| |
| |
| |
Twee families.
- ‘Zeg aan de Heeren, dat ik alleen den 12en kan; maar wacht even, we hebben van daag?...’
- ‘Zondag was 't de eerste, da's dan Maandag de tweede, en van daag is 't Dingsdag: dan is 't van daag de derde, Meneer!’
- ‘Zoo, de derde, dank je,’ en zijn agenda doorbladerend: ‘van daag dit, den 5en comparitie straatweg; den 6en Java-comité; den 7en Bestuursvergadering van de bewaarschool; den 10en afschaffing; dan plaatselijke schoolcommissie; - neen, zeg aan de Heeren, dat ik alleen den 12en kan.’
- ‘Alleen den 12en; best Meneer! Is er nog iets van uwees orders?’
- ‘Ja, zou je zoo vriendelijk willen zijn dit briefje bij den Heer Paesens aan te reiken; je moet er immers voorbij?’
- ‘Graag, Meneer! en as ik dan bij de Heeren ben rond geweest, zal ik u komen zeggen, wanneer het is.’
De man, van wiens bereidwilligheid gij reeds een goeden dunk hebt opgevat, is de vijftigjarige Gerritsen, en gij hebt hem slechts even te vragen naar zijn rang en kwaliteit, om met dezelfde voorkomendheid, die gij in hem bewondert, ten antwoord te krijgen: ‘Leedanzegger, om u te dienen, in de St. Jorisstraat, boven No. 14. Maar Meneer is vreemd hier, zie ik, dan ben ik zooveel als bidder, of aanspreker of lijkbezorger bij u; maar ik ben ook, mot u weten, bode van al de deftige genootschappen en vergaderingen die hier zijn, al sinds jaren, Meneer! en ik geloof dat ik zeggen kan, zonder me zelf te flatteeren, tot genoegen van al de heeren.’
En dat kon hij zeggen zonder bluf, de ijverige en voor alle secretarissen onmisbare Gerritsen, wiens rok en schedel beide in de dienst reeds kaal beginnen te worden. Met groote stipt- | |
| |
heid deed hij alles wat hem werd opgedragen, en gij kunt er gerust op zijn, het briefje dat hij zoo even heeft ontvangen, komt prompt aan zijn adres. Echter, deze bode is ook al geen engel zonder vlek of rimpel, en verzwegen mag het niet worden, nieuwsgierigheid is zijn gebrek, hoewel hij nimmer misbruik maakt van zijn kennis der geheimen. Zoo kan hij ook nu, op straat gekomen, de verzoeking niet weêrstaan, het briefje zóó te houden, dat hij 't lezen kan. Wij zullen maar eerst, more soluto, met hem meêdoen aan 't kwaad, om hem dan later eens op gepaste wijze onder vier oogen te kapittelen.
Amice!
Als secretaris der ‘Vereeniging tot veredeling van verwaarloosden,’ heb ik het genoegen u meê te deelen, dat op hunne vergadering de bestuurders met algemeene stemmen u tot medebestuurder verkozen hebben. Gij zult de Vereeniging zeer verplichten met u die keuze te laten welgevallen. Zat ik niet met bezigheden overkropt, ik zou uw antwoord persoonlijk komen halen, en de belangen van onze Vereeniging, zoo noodig, nader bij u aanbevelen. Zend het mij in den loop van den dag, opdat ik van avond op onze vergadering er allen meê verblijden mag.
van huis
Raptim t.t.
3 Juni 18...
Janssens.
Den WelEd. Heer Paesens.
Maar wij laten Gerritsen het briefje bezorgen, en keeren naar de kamer terug, waar wij hem 't eerst aantroffen.
Zijt gij niet ongevoelig voor keurige gravures, weet gij eene uitmuntende boekerij in prachtige engelsche banden en mahonyhouten kasten te waardeeren; laten de talrijke loquetten van een breede schrijftafel, een meesterstuk van Horrix, u niet koud, dan zult gij gevaar loopen het tiende gebod te overtreden en het sanctuarium van den Heer Janssens te begeeren. Dat hij zijne studeerkamer niet heeft, om na 't ontbijt 't genot van eenige dagbladen af te wisselen met de aanschouwing der schitterende banden en gouden titels zijner boeken, of na het middagmaal zich bij het rooken eener fijne sigaar te oefenen in de edele kunst van kringetjes blazen, of in zich zelven gekeerd na te denken, over de vergankelijkheid der spijze die vergaat; maar dat hij zijn studeerkamer heeft om te werken,
| |
| |
't blijkt u overtuigend uit dat tal van papieren, boeken en boekskens, dat op zijn schrijftafel ligt uitgespreid. ‘Een ware chaos,’ roept ge uit; ja, maar weet, dat uit dien chaos zich voortdurend ontwikkelt, een kosmos van rapporten, verslagen, voorstellen, memories, adviezen, die de ontelbare vergaderingen van ons gezegend vaderland verblijden, ‘gelijk een zachte regen 't dorstig land verkwikt.’ Ook nu is de schrijftafel de bakermat, waar, uit de verspreide en door elkander liggende grondstoffen, langzamerhand en majestueus te voorschijn zal treden een:
Jaarlijksch verslag en overzicht betreffende den staat en de werkzaamheden van het genootschap ‘tot veredeling van verwaarloosden,’ uitgebracht op de gewone jaarsvergadering van deszelfs leden, gehouden den 3en Juni van het jaar 18.. door den algemeenen secretaris.
Veel verder dan bovenstaand hoofd is de algemeene secretaris nog niet gekomen, en met den zeer natuurlijken wensch van niet meer in zijn arbeid gestoord te worden, zet hij zich na het bezoek van Gerritsen met frisschen moed aan het werk.
- ‘Waar bleef ik? aan No. 3, huisgezin van Viersing. Wat zeggen de patronen van dat gezin?’ en een papier voor den dag halende, dat al de vouwen en deftigheid bezit van een Rapport eener speciale commissie ad hoc, leest hij:
De ondergeteekenden, belast met het patronaat over het gezin van de familie Viersing, hebben het genoegen te rapporteeren: dat bovengenoemd gezin der familie Viersing blijft in voortdurend diep verval; de man is een onverbeterlijke luiaard, en de vrouw blijft slordig en brutaal; al de goede raad van de ondergeteekenden wordt in den wind geslagen. De ouders zijn zoo ontaard, dat zij niet het minste toezicht op derzelver kinders houden; dien ten gevolge slijpen die arme stumpers den geheelen dag de straat en is mitsgaders van ouderlijke liefde weinig spoor. Een kind werd op de school geplaatst; maar de meester klaagt over schoolverzuim en zegt dat de schuld bij de ouders ligt. Door tusschenkomst der Vrouwenvereeniging verstrekten wij een wollen en een dito katoenen rok.
De patronen van het gezin van Viersing voornoemd,
K. Bleijenburg en D. Joosten.
Pro memorie:
Totaal bedrag der verschotten ten behoeve van het gezin: ƒ 68.70.
| |
| |
- ‘Och!’
't Is moeijelijk uit te maken, of dat ‘och!’ veroorzaakt werd door de ƒ 68.70, of door het tikken op de deur. Zeker is het, dat nauwelijks een kriegel en kortaf ‘binnen!’ werd gehoord, of de vrouw des huizes, bekoorlijk inderdaad door een smaakvol morgentoilet, opende de deur, en zocht met een zilveren stem de kleine wolk op het gelaat van haar echtgenoot te verbannen door de nederige belijdenis:
- ‘Ik maak 't je lastig, dat weet ik, want je zit tot over je ooren in 't werk, en ik zou je dan ook wel met rust laten, maar heusch, het moet in orde voordat ik verder kan.’
- ‘Wat dan?’
- ‘Ik heb al wel twintig maal de staten opgeteld, maar dan krijg ik 113 paar en dan 124; dan ƒ 730 aan contributiën, dan ƒ745; toen ik 't voor 't eerst optelde, eindigde ik met een batig saldo; toen ik 't nog eens narekende om secuur te gaan, kreeg ik een tekort van ƒ9.475; had ik het maar niet nageteld!’
- ‘Nu blijf dan maar met dat tekort zitten tot na de koffie, dan heb ik een kwartiertje.’
- ‘Toe, wees nu niet onmenschelijk. Bovendien moet ik na de koffie de gezinnen, die ik voor mijne rekening heb, bezoeken. Als je me na éénen tien minuten geven kunt, waarom dan nu niet, dat komt immers op 't zelfde neer?’
- ‘Ik wenschte wel dat gij zoo ver in 't optellen waart, als in 't redeneeren. In 's hemels naam dan! Is dat het stuk? Geen wonder, dat je er niet uit kunt komen, als de cijfers nu zoo hot en haar onder elkander staan. En die 7, zijn dat kousen of guldens? als ik tijd had, zou ik den geheelen boel voor je overschrijven, maar voor je straf is het beter dat je 't zelf doet.’
- ‘Neen, dan kom ik er in 't geheel niet meê klaar; ik heb 't er al volhandig genoeg meê.’
Dank zij de hulp, door den Heer Janssens aan zijn ‘aide semblable à lui’ bewezen, kwamen de staten in orde - en tien pond lichter, omdat het tekort van ƒ9.475 ten slotte veranderde in een batig saldo, verliet Mevrouw Janssens de studeerkamer en spoedde zij zich naar hare vertrekken.
Zij zou regelrecht naar haar penaten gestapt zijn, indien niet een hevig gesnik in een der achterkamers, die op het groote portaal uitkwamen, haar aandacht getrokken had en haar deed binnengaan.
| |
| |
De kamer, die zij binnentreedt, wordt voor veel gebruikt. Des winters, als het weêr vochtig is, zoodat de linnenmeid wanhopend verklaart: ‘ik kan ook niks droogkrijgen,’ wordt zij, dank zij de hooge kolomkachel, tot droogkamer gebezigd, waartegen de meid beweert, ‘dat geen bezwaar kan bestaan, want zoo kon je wel overal bezwaar maken; wat zal dat hinderen, dat daar om de kachel op een paar hekjes wat vochtig linnengoed droogt? 't bijt immers niemand? de jufvrouw zit immers met de kinderen an tafel; 't is wel goed dat ze niet met der neus vlak op de kachel kan komen.’ - Echter droogkamer is zij maar ad interim; maar permanent is zij speel- en leerkamer, volmaakt ingericht volgens de regelen der ongezondheidsleer. Met de daaraan grenzende slaapkamer is zij pal op het Noorden gelegen; zij heeft hoegenaamd geen last van de zon, die haar hoogstens een half uurtje met schuinsche oogen aanziet; zij is van zulk eene afmeting, dat binnen 't uur een drietal ademende zielen de versche lucht in bedorven dito kunnen omscheppen, waartegen echter voorzien kan worden door de deur of 't venster op een kier te zetten, ‘as 't maar niet tocht’. Wanneer gij in een leerkamer verlangt dat door niets de aandacht kan worden afgeleid van het lessenboek, en 't oog door niets schoons wordt geboeid, dan heeft deze de volmaaktheid bereikt. Geen plaat, geen kaart, alleen een verschoten behang, met vervelende ruiten, een paar tabouretten zonder leuningen, die wat hoog zijn, en een tafel die wat laag is, benevens een witwerkers kastje, waarin al de marteltuigen van het geheugen bewaard worden: ziedaar alles!
Ik voor mij acht voor het onderwijs en de opvoeding der kinderen, de gebrekkigste school verkieselijk boven den knapsten gouverneur en de uitnemendste gouvernante; maar wanneer ik, door omstandigheden genoodzaakt, mij zou moeten behelpen met het zoogenaamde huisonderwijs en er een leerkamer op nahouden, dan zou ik mij beijveren haar zoo gezellig mogelijk in te richten. Niet in een lugubre cel zou ik de kinderen opsluiten, maar een zonnig, helder, vriendelijk vertrek, des noods de mooiste kamer van het huis - onze kinderen moeten ons toch meer waard zijn dan onze pronkmeubelen - zou ik ze inruimen. Op de vensterbanken zoudt ge des zomers noch des winters vergeefs zoeken naar bloem of plant. Boggia zou een paar bustes van groote mannen of edele vrouwen, of de een of andere groep ter versiering van schoorsteenmantel of boe- | |
| |
kenrek moeten leveren. Van Lennep's Geschiedenis des vaderlands, zoo uitnemend geïllustreerd door Rochussen, zou, met een paar heldere wandkaarten, de zwakke plaatsen van 't behang bedekken, om in verband met historische en natuurkundige atlassen en prenten, de dorheid van het chronologisch en geographisch lessenboek te verbannen. Want ik geloof dat menigeen, bij meerdere kennis, ook vaak een helderder blik op het leven, en meer gevoel voor het schoone zou hebben, indien hij niet, om van de boosheid der schoolwereld bewaard te blijven, tot een cellulaire kindschheid en jeugd ware veroordeeld geworden.
Doch gij begrijpt, dat ik Mevrouw Janssens met mijn praatje niet heb opgehouden, maar dat zij de leerkamer even is ingewipt, waar hare beide meisjes, van 9 en 11 jaar, met lieve oogen en golvende lokken, een deel van haar levensmorgen doorbrengen, onder veilige hoede van jufvrouw Suse Morrits, die haar jeugdig gemoed moet kneden en vormen.
Suse Morrits was de derde, die geroepen was aan dit aardig tweetal haar zorgen te wijden. Zij hadden haar leven aan Papa en Mama te danken; maar aangezien Mama 't vermoedelijk niet zou kunnen uithouden, was in de eerste levensperiode dezer beiden de hulp ingeroepen van Kaatje Leemput en Trui Bezuiën, die na eenige mislukte pogingen met een vijftal anderen, de lieve kinderen van Mijnheer en Mevrouw Janssens gevoed hadden op eene wijze, dat zij naar de verklaring van deskundigen ‘groeiden as koolen’, echter ten koste van Trui en Kaatjes eigen kinderen, die door de celibataire moeders uitbesteed werden, en dank zij die uitbesteding, langzaam wegkwijnden. Hoewel Trui vreeselijk opvliegend was, en, vooral als ze met de booiën woorden had, zoo driftig worden kon, dat het schuim haar op den mond stond, en Kaatje geen ander gebrek had, dan dat haar vingers wat lang waren, en ze te veel ophad met den huisknecht, hadden toch de beide voedsters hare taak met eere bij de beide meisjes vervuld, zoodat Mevrouw ze ‘gerust’ recommandeerde, toen andere medebestuurderessen der vrouwenvereeniging zulke hulp weldra behoeven zouden, en de personen in kwestie wederom de vereischten bezaten om hulp te presteeren.
Uit de hand der minnen waren de kinderen overgegaan in die der kindermeisjes, die ze zeker niet ongeschonden en onverminkt naar het lichaam zouden hebben overgedragen aan
| |
| |
Mejufvrouw Suse, indien er niet, volgens het geloof onzer vaderen, een God voor dronken lui en kleine kinderen bestond.
Suse Morrits was van fatsoenlijke afkomst. De positie van haar famille was niet van dien aard, dat zij eigenlijk om den broode onder de menschen moest, maar met hare jongere zusters, die wat zachtzinniger waren, en er lieftalliger uitzagen, kon zij 't niet best vinden, en om des lieven vredes wil ('t geen in de antwoorden op advertenties en bij het inwinnen van informaties een sterke vocatie om jeugdige kinderen te vormen genoemd werd) werd zij gedwongen eene betrekking buitenshuis te zoeken, en had zij er een bij de familie Janssens gevonden.
- ‘Wat scheelt er aan?’ vroeg Mevrouw, de kamer binnentredende, aan de negenjarige Kee, die snikkende in den hoek stond en met haar vuistje de oogen wreef.
- ‘Och, Mama! jufvrouw heeft....’
- ‘Taisez-vous Marie!’ kwam de jufvrouw in eens tusschen beiden. ‘O Mevrouw! Kee is van daag weer zoo onwillig in 't leeren, dat ik met het uiterste geduld de les er maar niet in heb kunnen krijgen. Eerst heb ik....’
- ‘Ja, jufvrouw! het relaas hoor ik wel later. Ik ben nu geborneerd in mijn tijd, maar Kee zal wel verstandig wezen en haar plicht doen. Als ze zoet de les leert, dan kunt u van middag eens met ze uitgaan: 't weer is mooi en de wind niet scherp; maar met de koffie moet u maar met ze boven blijven, want Mijnheer heeft veel aan zijn hoofd. Dag, kinderen! zoet oppassen is de boodschap!’
Terwijl Mevrouw op haar kamer bezig is en de zaken voor haar vereeniging in orde maakt, willen wij meêdeelen, waardoor Kee zich de straf op den hals had gehaald.
Hoewel Suse Morrits een bepaalde vocatie voor de kinderwereld had, gevoelde zij zich bovendien toch ook sterk aangetrokken door een surnumerair. Er zijn in ons gezegend vaderland zoo ontzachelijk veel betrekkingen met surnumerairs, dat wij niet kunnen zeggen, waarbij deze tot die belangrijke hoogte was opgeklommen. Alleen weten wij, dat hij, in een drie en dertigtal jaren zich verheugende, en in het gelukkig bezit van een lorgnet, bakkebaarden in den vorm van cotteleten, en een paar paille handschoenen, woonde in de dwarsstraat, die het genoegen had, de hoofdstraat, waarin het huis van den Heer Janssens stond, in twee gelijke deelen te snijden. Op een boven-achterkamer hield hij zijn residentie, waardoor hij
| |
| |
een heerlijk uitzicht over de tuinen der hoofdstraat genoot. En wanneer gij nu bij het rechter hoekraam der leerkamer van Janssens gaat staan, dan kunt gij net in de kamer van den surnumerair zien, en onder anderen hem gadeslaan, wanneer hij zich verdiept in zijne studiën.
Nu behoef ik u niet te verhalen, hoe Suse Morrits met dien surnumerair in kennis is gekomen; noch u te doen opmerken, dat er door middel der gordijnen kan getelegrafeerd worden. Alleen heb ik u meê te deelen, dat Suse dezen morgen, na de meisjes de lessen te hebben opgegeven, in het hoekje van het venster was gaan staan. Een kwartier had zij daar al gespionneerd en een paar maal getracht het gordijn op de behoorlijke hoogte te brengen.
- ‘Waar kijkt u toch naar, Jufvrouw?’ vroeg Marie eindelijk.
- ‘Naar de boomen; ze loopen zoo lief uit; maar je weet, dat je onder het leeren van de les niet praten moogt.’
Ze had er orde onder, maar toch niet zooveel, of de kleine Kee wipte na een poos heel stilletjes van haar tabouret af, sloop stil als een muis achter de Jufvrouw, en toen deze op nieuw een knikje gaf, toen riep het kleine nest:
- ‘Nou weet ik tegen wien u knikt; het is die Heer dáár!’
Marie stopte een stuk van haar boezelaar in den mond. Suse verschoot, nam het kleine ding bij een arm, sloeg het niet, maar zette het wel wat hard op de tabouret.
- ‘Ik zal je leeren jokken; is dat je les leeren?’
- ‘Is dat die Heer, daar u dikwijls met ons meê wandelt?’ vroeg Marie met een ondeugend gezicht.
- ‘Hoe kom je er aan? je schrijft maar honderdmaal op je lei: “onbetamelijkheid.”’
- ‘En dan zal ik aan Mama zeggen, dat u uit de ramen naar de Heeren kijkt.’
- ‘Je mot je Mama met die leugens niet aankomen, want dan zal ik eens een boekje van jou opendoen van dat kwartje, waar je laatst bij Hartman taartjes voor gesnoept hebt. Waar hadt je dat vandaan gehaald? Was 't niet uit Mama's sleutelmandje? Dus ik zou maar zwijgen.’
Marie kroop in haar schulp en zette zich pruttelend en met een lang gezicht aan het schrijven van ‘onbetamelijkheid.’
De Jufvrouw, door de lastering van de bijdehande niet in een best humeur gebracht, zeî na een oogenblik van diep stilzwijgen:
| |
| |
- ‘En ken je nu de les?’
- ‘Neen, nog niet.’
- ‘Je moest haar kennen. “Een stok?”’
- ‘Une.... une table.’
- Une table? domoor! En 't elleboogje van de domoor werd even op de tafel gestooten; ‘dàt is une table! Zal je 't nu onthouden?’
De stumpert zou 't wel onthouden, maar reed, om een oude studententerm te gebruiken, op al de andere woorden der les, met dat ongelukkig gevolg, dat het woord hoek de Jufvrouw, die zich door de kinderwereld zoo vond aangetrokken, op de gedachte bracht, het ontijdig pratend voorwerp harer genegenheid in den hoek te zetten, 't geen onder een stortvloed van snerpende woorden geschiedde.
- ‘Oor, oreille; hoek, coin... daar, ga nu je les leeren, en je komt er niet uit, vóór je haar kent; en als je van daag niet heel gezeglijk bent, dan zal ik Mama reis vertellen, hoe of jij jelui wel gedraagt en dan zal er van de partij wel niets komen.’
Toen brak de snikbui los, waarop Mama binnenkwam.
Behalve de beide meisjes, met wie we reeds kennis hebben gemaakt, hebben Meneer en Mevrouw Janssens ook een zoon, de oudste hunner kinderen, Frits geheeten. Hij is omstreeks vijftien jaar, leerling aan een dier inrichtingen van onderwijs, waar onze spes patriae, op veertienjarigen leeftijd als muzen-zonen ingeschreven, ontzaglijk veel kennis kan opdoen, indien zij er slechts lust in heeft. Frits heeft een fijn besneden uiterlijk, geen rood op de wangen, maar wel blauw om de oogen; wel rijzig, maar gansch niet kloek. Of hij zich vroeger heeft schuldig gemaakt aan het afrossen zijner kleeren; of ooit zijn boordje met een inktmop en zijn das als een touwtje is gezien; in één woord, of hij vroeger tot de woestelingen heeft behoord, van wie Hildebrand verzekert, dat hunne haren alleen van des Zondagsmorgens negen tot half elf netjes zitten, ik zou het u niet kunnen zeggen; indien dit het geval is geweest, dan is hij thans aanmerkelijk veranderd. Op dezen oogenblik is hij ‘tiré à quatre épingles’ en zeker is het, dat
| |
| |
zijn glanzig bruin haar in keurig verband en schoone harmonie is gebracht, en er niet door, maar over zijn geheelen schedel een tweetal dunne strepen loopt,
‘die in 't zelfde punt ontstaan,
maar hoe meer zij zich verlengen,
wijder uit elkander gaan.’
Hij dankt die rechtlijnigheid op zijn hoofd aan de verplichtende zorg van den Heer Carbous, een dier beweldadigden, die de vergunning heeft erlangd, tusschen zijne winkelkasten boven de deur het koninklijk wapen te mogen plaatsen en zijn naam te emailleren met het opschrift: ‘coiffeur de la cour,’ een voorrecht wellicht door het ‘artiste de Paris’ verworven. Wangunstige collega's beweren, dat Carbous nooit te Parijs is geweest en achter de Nieuwmarkt te Amsterdam het eerste levenslicht heeft aanschouwd. Konden tegen zijn geboorteplaats, evenzeer als tegen de plaats zijner opleiding, bedenkingen worden in het midden gebracht, men moet toestemmen, dat zijn salon ‘pour couper les cheveux’ prachtig is. En mocht uw schoonheid nog iets te wenschen overlaten, blijft uw gelaat door een enkel sproetje ontsierd, gij zult het u zelven, niet den Heer Carbous te wijten hebben. In zijn magazijn van toiletartikelen toch, heeft hij tegen alles een onfeilbaar middeltje. Hij schenkt dan ook aan het opkomend geslacht die geurigheid en fleurigheid, die soms bedwelmend wezen kan; en heeft hij slag om met de toekomstige heeren der schepping om te gaan, bij eene groote inschikkelijkheid, weet hij 't hun, door te geven en te nemen, in moeielijke gevallen vaak ook gemakkelijk te maken.
- ‘Ik beleef pleizier,’ zeî Carbous, den rechten weg banende door de glanzende haren van Frits Janssens; ‘ik beleef pleizier aan de moustache van den jongen Baron Zegers!... u kent hem toch? Mag ik u even verzoeken uw hoofd wat op zij te houden?’ vroeg hij, zich op een paar voeten afstands plaatsende, ten einde het effect der middenscheiding waar te nemen.
- ‘Uitstekend! - Het hinderde hem geweldig, dat hij glad bleef als een jong meisje. Nu geeft het ook iets.....’ en weêr op eenigen afstand zich plaatsende, ‘het hoofd nu rechts, as je blieft, - nu geeft het ook iets lafs, iets meis- | |
| |
jesachtig, iets onbeduidends, als 't lang achterwege blijft. En wil je nu wel gelooven...... 't hoofd as je blieft wat voorover...... en wil je nu wel gelooven, dat het geen vier weken geleden is, dat ik hem de “Savon van Dupuytren” gaf, en zie hem nu reis,’ zeî Carbous, Frits' hoofd nog iets meer vooroverbuigende, opdat hij hem beter in den nek zou kunnen zien.
- ‘'t Zal wel een duur grapje zijn, Mijnheer Carbous,’ zeide Frits.
- ‘Duur, och! wat duur! ja, voor een timmermansjongen; maar wat is twee gulden vijftig cent...’
- ‘Een heele boel, als men beeren heeft, Carbousje!’
- ‘Die behoeft u toch niet langer te hebben als u wilt. Neen, zonder friseren kan het van daag toch waarlijk niet. Laat ik even de ijzers heet maken. Als ik je pleizier kan doen,’ zeî Carbous, hoe langer hoe familiaarder wordende, en het ijzer even bij zijn wang houdende, om te voelen of het ook te heet was; ‘iemand van jou familie behoeft nooit verlegen te zijn.’
Met een extract van twee gulden vijftig cents, met nog een nieuw snufje, waarvan slechts één exemplaar was verkocht aan Jonkheer Daendels, en met een muntje van tien gulden, verliet onze held het magazijn van Carbous.
Dank zij het treuzelen van den coiffeur Parisien, is het lang over tienen, en alzoo het moeielijk probleem van al of niet naar school te gaan, van zelf opgelost. Het trof niet kwaad, want het was les in de wiskunde, en ‘wat verliest men,’ vroeg Frits zeer scherpzinnig, ‘aan eene les in de wiskunde, wanneer men gelegenheid heeft, zich te kunnen oefenen in het edel biljartspel?’ Voor die oefening is het Café du Nord uitnemend gelegen, zoo ietwat achteraf; en buitendien geeft het, door zijn ingang in het nauwe straatje, gelegenheid in de biljartzaal te komen, zonder dat men al te veel in het oog valt.
Jan, de buffetknecht, is ijverig bezig aan het oppoetsen en aan kant maken; maar zoodra stapt Frits niet binnen, of met buitengemeene snelheid vliegt hij op de ramen toe, om ze dicht te maken en de horretjes er voor te plaatsen.
- ‘In lang niet de eer gehad, in drie dagen niet, geloof ik; ik dacht dat Meneer ziek was. - Willen we eens?’ en de queuën werden van het rek gehaald.
Jan speelde fijn en gaf perfect les; hij speelde bovendien
| |
| |
royaal en voor de les rekende hij niet, maar hij liet alleen de partijen betalen; doch bij het afrekenen wist hij de stuivers, die hij terug moest geven, zoo te schikken, dat geen baars van vijftien, zestien jaar den moed had ze op te strijken.
- ‘Die is fijn,’ zeî Jan, met de queu op den grond stampende, toen Frits een roode bal in de milieu sneed op eene afschuwelijke wijze; ‘drommels, die is fijn! as dat zoo mot, dan krijg ik de partij nog an. - Da's uw bal, Meneer! want u hebt niet alleen mooi gesneeën, maar wat 't fijne van 't spel is, u hebt ook mooi afgespeeld! - Je bent voor 't geluk geschapen, en wil je wel gelooven,’ vroeg Jan met een gezicht van een wijsgeer, leunende op de queu, met de kin in de hand, ‘dat ik uit het spel zien kan, wie kans heeft voor fortuintjes, wie niet?’
- ‘Loop!’ zeî Frits, ‘met je oudewijvenpraatjes!’
- ‘Toch niet! u kent Meneer van Stralen en u kunt het hem vragen. Van Jeveren speelde net as u; voor de aardigheid nam hij eens op mijn raad een tientje; ik verwed er mijn eer op, zeî ik, als daarop niet een vette prijs komt. Nou, wat wed je, zeî ie. Vijf gulden, zeî ik. “Top!” zeit ie, en Meneer van Stralen was getuige, en 't kwam uit, net zoo as ik gezeid had. Vraag je me nu, waardoor ik dat zoo zien kan, dan mot ik je 't antwoord schuldig blijven. - Mot het zoo op een droogje van daag? De bal bij den band is de uwe.... prachtig, zoo'n collée is goud waard.’
- Ja, da's een ouwerwetsche, zou ik zeggen, zeî Frits; ‘geef me eens een kop waterchocolade, dat kan er op staan.’
- ‘Waterchocolaad?’ vroeg Jan, meteen naar de klok ziende, die boven het buffet hing; ‘weet Meneer wel, dat het nog vóór elven is. Meneer is natuurlijk vrij; maar zou een anijsje niet doelmatiger zijn?’
- ‘Daar zeg je zoo wat!’
- ‘Buitengewoon fortuinlijk!’ riep Jan uit, toen hij het zóó gekoersd had, dat Frits ten slotte de partij won. - ‘U wordt me de baas, en ik weet wel wat ik deed, as ik Meneer was! - As 't niet onbescheiden is, Meneer! dan mot ik me de vrijigheid veroorloven, op afdoening aan te dringen; 't is nu over de dertig, of hebt u liever dat ik uw Papa...’
- ‘Waarachtig niet!’ zeî Frits, wit wordende tot achter de ooren.
- ‘Ja, maar u begrijpt, as men geen middelen heeft, zoo
| |
| |
als ik, dan gaat het borgen met den besten wil niet, en bij uw gelukkigen aanleg voor het spel, behoef je waarlijk niet langer onder nul te zitten, as je zelf verkiest.’
't Duurde niet lang, of het muntje van tien gulden was op afkorting in Jan's zak overgegaan, en een tiende in de zooveelste Staatsloterij er voor in de plaats gekomen. No. 11777 (drie zevens, wat wil je meer?) voorspelde veel goeds.
Opgewonden door de schatten, die hij in zijn zak droeg, stapte Frits de ouderlijke woning binnen.
- ‘Er is niemand achter, Jongeheer!’ zeî Joris, de huisknecht; ‘maar uw Mama heeft de koffie-boel laten staan.’
- ‘Waar is Ma dan?’
- ‘Zij is uitgegaan en uwees Papa zit boven.’
- ‘Goed,’ zeî Frits, vrij voornaam, en hij wierp echt brammig zijn portefeuille in een hoek van den gang.
Hij stapte de huiskamer in.
Hoe prachtig ook gemeubileerd, hoe gezellig ook het theeof koffie-water staat te zingen, hoe vriendelijk des winters de haard ook brandt, of hoe verkwikkend des zomers de resida en heliotroop hare geuren door het open venster wasemen, een huiskamer is voor een jeugdig hart een doodsch kerkhof, wanneer het vriendelijk gelaat eener moeder niet glanst achter het theeof koffieblad. Een jongen van vijftien jaar kan met het grootste geduld alleen een uur in het koffiehuis wachten, maar hij houdt het geen vijf minuten alleen in de huiskamer uit.
Ware het verlaten vinden van de huiskamer voor Frits een zeldzaam geval geweest, hij zou zijn kans hebben waargenomen. Of herinnert gij u niet, hoe gij op vijftienjarigen leeftijd, wanneer door een zeldzamen zamenloop van omstandigheden de koffietafel een vrij terrein voor u was, en het hek was van den dam, de suikerpot door u geplunderd werd, en het getal boterhammen door u tot eene buitengewone hoogte werd opgevoerd? Zult gij 't ontkennen, dat gij de moederlijke bepaling: ‘op één boterham mag je wat hebben, koek of kaas, maar op ieder wat, dat gaat niet,’ hoe gij die bepaling hebt overtreden, en, als een vriend van afwisseling, een tweetal met kaas liet achtervolgen door een tweetal met koek, en voor de aardigheid nog
| |
| |
een paar snippertjes met suiker naamt, als zoete herinnering uwer kindschheid? Gij dacht, zoo'n buitenkansje mag men niet laten loopen.
Aan deze gulzigheid maakte Frits zich echter niet schuldig, om de eenvoudige reden, dat de gelegenheid zich te dikwijls voordeed. Hij twaalfuurde in alle deftigheid, en daar het Woensdagmiddag was, was het eene uitnemende gelegenheid om, niet met Papa en Mama, maar met de ziel onder den arm uit wandelen te gaan.
Dit moet gezegd worden, de stad heeft lieve wandelingen. De oude rechtlijnige bolwerken waren herschapen in kronkelende wandeldreven, en het wakkere stadsbestuur had met kwistige hand gezorgd voor rustique banken, waarop Zondags een menigte burgerlui en in de week een enkel diaconie-mannetje zijn hart ophaalde, of een bejaarde gepensionneerde stadsklerk of bode zich ergerde aan al de veranderingen, die in de laatste vijftien jaren onder den nieuwen burgemeester, die hem op stal had gezet, waren te weeg gebracht.
De wandelingen om de stad loopen, als de einden van een sierlijk lint in een bevalligen strik, in een tweetal groote collegie-tuinen uit, die even buiten de oude poort - ‘die nu ook al een barrière geworden is’, mompelt de gepensionneerde - aan een bleekers- en mandenmakerspad gelegen zijn. De societeit rechts heet ‘de Harmonie’ en is de societeit van de ‘grootheid.’ De societeit links, ‘Bijna Buiten’ geheeten, is voor Jan-en-alle-man. Ontegenzeglijk zit ‘Bijna Buiten’ sterker in zijn leden, en geen wonder, want ‘de Harmonie’ heeft de bepaling gemaakt, ‘dat onderhoorigen zullen geweerd worden,’ terwijl ‘Bijna Buiten’ aan de leden vergunt met zooveel kinderen en dienstboden te komen opdagen, als, gelijk in het reglement staat: ‘dezelven zullen believen.’ Daardoor heeft de tuin van ‘Bijna Buiten’ eene zekere aantrekkelijkheid voor die zonen van Themis, wier grondige rechtskennis door een twaalfjarig verblijf aan de akademie boven twijfel verheven is; voor de zonen van Mars, wier schraalheid van traktement in schoone evenredigheid staat tot de dunheid van hun middel, en voor de hoofden van huisgezinnen, die, dank zij Allebé's raadgevingen, tot de
| |
| |
overtuiging zijn gekomen, dat beweging in de vrije natuur voor kinderen te verkiezen is boven het langdurig zitten op een kinderkamer.
Zomers, des zondags, wanneer het weêr 't maar even toelaat, is dan ook van twaalven tot vieren ‘Bijna Buiten’ overbevolkt met een tal van vaders en moeders en een geëvenredigd getal zonen en dochters, te beginnen met die onstuimigen, die zich niet ontzien, met hun zondagsbroekje in het zand of gras te kruipen of even te lepelen uit Papa's glaasje rood en Mama's advocaatje, en eindigende met de vastgeregen statigheden van beiderlei geslacht, ‘die het tochtig, en het publiek wel wat heel gemengd vinden.’
Maar in de week ziet men er de huisvaders en moeders niet; de huisvaders, omdat zij hun zaken hebben, de huismoeders omdat zij gebonden zijn aan hare stapels verstelwerk en te veel eerbied hebben voor haar naam, dan dat zij in de week met hare kleine kinderen, of in de vrije uren met de kinderen, die naar school gaan, zich in een uitspanningstuin zouden laten zien. Wanneer nu iemand zou willen vragen, of het niet verkieslijker zou zijn, dat onze Hollandsche huismoeders de zorg voor het verstel- en naaiwerk wat meer aan anderen toevertrouwden en zich zelve wat meer den post van kindermeid of bonne bij hare kinderen getroostten, hij zou het treurig bewijs leveren, dat hij ook al behoorde tot die ongelukkige vraagallen, die er niet het minste begrip van hebben, hoe de dingen eigenlijk behooren te zijn. Op een mooien, helderen, frisschen middag met de koppel neêr te strijken in een collegietuin! zoo maar uit den boel loopen.... en de zorg voor linnenkast of middagmaal maar overlaten aan de meiden, wat een gepraat! - ‘Neen, Ka! laat die Meneer maar zijn wijze vragen luchten; neem jij Gus op je arm en neem Nico aan je rechterhand, en Net, blijf goed bij Ka, hoor! hou der aan der rok vast, dag schatjes!’ en Ka, behangen als een pottenkoopman met een tal van kinderen, wordt naar een collegietuin of bolwerk gezonden.
Dank zij de meerdere ontwikkeling der kinderen, behoefde Jufvrouw Morrits niet zoo behangen te worden en kon zij, toen Mevrouw Janssens haar rondte deed in de arme gezinnen, die voor hare rekening kwamen, met de meisjes de wandeling gaan doen, waarvan Mevrouw zelve het idée geopperd had. Marie en Kee gingen dan ook ter bekwamer uur, netjes opgeprikt, met haar uit.
| |
| |
Dit moet gezegd worden, zij had er slag van ze keurig voor den dag te laten komen; zij was streng tegen de losbandigheid van een strikje, onverbiddelijk tegenover de uitspattingen van een vetertje, ernstig kon ze te velde trekken tegen de plooien in een boezel of doekje gebracht. Ook wist zij het decorum en de elegantie er spoedig in te brengen.
- ‘Wat moet die Mevrouw wel zeggen, dat je zoo onhebbelijk met je armen loopt te zwaaien?’
- ‘Zie je wel, dat die Heer er naar kijkt, hoe lomp je je voeten neêrzet, Marie!’
- ‘Laat die slip toch hangen, Kee! en frommel toch zoo niet aan je doek; wat moeten de meisjes van Dezen er wel van denken?’
Zoo pijperde onze kindervriendin hare lessen van fatsoenlijkheid in de ooren dezer jeugdigen van jaren, die spoedig met haar de barrière uit- en ‘Bijna Buiten’ intraden.
De tuin van ‘Bijna Buiten’ was groot genoeg om elkaâr in alle slingerpaden te ontloopen of op te loopen, uitnemend ook ingericht om zich te vermaken. Geen wonder, dat een tal van kinderen en hunne verzorgsters steeds getrokken werd door wip en bakschommel, die in een achterhoek van den tuin, in eene open ruimte, niet ver van elkaâr waren geplaatst, op die plekjes, waar de trekking het sterkst is. Geen wonder, dat de kindermeisjes de kleine dreumesen, die nog niet loopen konden, wel wat te veel in de brandende zon lieten staan; geen wonder, dat de gedienstige geesten 't wel wat vermoeiend vonden, wanneer zij de jonge juffertjes alleen moesten ‘opzetten’, en daarom dankbaar de hulp aannamen van den een of anderen gedienstige, die zijn krachtigen arm ter opzetting aanbood; geen wonder ook, dat de lieve jeugd wel wat veel aan eigen lot werd overgelaten, en dat.....
- ‘He, Juf! zit u dáár? ik heb u al een half uur loopen zoeken en nergens kunnen vinden!’ riep Marie, een allerliefst prieëltje instuivende, waar Juffie zat, geheel alleen; een Heer, die zijn onverdeelde aandacht schonk aan een astrologia en de overeenkomst van de bloem met een Duitsche pijp bewonderde, niet meêgerekend.
| |
| |
- ‘Komt u gauw mee, Kee haar mandje is in het water gevallen, in die sloot, ginter.’
- ‘Dat komt er van, als jelui te dicht bij het water komt; wat doe je ook weg te loopen? Ik had je nog zóó gezeid, dat je blijven moest, waar je was. Je zult je nog een ongeluk op den hals halen. Hoe komt je parasol zoo nat? en die strook van je rok, en die kous?’
- ‘Natuurlijk zocht ik het mandje met de parasol te krijgen, maar mijn voet glipte uit, en ik zou er in getuimeld zijn, als Kee mij niet gegrepen had.’
- ‘Ik heb 't wel gezeid!’
- ‘Ja, Juf! als u er bij geweest waart, zou 't niet gebeurd zijn; maar u gaat maar zitten lezen of praten; ik zal 't aan Mama zeggen.’
- ‘Aan Mama zeggen, dat je tegen mijn verbod in, naar het water bent geloopen; ik zou er maar stil over zwijgen, en als je er een mond over opendoet, dan....’
Maar wij willen 't geheele gesprek niet mededeelen. De slotsom was, dat aan de beide stakkers de moed benomen werd, er een woord over te reppen, en zij op nieuw leerden tegenover hare ouders van haar hart een moordkuil te maken.
Etenstijd kan wel voor de hoofden des gezins een drukke, maar kan toch ook een gezellige en nuttige tijd wezen; doch vaak wordt de gezelligheid verstoord en de nuttigheid tot nul gereduceerd, of tot het stoffelijke gebied teruggedrongen.
Papa A., een gezellig man op de societeit, een geestig prater en een onuitputtelijke bron voor het nieuws van den dag onder zijne kornuiten, heeft zijne gezelligheid verbitterd en verpest de genietingen van den huiselijken disch door de walmen van een kriegel humeur, zich openbarende in hatelijkheden op spijzen, niet naar den eisch ‘en niet met die smakelijkheid klaar gemaakt, als bij mama 't geval placht te wezen.’
Papa B., die de wereld verlicht door zijne diepzinnige verhandelingen, het Godsrijk opbouwt door zijne keurige preken en iedereen in verrukking brengt door zijn fijne opmerkingen en interessante meêdeelingen, heeft voor zijn gezin slechts een soesenden geest over, onthaalt vrouwlief op zijn distracties
| |
| |
en trakteert zijne kinderen aan den disch op het telkens herhaald: ‘niet vragen en niet wibbelen!’
Papa C. kruidt de spijzen voor zijn gezin met al de verliezen van den handel, al de gevaren van het batig saldo, al de hatelijkheden tegen de partijen, waartoe hij niet behoort, al de grieven tegen A. en B. en C., om na zijn maal, niettegenstaande al de boosheid der wereld en de zorgen des tijds, eer te hebben aangedaan, zich zelven te bedekken met zijn servet, en tot verlevendiging van zijn kring, zijn slapend lichaam in een hoek te schuiven.
Had Mama Janssens zich minder laten ontstemmen door de verregaande achteloosheid van een huismoeder, die in een nachtjaponnetje, door de Dorcas voor nog geen drie weken verstrekt, een gat had laten branden, en door de hardheid eener andere moeder, die hare twee dreumesen van kinderen ter bewaring had toevertrouwd aan een buurvrouw, - misschien had ze in de ijselijk lieve stem van de Jufvrouw, wanneer ze den kinderen van de spijze iets aanbood, en den scherpen blik, waarmede zij de voorwerpen harer zorg telkens aankeek, wanneer deze persoontjes het voornemen schenen te hebben iets te vertellen, wel eenige aanleiding gevonden tot nadere informatie; maar de vèrzienden zien gemakkelijker 't geen op een afstand staat, dan 't geen voor oogen ligt. Ze heeft zich zelve immers niets te wijten; had ze Frits niet eene reprimande gegeven, toen hij naar de peperbus greep: ‘Een jongen op jou jaren al peper!’ En bovendien had ze Kee en Marie niet onder het oog gebracht, ‘dat een heele portie aarbeien en dan meloen al te veel verkoelde.’ Wat wil men meer?
Meneer Janssens was distract! Had hij niet zooveel aan zijn hoofd gehad, hij zou misschien wat meer oog gehad hebben voor den weinigen eetlust van zijn zoon en allicht bij eenige meer dan oppervlakkige belangstelling, gekomen zijn tot het vermoeden van zaken, wel een speciaal onderzoek waardig van iemand, die door een algemeen Hoofdbestuurder bepaald belast is met de contrôle van wezens, aan de bijzondere zorg van het vaderhart en toezicht van het vaderoog aanbevolen. Maar hij was gemelijk, vooral omdat door de speciale secretarissen der speciale commissies ad hoc, de bronnen van zijn algemeen Rapport wat troebel waren, en hij dus had moeten zwoegen om zijn werk voor heden avond af te krijgen.
't Geen zijn gemelijkheid niet verbeterde, was een briefje aan tafel hem bezorgd en van den volgenden inhoud:
| |
| |
Amice! Hoe vereerend de op mij uitgebrachte keuze ook zij, ik heb geene vrijheid dat postje aan te nemen; wees dus zoo vriendelijk mij bij uwe Medebestuurders van het Genootschap te verontschuldigen.
‘Geloof mij in haast,
Paesens.’
- ‘Ongelukkig volk! je kan ze tot niets krijgen; dat bedankt voor alles!’ riep Mr. Janssens verbitterd uit.
- ‘Ik heb 't wel gedacht,’ zeî Mama; ‘hij heeft zulke vreemde principes; en wien zal je nu benoemen?’
- ‘Neen, ik laat het er niet bij; men mag ze maar zoo niet in eens loslaten, en ik zal hem nog even met een paar woorden meêdeelen, dat ik zijn bedankje niet aanneem en hem verzoek de zaak nog eens ernstig in consideratie te nemen. Je zult me niet kwalijk nemen, lieve! dat ik me absenteer; 't is op slag van vijven, en om zes uur moet het bestuur present zijn.’
't Is over achten en de vergadering van Mijnheer Janssens en het comité van Mevrouw zijn in vollen gang. Het jaarverslag, met ontzaglijk veel zorg opgesteld en helder door Mijnheer voorgelezen, heeft hem den lof der aanwezigen doen inoogsten, en naar aanleiding van een wenk, door hem gegeven, staat later een der leden op en stelt voor ‘om aan het Bestuur in bijzondere overweging te geven, wat er zou kunnen gedaan worden om, bij den geringen stand, de huiselijkheid te bevorderen, en bij de ouders der lagere volksklasse dat toezicht over hunne aankomende zoons en dochters aan te kweeken, waartoe zij wel verplicht zijn, maar dat zij, helaas! zoozeer verzuimen en waardoor toch zoo ontzettend veel immoraliteit bij het opkomend geslacht zou kunnen worden voorkomen!’ Na eene zeer belangrijke discussie en een vijftal amendementen (een Hollander op eene vergadering kan het buiten amendementen niet stellen), waarvan drie werden aangenomen en twee afgestemd, werd het voorstel in handen gesteld van het Bestuur om te dienen van praeadvies, enz.
Mevrouw brengt op haar comité rapport uit, en doet rekening en verantwoording als thesaurierse. Zij deelt de bijzon- | |
| |
dere ontmoetingen bij het armenbezoek mede, waarop aan ieder de gelegenheid wordt gegeven om met bijzondere voorstellen voor den dag te komen, 't geen Mevrouw R. met het oog op het batig saldo, in bedenking doet geven, of men de Vereeniging tot bescherming van dieren niet meer ondersteunen zou, daar zij 't deze week nog gezien heeft, hoe een troep kwade jongens een kalf zoo hebben gejaagd en angstig gemaakt, dat het arme dier in de gracht is getuimeld.
Mevrouw N., ook met het oog op 't batig saldo, stelt voor, of men niet een of ander zou kunnen doen ten behoeve van het opkomend vrouwelijk geslacht van het rijk... van... - zij kan niet op den naam komen - dat door zijne nabijheid van het Turksche rijk opgroeide voor... Mevrouw durfde het niet te zeggen.
Mevrouw X. zou het batig saldo gaarne besteed zien ten behoeve der kinderen van een klein badplaatsje in Bohemen. Gewoon jaarlijks eene reis te doen met haren echtgenoot, had zij op dat plaatsje nog al zwak, 1o omdat zij, daar vertoevende, met eigen oogen de verregaande verwaarloozing der jeugd had gezien, en 2o. omdat, tijdens haar verblijf aldaar, haar aanvallig Truitje, die zij met hare kinderen aan de zorg van de trouwe Gees en den Gouverneur had achtergelaten, door dien ongelukkigen val bezweken was.
Terwijl die voorstellen in overweging werden genomen, zit Frits in het huis zijner ouders op zijn kamer in de gemakkelijkste houding, die zich denken laat. Hij wordt in zijn dolce far niente gestoord door een zijner medescholieren, die parmantig binnenstapt met een:
- ‘Zoo ouwe jongen! jij braadt tegenwoordig geducht de boter uit. Wat hadt je nu aan het handje, dat je van ochtend niet verschenen bent?’
- ‘Katterig van morgen, en ik heb mij eerst wat laten opfrisschen bij Carbous, waardoor 't te laat werd.’
- ‘O die smeerpoes!’ zeî de collega, lachende om zijne eigene aardigheid. ‘Neen! ik dacht dat je wat aan 't handje hadt.’
- ‘Glad over! sinds Dolf er werk van maakt, laat ik haar loopen.’
| |
| |
- ‘Weet je, dat gisteren de Ouwe een hatelijkheid gedebiteerd heeft tegen ons, jongelui?’
- ‘Dat kan ie...; maar hoe kwam hij er nu aan?’
- ‘Ik weet niet, maar in die vervelende Leeuwendalers waren we gekomen... Waar heb je 't prul?’
- ‘In mijn kast staat het.’
- ‘O! ik zie 't al! We waren gekomen aan 't stuk van Hageroos. Je weet, die snoes van een Adelaert was van haar aangeschoten. De feeks geeft hem een vinnig antwoord, en toen hij het voorlas, werd de Ouwe hoe langer hoe rooier.
Hageroos.
‘Bestee den tijt voortaen in nutter oeffeningen,
Of zie naar uws gelyck: of zoeck by jongelingen
Gezelschap hier en daer. Beschrij een brieschend paert,
Dat geene weerga hebbe in snelheit, vlught, en vaert
En ren om strijt door 't velt; of win den prijs met schieten
Of kaets en kolf om prijs; of zwem door breede vlieten;
Of luchtigh met een pols gesprongen over hegh,
En slooten; of den kloot geschoten by den wegh;
Dit past een' helt, een' borst, die vroom is, en rechtschapen.
Dit voeght een man als ghy en welgebore knapen.’
En toen hij gekomen was tot dezen regel:
‘Een vryster achteraen te loopen door het stof,
En nog zoo laegh te zien, verdient geen' krans van lof.’
Weet je wat de ploert toen zei?’
- ‘Neen!’
- ‘Nou raad eens?...’
- ‘Loop rond!...’
- ‘Meneeren! zeî ie, ik heb bemerkt, dat de Heeren zoo uren kunnen flaneren, en....’ maar in een schaterlach braken beide helden los, toen zonder den ernst, waarmede het geschied was, de gegeven wenk werd overgebracht.
- ‘Wel drommels! waar bemoeit de kerel zich meê? Zijn we dan niet vrij in ons doen? Hij moet niet denken dat we schooljongens zijn!’
- ‘Ein freies Leben führen wir!.....’ galmde de collega.
- ‘Nu, ik ben blij, dat ik zijn preek niet gehoord heb,
| |
| |
en zoo lang hij met die Leeuwendalers en die Hageroos aan de rol is, zal ik mijn hart ophalen aan dit...’
- ‘Wat dan?’
- ‘Ken je 't niet? Da's lekker! da's eerst een kostje! Les.....’
- ‘Jongen! wil je ouwe heer hebben, dat je zulke dingen leest?’
- ‘O! die weet er niet van. Je begrijpt wel, dat ik ze niet lees, as ik onder schot ben. Ik hou ze goed achter baks, en op bed, dat leest 't lekkerst; gelukkig kraken de trappen en ze kunnen me dus niet overvallen. Maar wil je nog wat moois zien?..... dan zal ik je reis door de stereoscoop laten gluren.’
- ‘Dank je, die vervelende stadsgezichten!’
- ‘O! toegestemd, die zijn vervelend; maar wat ik hier heb....’ en onder het papier van een lessenaartje werden te voorschijn gebracht eenige photographietjes, die te koop zijn onder den naam van..... Een gloeiend rood op beider gelaat bewees de werking.
- ‘Da's aardig,’ riep de baars met gloeiende oogen, ‘waar koop je die?’
- ‘In het winkeltje schuins tegenover Dorens; maar je moet eerst een pop geven, vóór je zien moogt, en dan kan je voor je pop er een uitkiezen.’
- ‘Een pop, da's kras!’
- ‘Nou ja, maar je kent de loopjes om aan geld te komen!’
- ‘Ja, maar ik heb pas van Vloten's Letterkunde gekocht, en voor twee pop dertig cents aan Cohen overgedaan. De boekverkoopersbeer moet niet overvoerd worden, anders brult hij den piepa wakker, en dan is het mis!’
Wakker lagen ze nog, op de achterkamer van het huis, de beide meisjes; maar ze durfden niet te kikken, en in haar angst waren ze bij elkaâr gekropen onder de dekens, en telkens hoorden ze hard tikken en dan fluisteren en dan gillen, en dan was het alsof er gezaagd werd; 't was vreeselijk.... En 't nachtlicht was uitgegaan! hard roepen durfden ze niet meer. 't Zou ook weinig gebaat hebben!
| |
| |
De jufvrouw had na den eten en vóór het naar bed gaan verteld, verteld om goed te maken; en zij vertelde boeiend: zij wist te schilderen. Zij had van een kasteel en een rooverbende verhaald, en van het oplichten van een jonkvrouw en het afsnijden van haar tong, omdat zij gelogen en geklikt had, en van nog zooveel dingen, zoo ijselijk mooi, dat de stumperts aan hare lippen hingen. Op haar tijd moesten zij naar bed. En schoon zij wel een kwartier wakker lagen, toch maakte de slaap zich eindelijk van haar meester. Maar om half negen, daar begint het nachtpitje te spatten, en het licht ging uit, net toen Kee wakker schrikte uit een akeligen droom. Het was net, of het licht door den hoofdman van de rooverbende werd uitgeblazen, en ze riep: ‘Juf! Juf!’ maar kreeg geen antwoord. Door haar geroep was Marie wakker geworden, en die hoorde nu ook dat kloppen en hameren en zagen en fluiten en dat gillen.... eindelijk had die al den moed bij elkaar geraapt, om stilletjes de bedgordijnen op te tillen, ten einde over de voeteneinden der beide ledekantjes, die tegen elkander stonden, heen te klimmen en bij zus onder de dekens te kruipen. 't Gelukte zonder aanranding!... Nog eens riepen ze, zoo zacht mogelijk, om niet door de dieven gehoord te worden: ‘Juf! Juf!’... maar al had de Juf ook op de leerkamer daarnaast gezeten, zooals Mevrouw vertrouwde, zij zou het gesmoord geroep onder de dekens toch niet gehoord hebben... hoe kon zij het nu hooren, nu zij in de zijkamer met haar surnumerair sprak, in den donker, over de zalige dingen, waarvan haar liefdevol hart en het zijne overvloeide?
- ‘Wel, nu nog mooier!’ riep de Heer Paesens uit, toen hij om zeven uur, half acht, van het kantoor komende, het briefje van den Heer Janssens gevonden en gelezen had. ‘Wel, nu nog mooier!’
- ‘Wat dan?’ vroeg Mevrouw.
- ‘Wel, nu zal ik van avond nog aan het schrijven kunnen gaan van eene verhandeling... ja, jongen! wacht een beetje is ook een dorp!’
- ‘Een verhandeling,’ zeî Mevrouw, ‘da's mysterieus!’
- ‘Zeker, Janssens kapittelt mij: hij beweert kort en goed,
| |
| |
in zeer humane termen, dat ik voor de vereerende keuze niet bedanken mag. Ontleed ik echter zijne beschaafde woorden, dan komt de naakte waarheid hierop neder, dat ik aan mijn gemakzucht niet mag toegeven, dat wij mannen voor de maatschappij en het heil van den evenmensch moeten leven.’
- ‘Papa, moet dat zeil aan de voor- of achtermast zitten?’ vroeg Piet, een jongen van 12 jaar.
- ‘Aan de bezaans- of fokkemast,’ verbeterde Nico, de 14jarige, met groote wijsheid.
- ‘Jongens! haast zoo niet. Je maakt dat iemand de klus geheel en al kwijt raakt... Janssens beweert kort en goed, dat het mij aan liefde voor den naaste ontbreekt, en nu zal ik hem wel bondig moeten betoogen, dat mij hier de schoen niet wringt, maar dat juist de liefde voor mijn naasten mij voor de eer der benoeming.....’
- ‘Pa! Piet doet toch dat groote zeil aan de bezaansmast vast; dat lijkt immers naar niks!’
- ‘Wel neen! maar wacht even, voor we aan het optuigen gaan.... hoe staat het met het werk?’ vroeg de Heer Paesens aan Piet en Nico, beide jongens, die hun oogen niet neêrsloegen en ook geen scheiding droegen, zoodat gij nu wel genoeg van ze weet, om ze u te kunnen voorstellen.
- ‘Alles gereed,’ zeî Nico, ‘behalve mijn opstel over Karel den Stouten; ik weet niets van 'em, dan dat hij voor een stad gestorven is, en dat ze hem herkenden aan zijn lange nagels, maar dat is te weinig om een opstel van te maken.’
- ‘En wanneer moet het klaar zijn?’
- ‘Morgen middag moet ik het hebben.’
- ‘Nu, dan zal ik je straks wat geven, waar je 't een en ander over hem vinden kunt, en dan maar morgen wat vroeger uit de veêren. En jij, Piet! hoe sta jij er meê?’
- ‘We hebben morgen de hoofdrivieren van Europa; de namen ken ik, maar we moeten ook den loop op de kaart kunnen aanwijzen, en ze loopen zoo gek door elkander, dat ik er niet wijs uit kan worden.’
- ‘Nu, dan weet ik er niet beter op, dan dat we maar spoedig de “Johanna” zeilklaar maken, - en dan zullen we zien, of we met ons tweeën de rivieren kunnen volgen.’
De ‘Johanna’ was een schoone driemaster, die voor anker lag op een tafel in den hoek der kamer. Het schip had zijn naam aan Mevrouw Paesens te danken, en zij genoot die eer,
| |
| |
door de uitnemende hulp, die zij bij het knippen en naaien der zeilen, vlaggen en wimpels voor het vaartuig bewezen had. October jongstleden was de romp van het schip geleverd door een scheepstimmerman, maar het was geheel opgetuigd door het gemeenschappelijk overleg en den arbeid van Paesens en zijn jongens, die een tal van winteravonduren er aan besteed hebben. Zij hebben nog alleen de zeilen aan te slaan. Daarvoor is deze avond bestemd.
De ‘Johanna’ was het eerste kunststuk niet, door Paesens en zijn jongens vervaardigd; 't zal ook het laatste niet zijn. Kondt gij de speelgoedkast openen: dat kaartenhuis, welks muren losspringen; die boerderij en molen van kaarten; die stal, van een cigarenkist gemaakt; dat tooneeltje, met zijne coulissen en bordpapieren acteurs, die hun armen aan ijzerdraadjes bewegen, net alsof ze de levende acteurs zijn van den Hollandschen schouwburg te Amsterdam, of leden eener rederijkerskamer; - en tal van andere kunstgewrochten, zij zouden u verzekeren, dat zij het aanzijn verschuldigd zijn aan het vindingrijke vernuft van Paesens cum suis, en dat het tijdstip hunner geboorte meestal inviel op den een of anderen guren Woensdag, of Zaturdag, of Zondag middag. Konden die verminkte Fransche en Engelsche soldaten en die houten bouwdoozen en die spaden en kruiwagens getuigen, hoe zouden zij weten te verhalen van veldslagen en kasteelen, met Papa mede ontworpen en gebouwd op thee- of tuintafel; van grachten en batterijen in den grooten zandhoop gegraven; van bloem- en moestuin, aangelegd in dat hoekje van den grooten tuin, waar geen zonnestraal het plantsoen verkwikte en waar de katten de bedden vaak omhaalden.
Want Paesens.....
- ‘Ma! kijk, de vlag gaat in top,’ jubelt Piet, en daar ligt de ‘Johanna’ zeilreê. Morgen, wanneer weêr en wind maar willen dienen, zal zij in die breede sloot, weet u, achter de boerderij van Driessens, de reis aanvaarden. Teun de knecht zal 't er naar toe brengen, en... 't geen de vreugde zal verhoogen, 't zullen de eereschoten zijn met echt kruid, uit dat koperen kanon, dat op de plecht staat.
- ‘Kom nou voor den dag met den atlas, Piet! en dáár, Nico! daarin zal je wel wat over Karel den Stouten vinden.’
Een half uur later was het Piet gebleken, dat de rivieren toch niet zoo gek door elkaâr liepen of men kon er uit wijs
| |
| |
worden, en wist Nico genoeg om een opstel over Karel den Stouten te maken van minstens anderhalf pagina lang.
- ‘Nu, ingerukt! en we zullen morgen weêr een kwartier vroeger de gymnastie doen, dan heb je nog tijd genoeg om met je held voor den dag te komen.’
De jongens rukten in.
Maar Paesens en zijne vrouw hadden in het eerste half uur weinig gelegenheid om met elkaâr te spreken; Mevrouw toch wipte telkens de kamer uit. ‘Ik geloof,’ zeide zij, ‘dat het maar beter is, wanneer ik bij den kleinen jongen een poos blijf zitten; 't kind heeft vast weêr gedroomd, is nu angstig en kan den slaap niet weêr vatten; als hij mij bij zich ziet, zal ie wel rustig worden en voor goed onder zeil raken.’
- ‘'t Is best,’ zeî Paesens, ‘dan ga ik Janssens beantwoorden.’
De meid moest later nog een half uurtje met klaar zetten wachten; ze zou wel gescheld worden.
- ‘Da's een heele verhandeling geworden,’ riep Paesens uit, toen hij punctum gezet had.
- ‘Als 't niet indiscreet is...’
- ‘Wou je 'm ook lezen? daar heb je 'em...’
- ‘Och lees hem liever voor, dit moet nog af.’
Amice!
Mijn bedanken voor de eer der benoeming spruit niet voort uit gemakzucht, en ook even min uit een soort van minachting, die ik voor de werkzaamheden van uw genootschap of andere philanthropische inrichtingen koesteren zou. Zeker, ik prijs de bedoelingen van hen, die wij philanthropen noemen, en sluit het oog niet voor het goede, dat zij in het belang der maatschappij tot stand brengen en verrichten. Ik heb dan ook, zooals gij wel weet, mijne offers daarvoor over. Maar nu, bestuurder te worden... nog eens, ik dank u. - Ah! roept gij, daar komt de aap uit de mouw. Wèl geld geven; maar de moeite... Is dat geen gemakzucht?
Laat ik u kort en goed mijne meening uiteenzetten, en oordeel dan. Ik heb mijne bepaalde bezigheden, die een groot deel van mijn tijd innemen; nu geef ik u gaarne toe, dat de maatschappij recht op ons heeft, maar ook het huisgezin heeft zijne rechten, en hoe schoon de dichter het ook heeft uitgedrukt:
| |
| |
Hem - de menschen; haar - heur kindren,
Hem - de wereld; haar - het huis;
het wil er bij mij maar niet in, dat de verzorging van het gezin hoofdzakelijk de taak der moeder zou wezen. Ik meen, dat de wereld niet over ons te klagen zal hebben, wanneer wij in onze maatschappelijke betrekking doen, eerlijk, trouw en ijverig, wat onze hand vindt om te doen. - Maar, wanneer ik nu de uren optel, waarin, buiten die van ons maatschappelijk bedrijf, andere onvermijdelijke zaken beslag op ons leggen, wat rest ons dan van ons leven voor ons huisgezin?
Ik zou anders spreken, wanneer ik geene kinderen had, of als zij reeds volwassen waren. 't Ligt op den weg van hen, die geen kroost bezitten, of van de zorg der opvoeding ontslagen zijn, hunne vrije oogenblikken te wijden aan die zaken, die ten beste van 't algemeen, door liefdadige vereenigingen worden bevorderd. Vraag Mijnheer A., die renteniert, en met zijn tijd geen weg weet, ziet - het zal u geene moeite kosten, hem te bewijzen, dat een bij een nuttiger dier is dan een hommel; noodig Mijnheer B., die een kippetjes huishouding heeft, en vaak klaagt over de stilte van zijn huis, noodig hem uit tot het werk, waartoe ik geene vrijheid nog heb, en gij zult hem gelukkig maken, door hem de gelegenheid om nuttig te wezen, te openen.
Waarlijk, vriend! de arbeid moet verdeeld worden, en wij, ouders, wier kinderen nog in de jaren der ontwikkeling zijn, mogen ons met uw werk, hoe heerlijk en uitnemend het ook zij, weinig inlaten. Naar mijne overtuiging heeft de philanthropie de ouders veel te uithuizig gemaakt, en aan hunne kinderen ontstolen. Nog herinner ik mij, hoe een moeder, die het erg te stellen had met een bengel van een zoon, mij op mijn vraag: ‘heeft hij dan geen ontzag voor zijn vader?’ naïf ten antwoord gaf, niet om te beschuldigen, maar om te verontschuldigen: ‘Weet u, mijn man zit in zoo veel commissies, dat hij zich met zijne kinderen weinig bemoeien kan; één mensch kan niet alles doen!’ Een uit velen, vriend! want ik zou niet gaarne de papa's en mama's de kost willen geven, die, om haveloozen en verwaarloosden te redden, ongedoopte heidenen te bekeeren, hun eigen kroost onwillekeurig verwaarloozen, en hun gedoopte christenen binnen 's huis tot heidenen laten opgroeien. Geloof mij, wanneer men, buiten den
| |
| |
gewonen dagelijkschen arbeid van het maatschappelijk leven, door de goede Voorzienigheid geroepen is, een twee-, drie-, viertal eigene kinderen op te voeden, dan mag men wel zuinig wezen met de oogenblikken, die men met zijn kroost kan doorbrengen. Wij moeten immers met onze kinderen meêleven, meêspelen, meêwerken? Wij moeten ze zooveel mogelijk gadeslaan; verzuimen wij dat, laten wij 't geheel over aan vreemden, belasten wij hen met de taak, door de Voorzienigheid ons opgedragen, dan krijgen wij later, in het ongeluk onzer kinderen, onze trekken te huis. Die weinige lust in het werk, dat dagdieven en flaneren, dat beeren maken, om van andere dingen niet te reppen, waarin het opkomend geslacht genoeg bedreven is, eilieve! wordt het niet alleen dáárdoor veroorzaakt, 't zou toch wat meer voorkomen kunnen worden, wanneer wij met onze kinderen in de jaren hunner jeugd wat meer op- en neêr gingen. ‘Mijn vader is mijn beste vriend!’ laten wij onze kinderen leeren, en wij roemen de kinderversjes van van Alphen, en wij keuren het hoogelijk af, dat men die ook al niet meer mooi vindt; maar wij moeten ze geen onwaarheden laten leeren; want om de beste vriend onzer kinderen te zijn, moeten wij wat meer met en bij onze kinderen wezen; anders maken zij later een koffiehuis-Jan tot hun ‘beste vriend’ en zijn op weg om een beklagenswaardige Gaillard of verachtelijke Tilbury te worden.
Vergeef het mij dus, dat ik vooralsnog geene roeping gevoel, in den tuin van mijn buurman te gaan wieden, maar voorshands waken wil tegen het onkruid in eigen grond. - Wanneer ik mij met ernst er op toeleg, mijne kinderen tot fiksche, kloeke, edele menschen op te voeden, dan bevorder ik niet alleen hun en mijn geluk, maar keer dan ook aan de maatschappij eene rente uit, waardoor ik haar alle reden tot aanklacht beneem. Wanneer ik naga, hoeveel onheil door de verwaarloosde kinderen uit den zoogenaamden gegoeden stand in de lagere standen der maatschappij wordt gesticht, hoeveel huiselijk geluk wordt verstoord en hoeveel levens worden verwoest door het gedrag en het voorbeeld der hooger geplaatsten, dan geloof ik, dat ik met vrijmoedigheid zeggen mag: laat ons, om andere kringen wat op te heffen en te veredelen, wat meer letten op eigen omgeving en arbeiden in eigen kring. En ik verzeker u, dat toezicht is te noodiger, nu door den geheelen gang van het onderwijs een vroegtijdige wijsheid en rijpheid wordt
| |
| |
aangekweekt, die, in verband met eene menigte andere zaken in de maatschappij, het gevaar van vroeg rot en zot te worden, niet vermindert.
- ‘Kan het zoo?’ vroeg Paesens.
- ‘Je maakt er toch een slot aan?’
- ‘Wel zeker, 't is maar een klad, een concept.’
- ‘Ja, dan zou ik je aanraden, nu je toch moet overschrijven, 't wat korter te maken en wat meer... hoe zal ik het zeggen?... - Te polijsten?’
- ‘Ja juist, enkele uitdrukkingen zijn, dunkt mij, wat hard, en is de stijl ook niet wat stroef?’
- ‘Je hebt gelijk, maar bij de omwerking kan ik dat verbeteren.’
Hoeveel maanden er verloopen zijn, sedert 't te water laten der ‘Johanna’, weet ik niet; maar wel weet ik dat het in de maand Augustus, des avonds tusschen zessen en zevenen was, toen Nico Paesens met een stormpas een der heuveltoppen achter Driebergen, Maarn, Leersum... ik laat aan u de bepaling der plaats... beklom, met zijn sixpence, waaraan een roode zakdoek, als vlag gebonden, eenige malen over zijn hoofd zwaaide, den stok vervolgens op het hoogste punt in den grond stak, zoo lang als hij was, op den grond ging liggen, en zich te goed deed met den inhoud van veldflesch en knapzak.
- ‘Da's valsch!’ riep Piet, die, achtervolgd door een tweetal jongens van gelijke jaren, hijgende den Malakof (dien naam had de heuvel bekomen, zoodra hij in het gezicht kwam) opkroop, ‘da's valsch, je laat ons met de steenen en prullen sjouwen, en met de proviand zet je 't op een loopen! - daar ligt de rommel,’ zeî hij, een blikken koker met gaten op den grond werpende.
- ‘'t Is veel te warm, om je boos te maken, Pietje! en als je 't me kwalijk neemt, dat ik als kwartiermeester ben vooruitgeloopen, en mij de moeite heb getroost om te proeven of de madera met water en suiker en de broodjes ook te veel van de warmte geleden hebben, dan houd ik me aan het commando en reik de vivres aan de manschappen niet uit, vóór de generaal verschenen is.’
| |
| |
- ‘Wees nou niet laf! kijk maar, 't zal nog wel een minuut of vijf duren, vóór de oude Heer hier is; als je niet dadelijk fourageert, dan bezwijk ik, maar geef in mijn laatste oogenblik de vrijheid aan al de gevangenen die ik hier met mij voer,’ zeî een der andere jongens, op een kartonnen doos met onderscheidene luchtgaatjes wijzende.
- ‘Dat zou je zelf het leven kosten... maar geen rebellie! bak zoete broodjes, dan houd ik uitdeeling: anders...’
Ze waren reeds aan nommer twee der broodjes, toen Mijnheer Paesens, geen vijf minuten daarna, hijgende en blazende den heuvel opklom, - en 't was gelukkig dat hij geen minuut later verscheen, want hij zou in dat geval geen enkele teug uit de veldflesch gekregen hebben, waaraan hij groote behoefte had. Ze verkwikte hem, evenzeer als het heerlijke zomerkoeltje, dat over de heide schoor, en met den geur der dennenbosschen doortrokken was.
- ‘Nu bekom ik,’ riep hij, ‘de tocht is lang genoeg. Blijf nu toch hier, Nico! denk dat we nog twee uur voor de borst hebben, vóór wij aan het dorp zijn.’ Maar Nico was niet te houden; aan den voet van den heuvel zag hij een vlinder op een heiplant neêrstrijken, en hij rustte niet, vóór hij hem had.
- ‘Da's nog de mooiste, dien wij van daag gekregen hebben,’ en nadat het dier in de zakmicroscoop was rondgegaan en bewonderd, werd het met behoedzaamheid in de kartonnen doos overgebracht. Van de steenen en planten, op den wandeltocht bijeen gegaard, werden nog enkele exemplaren voor den dag gehaald en onder het vergrootglas gebracht, en ik zal u wel niet behoeven te zeggen, dat de een beweerde dat eene collectie steenen uitstekend veel aangenamer is dan een verzameling vlinders, terwijl een ander hardnekkig staande hield, dat de postzegels van alle natiën, die hij compleet bezat, veel interessanter zijn dan een troep varen, die toch verdorren.
- ‘Loop met je verdorren!’ zeî de varenliefhebber, ‘mijn collectie kan ik ten minste compleet krijgen, en dat krijg jij je postzegels nooit.’
- ‘Nooit? en ik heb ze toch van alle natiën.’
- ‘Och wat, maak dat aan je grootje wijs. Ik heb nog nooit een complete collectie gezien.’
- ‘Omdat jij ze nooit gezien hebt... da's nog geen bewijs, dat er geen is. Wat zeit u pa?’
| |
| |
- ‘Haspel nou niet, jongens! en laat mekaars liefhebberij met rust. Haal liever je hart op aan den prachtigen avond. Ziet eens hoe het rood-goud van den avond over het bruine vlak van de heide zweeft. Hoe gloeien de bloemen in dien heerlijken glans.’
En de jongens hadden slechts de aanwijzing noodig, om het natuurschoon te genieten.
Ik geloof dat het in strijd is met alle regelen der uiterlijke welsprekendheid, voorover op den grond, in het gras tegen de helling van een heuvel aan liggende, met de kin in de palmen der handen rustende, en den ronden stroohoed op het achterhoofd geschoven, een vers op te zeggen; dat het in strijd is met de regelen der gesticulatie, de beide beenen op de teenen te laten rusten, en ze zoo nu en dan aaneengesloten te verheffen; maar niettegenstaande al die zonde tegen de uiterlijke voordracht, voelden toch de jongens al het schoon der natuurbeschrijving, toen Paesens vervolgde:
‘Donker purpre rozen vloeien
Samen aan den klaren trans.
't Fijnste groen omspeelt de kimmen,
Van een tintlend goud doorstroomd;
Donker paersche wolken klimmen,
Als met bliksemvuur omzoomd,
Over rossche vlok en veder,
Die, aan 't blank azuur verstrooid,
't Diepst van 't blaauw gewelfsel weder
Tot een grauwend gaas verplooit.
Op de omwaasde heuveltoppen
Schijnt een dauw van goud te droppen,
Die in gansch het dal vervloeit;
Die op 't dennenloover gloeit;
Die de blanke vacht der schapen
In een rozenvacht herschept,
En op 't meer schijnt in te slapen,
Waar de voet der schepersknapen
Met hun heir zich henen rept.’
| |
| |
- ‘Hebt u dat vers gemaakt?’ vroeg een der andere jongens aan Paesens.
- ‘Neen, jongens! zoo ver heb ik het nooit kunnen brengen.’
- ‘Van wien is 't, Pa?’
- ‘Ja, de naam is mij ontschoten, maar ik geloof van Hofdijk.’
- ‘“Die de lyrische poësie heeft vaarwel gezegd, om zich geheel aan de dramatische te wijden!” zooals wij uit zijne “Geschiedenis der letterkunde” hebben moeten opdreunen?’
- ‘Vermoedelijk dezelfde; maar kom, we moeten opbreken; al te laat moeten wij niet op het dorp komen, of anders konden wij wel eens gevaar loopen van geen nachtkwartier te vinden.’
- ‘Dat zou dol aardig zijn; dan maken wij bivouak.’
Eindelijk, na voor dien dag een marsch van zes uren - ongerekend het haasje-over en greppel springen, het klouteren in een rechtopgaande spar- of eikenboom, om een eekhoorn, of de holpartij om een jong haasje machtig te worden, - afgelegd te hebben, kwamen zij in het dorp aan.
Zij waren echter niet zoo moede, of zij bezaten nog wel de kracht, de stevige boterhammen van stichtsche huisbak te orberen, en de eieren op te peuzelen, die de kasteleines-boerin opdroeg. Gij kunt begrijpen, dat zij geen logies had voor vijf personen, maar dat zij ook geen bezwaar maakte, toen haar verklaard werd, dat kermisbedden volstaan konden. Gij vindt het niet vreemd, dat het pronkbed in de opkamer alleen door Paesens werd ingenomen, omdat de jeugdige touristen de voorkeur gaven aan de buitengewone legersteden, die in een ander vertrek op den grond in gereedheid waren gebracht. Ik zal u de buitelingen niet beschrijven, die ter bereiking van de rustplaatsen gemaakt werden; ook maak ik geen melding van het gevecht, dat met de kussens geleverd werd; ik bewaar het stilzwijgen over den hooggaanden twist over een strook deken ontstaan, noch deel u mede dat een der wandelaars er ten slotte een genot in vond Klaas-vaak bij zijn buurman te verdrijven, door met een stroowisch zijn naasten om neus en kin te kittelen; gij kunt 't u voorstellen en begrijpen, dat aan dat alles een einde kwam en dat, trots het gegons der muggen en de piquanteriën van een ander insect, de jongens van Paesens en hunne beide vrienden eindelijk den slaap der onschuld sliepen.
| |
| |
Gij, die in de groote vacantie wel eens eene voetreis met uwe jongens hebt gemaakt, gij zult u kunnen voorstellen, dat, na zulk een marsch, Paesens den volgenden morgen genoodzaakt was de hulp in te roepen van de lampetkan, ten einde ze tijdig op 't appèl te hebben, ‘want die niet hooren wil, moet voelen!’
- ‘Ziet uwee, as u rechts houdt, dan het derde huis van die stalhouwerij; eerst heeft u die tabakswinkel met den rookenden moriaan, dan een bakker, dan de stalhouwerij, waarvan ik zooeven sprak, dan krijgt u een kom-en-eischwinkel, dan een boekwinkeltje en dan een dicht huis met een opgaande stoep, en dan bent u er.’
Zoo luidde, een twaalftal jaren later, de vriendelijke aanwijzing van een burgermannetje, op de vraag door een livreiknecht hem gedaan.
De knecht bedankte den welwillenden wegwijzer en spoedig staat hij waar hij wezen moet. De drie treden stapt hij op, en hij zou dadelijk aangescheld hebben, indien hij niet in tijds ontdekte, dat twee deuren onder één lijst vereenigd zijn, en een nader onderzoek alzoo noodig wordt, daar het huis onder en boven bewoond is. Aan het raam van de zijkamer wordt hij, benevens eenige roodgeschilderde rozenpotten en een kanariekooi met goudvischkom, ook een naambordje gewaar, waarop geschilderd staat: ‘van der Wouden, marktschipper.’ ‘Ik moet dus op de bovenwoning wezen,’ zeide hij tot zich zelven, en naar de andere zijde der stoep gaande, las hij: ‘J. Gerritsen, Mr. leedaanzegger, verhuurd rouwkleederen en doopgoed’. Hij doet een fikschen ruk aan de schel, die met het opschrift ‘voor boven’ prijkt, en spoedig springt de deur open. Hij ziet niets voor zich dan een steil opgaande trap, die uitloopt in een paar menschenbeenen, toebehoorende, zooals een paar hagelwitte kousen hem vermoeden doen, aan iemand van het vrouwelijk geslacht. Zijn vermoeden wordt zekerheid, zoodra de vraag tot hem nederdaalt:
- ‘Wie is daar?’
- ‘Is Gerritsen te huis?’
- ‘Ja; wat is er van uwees dienst?’
- ‘Hij moet zoo spoedig mogelijk bij Mijnheer Janssens komen.’
| |
| |
- ‘Bent u 't, meneer Joris?’ vervolgde de stem van Gerritsen zelf. ‘Kom boven, as 't niet te veel gevergd is.’
Joris stijgt en komt, dank zij touw en leuning, behouden boven.
- ‘Komt u vóór,’ zeî moeder Gerritsen, die dadelijk voor Joris respect had opgevat, zoodra zij de zilveren knoopen van zijn jas en den zilveren band om zijn hoed zag. ‘Komt u vóór,’ en zij ontsloot de pronkkamer.
Zij behoeft waarlijk geen excuses te maken, dat haar zondagspak en het ambtsgewaad van haar man over de leuning der stoelen hangt. 't Hangt daar keurig netjes. Alles is immers in orde, en het prachtig theeservies, met een doekje overspreid, stoffeloos en roomhelder. De vloermatjes glimmen ons tegen. De beide schilderijen: ‘een alziend oog’ en een ‘onze vader’, keurig met de pen geteekend, schitteren aan den wand. Zij worden echter overschaduwd door de portretten in olieverw van man en vrouw beiden, waar de schilder, ter verhooging der losheid, aan Gerritsen een goudsche pijp met zilveren dop, en aan zijn echtgenoote een ontzettend dik kerkboek met een breed slot in handen heeft gegeven. Opmerking verdient de prachtige teekening ter gelegenheid van Gerritsen's zilveren bruiloft door zijn ambtsbroeders hem vereerd. Een tweetal eikenboomen, de een wat dikker dan de ander, zijn eene zinnebeeldige voorstelling van de beide personen Johan Gerritsen en Sara Klaverweide; zij neigen tot elkander, en de twee onderste takken worden vereenigd in een groen hart, waarop met zilveren letters de datum van hun trouwdag met op den rug liggende letters geschreven staat. Boven aan de kruin der boomen ontmoeten de takken elkaâr nog eens, en komen te zamen in een zilveren hart, waarop met gouden letters den datum van de zilveren bruiloft staat. Beide boomen zijn met een band omstrengeld, die, den huwelijksband voorstellende, tevens door zijn oranjekleur voor de ingewijden Gerritsen's politieke kleur te kennen geeft. Links van de stammen zijn de teekenen van Gerritsen's betrekking aangebracht: rechts de poort van een kerkhof, waarachter een zerk, waarop de naam van het eenige zoontje is vermeld in het volgende grafschrift:
Hier licht onze lieve Gerardus,
Vroeg ontslapen, rijpt hij tot eeuwige nardus.
daaronder stond in het beeld der eeuwigheid:
| |
| |
Aan Johan Gerritsen en zijn beminde
Vereerd op hun zilveren echtfeest
Door hun edelens geëerde vrinden.
Een groen gaas heeft Moeder Gerritsen over het geheele kunststuk gehangen, om het voor de minachting der vliegen te bewaren.
- ‘Neem plaats, Meneer Joris!’ zeî Gerritsen, hem een stoel aanbiedende. ‘Ik moet zoo spoedig mogelijk bij Mijnheer komen? Moeder, laat ons niet op een droogje zitten.’
- ‘Ja, 't is met de jonge jufvrouw afgeloopen, en uw diensten zullen noodig zijn.’
- ‘Afgeloopen?’ vroeg Gerritsen, een liqueurkeldertje van moeder overnemende en op tafel zettende; ‘wat wil u: eenvoudig klare of een liqueurtje? - Dan is 't gauwer gegaan, dan we dachten.’
- ‘Eenvoudig klare,’ zeî Joris, - ‘ja veel gauwer, en toch hebben ze lang met de arme hals getobd.’
- ‘En wat heeft 'er eigenlijk gescheeld?’
- ‘Ja, zenuwtoevallen, waar op 't laatst de klieren op de borst bij kwamen, zoo as de geleerden zeggen. Maar als je 't mij vraagt....’
- ‘Hou je 't daar dan niet voor?’
- ‘As je me dat nu vraagt, dan wil ik je wel - maar 't blijft onder ons - mijn opinie zeggen: en dan zou 't anders geloopen zijn, as ik er eerder heele knecht in huis was geweest.’
Een vertrouwelijk hoofdknikken en een aanmoedigend: ‘dat geloof ik ook wel!’ noodigde Joris tot verdere mededeelingen uit.
- ‘Ik ging vroeger om acht uur naar huis, want ik was er maar halve knecht. Ik ben er eerst heele knecht geworden een half jaar nadat de oudste jufvrouw getrouwd is. Nu, dat was erg tegen de zin, en Meneer en Mevrouw keken raar op, toen ze zoo in eens met der vrijer voor den dag kwam. Maar daar was geen doen meer tegen, want de kogel was door de kerk, en na dien tijd mogten ze nooit weer aan huis komen; Mijnheer wilde niks van ze weten, nu ze zen naam zoo geblameerd hadden. - Maar waar was ik ook weêr?..... ja, toen de oudste jufvrouw dan getrouwd was, kregen de meiden nog meer vrij baan, als ik 's avonds om acht uur mijn werk
| |
| |
gedaan had - want ik houd het er voor, dat die Griet, de werkmeid, haar een schrik op het lijf gejaagd heeft.’
- ‘Een schrik is doodelijk,’ viel Moeder Gerritsen uit, ‘dat heb ik aan mijn Gerardje gezien. 't Was een bloei van een kind, en ik had volop. We woonden toen nog op het achtergrachtje en waren in de eerste jaren van ons huwelijk; we moesten hard werken, en ik heb er nooit een meid op nagehouën. Ik was na buiten gegaan om een emmer water te scheppen, want het was waschdag; vrouw Lienders, die toen onze buurvrouw was, kwam ook toevallig buiten, en we stonden gerust met mekaâr te praten. Ik mogt nog zoo zeggen, toen we de kinderen van vrouw Zelders woest zagen spelen: “'t is wonder dat ze geen meer ongelukken krijgen!” - “Ja,” zeî vrouw Zelders, da's wel wonder!’ en pas hebben we 't tegen elkaâr gezeid, of daar doet het kleine kind een smak in den kelder van den aardappelenkoopman, dat we beiden gillen en niet anders dachten of de hals was hard-stikken-dood gevallen. Vrouw Lienders was de schrik in de beenen geschoten, maar mij in de borst; want Gerardje was nog maar zes maanden. Had ik er maar aan gedacht, maar ik leî 't kind aan de borst, en geen uur daarna leî 't in een hevige stuip... en toen...
Vrouw Gerritsen kon niet verder; zoo dikwerf zij over haar kind begon te spreken, kwamen de waterlanders, hoe lang het ook geleden was.
- ‘Je moet er niet over beginnen,’ zeî Gerritsen, ‘want dan schiet je gemoed altijd vol en dan ben je weêr een paar dagen achterop. Wat je je zelvers niet aan doet, daar mot je je bij neêrleggen. Wat zeg jij, Joris? Had ze 't kind vernegligeerd, dan zou ik anders spreken; maar ze had gedaan wat ze kon, om den bloed groot te krijgen. 't Is wel hard, maar doe er reis iets tegen, as onze lieve Heer anders wil. Wat zeg jij, Joris?’
- ‘Neen, dat mot ik ook zeggen, dan kan je der niet tegen.’
Er ontstond na vrouw Gerritsen's herinneringen en vernieuwde aandoeningen, een oogenblik van pijnlijke stilte, die eindelijk afgebroken werd door Gerritsen's vraag:
- ‘En zou je dan denken, dat die zwarte Griet er de schuld van had?’
- ‘Ja, ik houd 't er voor. Die jongste dochter was altijd
| |
| |
zenuwachtig, as kind al, een teer poppetje! Nou had die Griet een vrijer, een echte dwarsmarcheerder, hoor! die er alle avonden aan huis kwam, as meneer en mevrouw van huis waren, en dat gebeurde nog al; want de menschen hadden veel omhanden, en voor armen en al dat gedoe... neen, daar loopen er weinig zoo! Nou kwamen ze eens op een avond te huis en vonden hun dochter op haar kamer in een hevig zenuwtoeval op den grond liggen, slaande met handen en voeten en trekkingen van de hevigste soort. Dat was een alteratie, dat kan je begrijpen. Griet had er niets van gehoord, want de keuken was beneden in huis, en de andere meid had 'er vrij af, want 't was op een woensdagavond. Maar zooveel heb ik wel kunnen opmaken, dat ze de jonge Jufvrouw hebben bang gemaakt; de vrijer moet zen gezicht zwart gemaakt hebben, en om te maken, dat zij ze niet overvallen zou in de keuken, had hij, toen de Jufvrouw op er kamertje zat, even zijn hoofd om de deur gestoken en boeh! boeh! geroepen, en toen mot ze van der zelvers gevallen zijn. Ik zou 't zoo niet weten, indien ik niet een paar dagen later casueel er achter gekomen was. Je weet, het is een opgaande stoep en onder de stoep heb ik in de kelder mijn poetserij; ik was bezig zilver te schuren, toen Griet over de leuning heen der vrijer toefluisterde: “ze is er ziek van; toen 't volk t'huis kwam, lag ze stokstijf van der zelvers.” As ik er heele knecht was geweest, dat begrijp je wel, dan zouen ze zulke grappen niet uitgehangen hebben, waar nu de arme bloed aan gesiccumbeerd is.’
Misschien had de getrouwe Joris veel kunnen voorkomen; maar zijn vermoeden, dat de jonge dochter het slachtoffer van de schrikaanjaging alléén zou geweest zijn, was onjuist. Haar toevallen waren wel sedert dien tijd ontstaan, maar andere oorzaken hadden meêgewerkt. 't Is onbegrijpelijk, hoeveel ouders, wien het waarlijk anders niet aan toezicht hapert, ziende blind zijn voor een kwaad, waaraan de kinderwereld zich vaak onbewust overgeeft, en dat de verwoesting van lichaam en geest na zich sleept; een kwaad, waarvan de kiem reeds gelegd wordt door de kleeding in de kindschheid, dat door de scholen in de hand wordt gewerkt, door romanlectuur wordt gevoed. Het matte, doffe en bleeke van het opkomend geslacht is niet te bestrijden door santonine of wurmkoekjes alleen. Sapienti sat.
- ‘De menschen zijn erg onfortuinlijk met hun kinderen,’
| |
| |
zeî vader Gerritsen, nadat Joris hem nog 't een en ander had meêgedeeld.
- ‘Erg! da's nou deze, die dood is, en dan die zoon.... maar het ongeluk brengt toch weêr bij mekaâr; want in de laatste drie weken, toen het met de jonge Jufvrouw begon af te loopen, toen heeft meneer de oudste Jufvrouw laten overkomen met 'er man en ze hebben zooveel as verzoening gesloten.’
- ‘En wat is die schoonzoon voor een personasie?’ verstoutte vrouw Gerritsen zich te vragen.
- ‘Vrouw Gerritsen!’ zeî Joris opstaande, ‘ik zou je heel veel van hem kunnen vertellen, maar ik moet verder.’
- ‘Nog eentje op den valreep?’
- ‘Dank je!’
- ‘Kom, een fatsoenlijk mensch kan op één been niet loopen!’
Met deze beschouwing van het fatsoen was Joris het geheel eens.
- ‘Nu dan, wij mogen dus’ - het glaasje ledigende - ‘op je rekenen?’
- ‘Ik zal dadelijk aan het sterfhuis komen en mij beijveren alles naar genoegen te bezorgen. Past uwé maar op de trap!’
En Gerritsen bezorgde alles naar genoegen. De jongste dochter werd met staatsie begraven. Janssens en zijn schoonzoon volgden de lijkkoets in een prachtig rijtuig. De dienstboden in de buurt haalden haar hart op aan de laatste eer, der overledene bewezen.
- ‘De rijkdom kan haar kinderen,’ zeî een burgervrouw, ‘toch kostelijk onder de aarde bezorgen.’
- ‘Ja, daar zeg je wel aan,’ zeî een andere; ‘maar ik heb zielsmeêlij met die ouders; die menschen verdienden een beter lot met hun kinderen. Mijn Teun, die nu onderofficier is, en door Meneer naar Mettray werd geholpen, heit me laatst gezeid, dat hun eenige zoon as gemeen soldaat naar de Oost was gemotten, nadat ie in Delft een stuk van 'n geld had verteerd, en dat Klaas Woelders, de zoon van Ka Snip, die de water- en vuurkelder heeft, zoo as je zelvers weet, uit de Oost met vrijaf was teruggekomen, en hem gezeid had, dat ie nog met hem op post had gestaan, maar dat ie zoo aan den drank was,
| |
| |
dat ie zou ontzet zijn van de dienst, zoo hij niet een steek van de zon gekregen had, waardoor hij as een razende in de fermerie van het gasthuis was bezweken.’
't Kostte veel, maar er werd toch toe besloten. Toen Paesens' zonen de schooljaren door waren, de oudste een geruimen tijd bij Paesens zelven, de jongste een jaar bij een commissionair in zijne vaderstad op kantoor geweest was, werd de gelegenheid gezocht en gevonden om den handel in den vreemde te leeren kennen. 't Wekte wel verbazing, ergernis zelfs bij sommigen, dat Paesens, die altijd zoo op en neêr met zijn jongens was gegaan, en wiens handel uitgebreid genoeg was, om ze beiden op 't kantoor te kunnen houden en ze later deel in zijne zaken te geven, ze van huis, en dat zoo ver van huis zond! - 't Was dan ook een afwijking van den - niet bij onze kloeke vaderen gewonen, maar later ingevoerden - regel: de kinderen als ze klein en in de moeielijke jongensjaren zijn, zich van den hals te schuiven, ze eerst te laten opvoeden en vormen (of misvormen?) door kostschoolhouders, et tutti quanti, om ze dan als vreemdelingen te huis te krijgen en ze te laten luieren of kribbebijten om moeders pappot heen. Maar de ouders, die met hunne kinderen geleefd hadden in hunne kindschheid en jeugd, die zich het vermoeiend gebabbel der kleuters, de luidruchtigheid en woeligheid der knapen getroost, ja, daaraan de voorkeur gegeven hadden boven het gestommel en gegons in societeiten, het eindeloos gesnater van vergaderingen en comité's, die met hunne kinderen hadden meêgespeeld en meêgewerkt, ze hadden den moed, de zelfverloochening, nu, nu ze van hun jongens wat dienst, wat gemak konden krijgen, ze weg te zenden in den vreemde.
- ‘Ze moeten nu andere volken leeren kennen, andere tongvallen hooren, andere zeden gadeslaan,’ oordeelden hunne ouders. Door een verblijf in den vreemde moeten zij den kring hunner denkbeelden verruimen, de som hunner kennis vermeerderen, hun gevoel verfijnen, hun smaak vormen. - ‘Wij hebben ze zooveel mogelijk geleerd,’ zeî Paesens tot zijn vrouw, ‘zich bezig te houden, te zien en op te merken: nu moeten ze met eigen oogen zien, want dat gaat vóór alles. Als kind en knaap
| |
| |
hebben wij ze geleid, nu zij de kinderschoenen ontwassen zijn, moeten zij op eigen beenen leeren staan en door vreemde oogen tot menschen worden gemaakt.’
En waarlijk, de jongeling, die onder het liefderijk oog der moeder is opgegroeid, die door de vaderhand tot aan den tweesprong van het leven is gebracht, voor wien, door den tact der ouders, het ouderlijk huis is geweest het liefste plekje, hij kan de wijde wereld worden ingestuurd, zonder dat men met bezorgden blik hem behoeft na te oogen. Hij kan in den brandenden oven van het maatschappelijk leven geworpen worden en zal er ongedeerd afkomen. Degelijke beginselen had Paesens zijne kinderen ingescherpt, hij had den moed, zijne zonen aan de vuur- en waterproef te onderwerpen. In hunne kindschheid was Papa hun geen boeman geweest en Mama geen vreemde dame; in hun jongensjaren waren hunne ouders voor hen geene personen zwaar op de hand, die vergaten, dat zij zelven jong waren geweest. In den vreemde zouden hunne ouders hun beschermheiligen en door den vreemde het ouderlijk huis hun een heiligdom zijn.
Maar wij volgen hen niet op hunne zwerftochten. Ik deel u alleen mede, dat Pieter, hun jongste zoon, deelgenoot in het kantoor van zijn vader, in dezelfde stad zijner ouders gevestigd is, en wanneer gij u even de moeite getroost te kijken in den gang zijner woning, dan zult gij zien, dat een kleine krullebol, Nico genaamd en drie jaren oud, hevig ongenoegen heeft met zijne Mama, die hem niet helpen kan aan het omhangen van zijn sabel, omdat ze zus op den arm heeft.
- ‘Dan ikke na Ootemoe! die Nico heppele kan!’ en het toekomstig lid van Neerlands weêrbaarheid werd door de belofte van straks naar Omoe te gaan, tevreden gesteld.
De zaken van Paesens hadden het wenschelijk gemaakt, dat één zijner zonen naar Indië vertrekken zou. Nico, de oudste, aanvaardde die reis. Het zal nu een jaar of tien geleden zijn, dat hij vertrok, een jaar of zestien, dat wij ons het eerst verplaatsten in de huiskamer zijner ouders. Ik heb haar toen niet beschreven en ben ook nu niet van plan het te doen. Uit u zelven merkt gij op, dat het tafeltje, waarop de ‘Johanna’ zeilklaar voor anker lag, uit de kamer verdwenen is, en dat in hetzelfde hoekje daarvoor in de plaats is gekomen een keurige damesschrijftafel, waarboven, rechts, een photographisch portret
| |
| |
en links een teekening hangt, voorstellende een breed huis, van één verdieping hoog, met eene veranda over de geheele lengte en breedte. Uit de twee zwarte jongens, die, als een paar Leidsche peuëraars over de brugleuningen der sleutelstad, over de leuning der veranda hangen, uit de klapper-, plataanen andere boomen, die om het huis gegroepeerd zijn, en uit het heerlijke gebergte, dat op den achtergrond verrijst, maakt gij op, dat het de afbeelding is eener woning op Java gelegen. Volkomen juist; ik behoef u niet te zeggen, dat het de afbeelding is van Nico's woning, wiens portret daarnaast is opgehangen. De oude Heer Paesens heeft de gewoonte, wanneer hij de kamer inkomt of verlaat, even met de handen op den rug voor huis en beeldtenis te blijven staan; en hoe menigmaal het oog van Mevrouw Paesens van het portret naar de teekening, van de teekening naar het portret gaat, wanneer zij voor haar schrijftafel zit, valt niet te berekenen. Ook nu zit zij er voor; het laadje links is open; zijt gij onbescheiden genoeg er een oog in te werpen, dan zult gij zien, dat op het eerste pakketje staat: ‘het journaal door mijn Nico geschreven op zijn zeereis met de “Padang” naar Java;’ dan volgen de mailbrieven, ieder jaar afzonderlijk, keurig met het classieke roode flesschenband in een couvert gebonden. Uit de dikte der pakjes maakt gij op, dat de correspondentie geregeld is geweest. Zij heeft haar brief, die den 22sten weg moet, voor haar. Een week of drie van te voren begonnen, wordt er telkens iets aan toegevoegd, wanneer zij iets gehoord had, of er iets gebeurd was, belangrijk genoeg om te melden. Hare brieven waren kronieken, maar amusanter dan de werken van dien naam; nieuwsbladen, maar beter te vertrouwen, dan de dagelijksche vruchten der pers. Hoe vlug anders met de pen, wanneer zij het mailpapier voor zich had, wilde het heden maar niet vlotten. Zij heeft den laatsten brief van Nico herhaaldelijk
gelezen;.... zij legt hem neder, neemt de pen op: ‘God geve u gezond weder,....’ daar viel een traan op het dunne papier; zij kon niet verder, neemt nogmaals den brief naast haar op en leest:
‘'t Kan best wezen,’ zoo schreef hij, dat dit de laatste brief is geweest, dien gij van mij ontvangen zult; ik moet een week of zes op reis, en dan komt al de soesa van mijn retour; want met de mail van November hoop ik terug te keeren, bemiddeld genoeg om onafhankelijk en niemand tot last te zijn, nog jong en gezond genoeg om werkzaam te wezen. Dibbets
| |
| |
treedt in mijne plaats in de firma op; maar hoe wij de handelszaken zullen schikken, heb ik nader en breeder aan Papa en Pieter geschreven. Dus nog een half jaar, dan neem ik, als ik geen belet doe, bij u mijn intrek. En houden de dreumissen van Piet u niet te veel aan het touw, doen zij u niet te veel gebukt gaan onder een grooten berg verstelgoed, waarmede wij u vroeger aan het werk hielden, dan zal ik u verzoeken in uwe verloren oogenblikken voor mij rond te zien naar een goede vrouw, wanneer gij ten minste niet van oordeel zijt, dat ik ongeschikt, of te oud ben om te trouwen; want van de dames hier, wil ik liever geen exemplaar meêbrengen. Doch ik wil geen kwaad spreken,... en vergeef mij mijn zotteklap; ik word waarlijk dronken van vreugde bij het vooruitzicht van u allen weder te zien. Gelukkig dat ik nu veel omhanden heb, anders zou ik de laatste weken niet doorkomen. Ik heb het hier goed gehad; maar ‘oost, west, t'huis best!’ Nog maar een half jaar, en dan, beste der moeders! dan zien wij elkaar.
‘Uw Nico.’
Dockum, 1867.
M.W. Scheltema Ez.
|
|