| |
| |
| |
Gemeen overleg.
Honesty is Policy.
Wij ontvangen jaarlijks als het ware een dubbel programma van de werkzaamheden, welke voor onze Tweede Kamer in de nieuwe zitting zijn weggelegd: een officiëel en een ander, dat, al draagt het geen officiëel karakter, daarom toch niet minder ernstige overweging verdient. Het eerste is de troonrede, waarin de Regering mededeeling doet van de ontwerpen, welke zij zich voorstelt bij de Kamer ter tafel te brengen; het ander moet de belangstellende zelf bijeenzoeken, deels uit de dagbladen, deels uit de politieke brochures, welke in den laatsten tijd het licht zagen. Zelden stemmen die twee programma's overeen, want de hoofdonderwerpen in het niet-officiëele stuk genoemd, betreffen dikwijls genoeg kwestiën, welke weinig aantrekkelijks hebben voor de Regering en die deze daarom in haar programma liefst met stilzwijgen voorbijgaat, of kan zij niet zwijgen, slechts zeer in het voorbijgaan en zoo vlugtig mogelijk vermeldt. Hooger onderwijs, strafvordering, comptabiliteit, ziedaar voor dit jaar de hoofdonderwerpen van het debat, volgens de troonrede; finantiëel beheer, buitenlandsche aangelegenheden, legerorganisatie, lager onderwijs, koloniaal beleid, ziedaar de zaken waaraan volgens het niet-officiëel programma eene eerste plaats in de discussiën zal worden toegekend. Misschien komt er, althans in dit jaar, weinig of niets van wat de Regering aankondigt, maar wees hiervan zeker, dat geen enkel deel van het andere programma geheel onuitgevoerd zal blijven. Het initiatief van de wetsontwerpen moge in den regel aan de Regering verblijven; waar het betreft de groote politieke kwestiën, die de gemoederen verdeeld houden, zal de Kamer van haar regt, om ze het eerst ter sprake te brengen, zeker geen afstand doen.
De lijst van de hangende politieke vraagstukken is voor dit jaar welgevuld, en wanneer niet alle voorteekenen bedriegen,
| |
| |
zal de strijd daarover deze keer een bij uitstek levendige zijn. De aan affectatie rijke kalmte, welke de beraadslagingen over het adres van antwoord kenmerkte, was op zich zelve reeds eene veelbeteekenende vingerwijzing: het publiek kreeg den indruk van eene kalmte als aan den storm pleegt vooraf te gaan. Men heeft trouwens slechts den inhoud van de groote dagbladen te raadplegen, om de stem te vernemen van naderende beweging. Aanval en verdediging getuigen van dezelfde verbittering; elk wapen schijnt goed, en bij voorkeur zijn het de bedoelingen van de strijdenden, die verdacht gemaakt en ten toon gesteld moeten worden. Daarenboven de tijdsomstandigheden zijn heel wat veranderd, sedert de begrooting van 1867 in behandeling kwam: de Regering, vroeger de groote onbekende, heeft een jaar geleefd, en ook de voortreffelijkste regering kan geen jaar voortleven, zonder heel wat teleurstelling te zaaijen en menig bondgenootschap te verzwakken; - de politieke najaarsstormen van 1866 zijn, gelukkig genoeg, in vergetelheid geraakt, en zij die bogen onder den invloed van die stormen, hebben het hoofd weêr opgeheven en de stellingen teruggevonden, welke zij vroeger hadden ingenomen; - vóór alles, de druk tot voor weinige maanden door de groote gebeurtenissen in het buitenland uitgeoefend, is voorbijgegaan, om plaats te maken voor eene betere waardeering zoowel van onze eigen krachten, als van de wezenlijke belangen onzer naburen. Wij begrijpen dat er nog iets anders te doen is dan naar de wapenen te grijpen, en dat de oorlogstoerustingen om ons heen, al sporen zij aan tot groote voorzigtigheid, ons toch niet moeten beletten de behandeling van ernstige binnenlandsche vraagstukken voort te zetten.
Voorwaar redenen genoeg om te gelooven dat wij in de laatste maanden van het jaar een levendigen strijd te gemoet gaan.
Misschien is het tegenwoordig oogenblik van rust niet slecht gekozen, om in een paar bladzijden de eigenlijke oorzaken van dien strijd na te gaan, en daarbij te onderzoeken, hoe het komt, dat nu reeds - juist een jaar na het optreden van de nieuwe Kamer - niemand met eenige zekerheid kan voorspellen aan welke zijde ten slotte de overwinning blijven zal. Is eenmaal het pleit voldongen, dan bestaat er vermoedelijk meer dan stof genoeg om over den strijd zelven en zijne gevolgen meer uitvoerige beschouwingen mede te deelen.
Laten wij in de eerste plaats dit constateeren, dat alleen
| |
| |
een natuurlijke zamenloop van omstandigheden, allerminst de wensch en wil van deze of gene partij, tot de botsing aanleiding geeft. Streng genomen is er misschien niemand die den strijd werkelijk wenschen kan, niemand die er met hart en ziel deel aan neemt. Zeker niet het groote publiek, dat buiten staat: heeft het al ooit eenigen zin gehad voor groote en warme parlementaire tournooien, die zin is sinds lang verstompt: men zou - al ware het slechts om de zeldzaamheid van het schouwspel - nu gaarne eens eene regering zien, volkomen homogeen met de Kamer, en op die Kamer met het volste vertrouwen steunende. Bestaat er van dien kant geen prikkel, nog minder van de zijde der Regering: als elk harer voorgangsters wil zij eene bij uitstek practische zijn, en den politieken strijd zooveel mogelijk vermijden; 't is voor haar nuttelooze tijdverspilling in oogenblikken, welke om de vele en groote werkzaamheden die moeten worden afgedaan, alle tijdverspilling verbieden. Althans in dit opzigt is de Regering, dunkt mij, homogeen met de Kamer. Natuurlijk zijn de onvoorwaardelijke voorstanders van het bewind vredelievend gestemd, maar ik geloof te mogen zeggen dat de stemming van de oppositie geen andere is; althans een groote en beslissende strijd in deze oogenblikken kan allerminst haar wensch zijn. Let zij op hare eigen belangen, dan moet zij, dunkt mij, eene overwinning meer vreezen dan wenschen, en in elk geval willen afwachten, of en zoo ja, welke veranderingen door de verkiezingen van 1868 in de zamenstelling der Kamer zullen worden gebragt. Haar vermoedelijk onvermogen om den prijs van den strijd te aanvaarden, is de groote negatieve kracht van de Regering, en geen wonder dat zij geen opgewektheid gevoelt om dat onvermogen te constateeren. Wat eindelijk betreft die middenpartij in de Kamer, welke zich in den laatsten tijd vrij duidelijk begon te teekenen, ook deze moet dringend uitstel verkiezen: wat zij het meest zal vreezen, is vermoedelijk de verpligting
waarin men haar wil brengen om nu reeds eene vaste beslissing te nemen en partij te kiezen.
Oppervlakkig beschouwd werkt dus alles zamen tot den vrede, zij het ook een gewapenden vrede. En toch, trots allen en alles, schijnt het nu reeds onmogelijk dien te handhaven. Aan wie dan de schuld?
Niet aan de Kamer, zou ik meenen. Let men op den hartstogtelijken strijd, welke aan hare geboorte voorafging, dan
| |
| |
heeft men alle reden om de gematigdheid, welke de Vertegenwoordiging tot nog toe wist in het oog te houden, dankbaar te erkennen. Zij moge om haar niet zeer beslist karakter en om het evenwigt tusschen de hoofdpartijen voor elk Bewind zonder onderscheid een moeijelijk regeringswerktuig zijn, zij zelve kan daarvan de schuld niet dragen. Blijkbaar verkeert de Kamer nog onder den indruk van dien wensch, welke bij de jongste algemeene verkiezingen in zoovele districten krachtig werd uitgesproken, den wensch om de bestaande gelegenheid, hoe ongeschikt die daartoe ook zijn mogt, te baat te nemen tot het brengen van een nieuw en frisch leven in onze wel wat verouderde parlementaire vormen. Hadden geen groote politieke kwestiën de aandacht afgetrokken, de uitslag van de verkiezingen zou dan dien wensch nog duidelijker hebben aan het licht gebragt, want inderdaad hoe dieper men in het werkelijk leven doordringt, hoe minder men daar de echo terugvindt van wat de partijen in onze Kamer schijnbaar verdeeld houdt. De woorden liberaal en conservatief hebben buiten het parlement en de dagbladen in ons land bijna allen zin en beteekenis verloren; wij zijn die oude partij-benamingen, aan eene vroegere periode volkomen passende, sinds lang ontgroeid en voelen ons meer en meer vreemd op een terrein, vol onderscheidsteekens, die voor ons sinds lang hebben opgehouden werkelijk onderscheidingen te zijn. Waar alles in de wereld zich ontwikkelt en wijzigt, moeten de partijen alleen geene aanspraak maken op het regt om eeuwig en onveranderlijk dezelfde te blijven, want door dergelijke eischen te doen gelden, loopen zij werkelijk gevaar meer en meer buiten de natie te geraken. Niet tegen de onderscheiding in partijen wil het publiek te velde trekken, maar het verlangt eene onderscheiding, welke met de realiteit van het leven overeenstemt en wortel heeft bij het volk; het wil hier langzaam uitlokken wat men ten vorigen jare in het pruissische parlement,
onder den invloed van groote gebeurtenissen, plotseling tot stand zag komen, namelijk eene geheel nieuwe partij-groepeering, in harmonie met de gewijzigde toestanden van het volksleven. Het grenst inderdaad aan het onzinnige om nog in onze dagen te spreken van eene liberale en eene conservatieve finantiëele politiek; wij kennen goede ministers van finantiën en slechte, directe en indirecte belastingen, maar de eigenaardigheden van het liberalisme en conservatisme, toegepast op de finantiëele politiek, ziedaar een
| |
| |
geheim dat hier te lande slechts aan de dagbladschrijvers schijnt geopenbaard te zijn.
Bedriegen wij ons niet, dan is die overtuiging van de behoefte aan wijziging en vernieuwing ook in onze Tweede Kamer levende, en wacht zij slechts op eene geschikte gelegenheid om zich duidelijk te openbaren. Aan pogingen daartoe heeft het reeds in de vorige zitting niet geheel ontbroken, en zelfs heeft men naar namen gezocht om aan de nieuwe gedachte waarmede men vervuld was, ligchaam en gestalte te geven. 't Is waar, de proeve viel niet gelukkig uit, en de namen van Independenten en Concilianten, beurtelings gekozen, zijn zeker niet bestemd om opgang te maken in onze parlementaire geschiedenis. Zij hebben het ongeluk van niet duidelijk te onderscheiden juist daar waar men onderscheiding zoekt. Onafhankelijkheid van beginselen zal een partij wel nooit als hare leus willen kiezen, en onafhankelijkheid van personen kan zij niet op den voorgrond stellen als hare uitsluitende eigenaardigheid, zonder aan allen die in hare gelederen geen plaats zoeken, eene beleediging toe te voegen. Trouw aan een persoon behoeft trouw aan beginselen niet buiten te sluiten: de vraag kan enkel zijn of die persoon zelf al of niet de zuivere uitdrukking van eenig beginsel is. Met den naam van Concilianten is het althans niet beter gesteld, daargelaten nog de zonderlinge verklaring, welke men van dien naam gegeven heeft. Geen denkend hoofd zal tegenspreken, dat conciliatie tot het wezen van elke politiek behoort; geen sterveling zal ontkennen, dat waar het geldt de toepassing van een beginsel op een zoo ongelijkmatig terrein als dat van onze zeer ingewikkelde maatschappij, het rekening houden met de natuurlijke bezwaren welke dat terrein oplevert en met al de onderling strijdige invloeden welke zich daar openbaren, een allereerst vereischte is. Op straffe van volkomen onbruikbaar te zijn voor de practijk, moeten alle partijen op den naam van conciliant aanspraak maken; terwijl omgekeerd, wanneer men conciliatie gelieft voor te stellen als het gelijktijdig
huldigen van strijdige beginselen, van wit en zwart, van ja en neen, zeker geen partij ter wereld, die dan toch altijd de vertegenwoordigster van een beginsel zijn wil, met zulk eene benaming vrede zoude kunnen hebben.
Intsuschen de naam is slechts eene bijzaak: de juiste uitdrukking zal wel gevonden worden wanneer slechts eenmaal de zaak bestaat waarvoor die uitdrukking dienen moet. 't Scheelt echter
| |
| |
veel dat men reeds zoo ver gevorderd zoude zijn; er bestaat een kiem van leven, maar meer ook niet. Voorshands heeft die nieuwe tièrs-parti nog niet veel meer kunnen doen dan defensief ageeren, hare afscheiding constateeren en zorgen dat zij in de practijk niet door den sleur van de oude partijen werd medegesleept. Eene taak groot en moeijelijk genoeg voor den aanvang, althans in eene Kamer, waar de onderscheiding in conservatieven en liberalen gedurende tal van jaren de schier uitsluitend bestaande is geweest. Had die midden-partij meer willen doen en zich van den aanvang af krachtig openbaren, dan ware voor alles noodig geweest, dat de Regering zich onvoorwaardelijk aan hare zijde hadde geschaard. 't Scheelt veel dat die steun verleend werd, en vandaar naar mijn oordeel de eigenlijke oorzaak van de verwarring waarin wij op nieuw geraakt zijn.
De ingenomenheid met het parlementaire stelsel is in de laatste jaren niet alleen niet vermeerderd in Nederland, maar het getal zijner bestrijders heeft inderdaad uitbreiding ondergaan, en dat niet alleen onder hen die terug willen, maar misschien nog meer onder hen die wenschen zouden verder te gaan. Men hoort vaak van het parlementarisme spreken als van een versleten stelsel, een vorm passende misschien voor eene vroegere periode van ontwikkeling, maar niet meer voor de onze. Wil men zeggen dat ook dit stelsel zijne gebreken heeft, geen deskundige zal het tegenspreken of weigeren tot het vestigen van iets meer voortreffelijks mede te werken, zoodra men er in slagen mogt duidelijk aan te toonen, waar dit meer voortreffelijke eigenlijk te vinden is. Maar wat men in elk geval vorderen mag is dit, dat niemand de rekening van dat stelsel bezware met posten, welke daarop niet te huis behooren, en vooral, dat niemand het veroordeele op grond van proefnemingen, waarbij juist de eigenaardigheden van het stelsel geheel worden uit het oog verloren. Het parlementarisme is nu eenmaal het regeren door de meerderheid van de vertegenwoordiging en overeenkomstig hare inzigten; men kan dat beginsel laken en zijne zwakke zijde in het licht stellen, bijv. door hierop te wijzen, dat die eenheid tusschen Regering en meerderheid aan de parlementaire contrôle veel van hare beteekenis ontneemt; maar men kan in geen geval dat parlementarisme tot iets anders maken dan het werkelijk is. Trouwens dit groote beginsel steunt op eene bij uitstek logische gedachte: aangezien de staat een eenheid is en zich door eenheid van wil in de
| |
| |
buitenwereld moet openbaren, zoo gaat het niet aan, dat de twee hoofdorganen van den staat, regering en vertegenwoordiging, dragers zouden zijn van verschillende met elkander strijdige gedachten. Wil men van dat mederegeren der kamer niets weten, men beproeve dan door wijziging van de grondwet hare magt zooveel te beperken als noodig is om haar tot een zuiver controleerend ligchaam te maken; maar zoolang die wijziging niet is tot stand gekomen, zoolang haar de geheel vrije beschikking over de geldmiddelen verblijft en zij de wetsontwerpen niet enkel goed- of afkeurt, maar door het regt van amendement zoo inrigt als met hare inzigten overeenstemt, tot zoolang blijft het mederegeren van de kamer een feit, dat niet kan worden weggecijferd.
Ik geloof niet dat deze theorie veel aanstoot geven kan; zij wordt als zoodanig vrij wel door alle rigtingen erkend; maar hoe staat het met de practijk? Deze doet alsof zij van dergelijke theorie nooit iets vernomen had. Wanneer men de twee ministeriën-Thorbecke uitzondert, dan hebben wij sedert 1848 misschien nooit, en zeker hoogst zeldzaam, eene regering gehad, welke over eene duidelijk afgebakende en ondubbelzinnige meerderheid te beschikken had. En wat is het gevolg geweest? Dat terwijl de twee eerstgenoemde ministeriën jaren lang stand hielden en enkel konden worden ten val gebragt, het eerste door de kamer-ontbinding in 1853, het andere door het plotseling uiteenspatten van de vroeger welgesloten meerderheid, - de overige regeringen zich niet konden staande houden dan door hetgeen men ‘kunst- en vliegwerk’ pleegt te noemen. Nu eens steunde men op het onvermogen van de andere rigtingen om zich zelve eene meerderheid te verzekeren; dan weder moesten door concessiën hier en ginds de elementen worden bijeengeschommeld voor eene kunstmatige meerderheid, even spoedig ontbonden als zij was bijeengebragt. Wat men elders zag en ziet: kabinetten die werkelijk heerschen in de Kamer, omdat zij de leiders van de meerderheid onder hunne leden tellen; die nu en dan van die meerderheid zelfs opofferingen durven vergen, omdat deze de handhaving van hare rigting in het bestuur wenschelijker acht voor den staat dan de beslissing van deze of gene kwestie overeenkomstig hare eigen wenschen, daarvan is in Nederland zelden sprake. Acht men dit een voordeel welligt, men klage dan ook niet over de eindelooze wisselingen in het personeel onzer ministers,
| |
| |
want die wisselingen zijn de natuurlijke vrucht van dergelijken toestand. Wanneer het Kabinet een vreemdeling is voor de Kamer; wanneer deze, hare eigen rigting in dat Kabinet niet terug vindende, voor zijn behoud geene opoffering hoegenaamd over heeft, dan kan de Regering zich door een zamenloop van gelukkige omstandigheden misschien een tijd lang staande houden, maar dan is toch het onbeduidendste toeval, een van die kleine incidenten, welke zich elk oogenblik en op de meest onverwachte wijze openbaren, voldoende om haren levensdraad af te snijden.
Past de bovenstaande schets ook op de tegenwoordige Regering? Is zij slechts een cijfer te meer in het getal van die vlugtige en vlugtende ministeriën, welke alleen bij het toeval een steun vinden en zich door de genade van dat toeval staande houden? De uitkomst zal het leeren, maar zeker was voor haar een beter lot weggelegd geweest, wanneer zij van de omstandigheden had weten partij te trekken. Zij kwam als een ministerie-tièrs-parti in een tijd toen de oude partijen in een staat van volkomen ontbinding verkeerden en de stemming van de natie de vorming van eene nieuwe midden-partij in hooge mate begunstigde. De antecedenten van sommige ministers strookten wel is waar niet volkomen met de beginselen van gematigdheid, die men op den voorgrond zette, maar met behulp van wat veel voorzigtigheid en wat weinig consequentie was dergelijk bezwaar te boven te komen. Met de Kamer zoo als zij in September 1866 bestond, was zeker geen vergelijk, althans geen duurzame overeenstemming denkbaar, maar reeds spoedig leidden de omstandigheden tot hare ontbinding en tot de vestiging van eene nieuwe Vertegenwoordiging, vrij wat gunstiger voor de Regering gestemd en met hare denkbeelden beter instemmende. Of men intusschen nog niet veel gunstiger resultaten had kunnen verkrijgen, door ook in deze gewigtige oogenblikken getrouw te blijven aan dat verzoenend karakter waarmede het ministerie zich in den aanvang had getooid, en door de ontbinding te steunen, in plaats van op hoogst gewaagde theoriën, op die behoefte aan nieuwe en frissche elementen, welke de steller van de koninklijke proclamatie, vrij wat beter geïnspireerd, later met zoo goed gevolg op den voorgrond plaatste, - blijve nu geheel in het midden, al kan het antwoord op de vraag ook niet twijfelachtig schijnen. Genoeg dat de uitslag van de verkiezingen het voortbestaan van het ministerie moge- | |
| |
lijk maakte. Men had nu een kern van leden, werkelijk harmoniëerende met
het vroeger gestelde regeringsprogramma, en de verder te volgen weg was dus van zelf aangewezen; immers alleen door streng aan dat programma vast te houden en zich innig te verbinden met die nieuwe kern, kon deze allengs worden opgekweekt tot eene beslissende meerderheid, waarop men voor het vervolg vol vertrouwen zou kunnen steunen.
Wat is er nu geworden van dat vasthouden aan het programma; wat van het innig overleg met de Kamer?
Nog geheel afgescheiden van de politieke verwikkelingen waartoe zij aanleiding gaf, was de keuze van den nieuwen Gouverneur-Generaal eene onherstelbare fout. Immers de Heer Mijer was wel bij uitnemendheid de man die paste aan de tegenwoordige Kamer, en dus onder geen voorwendsel in het Ministerie kon worden gemist. Ik zal mij wel wachten hier een oordeel uit te spreken over de betrekkelijke waarde van de verschillende koloniale stelsels, maar dit staat geloof ik vast, dat, juist of onjuist, de zienswijze van de tegenwoordige meerderheid omtrent koloniale zaken nog het meest harmoniëert met de denkbeelden door den Heer Mijer tijdens zijn kortstondig tweede ministeriëel bestuur ontwikkeld. Die meerderheid is zeker weinig gezind om den Heer Franssen van de Putte in al zijne plannen te volgen, maar even zeker ziet zij geen heil in het wederopbouwen van het oude koloniale stelsel en zijne strenge handhaving. Het woord nog niet lang geleden door den Heer Hartsen in de Eerste Kamer uitgesproken, dat hij het bestaan van eene koloniale kwestie loochende, vindt geen weerklank bij de meerderheid van den anderen tak onzer Vertegenwoordiging: deze gelooft wel degelijk aan de kwestie en aan zijn pligt om door langzame en voorzigtige hervormingen in de rigting van meer vrije ontwikkeling het hangende vraagstuk tot beslissing te brengen. De Heer Mijer was dunkt mij zijn Minister bij uitnemendheid.
De ingenomenheid met de rigting van dien oud-Minister sprak niet het minst duidelijk in de welwillendheid, welke men zijnen opvolger betoonde en in de moeite die men aanwendde om dezen te steunen, waar hij poogde midden tusschen de beide uiterste partijen eene zelfstandige politiek te volgen. Dat die moeite ten slotte vruchteloos bleef kan in billijkheid aan niets anders worden geweten dan aan het onvermogen van den Minister. Ik herinner mij uit ons Bijblad naauwelijks de
| |
| |
wedergade van eene discussie zoo treurig en zoo beschamend, als die over de verhooging van de tractementen der indische hoofden en de erfpachtswet: zelden toonde een Minister zich zoo zwak, zoo volslagen onberekend voor de opgenomen taak, als bij die gelegenheid. Hoe men ooit heeft kunnen beweren, dat de val van dien Minister aan het drijven van den Heer Fransen van de Putte moet worden toegeschreven, blijft voor mij een onoplosbaar raadsel. Zoo iemand, dan moest deze vertegenwoordiger wenschen, dat de wet tot stand kwam, en ik kan dan ook in zijne handelingen niet anders zien dan het ernstig streven om elk voorwendsel tot intrekking van het ontwerp weg te nemen. Maar wie een voorwendsel zoekt vindt het altijd, en de beste parlementaire tacticus is, dunkt mij, niet in staat den minister onverbrekelijk vast te binden aan eene wet, van welke deze zich wil losmaken. Gelukkig bood de meerderheid op het laatste oogenblik weerstand aan de verleiding om door verwerping van het artikel, waarin het bestreden amendement was opgenomen, nog eene poging te doen tot redding van het wetsontwerp. Had de Kamer anders gehandeld, zij zou naar mijn bescheiden oordeel hare waardigheid doelloos opgeofferd en met den minister een verbond hebben gesloten, zoo onopregt en daarom ook zoo onbeduidend als er een kan worden uitgedacht. Wat daarvan zij, de minister viel, en met hem het programma van gematigde politiek. De Regering keerde nu, gedwongen of ongedwongen, den rug toe aan die middenpartij, welke alleen bij magte was haar staande te houden, en achtte zich verpligt heil te zoeken bij eene van de twee uiterste partijen in de koloniale staatkunde; eene partij, welke - het cijfer is dikwijls genoeg geteld - in de Tweede Kamer over slechts 13 of 14 stemmen te beschikken heeft. Houdt men nu in het oog, dat onder die 14 leden nog ettelijke voorkomen, die in zake van lager onderwijs bepaalde tegenstanders zijn van het tegenwoordig Kabinet, dan mag men wel concludeeren, dat het
ministerie met zijne politiek zoo geïsoleerd staat als ooit eenig ministerie, dat het is voorafgegaan. Aangenomen dat de verschillende regeringsbeginselen, op dit oogenblik in practijk, volkomen in elkander sluiten en zamengebonden een logisch systeem vormen, dan zal het toch moeite kosten tien leden in de Kamer aan te wijzen, die geneigd zijn dat systeem in al zijne bijzonderheden tot het hunne te maken. De koloniale staatkunde is in den waren zin van het woord de politieke Nemesis van dit Kabinet; door
| |
| |
haar te exploiteeren, kwam het aan de Regering, maar door haar ook zal het, wat vroeger of wat later, worden ten val gebragt.
Schuilt er overdrijving in mijne voorstelling en moet men aannemen, dat het standpunt, nu door de Regering ingenomen, op verre na niet zoo geisoleerd is als ik hier doe voorkomen? Welnu, men neme de proef, want in het niet nemen van die proef ligt mijne groote, eigenlijk mijn eenige grief. Misschien is het systeem van het ministerie voortreffelijk, misschien heeft het niet uit nood maar uit volle overtuiging zich ten slotte bij dat systeem neêrgelegd. Uitmuntend, maar nu brengt mijne opvatting van het parlementaire stelsel mede, dat de Regering, als zij zulk een systeem gaat toepassen, zich eerst behoort te overtuigen, dat de meerderheid met haar is. Daarin juist ligt het onmisbaar gemeen overleg tusschen ministerie en vertegenwoordiging, dat wij den grondslag van onzen regeringsvorm noemen; allerminst in de nabootsing van een welbekend jongensspel, in het wijken links en wijken regts, ten einde zoolang mogelijk het oogenblik te keeren, waarop de tegenpartij de hand op onzen schouder leggen zal. Ik wil mij ten behoeve van deze leer op niemand anders beroepen dan op Guizot, een gezag hier te lande door alle rigtingen en partijen erkend. Men zie eens hoe deze staatsman oordeelt over het verband tusschen Regering en meerderheid, en raadplege zijne Mémoires, bij voorbeeld over zijn ministerie van 1832 en volgende jaren. Altijd staat hij op de voorposten om toe te zien op de handelingen zijner meerderheid; hij is bijna even dikwijls interpellant als geinterpelleerde; één enkele dubbelzinnige uitdrukking in dit of dat adres, welke van verre aan verkoeling zou kunnen doen denken, is genoeg om hem met vragen op de lippen van zijn zetel te doen oprijzen. De meerderheid moet het wel weten: hij minister kan zich niet vergenoegen met halve vrienden; zijne taak als regeringsman vordert de ontwikkeling van heel wat energie, en die energie kan slechts voortvloeijen uit de vaste wetenschap dat de Kamer met hem is. Aarzelt zij, dan die
aarzeling onmiddellijk in duidelijke woorden geopenbaard, en de Minister zal de taak overlaten aan wie meer volkomen dan hij op de meerderheid steunen kan.
Hoe steekt die gedragslijn af bij onze parlementaire usantiën, vóór alles echter bij de houding van het tegenwoordig Kabinet. Ik spreek nu niet van hetgeen achter ons ligt, maar bepaal mij
| |
| |
bij het gebeurde in de laatste maanden. In het adres van antwoord betuigt de Kamer, dat zij ‘met verrassing’ heeft vernomen, hoe ter voorziening in de uitgaven geen buitengewone middelen zullen noodig zijn. De Regering maakt geen bezwaar tegen die uitdrukking en duldt dat een lid van de Kamer opstaat om den betrokken minister in bedekte termen te verkondigen, dat in de gekozen woorden eene kleine hatelijkheid ligt opgesloten. Nog erger met de koloniale paragraaf: deze behelst juist het tegenovergestelde van hetgeen de minister een paar dagen vroeger in de Eerste Kamer mededeelde; hij acht het minst genomen twijfelachtig, of ter regeling van de koloniale zaken wel medewerking van de vertegenwoorging zal gevorderd worden, terwijl omgekeerd de Kamer die medewerking als eene uitgemaakte zaak op den voorgrond stelt. Volgt er nu verzet? Allerminst: de Regering zal zeer tevreden zijn als men ongemerkt over de gekozen woorden wil heenglijden. Vóór alles geen explicatiën!
Bedrieg ik mij niet, dan is de groote tactiek van den minister van Koloniën deze: een botsing te vermijden tegen elken prijs. Het Volksblad verklaarde onlangs, dat niets verderfelijker is in een land dan valsche positiën, en dat gemeen overleg tusschen Kroon en Staten-Generaal onmogelijk wordt, wanneer niemand weet wat de meerderheid der Vertegenwoordiging eigenlijk verlangt. Ziedaar juist mijn betoog. Maar op die praemissen laat het Volksblad dan volgen: dat de Kamer, in plaats van den nieuwen minister een votum van wantrouwen te geven, zijne voorstellen behoort te onderzoeken. Zijne voorstellen? Maar als de minister dit jaar eenvoudig verklaart, dat hij wil onderzoeken, en in het volgend jaar misschien, dat het ingestelde onderzoek hem overtuigd heeft van de wenschelijkheid om de indische zaken buiten medewerking van de Vertegenwoordiging te regelen, wat dan? Zie, niet dit is de grief, dat de minister nader onderzoek noodig acht; ook niet dat hij meer wil regelen bij besluit dan bij wet, - misschien is dit laatste wenschelijk genoeg - maar dat hij de regeling zou willen beginnen zonder de wetenschap, dat de Kamer achter hem staat. Toen de minister zijn stelsel in de Eerste Kamer met korte woorden had ontwikkeld, verklaarde de Heer Duymaer van Twist: ‘Ik wist wel, dat er ook in 1867 nog mannen gevonden worden, die denken als de Minister van Koloniën; maar wat ik niet kon denken is, dat die Minister plaats zou kunnen
| |
| |
nemen in dit Kabinet.’ Waar dus de meest bevoegden oordeelen, zal het publiek wel mogen beweren: dat de harmonie tusschen minister en Tweede Kamer althans nog een probleem is. Welnu, dat probleem moet vóór alles worden opgelost èn in het belang van Indië èn in het belang van het constitutioneel regeringsstelsel. De twee hoofdorganen van den nederlandschen Staat kunnen daar waar het geldt de hoofdkwestie van ons regeringsbeleid, niet gelijktijdig op wit en zwart, op noord en zuid wijzen. Het bestaan van den minister berust nu eigenlijk in hoofdzaak op de speculatie, dat de meerderheid der Kamer niet om redenen daar buiten gelegen, de begrooting van Indië zal willen verwerpen. Mogt dit werkelijk zoo zijn, dan zal de minister althans een jaar lang zijn bestuur voortzetten, volkomen onzeker of zijne rigting met die van de meerderheid in overeenstemming is. In het oog van sommigen moge dit alles zeer behendig zijn, ik voor mij, gedachtig aan het Honesty is Policy, noem het een slechte politiek. Dergelijke behendigheden, reeds zoo dikwijls hier te lande in practijk gebragt, zijn even verderfelijk voor onzen regeringsvorm als voor Java. Men moge vrij spreken van de behoefte aan krachtige maatregelen in Indië, al de kracht die men daar ontwikkelt, blijft krachteloos, als in onze Koloniën de overtuiging ontbreekt, dat de minister, dus handelende, handelt naar de inzigten van Koning en Vertegenwoordiging beide.
Maar het oogenblik om voorstellen te doen is nog niet gekomen. Waarom niet? Waarom niet den koninklijken weg bewandeld, reeds meer dan een jaar geleden door den Heer Rochussen aangewezen, en wijziging voorgesteld van art. 56 Regeringsreglement? 't Is waar, de minister beweert, dat hij met dat artikel regeren kan, en wonder is het niet; elkeen kan er mede regeren, want, goed gezien, zegt die beruchte wetsbepaling ten slotte niets. Dit staat echter vast, dat de minister, zoo hij die bepaling nu moest maken, haar anders zou inrigten. Waarom dan die andere inrigting niet beproefd? Of is ook dit nog te veel, waarom niet eenvoudig voorgesteld het schrappen van de laatste zinsnede, als geschreven voor een tijdvak, dat nog zoo oneindig ver van ons ligt, dat geen wetgever het nu reeds met goed gevolg zou kunnen regelen? De minister make dit of dergelijk voorstel tot een kwestie van to be or not to be; hij vrage aan de Kamer een votum, dat de bestaande onzekerheid opheft, en valt het ten zijnen gunste uit, alleen in staat zou wezen hem die
| |
| |
zedelijke kracht te geven, welke hij noodig heeft om zijn taak met goed gevolg voor Nederland en voor Indië te kunnen volvoeren. Op die, maar ook alleen op die wijze worden de eischen van ons parlementair regeringsstelsel bevredigd.
Ik eindig met eene andere aanhaling uit het Volksblad. ‘In geen land misschien,’ - dus schrijft de Redactie in haar laatste nommer (24 October) - ‘wordt ligtzinniger aan de Kamer van Afgevaardigden de bevoegdheid toegekend, om over het ontslag en de benoeming van ministers te oordeelen, dan bij ons.’ Het feit kan waar zijn, maar de reden ligt voor de hand. Zij is, geloof ik, eenvoudig deze: dat een der eerste eischen van de constitutioneele monarchie, namelijk het regeren met de meerderheid, misschien in geen land zoo dikwijls en zoo ligtvaardig wordt verwaarloosd, als juist hier te lande. Neem die oorzaak weg en ik zou er borg voor durven zijn, dat het feit, door de Redactie van het Volksblad met zooveel regt veroordeeld, ook zal ophouden te bestaan.
Leiden, 25 October.
J.T. Buijs.
|
|