De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
Het beheer van de goederen der Nederlandsche Hervormde gemeentenGa naar voetnoot1.Onder dit opschrift bevat de October-aflevering van de Gids een opstel van Ds. C. Hooijer te Zalt-Bommel, naar aanleiding der brochure van Mr. C.H. Gockinga over de regeling van het toezigt op het beheer der goederen van de Hervormde Gemeenten en naar aanleiding van de beraadslaging in de Tweede Kamer der Staten-Generaal over Hoofdstuk VII C der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1867. (Zitting van 6 Maart 1867, blz. 299-306 van het bijblad. Bladz. 708 der Bijl.) Ik twijfel er niet aan of de lezers van de Gids zullen, voor zoover zij zich met de studie van staatsregt en kerkelijk regt bezig houden, van een groot gedeelte van dat belangrijk opstel met bijzonder veel genoegen hebben kennis genomen, doch ik geloof evenzeer, dat zij met niet weinig verrassing, welligt zelfs met teleurstelling, de conclusie zullen hebben gelezen, waarmede het anders zoo logische stuk besluit: ‘dat de wetgevende magt in Nederland thans moet tusschenbeide treden om voor eens en voor goed eene organisatie vast te stellen, die voor iedere gemeente verbindend en onaantastbaar is, en waarbij aan de kerkelijke magt voortaan zooveel wordt afgestaan en overgelaten als haar toekomt.’ | |
[pagina 302]
| |
Na eene beknopte historische schets van de beschikkingen over het kerkegoed sedert de Hervorming tot aan het Besluit van den 9den Februarij 1866 (Staatsblad No. 10) gegeven te hebben, deelt Ds. H. het gevoelen mede van den Heer Gockinga, die van oordeel is dat het tegenwoordig bestaande Algemeene Collegie van Toezigt geen wetgevende magt bezit, en dat alsnog bij Koninklijk besluit eene overdragt van wetgevende magt moet plaats hebben aan een nieuw Collegie, dat alsdan voor de regeling van het beheer der goederen de geheele Hervormde Kerk en al de Hervormde Gemeenten zal vertegenwoordigen. Reeds in de Tweede Kamer werd naar aanleiding van deze opinie opgemerkt, dat van zulk eene overdragt thans in allen geval geene sprake meer kon wezen, daar immers de Koning van zijne wetgevende magt tot reorganisatie reeds bij Besluit van Februarij 1866 had afstand gedaan, en dat de considerans van dat Besluit dienaangaande geen twijfel overliet. Ook ons schijnt deze opmerking volkomen juist. De bedoeling der Regering was wel niet om de wetgevende magt over te dragen (wat toch ook bezwaarlijk kon geschieden, daar die magt geen voorwerp van vervreemding is, zij het ook bij schenking), maar zij wilde alleen de regeling van het beheer der kerkelijke goederen overlaten aan wien het behoort. Haar doel was loslating. En al wilde zij nog gedurende een tijdvak van drie jaren de bestaande regeling, met wegneming der politieke bestanddeelen, handhaven, dan beoogde zij daarmede niets anders dan het nemen van een overgangsmaatregel, een maatregel die leiden moest tot het selfgovernment der Kerk, maar dacht zij er in het minst niet aan haar eigen macht tot regeling nog tot aan den 1 April 1869 aan zich te houden. Van zulk een voorbehoud bestaat schijn noch schaduw. De tegenwoordige Minister Schimmelpenninck erkende het zelf (Mem. van Antw. op het vv. over Hoofdstuk VII C voor 1867): ‘De Regering is bij het Besluit van 1866 (Staatblad No. 10) van de onderstelling uitgegaan, dat zij het gezag, hetwelk Zij tot hiertoe had uitgeoefend, mogt en moest afleggen, en tijdelijk, tot voorkoming van wanorde, aan een Algemeen Collegie van Toezigt het beheer der goederen van de Hervormde Gemeenten overdragen.’ (Art. 5 van het Besluit.) En ook het Regerings-antwoord luidde duidelijk genoeg: ‘Het bestaan van het Algemeen Collegie is te beschouwen als een maatregel van overgang, en heeft ten doel om de Kerk gelegen- | |
[pagina 303]
| |
heid te geven binnen den tijd van drie jaren de regeling van het beheer der kerkelijke goederen tot stand te brengen. Wie deze regeling tot stand zal brengen, heeft de Regering gemeend niet zelve te kunnen bepalen, maar aan de kerk te moeten overlaten’. De bedoeling van het Besluit van 1866 wordt dan ook door die toelichting zóó duidelijk, dat op de vraag, of de Regering (dat is: de Koning met de verantwoordelijke Ministers) vóór den 1sten April 1869 zelf nogmaals een regeling geven zal, hetzij dan door eene geheel nieuwe organisatie in het leven te roepen, hetzij door aanvulling of wijziging van meergenoemd Besluit, geen ander dan een ontkennend antwoord denkbaar is, en dat alzoo het voorstel van den Heer Gockinga, volgens sommigen practisch en wenschelijk, met de hierboven afgeschreven zinsnede over de erkende bedoeling van het Besluit in lijnregten strijd is. Geen nadere regeling derhalve bij Koninklijk Besluit, maar wat dan? Die vraag doet ook Ds. H., en alvorens haar te beantwoorden, brengt hij de geheele quaestie op een zuiver terrein terug. ‘Allereerst moeten wij weten’, zegt hij, ‘of het wel tot de competentie van den Staat behoort, zich met het beheer van de fondsen der Hervormde Gemeenten te bemoeijen, en eerst wanneer die vraag toestemmend beantwoord is, zal onderzocht moeten worden, wie dat regt van den Staat heeft uit te oefenen.’ Ziedaar het vraagstuk behoorlijk gesteld! Doch hoe luidt nu het antwoord? ‘Toen de Staat in 1819 in het beheer der kerkelijke goederen ingreep (met of zonder regt?), zeide men, dat het belang der Kerk zulks vorderde, en dat er anders nooit eene algemeene regeling tot stand komen kon. Geldt die zelfde reden thans niet evenzeer?’ Verder: ‘Staatspligt is het, zeide de Minister, te zorgen, dat er’(wáár anders dan in een bijzonder kerkgenootschap?) ‘geene verwarring ontsta, en te trachten de oplossing van den bestaanden toestand te doen geschieden, zonder schokken en schaden voor het kerkgenootschap.’ Men zeide en de Minister zeide! Is daarmede alles gezegd? Wordt de competentie van den Staat door autoriteiten bewezen in plaats van door argumenten? En zoo niet, welken degelijken grond kan men dan aanvoeren, om de regeling van 1819 | |
[pagina 304]
| |
te regtvaardigen; welke vaste basis om er eene nieuwe organisatie van staatswege op te bouwen? Maar men spreekt van het belang der Kerk, edoch op hetzelfde oogenblik dat men verklaart niet eens in een naauwkeurige formule te kunnen zeggen, welk zedelijk ligchaam men onder dien naam verstaat. Men spreekt van het belang der Kerk, en vergelijkt daardoor die vroeger heerschende en nu van alle Kerken de eenig beheerschte met een onder curateele gestelde, die hoe ook door zijnen curator aangespoord om toch op eigen beenen te staan, alleen nog tegenwerpt, dat hij niet zich zelf besturen kan, wanneer de curator zijne magt eenvoudig nederlegt en niet daarbij de woorden uitspreekt: ik draag u, die thans meerderjarig zijt zonder verkwister te wezen, mijne magt over, om u zelf te besturen. Inderdaad, zoude zulk een curandus wegens verkwistingGa naar voetnoot1 niet beter doen, uit hoofde van onnoozelheid onder curateele te blijven? Men doet dan ook beter niet aldus te redeneren, waar het de Hervormde kerkelijke gemeenten geldt, die te zamen de Kerk vormen, en die tot dusverre voor hare geestelijke belangen vertegenwoordigd werden door de Synode. De autonomie voor het gemeentebelang behoort aan elke gemeente zelf, en haar regt daarop kan niet verloren gaan, zonder dat ook hare zelfstandigheid geheel of gedeeltelijk worde vernietigd. Een zedelijk ligchaam, dat zich zelf heeft gevormd, verkrijgt geen zelfstandig bestaan door vergunning, gift, afstand of overdragt; het ontleent dat bestaan aan zich zelf. Het regt op zelfbeheer kan wel, zelfs geruimen tijd, niet worden uitgeoefend, maar het gaat daardoor niet verloren. De uitoefening herleeft weder zoodra het beletsel ophoudt, waardoor het zedelijk ligchaam werd verhinderd zijn | |
[pagina 305]
| |
regt te doen werken, en bij het vervallen der reglementen van 1819-1823 zal men niet terugtreden tot vóór dat tijdvak, noch ook tot 1808, maar zullen de gemeenten haar zelfbestuur hervatten, al zullen zij ook welligt zich onder elkaâr vereenigen en zamen algemeene regelen ontwerpen voor de behartiging harer gemeenschappelijke belangen. Wie derhalve op het beweerde belang der Kerk het regt van den Staat doet steunen, neemt geen grondslag aan van regt, maar een grondslag van convenientie. Mag het Staatsgezag zich zóó iets aanmatigen, gesteld al dat de Kerk het haar verzocht? Het Staatsgezag is niet alvermogend, indien het regtvaardig wil blijven, en het mag zich alleen bewegen binnen zijn toch reeds zeer ruimen kring. Bovendien is van een dergelijk verzoek der Kerk in het minst niet gebleken, en zou elke regeling van staatswege alzoo nog daarenboven het karakter hebben van willekeur. Het ligt buiten de roeping van den Staat, de curateele te aanvaarden over ieder bijzonder genootschap, dat zich zelf niet weet te besturen, en wie durft dat onvermogen tot selfgovernment onderstellen bij een kerkgenootschap, dat sedert meer dan drie eeuwen bestaat en waartoe de meerderheid der Nederlandsche bevolking behoort? Het Staatsgezag kan wel buiten zijne bevoegdheid treden en ingrijpen in het beheer van bijzondere eigendommen; het kan wel dwang uitoefenen door zijne wetten, maar wie die leer predikt, geve acht op hare gevolgen. Hij huldigt meer dan Napoleontische begrippen, die regt zouden geven tot allesGa naar voetnoot1. En daarom ook, al is er geen dadelijk kwaad van te duchten de verkondiging van zulk een beginsel blijft altijd even gevaarlijk. Wanneer eene uitvoerende magt feitelijk willekeur of onregt pleegt, is dit zeer hard voor hem die geen wettig middel heeft tot verzet; maar wanneer de Wetgever ingrijpt in het bijzonder eigendom, dan ontstaat eene wettige dwingelandij, de ergste die men zich denken kan. De Staat, zegt Ds. H., vestige dan een kerkelijk gezag, dat zijne plaats voortaan wettig vervangen kan. Dat heeft de Staat reeds bij art. 5 van het Besluit van 1866 gedaan, zooveel het zulks vermogt. Het | |
[pagina 306]
| |
Staatsgezag heeft een Kerkelijk Collegie gesticht, waaraan het dat beheer en toezigt heeft opgedragen, dat het vroeger krachtens de slotartikelen der provinciale reglementen van 1819 aan anderen opgedragen had, en het Staatsgezag heeft te gelijker tijd de magt nedergelegd die het lang had uitgeoefend doch die ook steeds was betwist. Op grondwettige wijze is het niet doenlijk, door den Staat een kerkelijk gezag te doen vestigen. Hij kan zoo min over de kapitalen van de Hervormde Kerk beschikken of het beheer daarvan regelen, als hij bisschoppen kan aanwijzen voor het beheer van de goederen der R.K. kerk. Ds. H. zelf zegt met veel juistheid blz. 15: ‘Er bestaat geene enkele wetsbepaling, die de Kerk uitzondert van het algemeene regt, volgens hetwelk een zedelijk ligchaam vrij mag beschikken over het beheer zijner eigene bezittingen.’ En in plaats van nu dien regtstoestand op hoogen prijs te stellen, dringt de schrijver aan op eene uitzonderingswet, waarbij aan dat regt der Kerk op vrije beschikking zou worden te kort gedaan! Wie is niet verrast en teleurgesteld, zulk eene conclusie, na zóó juiste praemissen, van zulk een geacht man te vernemen? Ziet men niet, dat al wat te regt wordt aangevoerd tegen de Staatsinmenging en tegen de bevoegdheid tot regeling bij Koninklijk Besluit, grootendeels ook toepasselijk is op eene regeling bij de wet? Wij zeggen grootendeels, omdat het ons toeschijnt, hoezeer het niet uitdrukkelijk wordt gezegd, dat Ds. H. een historisch of erfelijk regt tot regeling van het beheer van kerkegoed der Hervormden (ook van de Israëliten?) aan de hoogste magt in Nederland toekent, een regt, dat vroeger zoude zijn uitgeoefend door de Staten-Generaal of Provinciaal en dat later aan de wetgevende - niet aan de uitvoerende - magt zou zijn ten deel gevallen. Is dit werkelijk Ds. H.'s gevoelen, dan springt toch reeds aanstonds de onjuistheid van dat gevoelen zelf in het oog. Nu nog buiten de Grondwet om een historisch regt van zeer bijzonderen aard aan de wetgevende magt in Nederland toe te kennen, dat schijnt inderdaad eene onhoudbare thesis, en die stelling wordt dan ook, zoo zij al is bedoeld, door niets gestaafd. Doch, vragen wij nog eens, waarin mag dan wel het beweren, dat hier de wet moet regelen, zijn steun vinden? Moeten de kerkegoederen, wanneer noch de gemeenten nieuwe kerkvoogden benoemen, noch de synode een toezigt regelt vóór | |
[pagina 307]
| |
den 1sten April 1869, als volstrekt onbeheerd worden aangemerkt? Art. 576 Burg. Wetb. kent aan den Staat toe onroerende goederen, die onbeheerd zijn en geenen eigenaar hebben, en ten opzigte van roerende goederen bepaalt art. 640, dat zaken, welke aan niemand toebehooren (verlaten goed) het eigendom worden van dengenen, die ze zich het eerst toeëigent. Art. 1175 geeft den Staat het regt op onbeheerde nalatenschappen. Dergelijke gevolgen ducht niemand, en teregt, want geen dezer wetsartikelen is ten deze toepasselijk. De kerkegoederen zijn niet zonder eigenaar, en behooren aan de gemeenten, al mogten de vertegenwoordigers der gemeenten het beheer niet regelen vóór den 1sten April 1869. Het kerkegoed wordt niet vacant goed. Al sterft eene gemeente uit, dan kan er toch geen sprake zijn van nalatenschap, al heeft de regtbank van eersten aanleg te Maastricht in 1828 eenen curator benoemd over den vacanten boedel van de voormalige doopsgezinde gemeente aldaar, op grond van art. 812 van het toen vigerend wetboek, en al heeft later (1864) de Staat den curator tot het doen van rekening en afgifte opgeroepen en verpligt. In zoodanig geval zoude veeleer art. 9 der armenwet navolging verdienen. Men vreest dergelijke heerloosheid niet, doch men vreest toch wanorde, tijdelijken stilstand in het beheer en toezigt, feitelijk bezit bij bijzondere personen, die met 1 April 1869 hunne kerkelijke hoedanigheid van kerkvoogd zullen verliezen, en tot voorkoming dier gevaren, roept men als in wanhoop den Nederlandschen wetgever te hulp, die onder de grondwettige monarchie zich immer, en teregt, heeft onthouden van regeling van kerkelijke zaken. Op hetzelfde oogenblik dat die wetgever streeft naar verwezenlijking van het beginsel van scheiding van Staat en Kerk, wordt in strijd met dat streven eene zeer groote inmenging van den wetgever in de zaken der Kerk met aandrang gevorderd! In dat inroepen van staatshulp stemmen de Heeren Gockinga en Hooijer overeen, doch de een wendt zich tot den Koning, de ander tot de wet. Het zou eene soort van coup d'état van den wetgever zijn, en zij zoude evenals iedere andere coup d'état gewaagd worden onder het voorwendsel eener beweerde noodzakelijkheid. Waarlijk, het schijnt onnoodig langer stil te staan bij het denkbeeld eener regeling bij de wet, want Regering en Vertegenwoordiging zullen daartoe niet besluiten. Om tot eene uitkomst te geraken, moeten andere wegen worden ingeslagen. | |
[pagina 308]
| |
Ligt inderdaad eene benadeeling van het kerkegoed in het verschiet en wil men, ten einde zoo iets te verhoeden, beheer en toezigt van boven af op wettige wijze regelen, dan beginne men toch met eene erkenning van den werkelijken toestand. Men zij vooral opregt in de erkenning van feiten, hoe men dan ook op grond dier feiten redenere, en in wat rigting men zich bewege. De actueele toestand is geschapen door het besluit van 9 Februarij 1866, waarvan volgens het hierboven aangehaalde Regeringsantwoord het erkende doel is, aan de Kerk de bedoelde regeling over te laten, en tot voorkoming van verwarring, haar voor hare taak drie jaren tijd te geven. Gaat die termijn ongebruikt voorbij, dat is de zaak der Kerk. Het staatsgezag heeft het zijne gedaan en het heeft zich teruggetrokken. Wederopvatting of overdragt van een regt, dat steeds werd betwist, en eigenlijk nooit bij den Staat behoorde, sedert alle kerkgenootschappen gelijke bescherming genieten en er geene heerschende Kerk meer bestaat, zou, nadat men het betwiste regt heeft laten varen, ten eenenmale krachteloos zijn.
Wat hebben nu het Algemeene Collegie van Toezigt en de Synode, en wat heeft de Minister gedaan, om de regeling geleidelijk tot stand te brengen? Heeft er eene wenschelijke voorlichting nopens het doel en de gevolgen van het besluit van 1866 plaats gehad? Is er een doelmatig ontwerp gereed, zooveel doenlijk gegrond op de autonomie der gemeenten, doch met de vereischte waarborgen tegen misbruik en vermindering van het kerkegoed? Blijkt deswege reeds van een voorafgaand overleg tusschen de hoofdbesturen, of is er alleen geredekaveld over de wenschelijkheid eener regeling van staatswege en over de beweerde leemte in het op een zuiver beginsel gebouwde besluit van Februarij 1866? Wij vreezen, dat reeds veel kostbare tijd is voorbijgegaan, en dat het Algemeen Collegie van Toezigt zijne voorbereidende taak niet zóó ruim opvat, als het belang der Kerk zulks vordert, vooral indien (wat echter nog te bewijzen isGa naar voetnoot1 eene regeling van boven af, inderdaad wenschelijk wordt geacht. | |
[pagina 309]
| |
Bestaat er echter een ernstig voornemen, om de regeling der gevolgen van het Besluit van 1866 voor te bereiden, waarom zou dan de reserve van 1852 nopens de wetgevende magt der Synode niet kunnen worden opgeheven; waarom zouden niet de artt. 61, 62 en 65 2e lid van het Algemeen Reglement in werking kunnen treden? Is er nog een ander Vertegenwoordiger der Nederlandsche Hervormde Kerk, die toch ook moet worden beschouwd als de éénheid van alle hervormde gemeenten, dan de Synode? Is het toezigt op het beheer van het kerkegoed niet een belang van alle gemeenten? Is er een zedelijk ligchaam denkbaar, dat ofschoon zelfstandig, geen bestuur zou hebben over zijn eigen goed? Aan wie anders kan het regt tot regeling toekomen, dan aan de hoogste wetgevende magt van het kerkgenootschap? Aan wien anders zal het beheer over gemeentegoed beter worden toevertrouwd, dan aan de gemeente? Vraagt men nu de toestemming der gemeenten op een algemeen ontwerp, dat door de Synode moet bekrachtigd worden, dan zal men een wettig middel kiezen, dat in allen gevalle kan worden beproefd. De vraag is niet, of de regeling, welke op die wijze ten slotte door de Synode zal worden uitgevaardigd, aan deze of gene notabelen zal bevallen, maar of de aangeduide weg de wettige is, zoodat het eventueel vastgestelde reglement voor allen verbindend zal zijn. En men vreeze niet al te zeer het overwigt aan de zijde der predikanten, wanneer de Synode een reglement van beheer en toezigt bekrachtige. De predikanten behooren geen geldelijk beheer voor de Kerk te voeren en velen hunner erkennen dit zelf in het belang der Kerk. Er kan overleg voorafgaan, en de reserve van 1852 behoeft in het nu besproken stelsel niet eerder te worden ingetrokken, dan nadat zooveel doenlijk eene | |
[pagina 310]
| |
voorloopige overeenstemming is tot stand gekomen tusschen al degenen, die geraadpleegd worden. Wanneer de Kerkelijke Collegiën in ernst het initiatief willen nemen, dan zal de Regering wel niet weigeren, des noods den termijn van drie jaren te verlengen tot 1 April 1870. De bevoegdheid daartoe zal wel niet worden betwist, wanneer de Kerkelijke Collegiën eenvoudig verzoeken, dat de overgangs-maatregel worde verlengd. Is evenwel eene regeling van het eigenlijk beheer (zonder hooger toezigt dan dat der gemeente) van boven af niet wenschelijk, dan blijft nog altijd over de autonomie der gemeenten, vertegenwoordigd door hare kerkeraden. (Art. 1 Regl. voor de Kerkeraden.) Een ontwerp-gemeente-reglement tot instelling van een Collegie van Kerkvoogden, van een kerkelijk ontvangersambt, des noods van een afzonderlijk Collegie van Toezigt, en wat dies meer zij, zou echter in dat geval onverwijld, bijv. door het Algemeene Collegie van Toezigt, moeten worden tot stand gebragt, opdat de kerkeraden althans tijdig tot het volle besef konden komen, dat zonder initiatief hunnerzijds, de goederen der gemeente met 1 April 1869 hunne tegenwoordige beheerders verliezen moeten, ten gevolge van het vervallen der bestaande reglementen. Openbaarheid, volledige openbaarheid van het geldelijk beheer tegenover de gemeenteleden, zij de grondslag van elke nieuwe regeling, en veelal zal daardoor misbruik worden geweerd. Wordt het soms noodig geacht de stemgeregtigden op te roepen tot de bekrachtiging van een nieuw gemeente-reglement, dan zal ook dat punt in overweging kunnen komen. Geene schroomvalligheid voor talrijke vergaderingen houde daarvan terug! Meerdere belangstelling mag wel worden opgewekt, en de autonomie der gemeenten kan een gezond kerkelijk leven bevorderen. Wanneer men maar eenmaal van den onwettigen op den wettigen weg zal zijn wedergekeerd; wanneer die groote stap zal zijn gedaan (en het Besluit van 1866 laat nu de Kerk vrij); wanneer het beheer in iedere gemeente vast zal zijn geregeld, dan kan de zaak, na die eerste regeling, van lieverlede worden verbeterd; dan kan des noods een hooger toezigt boven de gemeenten in iedere provincie, of boven alle gemeenten, bij onderlinge overeenstemming worden georganiseerd. Geen eenzijdig drijven bederve de zaak, doch de geest der waarheid en der liefde, de ware geest des Christendoms vervulle en bestiere de broeders, allen leden der gemeente van Christus. | |
[pagina 311]
| |
Wie de zelfstandigheid der kerkelijke gemeenten voorstaat, waar het niet bepaald de gemeenschappelijke belangen van alle gemeenten betreft, moet ook die zelfstandigheid, even als de vrijheid, durven vertrouwen, en niet angstvallig worden bij het ophouden der Staatsvoogdij.
Nog een enkel argument ten slotte, een argument ontleend aan de geschiedenis onzer grondwetsherziening. Men herinnert zich, dat bij die herziening in 1848 eene bepaling is weggevallen, welke in de Grondwet van 1816 of 1840 (art. 193) aldus luidde: ‘De Koning zorgt, dat de toegestane penningen, die voor den openbaren godsdienst uit 's Lands kas worden betaald, tot geene andere einden besteed worden, dan waartoe zij bestemd zijn.’ Reeds Mr. J.R. Thorbecke had het in zijne aanteekening op dat artikel (Dl. II, blz. 227) een valsch beginsel genoemd, dat de Overheid deel moet hebben aan het beleid eener instelling, waaraan zij geld geeft, en in Voorduin's Geschiedenis der Grondwet, blz. 398, lezen wij uitdrukkelijk, dat volgens de memorie van 1844, de Koning niet zorgen kan, dat de toegestane penningen tot geene andere dan de aangewezen einden worden besteed. ‘Hij kan’, zeide men, ‘slechts toezigt uitoefenen en verantwoording vragen, maar om dit vermogen en dezen pligt te vestigen, achtte men geen voorschrift in de Grondwet noodig.’ Liet men dus art. 193 in 1848 wegvallen, dan bleef men het niettemin voor een pligt van den Staat houden, toezigt te oefenen en verantwoording te vragen waar het gold het besteden van penningen, welke uit de Staatskas voor den openbaren godsdienst waren betaald. Onderscheidt men nu, zooals het m.i. behoort, tusschen de traktementen, penningen en andere inkomsten, welke in 1815 door de onderscheidene gezindheden of hare leeraars genoten werden, aan den eenen, en de sommen die later naar aanleiding van het 2e lid van art. 168 der Grondwet zijn toegestaan, aan den anderen kant, dan zijn de eerstgenoemde gelden door den Staat aan de Kerk verschuldigd, terwijl het later verleende geheel het karakter draagt van SubsidieGa naar voetnoot1. | |
[pagina 312]
| |
Zal men nu ook in het algemeen den schuldenaar het regt niet ontzeggen, om zelf toe te zien, dat het door hem verschuldigde aan den regthebbende worde uitbetaald, om te onderzoeken wie inderdaad zijn schuldeischer is en om de overlegging van diens volledige kwitantie te eischen, - ook het regt om dien schuldeischer ter verantwoording te roepen en hem te vragen, waartoe hij de betaalde schuld besteed heeft (iets, dat in het algemeen genomen natuurlijk eene dwaasheid zoude zijn), ook dat regt zoude in casu zeer goed kunnen worden gegeven, omdat de creditrice hier niet een persoon is, maar eene veelhoofdige gezindheid (kerkgenootschap?). Doch, wat hiervan ook zij, zoodra er sprake is van subsidie bestaat er geen twijfel meer, of hij, die haar verleent, mag zich volledig overtuigen, niet alleen dat de subsidie of voor het eerst of voortdurend noodzakelijk is, maar ook, dat zij wel worde besteed. Verantwoording vragen is hier Staatspligt, even als zulks het geval is voor een gemeentebestuur, dat een kerkelijk armbestuur subsidiëert. Wie subsidie verleent, kan aan die subsidie voorwaarden verbinden, en onder die voorwaarden kan hij stellen de pligt der gesubsidiëerde tot verantwoording van haar geheel finantiëel beheer. Wanneer nu de Hervormde Gemeenten en de Synode in gebreke blijven, het beheer en het toezigt der goederen te regelen, en wanneer daardoor de noodige waarborgen voor een rigtig geldelijk beheer met 1 April 1869 ontbreken, dan zal de Staat verpligt zijn, zijne subsidiën terug te houdenGa naar voetnoot1. Het | |
[pagina 313]
| |
zal, hopen wij, wel niet noodig wezen, dat van die bevoegdheid worde gebruik gemaakt; doch bij gemis van alle waarborgen, kan het in ieder geval zijn nut hebben, dat de Staat de wanordelijke gemeenten waarschuwe, zich op zulk een toekomst voorbereid te houden. Waarschijnlijk zal ook door die bedreiging menig verzuim worde voorkomen, en ligt ook daarin een reden te meer, om als eindgevolg van het Besluit van 9 Februarij 1866, niet te verwachten anarchie, maar antonomie der Kerk. Het Statuut der Kerk zij naar binnen hare eenige wet (vergelijk art. 1697 B.W.), en naar buiten houde zij zich slechts binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat! De leden der Hervormde Kerk mogen dankbaar zijn jegens Koning en Ministers, dat het Besluit van 1866 eindelijk, ook ten aanzien van het beheer der goederen, aan die Kerk dezelfde vrijheid verzekert, welke thans reeds door de andere gezindheden genoten wordt. In plaats van eene exceptionele wet of een nader Koninklijk Besluit te verlangen, sla men zelf de handen | |
[pagina 314]
| |
aan het werk, en arbeide men eendragtig om een regelmatig beheer en een genoegzaam toezigt, hoe eer hoe beter, te verzekeren. Is het beheer tegen den 1sten April 1869 niet verzekerd, ondanks alle daartoe aangewende pogingen, dan zal er wel geen bezwaar zijn, den termijn van art. 11 van het Besluit voor eens en voor kort te verlengen. Het Besluit van 1866 heeft niet de leemte, die daarin wordt gezocht, maar de Kerk doe haren pligt en wete te handelen uit en voor zich zelve! Zij kan en zij alleen behoort het te doen.
14 October 1867. Dorpeling. |
|