet rijden en schaatren,
Wen u de vader verhaalt wat stormen hij al heeft doorworsteld,
Hoe hij nog laatst in zijn boot schipbreuklingen redde, en de moeder,
Luistrend met openen mond, stilzwijgende breit aan een vischnet.
't Is me of de zee luid sprak tot uw ziel als ge droomende ze aanblikt;
Of 't u een schat waar, vischers te zien die voor dagen te zeil gaan,
Dubbel een schat, bij hun weêrkomst, vrouwen die wuiven met doeken.
Zijt gij terug in de stad, dan schept gij tafreelen die leven;
Ieder der beelden getuigt: uit uw hart vloeit al wat ge voorstelt; -
Daarom grijpt het zoo diep in het hart van een ieder die 't aanziet.
Waard is het zeevolk, ja, dat de schilder, de dichter, het lief heeft:
Is het ook ruw van het strijden met hoogopstormende baren,
Onder die schors klopt teeder een hart voor die zwak en aan wal zijn.
Dat toch spreekt den gevoelende toe uit het doek dat gij ziel geeft;
Dat toch spreekt bij die wieg uit de smarte van Claartjen en Hendrik.
Stort het dan uit, mijn gemoed! wat u uit die beelden al toesprak.
| |
| |
| |
II.
Toen hij nog een kindje heette,
En bij 't warme zomerweder
Speelden zij soms met hun twee
Uren lang op 't strand der zee.
Zij was ook, ofschoon nog kleiner,
Wel wat bruin werd heur gezichtje
Maar wat leven op het strand
Toen hij de eerste maal naar zee mocht
Was 't voor moeder en voor Claartje
En zijn stem klonk als een klok
Toen hij de eerste boven trok.
Maar nog heller klonk zijn stemme,
Bij zijn weêrkomst, Claartje en moeder
‘Moeder! Claartje!’ riep hij luid,
En hij stak twee visschen uit.
Geeft de zee aan menschen voedsel,
Hendriks vader werd verzwolgen
Hendrik huurde een visschersboot
En won thans voor moeder 't brood.
| |
| |
Maar als Claartjen ook haar vader
En haar moeder, ach haar moeder,
Als zij bleek was van geween,
Dan ging Hendrik tot haar heen.
| |
III.
En hij nam hare hand, en hoe zeer hij ook beefde,
Hij sprak van geluk voor zoo lang als ze leefde,
En het vuur van zijn oog en de toon zijner stem,
Het was alles zoo waar en zoo edel in hem.
Hij was zelf nog vol rouw en een offer der smarte,
Maar hij zalfde de wonde die bloedde in heur harte;
En zij sidderde en trilde of ze neêrvallen zou,
Als hij smeekende stamelde: o! word mijne vrouw!
Maar hij zelf knielde neêr voor haar voeten en zeide:
Meer dan goud werd een dag elke traan die ze schreide;
Want al waren zij thans zoo rampzalig en arm,
Hij had hart in de borst en had kracht in den arm;
En hij wilde de zee met geen booten bevaren,
Die voor ieder gebouwd en de zijne niet waren;
En hun huisje, zoo als het vóór de oogen hem stond,
Was het schoonste dat wezen zou mijlen in 't rond!
O! een koning zou zelf hunnen rijkdom benijden,
Zoo zij slechts haar liefde hem toe wilde wijden.
Hij en zeî dat niet kunstig, hij sprak als geen heer,
Maar op zeemansgewijs, want hij minde zoo teêr.
Zijne moeder zou haar als een dochter bejegenen
En de Heer van hierboven hun huwelijk zegenen.
O gewis - maar hij sprak weêr op zeemansgewijs, -
Nog voor hen werd de wereld een aardsch paradijs!
| |
| |
| |
IV.
En Claartje liet haar hoofd op zijnen boezem vallen;
Zij weende, maar niet meer van pijn,
Hij leidde haar naar huis, en op miljoenentallen
En kan geen paar zoo zalig zijn.
En, ja, de Alhooge schonk hun liefdrijk zíjnen zegen:
Een zoontje lag aan Claartjes borst,
O! Hendrik riep op zee tot zelfs de sterren tegen:
Zoo rijk als hij bestond geen vorst!
En kwam hij van de vangst, hoe zocht hij in de verte
Zijn huis nu met een glanzend oog!
Ziet, Claartjen aan de deur met d'engel van heur harte
Hief 't lieve kind tot hem omhoog.
Wat schelpjes bracht hij meê, wat perels en karbonkelen!
Wat speelgoed kocht hij in de stad!
Hij hadde 's nachts wel niet den hemel laten vonkelen
Totdat zijn zoon ook sterren had.
Hij zeilde zingend weg, en Claartje zong bij 't wiegen;
Grootmoeder zong al breiend meê.
De boot scheen eens zoo snel op d'Oceaan te vliegen,
En eens zoo vischrijk scheen de zee.
O! als het de eerste maal den lieveling zal lusten
Te visschen met een net of lijn,
Zij 't op een nieuwe boot, en langs de Noordzeekusten
Zal geene boot zoo prachtig zijn!
| |
| |
| |
V.
Maar ziet: een dag, een sombre dag,
Wanneer een mistwolk over de aarde
En op de hut een rouwkleed lag,
Alsof de Dood er over waarde,
Kwam Hendrik weder van de vangst.
Waarom was ook zijn harte droever?
Zijn boezem was beklemd van angst
Nog vóór hij aanlegde op den oever.
En huiswaarts ging hij, maar zijn oog
Zag Claartje niet, hoe scherp hij blikte,
En niemand stak zijn kind omhoog,
Zoodat hij meer en meer verschrikte.
Wie hij ontmoette, stapte snel
En zag met weemoed vóór zich neder...
Ach, was hij Hendrik, Hendrik wel,
En kwam hij bij de zijnen weder?
Hij trad zijn huis in, - Claartje zeeg
Hem aan de borst, maar kon niet spreken.
Hij zag de wieg in, - zij was leêg,
Hoe starlings ook zijne oogen keken.
Leêg! leêg! zijn kind reeds in den grond,
Voor eeuwig in den grond bedolven.
Ach! waarom vlot zijn lijk niet rond,
Zijn eigen lijk, diep in de golven?
En Claartje nokt zoo aan zijn hart! -
Ziet, Grootje gaat de deure sluiten....
Ach! sluit ze, ja, bij zooveel smart,
Opdat het niemand zie van buiten....
| |
| |
| |
VI.
Hoeveel dieper, o Schilder! gevoelde mijn ziele die ramp reeds
De eerste maal als het doek door uw hand voor mijne oogen ontbloot werd!
Stom is die smart, en ze maakt hem stom die een mensch is en 't aanziet.
En wat een dichtpen toovert met kleur als de Vlaamsche penseelen?
't Minste de mijne; doch, Vriend! mijn gemoed had behoefte u te zeggen:
Stort ons den schat uit, welken gij gaardet op Schevenings zeestrand;
Stort ons dien uit in tafreelen, die spreken tot de oogen en 't harte,
Schitterend frisch als de zonglans, roerend als eeuwige drama's!
Antwerpen, September 1867.
J. de Geyter.
|
|