De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
Alexis de Tocqueville.Oeuvres complètes d'Alexis de Tocqueville, publiées par Madame de Tocqueville. IX vol.I.‘La France ne produit plus d'hommes pareils!’ Met deze woorden ontving de hertog de Broglie in het voorjaar van 1859 het doodsberigt van Alexis de Tocqueville. En wel bevatten die woorden een verdiende hulde aan de nagedachtenis van den beminnelijken wijsgeer en staatsman, die, helaas! te vroeg aan zijn vaderland en betrekkingen werd ontrukt. Hoe rijk had dat leven nog kunnen zijn! Welke schoone vruchten deed het nog voor de toekomst hopen! Hoe gespannen was de verwachting, dat de gevierde schrijver der ‘Démocratie en Amérique’ het plan zou volvoeren, waarmede hij in zijn ‘l'Ancien régime et la révolution’ een zoo schitterenden aanvang had gemaakt: ‘de sociale en politieke beteekenis der fransche revolutie in haar geheelen omvang te verklaren,’ eene taak, waarvoor niemand beter dan hij berekend was. De dood heeft aan die verwachting den bodem ingeslagen. Maar was het verlies groot en onherstelbaar, men moest niettemin met dankbaarheid erkennen, dat deze magtige geest niet van de aarde was gescheiden, zonder een monumentum aere perennius na te laten. Alexis de Tocqueville zal in zijne werken blijven leven. Wordt reeds nu, en zelfs door hen, die in geenen deele zijne geestverwanten waren, zijn naam in eere gehouden, als die van een edel mensch, een geniaal denker, een naauwgezet staatsman, - die bewondering zal zekerlijk nog toenemen, naarmate (en waarom die hoop geheel opgegeven?) in zijn vaderland de waarheid der ideën, waaraan hij zijn geheele leven had toege- | |
[pagina 248]
| |
wijd, veld zal winnen; naarmate men zal leeren inzien hoe de gelijkheid zonder de vrijheid tot servilisme leidt; naarmate men meer zal zijn nabijgekomen aan de oplossing van het moeijelijk probleem: het behoud van de voordeelen der democratie met verwijdering harer nadeelen. De nieuwe en volledige uitgave van Tocqueville's geschriften lokt als van zelve uit om eenige oogenblikken stil te staan bij het leven en de werken van dezen merkwaardigen man, aan wien zonder twijfel een eereplaats onder de diepste en oorspronkelijkste denkers van den nieuweren tijd toekomt. Dat onze beschouwing onvolledig zal zijn - wij weten het slechts al te goed. Hetgeen de Tocqueville zelf zeide van zijn plan, om zijn werk over de fransche revolutie voort te zetten: ‘voila de grands objets que j'entrevois, mais comment m'en saisir?’ - deze klagt is en met oneindig meer regt toepasselijk op hen, die hem aan anderen willen doen kennen in den rijkdom van zijn onbevangen scherpzinnigen geest, in de gaven van zijn edel gemoed. Zoo ooit, dan belemmert hier de omvang der stof dikwijls den blik. Welligt echter kan zelfs eene schets als de onze, aanleiding zijn dat in Nederland, waar men Tocqueville's naam zoo zelden hoort noemen, zijne werken niet alleen gekocht (dat voorregt valt aan zoo velen te beurt), maar ook meer gelezen worden, dan tot nog toe het geval schijnt te zijn; welligt dat men zich daardoor aangespoord vindt zich te wenden tot de bron zelve, waaruit, al heeft Tocqueville bovenal met het oog op Frankrijk geschreven, toch voor de geheele beschaafde wereld zoo vele ernstige en gewigtige lessen te putten zijn.
Alexis-Charles-Henri ClerelGa naar voetnoot1 de Tocqueville was de afstammeling van een oud adellijke normandische familie, wier zonen reeds onder de banieren van Willem den Veroveraar hadden gestreden. Zijn vader, de graaf de TocquevilleGa naar voetnoot2, was onder de | |
[pagina 249]
| |
Restauratie achtereenvolgens prefect van Metz, Amiens, Versailles en eindelijk pair van Frankrijk. Zijne moeder, Mlle Lepeletier de Rosambo, was eene kleindochter van Malesherbes, den edelen verdediger van Lodewijk XVI voor de nationale Conventie. Bittere herinneringen had de groote revolutie bij Tocqueville's ouders achtergelaten. Bij zijne geboorte, den 29sten Juli 1805, waren er nog slechts elf jaren verloopen, dat zijn grootvader van moeders zijde de opoffering aan zijn Koning betoond, met den dood op het schavot had geboet, na te voren zijne dochter en zijne kleindochter (zuster van Tocqueville's moeder en gehuwd met de ChateaubriandGa naar voetnoot1) benevens den echtgenoot der laatste voor zijne oogen te hebben zien ter dood brengen. De graaf en gravin de Tocqueville zelven waren in de Conciergerie geworpen en waren slechts door den val van Robespierre voor het lot hunner bloedverwanten bewaard gebleven. Geen wonder derhalve, dat in Tocqueville's familie de tradities van het ancien régime en de gehechtheid aan het koningschap vaste wortelen hadden geschoten. En wanneer hij op lateren leeftijd, twee jaren vóor zijn dood, in een brief aan Lady Thereza Lewis spreekt over die kinderlijke loyale gehechtheid aan den Souverein, welke in vroeger eeuwen werd aangetroffen en die zooveel er toe heeft bijgedragen om aan hetgeen anders ligt als serviliteit zou beschouwd worden, het karakter van zelfverloochening en pligtsvervulling te geven - dan treden de herinneringen aan zijne jeugd en aan het voorvaderlijk kasteelGa naar voetnoot2 weder levendig voor zijn geheugen. ‘Nog heden,’ zoo schrijft hij, ‘verrijst voor mijne oogen even duidelijk alsof ik er bij was, zekere avond in het toenmaals door mijn vader bewoonde kasteel. Een groot aantal onzer naaste bloedverwanten hadden zich bij ons tot het vieren van een familiefeest vereenigd. De bedienden hadden zich verwijderd en de geheele familie had zich om den haard geschaard. Mijne moeder, die eene zachte en roerende stem had, begon een lied te zingen, dat in onze staatsonlusten vermaard was geweest en waarvan de woorden betrekking hadden op de rampen van Lodewijk XVI en op zijn dood. Toen zij ophield, weende iedereen, - niet over zooveel ellende, die men zelf had doorgestaan; niet zelfs over de vele bloedverwanten, die men | |
[pagina 250]
| |
in den burgeroorlog en op het schavot had verloren, - maar over het lot van een man, die meer dan vijftien jaren geleden was gestorven en wien de meesten van hen die hem beweenden, nooit hadden gezien. Maar die man was geweest de Koning.’ Dat een dergelijke omgeving op Tocqueville's karaktervorming van invloed moest wezen, is duidelijk. Zijne eerste opvoeding, die aan zekeren Abbé Lesueur was toevertrouwd, (wiens dood hij in zijne brieven diep betreurt), schijnt wetenschappelijk eel te wenschen te hebben overgelaten. Niet aan het onderwijs zijner jeugd, maar aan eigen kracht en energie heeft hij zijn wetenschappelijke ontwikkeling te danken gehad. Maar wat zijn opvoeding en het voorbeeld zijner edele ouders hem wel geschonken hebben, is die onbezweken liefde voor de waarheid, dat hooggespannen gevoel van pligt en eer, waardoor zijn geheele leven is bezield geworden; die fijnheid van vorm en toon, dien tact en die wellevendheid, welke, zij het ook met vele uitzonderingen, bij de oude noblesse werden aangetroffen, en door de familie Tocqueville uitnemend werden vertegenwoordigd. Zoon der 19de eeuw, heeft Tocqueville zich later van de vooroordeelen van zijn geslacht weten los te maken, de noodzakelijkheid en het goed regt der revolutie erkend, de dwaasheid ingezien om de eischen der moderne maatschappij ondergeschikt te maken aan de ideën van een onherroepelijk voorbijgegaan verleden. Maar de traditiën zijner jeugd hebben altijd in zekere mate een tegenwigt op de schaal gelegd. En daaraan is zonder twijfel voor een groot deel de onpartijdigheid toe te schrijven, welke in zijne werken doorstraalt. Hij heeft het ancien régime gewogen en te ligt bevonden; maar het is niet zonder weemoed, dat hij tot die erkenning is gekomen. De revolutie en de voortgang der democratie zijn in zijne oogen providentieele feiten, die niet te stuiten noch te veranderen zijn, - maar hij ontveinst zich niet, dat hij bij zijne ontdekkingen en bij zijne beschouwingen over den toestand der maatschappij, eene soort van terreur religieuse heeft ondervonden. Vandaar dat de waarde zijner verkregen resultaten nimmer door hem wordt overdreven; dat hij nimmer een blind partijganger heeft kunnen worden; dat hij menigmalen meer analyseert dan beoordeelt; dat de stempel van hoogen ernst en dikwijls van somberheid op zijn leven en werken is gedrukt. Vandaar ook dat zijne religieuse overtuigingen, waarover hij zich echter hoogst zelden uitlaat, | |
[pagina 251]
| |
niet geheel in harmonie schijnen te zijn met zijne verdere geestesontwikkeling, dat hij zich weinig met het onderzoek van geloofszaken schijnt te hebben ingelaten, en dat de onverzoenlijke strijd tusschen de beginselen van het Catholicisme en de moderne levens- en wereldbeschouwing hem niet helder voor oogen schijnt geweest te zijn. De indrukken in de jeugd ontvangen, zijn ook bij hem nimmer geheel uitgewischt geworden. Na zijne studiën volbragt te hebben, werd Alexis de Tocqueville reeds in het jaar 1827 aangesteld tot Juge-auditeur te Versailles, waar zijn vader toen de betrekking van prefect bekleedde. Op zijn verlangen was hij bij het Openbaar Ministerie werkzaam, en het was in dien werkkring, dat hij voor 't eerst kennis maakte met Gustave de BeaumontGa naar voetnoot1, substituut aan hetzelfde parket, den boezemvriend en reisgenoot zijner latere jaren. Ware het zijne begeerte geweest, hij zou ongetwijfeld eene glansrijke loopbaan in de magistratuur, die hij reeds zoo vroeg was ingetreden, voor zich gehad hebben. Doch met hoeveel ijver hij ook zijne betrekking vervulde, het ware weldra voor ieder, die hem van nabij kende, te zien geweest, dat de magistratuur op den duur Tocqueville niet zou behagen; dat zij het veld niet zoude zijn, waarop lauweren voor hem waren te winnen. Even als Montesquieu, bezat ook Tocqueville te zeer ‘le goût des idées générales’, om zich met welgevallen in eene uitsluitend juridische atmospheer te bewegen. Klaagde de geestige President van het Hof te Bordeaux dat hij, hoewel de regtsquestiën, die hem ter beslissing werden voorgelegd, op zich zelven wel begrijpende, echter bij al zijne inspanning nooit een juist inzigt in de procedure had kunnen verkrijgen - ook Tocqueville zag spoedig in, dat zijn geest een andere rigting volgde dan die, welke voor de magistratuur wordt gevorderd. Men heeft het meermalen opgemerkt, dat in 't algemeen groote juristen slechte politici zijn, gelijk omgekeerd groote staatslieden weinig geschiktheid bezitten voor de studie der regtsgeleerdheid. Die studie toch, moeijelijk en van grooten om- | |
[pagina 252]
| |
vang als zij is, neemt den geheelen geest in en laat voor andere zaken weinig tijd en plaats over. En die studie zelve is uit haren aard zeer specieel. De dagelijksche behandeling van private zaken en private belangen, hare ontleding tot de fijnste bijzonderheden, de subtiliteiten, waarvan de procedure zich niet schijnt te kunnen losmaken, - dit alles moet op de ontwikkeling van den geest een beslissenden invloed uitoefenen en minder geschikt maken voor het innemen van een meer algemeen standpunt, voor de beoordeeling en waardering van groote sociale en politieke belangen. De ruime blik, welke daarvoor wordt vereischt, gaat veelal door de gewoonte van detail-studiën verloren. Vandaar dan ook dat de politicus behoefte heeft aan een ruimer spheer, dan de questiën van een proces en de geschillen de meo et tuo kunnen aanbieden. Tocqueville nu was van een zuiver politische natuur. Reeds van der jeugd af was het zijn streven zich aan de verklaring van gewigtige maatschappelijke en staatkundige verschijnselen toe te wijden. Er zijn menschen, die als 't ware door de natuur zelve tot deze taak schijnen voorbeschikt te zijn, en zoo iemand, dan behoort Tocqueville onder hun getal gerangschikt te worden. Aan de Beaumont schrijft hij reeds vroegtijdig: ‘Il n'y a pas à dire, c'est l'homme politique qu'il faut faire en nous.’ En tot aan zijn dood is hij daaraan getrouw gebleven. Zijne reizen, zijne studiën, in een woord zijn geheele leven, zijn steeds op dat doel gerigt geweest. Dikwijls ook heeft deze uitsluitende neiging van zijn geest hem, die anders zoo door kalmte en onbevangenheid van oordeel uitmunt, meeningen doen uitspreken, die niet geheel van eenzijdigheid zijn vrij te pleiten. Alles wordt door hem beoordeeld met het oog op de staatkundige vrijheid. Als voorbeeld zij vermeld zijn gevoelen omtrent de waarde van het romeinsche regt. Hij erkent die waarde tot op zekere hoogte, voor zoover door dat regt de betrekkingen tusschen private personen op uitnemende wijze zijn geregeld. Maar zijne studiën hebben hem geleerd, dat dit regt, waar het zich bezig houdt met de verhouding tusschen den Souverein en zijne onderdanen, een geest van slavernij ademt en dat de klasse der légistes op het vaste land van Europa krachtig tot bevordering van dien geest heeft bijgedragen. Een voorname reden van de vrijheid in Engeland is naar zijne meening daarin gelegen, dat de Engelschen steeds geweigerd hebben het romeinsche regt te erkennen. En dit is voor | |
[pagina 253]
| |
hem genoeg om zijne antipathie tegen de studie van dat regt niet te ontveinzen en om hem te overtuigen, dat zij veel goed maar nog oneindig meer kwaad gesticht heeft. Nog in de laatste jaren van zijn leven deelt hij in een dier schoone vertrouwelijke brieven, welke ons zoo geheel zijn karakter afspiegelen, aan een jeugdig vriend, die zich op de jurisprudentie toelegt, de bezwaren mede, die uit een politiek oogpunt hij hem tegen deze studie bestaan. ‘Voilà,’ zegt hij, ‘ce que vos professeurs ne vous diront pas. C'est pourtant le plus grand côté du sujet.’ Doch genoeg om aan te toonen, waarom Tocqueville zich in de magistratuur niet op zijne plaats kon gevoelen. Hij zelf heeft het spoedig begrepen. Kort na zijne benoeming tot jugeauditeur, noemt hij, in een brief aan zijn vriend Louis de Kergorlay, zijne ambtgenooten: ‘gens spéciaux, s'il en fût jamais; aussi incapables de juger un grand mouvement et de conduire une grande opération qu'ils sont propres à déduire une suite d'axiomes et à trouver des analogies et des antinomies.’ - En hij voegt er bij: ‘j'aimerais mieux brûler mes livres que d'en arriver là.’ Doch het behoefde niet tot dit uiterste te komen. Weldra zou de tijd aanbreken, waarop hij aan zijne betrekking voor goed vaarwel zou zeggen om geheel voor zijne studiën te leven. Alvorens dit echter geschiedde, had een gewigtig feit in zijn leven plaats: zijne reis naar Amerika. De revolutie van 1830 was uitgebroken en de Bourbons hadden den troon voor Orléans moeten ruimen. Tocqueville, wiens vooruitzigten door de omwenteling niet waren verbeterd, haakte daarenboven naar verandering. Kennismaking met vreemde landen en volken was hem van zijne jeugd af eene behoefte geweest; zijne benoeming in de magistratuur had hem in Italië aangetroffen, waar hij blijkens zijn reisjournaal te midden van de ruïnen van het Capitool had zitten mijmeren over het verleden van het magtige Rome, welks verval had aangevangen met den dag waarop het zijne vrijheid verloren had. De opmerkingen, reeds toen door den jongeling gemaakt, teekenen ons den man die hij later worden zou. Tocqueville beschouwde het reizen niet als uitspanning. Zijn doel was steeds bekend te worden met den toestand der landen die hij bezocht en geen opoffering of bezwaren te tellen, zoo zij tot bereiking van dat doel noodig waren. Een | |
[pagina 254]
| |
dergelijk doel nu had hij voor oogen bij zijne aanstaande reis naar de Vereenigde Staten. Van lieverlede was hem thans zijne levensbestemming helder geworden. Reeds lang had hij den staat van zaken in Frankrijk met bekommering gadegeslagen. Hij had zich afgevraagd wat zijn vaderland door de revolutie had gewonnen. Met juisten blik zag hij de gevaren in, waaraan de toenemende invloed der democratische rigting Frankrijk blootstelde, en hij miste de voorwaarden die aanwezig moesten zijn, zou de democratie zegen in plaats van verderf aanbrengen. De Juli-revolutie had hem in zijne opmerkingen versterkt. Hij had gewenscht dat door de herstelling der Bourbons de politieke toestand op een hechter bodem zou gevestigd zijn; maar die bodem was gebleken een zandgrond te zijn, en de storm der revolutie had in éen oogwenk de dynastie der Bourbons weggevaagd. Zou dan nimmer rust in zijn vaderland kunnen heerschen? Welke waren de oorzaken dier koortsachtige rusteloosheid? Hoe konden zij worden weggenomen of onschadelijk gemaakt? Ziedaar het probleem, welks oplossing hem voor den geest zweefde. Reeds toen begon hij in te zien, dat het streven naar gelijkheid zonder waarborgen voor de vrijheid, de groote kwaal was waaraan Frankrijk leed. Doch ziet! aan de overzijde van den oceaan was sedert de laatste jaren der vorige eeuw een krachtige Staat verrezen, die onophoudelijk in magt en welvaart toenam; waar eerbied voor de wet de burgers bezielde; waar men, in weêrwil van de periodieke aftreding van het hoofd van den Staat, geen omwentelingen kende. En bij dat zelfde volk was de gelijkheid der staatsburgers ten volle verwezenlijkt, en bestond eene democratie in den waren zin van het woord. Moest dan hetzelfde verschijnsel, dat in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika het staatsorganisme niet scheen te belemmeren, in Frankrijk telkens aanleiding tot de hevigste schokken geven? Al deze opmerkingen hadden bij Tocqueville het verlangen doen ontstaan om in Noord-Amerika zelf de democratische rigting met hare voor- en nadeelen tot een voorwerp van onderzoek te maken; om na te sporen, welken invloed zij op de maatschappij uitoefende en welk tegenwigt aan de eigenaardige gevaren die zij medebragt, kon worden overgesteld. Een dergelijke taak vereischte echter eene lange afwezigheid, en het was in zijne betrekking die hij, onzeker van de toekomst, nog niet durfde nederleggen, voor hem bezwaarlijk een | |
[pagina 255]
| |
verlof van zoo geruimen tijd te verkrijgen. Gelukkig deed zich eene geschikte gelegenheid voor, die hij behendig wist aan te grijpen. Eene der questions brûlantes van die dagen was de vraag naar het beste gevangenisstelsel. In de Vereenigde Staten was een nieuw stelsel ingevoerd, op afzondering gegrond, dat goede resultaten scheen te beloven. De fransche regering achtte het wenschelijk te onderzoeken of het inderdaad aan de verwachting beantwoordde en ook in Frankrijk zou kunnen worden toegepast. Tocqueville leverde toen met zijn vriend Gustave de Beaumont bij den Minister de Montalivet eene memorie in, waarbij zij, na het vraagstuk uiteen te hebben gezet, zich aanboden dat onderzoek te bewerkstelligen, indien de regering goed kon vinden hen officiëel met deze zending te belasten. Het verzoek werd gunstig opgenomen; de twee vrienden kregen verlof om met de gevraagde opdragt te vertrekken, gingen zoo spoedig mogelijk op reis en kwamen op 10 Mei 1831 te New-York aan. Tocqueville hield zich éen jaar in Amerika op. Dat hij zich dien betrekkelijk korten tijd zeer voor zijn eigenlijk doel ten nutte heeft weten te maken, getuigt zijne ‘Démocratie en Amérique’. Doch daarnevens werd de taak, waarmede hij en zijn vriend door het fransche gouvernement waren belast, in geenen deele uit het oog verloren. Niemand zeker heeft meer dan Tocqueville in zijn leven gehandeld naar den stelregel van ‘nimmer iets ten halve te doen’. Het bekende werk ‘du Système pénitentiaire aux États-Unis’, door de Beaumont uitgegeven en met belangrijke aanteekeningen van Tocqueville voorzien, strekt daarvan ten bewijze. Van welke onschatbare hulp hij aan de Beaumont geweest is, is door dezen met de hem eigene bescheidenheid in zijne ‘Notice’ over het leven van zijn vriend, meêgedeeld. De groote voorkomendheid waarmeê zij door de Amerikanen ontvangen werden, droeg ook het hare bij om hunne taak minder zwaar te maken. Aardig is het in de brieven, die Tocqueville destijds aan zijne familie schreef, zijne berigten over deze ontvangst en over den indruk dien de nieuwe wereld op hem maakte, te lezen. Over de zending der twee vrienden die in Frankrijk weinig de aandacht had getrokken, werd in Amerika een geweldige ophef gemaakt. ‘Wij worden hier’, zoo schrijft hij aan zijne nicht de gravin de Grancey, ‘zoo uitstekend ontvangen, dat wij ons dikwijls kunnen verplaatsen in den toestand van die hertogin van Napo- | |
[pagina 256]
| |
leontisch fabrikaat, welke, bij de intrede van een salon haar naam hoorende aankondigen, meende dat een andere dan zij genoemd werd, en op zijde ging om zich zelve te laten voorbijgaan. De waarheid is, dat men in Frankrijk een loup noodig heeft om ons te bemerken, terwijl men in Amerika ons met een teleskoop beziet.’ - Aan zijn vader meldt hij dat de Vereenigde Staten hem toeschijnen eene van de gelukkigste natiën der wereld te zijn, die haar voorspoed vooral te danken heeft aan de bijzondere omstandigheden, waarin zij geplaatst is, welke ten gevolge hebben gehad dat hare staatsinstellingen volkomen aan hare behoeften en haren socialen toestand beantwoorden. En verder: ‘het komt mij voor dat dit land, wat de administratie betreft, geheel het tegenovergestelde is van Frankrijk. Bij ons bemoeit zich het gouvernement met alles; hier is geen gouvernement of althans men bemerkt het niet.’ Er was inderdaad in de Vereenigde Staten zooveel te zien en op te merken, 't geen vooral een Franschman vreemd moest voorkomen, dat Tocqueville zelf dikwijls wanhoopte uit de menigte indrukken en inlichtingen die hij verkreeg, éen geheel zamen te stellen. ‘Ik vrees’, aldus lezen wij in een brief aan zijne moeder, in dien tijd geschreven, ‘dat gij en mijne overige betrekkingen de voordeelen overdrijft, die ik uit deze reis zal trekken. Het duidelijkste resultaat dat zij naar mijne meening zal opleveren, is, dat ik ondervinding zal opdoen en over de meeste vraagstukken, die ons in Frankrijk bezig houden, denkbeelden zal kunnen bijbrengen, die eens van praktisch nut zullen kunnen zijn. Maar zal ik ooit iets over dit land schrijven? Inderdaad ik weet het volstrekt niet; alles wat ik zie, alles wat ik hoor, alles wat zich nu nog in het verschiet aan mij vertoont, vormt in mijn geest een verwarde massa, die ik welligt nimmer tijd of kracht zal hebben te schiften. Eene voorstelling te geven van eene zoo uitgebreide en zoo weinig met de onze overeenkomende maatschappij, moet een ontzettende arbeid zijn.’ Maar dat hij reeds toen besloten had niet voor dien arbeid terug te deinzen, bewijst de rustelooze ijver waarmede hij zich voor zijn taak voorbereidde. Geene inspanning of vermoeijenis werd ontzien om het doel te bereiken. En tóch die krachtige geest woonde in een zwak ligchaam, dat tegen zooveel arbeid niet scheen opgewassen. Maar de energie die hem gedurende zijn geheele leven heeft bezield, hield hem ook thans staande. | |
[pagina 257]
| |
Hij heeft het grondgebied der Vereenigde Staten in alle rigtingen doorkruist. Hij heeft zelfs de grenzen overschreden waardoor beschaving en natuurstaat zijn gescheiden, en hij is geen vreemdeling geweest in de hut van den pionnier. Hij heeft de instellingen, zeden en gewoonten: in éen woord het geheele staats- en maatschappelijk leven der magtige Republiek met scherpen blik gadegeslagen, en hij is in de juistheid zijner beschouwingen zoo uitnemend geslaagd, dat de Noord-Amerikanen zelven bij de verschijning zijner ‘Démocratie en Amérique’ verbaasd zijn geweest over het gelijkend beeld hunner staatsregeling en sociale toestanden, zooals dat door den vreemdeling was geschetst. Voorzeker er is geen overdrijving in de woorden van Beaumont, wanneer hij, van Tocqueville's werkzaamheid sprekende, zegt: ‘Alexis de Tocqueville en voyage ne se reposait pas. Le repos était antipathique à sa nature et que son corps fût en mouvement ou immobile, son intelligence était toujours en travail.’ Kort na zijne terugkomst uit Amerika verzocht Tocqueville zijn ontslag als Juge-auditeur. Zijn boezemvriend de Beaumont, toen substituut aan het parket te Parijs, was uit zijne betrekking ontslagen, omdat hij zijne functiën geweigerd had te verleenen in eene zaak die hem toescheen met de waardigheid der magistratuur te strijden. Tocqueville, die zich zelven in den persoon van zijn vriend gekrenkt achtte, wilde in diens lot deelen. Het ontslag werd hem dan ook verleend, en de regterlijke loopbaan, waarvoor hij reeds zoo weinig genegenheid koesterde, voor altijd door hem vaarwel gezegd. Dit besluit had rijke gevolgen zoo voor hem zelven als voor het land, dat weldra zooveel redenen had trotsch op hem te zijn. Frankrijk verloor even als vroeger in den schrijver van den ‘Esprit des lois’ een middelmatig magistraat, om in zijne plaats een uitstekend auteur op politiek gebied te herwinnen. Thans toch kon Tocqueville over al zijn tijd beschikken om het groote werk dat hij zich had voorgesteld te voltooijen. Gedurende twee jaren, 1832-1834, welke hij te Parijs, doorbragt, hield hij zich onafgebroken daarmede bezig. Die jaren hebben tot de gelukkigste van zijn leven behoord. ‘L'étude a été le souverain rémède de tous les maux de ma vie’: deze woorden van zijn groeten voorganger Montesquieu, heeft hij gedurende zijn geheele leven, en vooral in een later tijdperk, toen hij door ligchaamszwakte en grievende teleurstellingen was uitgeput, tot | |
[pagina 258]
| |
de zijne kunnen maken. Maar dubbel aangenaam was hem de toewijding aan de wetenschap in die jaren, toen hij nog vol jeugdige kracht in de stille afzondering van het studeervertrek, niet afgeleid door de zorgen van een beroep of door de questions du clôcher van het dagelijksch leven, met ijver arbeidde aan het werk, dat zijn naam door de geheele wereld zou beroemd maken. Hij was zich zijner roeping bewust en hij gevoelde de kracht in zich om aan die roeping te beantwoorden. En wanneer hij des avonds vermoeid was door de inspanning van den dag, dan vond hij opwekking en afleiding in de gastvrije woning van Madame Belam, met wier nichtje Miss Mary Motley, die hem reeds toen veel belang inboezemde, hij later in het huwelijk zou treden. ‘Mijn leven’, zoo schrijft hij destijds aan zijn vriend de Kergorlay, ‘is geregeld als dat van een monnik. J'ai depuis le matin jusqu'au dîner une existence toute de tête et le soir je vais chez Madame Belam où je trouve avec Marie le charme de longues causeries dont je ne m'ennuye jamais.’ Eindelijk was van het werk een gedeelte gereed, dat op zich zelf als een geheel kon beschouwd worden. De twee eerste deelen der ‘Démocratie en Amérique’, handelende over den invloed der democratie op de politieke instellingen, verschenen in Januarij 1835. Men heeft van Tocqueville gezegd dat hij, op zekeren morgen ontwakende, even als vroeger Lord Byron, plotseling bevond dat hij een beroemd persoon was geworden. En voorzeker men kon op niet juister wijze den verbazenden opgang teekenen die aan de ‘Démocratie en Amérique’ te beurt viel. De tot heden weinig bekende schrijver had op eens en voor goed zijn roem gevestigd en op naauwelijks dertigjarigen leeftijd eene voorname plaats onder Frankrijk's publicisten ingenomen. Zij die het meest bevoegd waren een oordeel uit te spreken, zagen terstond in, dat in dit werk een meesterstuk was geleverd, als in deze eeuw nog niet was verschenen. De uitgebreide kennis en studie waarvan de auteur op bijna op elke pagina blijken gaf, de oorspronkelijkheid, juistheid en fijnheid der opmerkingen, de kalmte en onpartijdigheid van beoordeeling, de schoone vorm waarin de bevalligheid en duidelijkheid der fransche taal wedijverden met eene zeldzame beknoptheid en grondigheid - zietdaar zoovele zaken die om strijd de bewondering gaande maakten en aan Royer-Collard den uit- | |
[pagina 259]
| |
roep ontlokten: ‘Depuis Montesquieu il n'a rien paru de pareil!’ Tocqueville zelf, wiens bescheidenheid zijn talent evenaarde, had een dergelijk succes niet verwacht. Kort vóor de uitgave van zijn boek deelt hij nog aan de Beaumont mede dat de propositie van zijn uitgever, die slechts vijfhonderd in plaats van duizend exemplaren wilde laten drukken, hem zeer billijk voorkwam, omdat, zoo het boek niet verkocht werd, hij te veel op de overtollige exemplaren zou verliezen. Doch reeds in April 1835 was eene tweede oplaag noodzakelijk, en dezelfde uitgever die hem vroeger zoo uit de hoogte had behandeld, ontving hem toen, zooals hij aan de Beaumont schrijft, ‘avec la figure la plus épanouie du monde’, zeggende: ‘Ah! cà! mais il paraît que vous avez fait un chef d'oeuvre!’ Vele jaren later komt hij in een schrijven aan zijn vriend de Kergorlay nog eens op dit onverwachte schitterend succes terug. ‘Hoewel ik’, zegt hij, ‘in dit boek zeer zelden over Frankrijk gesproken heb, is toch geen enkele bladzijde er van door mij geschreven, zonder aan mijn vaderland te denken, en zonder het als 't ware steeds voor oogen te hebben. En wat ik ten aanzien van de Vereenigde Staten vooral heb trachten te doen uitkomen en goed te doen begrijpen, is niet zoozeer de volledige schildering van deze vreemde maatschappij, als wel haar verschil of overeenkomst met de onze. Steeds kwam ik zonder het te zeggen, op Frankrijk terug, en hierin ligt, naar mijne meening, eene der voornaamste oorzaken waarom dit boek zooveel opgang gemaakt heeft.’ De juistheid dezer meening zal gereedelijk worden toegegeven door ieder die met aandacht de ‘Démocratie en Amérique’ (met inbegrip ook van het later verschenen gedeelte) gelezen heeft. En zij verklaart tevens hoe dit werk, dat door de meeste onbevooroordeelde personen zoo gunstig werd ontvangen, niet minder velen moest ergeren, 't geen natuurlijk de verspreiding van het boek slechts bevorderlijk was. Daar loopt door deze geheele studie over de Democratie éene gedachte die telkens terugkeert: eene ernstige waarschuwing aan Frankrijk voor de dingen die komen zullen, zoo het op den ingeslagen weg voortgaat. Karakteristiek is het slot -der inleiding: ‘Ce livre ne se met précisément à la suite de personne; en l'écrivant je n'ai entendu servir ni combattre aucun parti; j'ai ent epris de voir, non pas autrement mais plus loin que les partis; et tandis qu'ils | |
[pagina 260]
| |
s'occupent du lendemain, j'ai voulu songer à l'avenir.’ Er behoorde moed toe om, gelijk telkens in dit werk geschiedt, het Frankrijk van 1835, dat zich in het zekere bezit der vrijheid waande, en van eene gelukkige toekomst droomde, er op te wijzen, hoe bedriegelijk de grond was waarop het zijne verwachtingen bouwde; er behoorde een groote vastheid van overtuiging toe, om in die dagen den vinger te leggen op de voor het gewone oog onzigtbare wonde, om aan te toonen hoe onjuist de fransche natie de vrijheid in de democratie had begrepen, en hoe maar een geringe schok noodig zou zijn om dit volk, dat zoo over zijne vrijheid jubelde, zich te doen buigen voor een despotisme, drukkender dan dat van Lodewijk XIV. Was het dan te verwonderen, dat juist dit onpartijdig standpunt hem vele vijanden op den hals haalde; dat vele zijner democratische landgenooten met echt fransche oppervlakkigheid Tocqueville verweten dat hij niets van de democratie begreep, en eigenlijk maar een vermomd aristocraat was; dat men zich de moeite niet gaf om zijn ideën te leeren verstaan, en zich niet wilde herinneren dat de man dien zij bestreden, als resultaat zijner innigste overtuiging had neêrgeschreven: ‘je suis convaincu que tous ceux, qui dans les siècles où nous entrons, essaieront d'appuyer la liberté sur le privilège et l'aristocratie échoueront; tous ceux qui voudront attirer et retenir l'autorité dans le sein d'une seule classe échoueront?’ Dat echter dit werk niet uitsluitend voor een fransch publiek bestemd was, en dat de ideën des schrijvers een veel ruimere strekking hadden en de meest ingrijpende vraagstukken der hedendaagsche maatschappij betroffen, bewijst de groote aandacht die ook door het buitenland daaraan werd geschonken. Vooral was dit het geval in Engeland. Zelden voorzeker heeft de arbeid van een fransch auteur zooveel sympathie in Engeland gevonden als Tocqueville's ‘Démocratie en Amérique’. Alle tijdschriften van naam beijverden zich het aan te kondigen, terwijl spoedig ook eene keurige vertaling het licht zag door de hand van Tocqueville's vriend Henry Reeve, later bekend als redacteur der Edinburgh-Review, bewerkt. Binnen kort volgde daarvan ook een amerikaansche uitgave. En toen Tocqueville in Mei 1835 met de Beaumont Engeland bezocht, was de hartelijke ontvangst die hem van alle zijden te beurt viel, het sprekendst bewijs hoe men ook daar zijne talenten wist te waarderen. Hij werd zelfs uitgenoodigd eene zitting bij te | |
[pagina 261]
| |
wonen van een comité uit het Huis der Gemeenten, belast met het uitbrengen van een rapport over de beste maatregelen ter bevordering van de vrijheid der verkiezingen. En men achtte zijn advies in deze zaak van zooveel gewigt, dat Robert Peel bij de daarop gevolgde debatten in het Parlement niet aarzelde zich op Tocqueville als een autoriteit te beroepen. Deze blijken van hulde en sympathie, aan de overzijde van het kanaal aan een jeugdig fransch auteur bewezen, kunnen ons niet verwonderen. Want die auteur had niet geschroomd aan zijne landgenooten den vrijheidszin van het noord-amerikaansche volk, dat in een krachtig self-government het correctief zoekt voor de gevaren der gelijkheid, ten voorbeeld te stellen. En van wie anders hadden de burgers der Vereenigde Staten hunne instellingen ontleend dan van hunne engelsche broeders? Zij waren het geweest die het begrip van vrijheid en onafhankelijkheid, dat het angel-saksische ras van nature eigen is, in de nieuwe wereld hadden overgeplant. Ingenomenheid met de waarborgen die de vrijheid in Amerika bezat, bevatte tevens in zich een hulde aan Engeland. De sympathie was dan ook wederkeerig; tot het laatst van zijn leven heeft Tocqueville zich aangetrokken gevoeld door die groote natie, met wie hij in zoo menig opzigt verwant was, en in wier aristocratische kringen hij nevens een hooge mate van ontwikkeling en vrijheidsliefde, tegelijk die beschaafdheid van vorm en opvoeding aantrof, welke hij steeds zoo zeer op prijs stelde. Engeland was voor hem volgens zijn eigen woorden ‘sa seconde patrie intellectuelle.’ In Engeland telde hij blijkens zijne thans meer volledig dan vroeger uitgegeven ‘Correspondance’ onder de uitstekendste persoonlijkheden op staatkundig en litterarisch gebied vele zijner vertrouwdste vrienden, als Lewis, Grote, Stuart Mill, Senior, Reeve en anderen. En niet onbeteekenend voor zijne geestesrigting mag de omstandigheid geacht worden, dat ook de vrouw, aan wie hij zijn levenslot heeft verbonden, zij, zonder wie, naar zijne uitdrukking, zelfs de zonneschijn geen waarde voor hem had, geene fransche is geweest, maar eene dochter van Engeland, de reeds zoo even genoemde Miss Mary Motley, die hij te Parijs had leeren kennen, en met wie hij kort na zijne terugkomst uit Engeland in het huwelijk trad. Deze keuze eener onbemiddelde vreemdelinge was tevens | |
[pagina 262]
| |
in overeenstemming met de beginselen waardoor hij steeds is geleid. Tocqueville, hoewel onafhankelijk kunnende leven, was volstrekt niet hetgeen de wereld rijk noemt. De toegang tot de parijsche salons stond voor hem, den afstammeling van een adellijk geslacht, den gevierden auteur, open. Weinig moeite zou het hem gekost hebben de hand eener rijke erfgename te verkrijgen. Maar eene vereeniging op innige genegenheid gegrond, werd door hem gesteld boven die soort van associatie waaraan de parijsche beau-monde den naam van huwelijk schenkt. Niet in de verstrooijing der wereld, maar in den huiselijken kring en in zijne studie heeft hij het hoogste geluk gezocht. En hij heeft het ook gevonden. Mary Motley was een Tocqueville waardig. Wanneer wij in zijne brieven de vele plaatsen lezen waarin hij op ongekunstelde wijze meêdeelt, wat zij voor hem geweest is, dan schenken wij gaarne geloof aan de Beaumont, als hij ons verhaalt Tocqueville meermalen te hebben hooren verzekeren, dat zijn huwelijk, hoe ook door zoogenaamd verstandige lieden gegispt, de wijste handeling van zijn geheele leven geweest was. De eenige schaduwzijde van zijn geluk was dat zijn echt kinderloos is gebleven. In 1837 vestigde Tocqueville zich met zijne vrouw in het oude kasteel Tocqueville, niet ver van Cherbourg in Normandië gelegen, en dat bij onderlinge schikking der familie, aan hem na den dood zijner ouders was toegewezen. Het was eene vervallen woning, nog uit den tijd der middel-eeuwen dagteekenende, doch waaraan de bouwkunst van latere eeuwen nieuwe gedeelten had toegevoegd, en uit wier vensters zich een prachtig vergezigt over het normandische strand en de zee opende. Een ruime thans ledige duiventil, voor het kasteel staande, herinnert nog aan het vroegere privilegie van den Seigneur, om zijne duiven op kosten zijner onderhoorigen te voeden, en een ledige plek boven den hoofdingang wijst nog heden de plaats aan waaruit de revolutie het wapenschild der familie heeft gerukt. In die woning waaraan zooveel traditiën van het verleden waren verbonden, en waar de landelijke stilte niet door het gewoel der hoofdstad werd verstoord, wijdde Tocqueville zich met verdubbelden ijver aan de voltooijing van het laatste deel van zijn werk, waarin hij den invloed der democratie op de zeden en beschaving wilde schilderen. Het was in deze afzondering, waartoe hij in lateren leeftijd nog telkens is teruggekeerd, dat hij welligt den gelukkigsten tijd van zijn | |
[pagina 263]
| |
leven heeft doorgebragt. Zijne vrije uren werden besteed aan het opzigt over zijn landgoed, dat sedert vele jaren onbewoond, veel behoefte aan verbetering had. Met grooten tact wist hij daarbij met zijne onderhoorigen om te gaan, die sedert eeuwen de familie Tocqueville als hunne meesters hadden beschouwd. Dat de tijd van een aristocratisch patronaat, gelijk dit door zijne voorouders was uitgeoefend, lang voorbij was - niemand wist het beter dan Tocqueville, die, gelijk hij aan Madame de Swetchine schrijft, alleen daarom zijn grafelijken titel niet liet varen, omdat men zijns inziens met die titels, al beteekenen zij niets meer, moest handelen als La Bruyère met de kleeding wilde gehandeld zien: ‘Il y a de l'orgueil à vouloir être trop bien vêtu; il y en a aussi quelquefois à vouloir ne pas bien l'être.’ Overal echter was hij vooraan, waar het de belangen zijner gemeente gold; de armverzorging en het onderwijs kwamen grootendeels voor zijne rekening; door woorden en daden trachtte hij voortdurend zijne minderen een voorbeeld te geven van die belangstelling in de publieke zaak, die in zijn vaderland slechts al te zeer ontbrak en die toch vooral in deze eeuw van gelijkheid hem zoo boven alles noodig voorkwam. En met de meest mogelijke kieschheid droeg hij zorg hun daarbij geen aanstoot te geven door eenig vertoon van rang of meerderheid. Zoo verhaalt ons zijn vriend Louis de LomenieGa naar voetnoot1, dat Tocqueville zich ergerde aan de groote plaats die de ouderwetsche bank van zijn geslacht in de kleine dorpskerk innam, en die, naar hij meende, vele kerkbezoekers hinderlijk zou zijn. Om echter geen vertoon van jagt op populariteit te maken, achtte hij het niet raadzaam die bank op eens te laten veranderen, maar wachtte geduldig af dat eene algemeene reparatie in het kerkgebouw hem de gelegenheid schonk om het overblijfsel van vroegere privilegiën door eene eenvoudige alledaagsche bank te doen vervangen. Het was derhalve zeer natuurlijk dat hij niet alleen in zijne woonplaats, maar ook in den geheelen omtrek zeer gezien was en als 't ware op de handen werd gedragen. Een aardig voorbeeld daarvan wordt nog door de Lomenie meêgedeeld. Toen in 1848 het algemeene stemregt werd ingevoerd, had hij met alle kiezers zijner gemeente en omstreken, zich te voet naar de hoofdplaats begeven, om zijne stem uit te brengen. | |
[pagina 264]
| |
Zeer vermoeid door de wandeling, stond hij aldaar tegen een pilaar geleund. Een oude boer, dien hij niet kende, naderde hem en zeide: ‘Het verwondert mij, Mijnheer de Tocqueville, dat gij vermoeid zijt, want wij hebben u allen in onzen zak gedragen.’ Inderdaad hadden allen zonder uitzondering zijn naam op hunne stembilletten ingevuld. Het rustige leven, door Tocqueville in 1837 begonnen, zou echter weldra door beslommeringen van politieken aard worden gestoord. Reeds in datzelfde jaar toch had men in het Departement de la Manche bij de verkiezingen voor de Kamer der Afgevaardigden het oog op hem geslagen. Zich nimmer terugtrekkende, wanneer het gold ten algemeenen nutte werkzaam te zijn, was hij daarom ook niet van een mandaat als afgevaardigde afkeerig. Maar hij stelde daarbij als eerste voorwaarde, dat de kiezers geheel uit eigen beweging hem naar de volksvertegenwoordiging zouden zenden. Hij wilde boven alles vrij zijn, en hij achtte die vrijheid belemmerd, wanneer hij aan partijzucht zijne verkiezing te danken had. In het bijzonder wenschte hij geen verpligting te hebben jegens het gouvernement van Louis-Philippe. Dit gouvernement, dat meer en meer tot illiberale reactie scheen over te hellen, boezemde hem reeds toen argwaan in. Als bloedverwant van den minister Molé, tot dezen in naauwe betrekking staande, en diens groote talenten wetende te waarderen, deelde hij echter geenzins de politiek van het kabinet. Doch wat gebeurt er? Juist hetgeen hem het hevigst moest ergeren, had plaats. Hij verneemt op eens dat de prefect hem in het arrondissement de Valognes sterk aan de kiezers had aanbevolen. Reeds toen begon zich die kanker van den parlementairen regeringsvorm, ‘de officiëele candidatuur’, in Frankrijk te openbaren. Tocqueville regeringscandidaat! Dit alleen was genoeg, om hem het mandaat onmogelijk te maken. Onmiddellijk schrijft hij op welligt te hevigen toon aan de Molé. Hij deelt hem mede dat hij in geen geval door het gouvernement wenscht te zijn aanbevolen. ‘Ik zou,’ zoo schrijft hij, ‘niet vrij kunnen handelen, indien ik mij op die wijze liet verkiezen. Ik weet wel, er zijn lieden die, wanneer zij maar in de Kamer komen, de middelen vergeten, welke hun den toegang hebben verschaft, maar ik behoor niet tot hen. Ik verlang er te komen in de houding die ik er wil blijven innemen, en die houding is onafhankelijk.’ Het antwoord van Molé, dat in Tocqueville's | |
[pagina 265]
| |
‘Correspondance’ is opgenomen, strekt beiden tot eer. Deze staatsman, al voelt hij zich ook door den toon van Tocqueville's schrijven gekrenkt, is opregt genoeg, zijn leedwezen niet te ontveinzen, dat een man als Tocqueville niets aan het gouvernement wil te danken hebben, en veeleer zijne natuurlijke plaats in de rangen der oppositie acht te zijn. Hij verzekert hem dat hij van de onderstelling is uitgegaan, dat Tocqueville niet in de vertegenwoordiging zijns lands mogt ontbreken, en dat hij volstrekt niet inziet, waarom deze, al ware hij door den invloed van 't gouvernement gekozen, zijne stem aan alle voorstellen der regering zou moeten geven, zelfs wanneer die met zijne overtuiging streden. ‘Meent gij dan,’ zoo schrijft hij verder, ‘dat gij minder afhankelijk zult zijn, indien gij door de legitimistische of door de republikeinsche partij of door eenige nuance van de linkerzijde of van het juste-milieu in de Kamer wordt gebragt? Men moet eene keuze doen; de afzondering is niet onafhankelijkheid, en men is steeds min of meer afhankelijk van hen die u gekozen hebben. Doch uw wil zal geschieden. Gaarne erken ik uwe candidatuur zoo in als buiten het kabinet met den meesten ijver te hebben voorgestaan. Ik ken uw prefect niet, maar hij heeft blijkbaar mijne gedachten geraden. Nog heden berigt ik aan den minister van binnenlandsche zaken, dat wij u niet meer moeten ondersteunen. Onze vrienden (en wij hebben vrienden) zullen u thans bestrijden. In de zaak der verkiezingen is onzijdigheid onmogelijk. Indien gij niettemin slaagt, zal ik u geluk wenschen. En aan welke zijde gij u dan ook moogt scharen, gij zult voor mij altijd blijven een bloedverwant, dien ik liefheb en hoogacht, een der edelste geesten en der zeldzaamste talenten die onze tijd heeft voortgebragt.’ Nog een paar brieven volgden van wederzijden, en hiermede was deze correspondentie afgeloopen, die trouwens in de vriendschappelijke verhouding tusschen Tocqueville en de Molé niet de minste verandering heeft gebragt. Beiden stonden op een verschillend standpunt. De praktische minister had volmaakt gelijk, toen hij onzijdigheid in de zaak der verkiezingen onmogelijk achtte. In het politieke leven moet partij worden gekozen, en ook Tocqueville heeft zich daaraan later niet kunnen onttrekken. Zoolang er groote beginselen bestaan, zullen er ook partijen zijn. En deze doen bij de verkiezingen uitspraak. Hoe men echter ook over partijstrijd moge denken, | |
[pagina 266]
| |
zooveel is zeker, dat eene regering, welke de vrijheid der kiezers belemmert, schromelijk hare roeping miskent, en het hoofddoel der volksvertegenwoordiging: ‘de uitoefening van contrôle op 't gouvernement’, geheel illusoir maakt. En dat Tocqueville tot dit misbruik, 't welk helaas! in den loop der jaren in Frankrijk niet is verbeterd, niet wilde medewerken, zelfs niet toen het hem op de meest uitlokkende wijze door een magtig en eerlijk staatsman werd voorgesteld - dit strekt hem tot blijvende eer. Zeggen wij te veel, wanneer wij beweren, dat deze minister en deze candidaat tot de groote zeldzaamheden behooren? Het resultaat van den verkiezingstrijd was, gelijk men kan denken. Tocqueville werd niet gekozen. Maar de oorzaak zijner nederlaag bleef niet onbekend. Zijne fiere handelwijze werd geroemd, en bij de algemeene verkiezingen van 1839 werd hij door de groote meerderheid der kiezers tot afgevaardigde gekozen. Hij nam het mandaat aan. De ijver echter waarmede hij zich op zijn nieuwen werkkring toelegde, gevoegd bij de inspanning die zijne studie hem kostte, waren van noodlottigen invloed op zijne zwakke gezondheid, en hebben de kiem gelegd tot de kwaal die hem later ten grave zou slepen. Hij had behoefte aan rust, en deze werd hem ontnomen. Aan zijn broeder schrijft hij in dien tijd: ‘Je ne suis pas assuré de la première condition de tous succès, qui est de vivre.’ Korten tijd nadat hij in de volksvertegenwoordiging zitting had genomen, in het begin van het jaar 1840, verschenen de twee laatste deelen zijner ‘Démocratie en Amérique’ (bij de nieuwe uitgave in éen deel vereenigd). In rijkdom van ideën, scherpheid van oordeel en schoonheid van vorm overtreft dit gedeelte nog het vorige. Wat hij gewoon was tot zijne vrienden te zeggen: ‘men moet zich nooit voorstellen een goed boek, maar steeds een uitstekend boek te maken,’ hij heeft het in al zijne werken, maar bovenal in dit laatste deel verwezenlijkt. Men ziet de hand van den meester, die het aangevangen gebouw tot een schoon geheel heeft opgetrokken. Vooral het laatste hoofdstuk, waarin de ideën die de schrijver bij zijn ganschen arbeid bezield hebben, en de hoofdidee die alle verbindt, worden geresumeerd, mag als een meesterstuk van vorm en inhoud en als de diepste en oorspronkelijkste uiting van zijn genie beschouwd worden. Evenwel schijnt dit | |
[pagina 267]
| |
gedeelte der ‘Démocratie en Amérique’ niet zoo grooten opgang gemaakt te hebben als het vroegere. De inhoud is dan ook bij de eerste lectuur minder aantrekkelijk. Het behoort onder die werken, welke men dikwijls ter hand moet nemen, om ze naar eisch te kunnen waarderen. De eerste deelen, waarin de noord-amerikaansche staatsinstellingen uiteengezet en beoordeeld werden, bevatten daardoor levendiger en concreter stof dan het laatste, waarin de schrijver meer over de democratie in 't algemeen spreekt, en waarin Noord-Amerika veeleer de aanleiding dan wel het onderwerp zijner beschouwingen uitmaakt. De overvloed van nieuwe gezigtspunten, de onuitputtelijke voorraad van denkbeelden, even oorspronkelijk als rijk in gevolgen, allen in een betrekkelijk klein bestek en in zeer beknopten vorm zamengevat, noodzaken den lezer telkens het vorige hoofdstuk te doorlezen en te overdenken, alvorens een nieuw aan te vangen. Er zijn in dit boek hoofdstukken, wier nadere uitwerking volgens de beginselen door Tocqueville er in neêrgelegd, op zich zelve reeds de stof voor een groot werk zouden opleveren. Wie er zich van wil overtuigen, leze slechts o.a., de beschouwingen, getiteld: ‘De quelques tendances particulières aux historiens dans les siècles démocratiques’, en ‘De l'honneur aux États-Unis et dans les sociétés démocratiques’.
Met de voltooijing der ‘Démocratie en Amérique’ is de eerste periode van Tocqueville's litterarisch leven gesloten, en vangt een geheel nieuwe werkkring voor hem aan. Eerst elf jaren later zal hij tijd vinden zich weder geheel aan zijne studiën over te geven, en het plan van zijn tweede meesterstuk te ontwerpen. De tusschentijd wordt ingenomen door zijne politieke loopbaan, Dat deze zich niet vroeger voor hem opende, - wij hebben reden er dankbaar voor te zijn. De onrust van het politieke leven zou de ontwikkeling van den auteur weinig bevorderlijk zijn geweest. Niet ten onregte had reeds in 1837 Royer-Collard, de man, wiens kennis en ervaring hem meer dan iemand daartoe bevoegd maakten, aan Tocqueville den raad gegeven, om zich vooral in dezen tijd niet te vroeg in de armen der politiek te werpen. Niet ten onregte had hij in een | |
[pagina 268]
| |
dier merkwaardige brieven, welke thans voor het eerst in het 7de deel van Tocqueville's werken zijn opgenomen, aan zijn jeugdigen vriend geschreven: ‘Vous êtes jeune et destiné à traverser bien des événements, il n'est pas avantageux de s'être engagé de si bonne heure au risque d'être jeté violemment hors de sa route et si violemment qu'on n'y peut plus rentrer. Vôtre caractère est complet et votre esprit très près de ce qu'il sera jamais plus tard; et il vous importe, il nous importe encore plus qu'à vous, qu'elle soit établie et autant inattaquable possible, quand elle se produira dans les affaires publiques.... La vie du député aujourd'hui, est une vie vulgaire, si même elle n'est pas abrutissante pour le plus grand nombre. Ce n'est pas là qu'il faut chercher la gloire, il faut l'y apporter. Achevez donc d'abord vôtre livre; ce sera là un signe providentiel.’ Wel was de laatste hand aan de ‘Démocratie en Amérique’ nog niet gelegd, toen Tocqueville in 1839 in de Kamer der Afgevaardigden zitting nam, maar toch waren ten dien aanzien de voornaamste zwarigheden reeds overwonnen, zoodat de uitgave niet lang meer behoefde vertraagd te worden. Het is opmerkelijk dat in de elf jaren die na zijne verkiezing volgden, Tocqueville zich nagenoeg uitsluitend schijnt te hebben bezig gehouden met de werkzaamheden die zijn thans praktische werkkring van hem vorderden en zijn geliefkoosde studiën daaraan heeft opgeofferd. Wij leeren hem daaruit op nieuw kennen. Wat hij als zijne roeping beschouwde, heeft steeds al de krachten van zijn geest ingenomen. In zijne ernstige, ietwat somber gekleurde levensbeschouwing was pligtsvervulling het eenige wat aan het leven waarde bijzette. Reeds op zes en twintigjarigen leeftijd schrijft hij aan een zijner vrienden: ‘La vie n'est ni un plaisir, ni une douleur; c'est une affaire grave dont nous sommes chargés et dont nôtre devoir est de nous acquitter le mieux possible.’ Alle zijne handelingen hebben aan die uitpraak beantwoord. En het is zonder twijfel aan dit hooggespannen pligtbesef toe te schrijven, dat hij gedurende al de jaren, in het strijdperk der politiek doorgebragt, elken anderen arbeid op zijde zette, om slechts te leven en te werken ten nutte van die fransche natie, waaraan hij, hoewel 't minst van allen blind voor de groote gebreken die haar aankleefden, toch zoo innig gehecht was. | |
[pagina 269]
| |
Negen jaren lang, 1839-1848, heeft Tocqueville eene plaats in de Kamer der Afgevaardigden bekleed. Het arrondissement de Valognes, dat hem het eerst had gekozen, heeft telkens zijn mandaat hernieuwd. Onder de vanen der oppositie geschaard, heeft hij (hoewel in geenen deele een opposant quand même) als zijn pligt geacht, het ministerie van Guizot te bestrijden. Sommigen onder Tocqueville's vrienden hebben deze zijne houding als afgevaardigde afgekeurd, en gemeend dat het heil van Frankrijk zou zijn bevorderd, indien Tocqueville en meer andere gematigde opposanten het gouvernement hadden gesteund, in plaats van door hunne oppositie den triomf der radicale partij en den ondergang van den parlementairen regeringsvorm te bevorderen. Guizot zelf heeft, toen hij in lateren leeftijd (1861) als Directeur der Fransche Académie de rede van den abt Lacordaire, in Tocqueville's plaats tot lid van dat collegie verkozen, beantwoordde, het betreurd, dat hunne wegen zoo uit elkander hadden geloopen, en gemeend, dat het verschil slechts aan een misverstand was toe te schrijven geweest. Zijn die verwijten gegrond? Wij meenen het te mogen betwijfelen. Wat het ministerie Guizot gewrocht heeft, en hoe het als van zelf tot de omwenteling van 1848 heeft geleid - is geen geheim meer voor ieder, die in de geschiedenis der laatste dertig jaren geen vreemdeling is. Zonder de buitengewone talenten en de goede bedoelingen van den grijzen staatsman te betwisten, mag men, naar onze meening, veilig aannemen, dat Tocqueville, zonder verloochening zijner beginselen, onmogelijk de toenmalige raadslieden van Louis-Philippe kon ter zijde staan. Het ministerie vond geen steun bij het gros der natie; het bevredigde geen der behoeften, waardoor de Juli-revolutie was ontstaan. Met een merkwaardige miskenning van de lessen der geschiedenis, onderscheidde het zich vooral in de laatste jaren van zijn bestaan door stelselmatigen wederstand tegen allen vooruitgang. Het bleef hechten aan de letter van het Charte, en zag den geest voorbij. De woorden door den Burger-Koning bij den aanvang zijner regering uitgesproken: ‘la Charte sera désormais une vérité’, waren weldra tot een leugen en bespotting geworden. Liberale toepassing der constitutioneele beginselen lag niet op den weg van het gouvernement. Bevordering eener drukkende centralisatie, kleingeestige tegenwerking van alles wat tot opwekking van het publiek le- | |
[pagina 270]
| |
ven kon strekken, werd zijn hoofdstreven. Corruptie en misbruiken van allerlei aard vonden aanmoediging. Kon nu Tocqueville de politiek van zulk een kabinet steunen: hij, die beter dan iemand inzag dat die politiek even gewis als de vorige Frankrijk ten verderve moest leiden, hij, die wist dat alleen van de vrijheid heil te verwachten was? Het is voorzeker te bejammeren dat de liberale partij in die dagen verdeeld was, en dat het harer uiterste fractie niet te doen was om den toestand te verbeteren en de overdreven centralisatie tegen te gaan, maar alleen om zelve op het kussen te komen. Doch het is een geheel valsche redenering, indien men daaruit wil afleiden dat de verdedigers der zuiver constitutioneele beginselen, waartoe Tocqueville, Odillon Barrot en zoovele anderen behoorden, zich van de oppositie hadden behooren af te scheiden en hun gewigt op de schaal van 't gouvernement hadden moeten werpen. Deze opoffering van beginselen zou slechts tot verergering van het ziekelijke parlementaire leven gestrekt hebben en de revolutie niet hebben tegengehouden. Want juist de door 't gouvernement gevolgde politiek miskende de verbeteringen waaraan Frankrijk behoefte had. Versterking dier politiek was vergif in plaats van geneesmiddel. Niet Tocqueville en zijne partij hadden zich met de regering, maar omgekeerd, de regering zich met hen te vereenigen. Op die wijze ware het gouvernement welligt nog bij tijds tot de beginselen teruggekeerd, die de Juli-revolutie, waaraan het zijn aanzijn te danken had, in hare banier had geschreven. Doch even als de Bourbons, scheen ook de Dynastie van Orléans niets geleerd en niets vergeten te hebben. Dat de revolutie van 1848 is gevolgd, dat Frankrijk aan anarchie en despotisme is prijs gegeven, - het is voor 't grootste deel te wijten aan de onbegrijpelijke verblindheid die Louis-Philippe en zijn alvermogenden minister hebben bezield. Tocqueville heeft zich echter nimmer aan kleingeestige oppositie schuldig gemaakt. Ten einde toe heeft hij de beginselen van 't ministerie bestreden; aan den strijd tegen personen is hij altijd vreemd gebleven; portefeuille-jagt is nimmer in zijn smaak gevallen. Niemand wist beter het goede ook in zijne tegenstanders te waarderen. En weinigen zijn meer dan hij gedurende zijne parlementaire loopbaan, ook door hen, die hij bestreed, geacht en ontzien geworden. Waar het belang van den staat zijne medewerking vorderde, heeft hij noch tijd | |
[pagina 271]
| |
noch moeite gespaard. Wie het laatste onlangs verschenen deel zijner werken naslaat, zal daarvan de bewijzen vinden. Zijne rapporten over de strafkoloniën, over de afschaffing der slavernij in de fransche overzeesche bezittingen en over de hervorming van het gevangenisstelsel, zijn meesterstukken, en de daarin ontwikkelde beginselen zullen nog steeds bij dergelijke vragen met vrucht kunnen geraadpleegd worden. Hetzelfde geldt in nog hoogere mate van zijn rapport ‘over de kolonisatie in Algiers’, in 1846 door hem aan de Kamer ingeleverd en waarvoor hij, na reeds eenmaal in 1841 eene reis derwaarts gemaakt te hebben, nogmaals in den winter van 1845 zich naar Algiers begaf, om in weerwil van het voor zijn gezondheid verderfelijke klimaat, dat hem vroeger een zware ziekte op den hals had gehaald, den toestand der kolonie op de plaats zelve gade te slaan. Men kan veilig al deze rapporten werken van blijvende waarde noemen. Eigenlijk leider der oppositie is Tocqueville trouwens nimmer geweest. Ook heeft hij als spreker op de tribune niet die plaats ingenomen, welke zijne schitterende begaafdheden hem schenen te verzekeren. De Beaumont geeft daarvan de volgende juiste verklaring. ‘Tocqueville,’ zegt hij, ‘miste eenige der eigenschappen die een redenaar van invloed in eene parlementaire vergadering moet bezitten. Hij sprak gemakkelijk en drukte zich juist uit, maar zijne stem was niet sterk genoeg. Ook bragt zijn zwak prikkelbaar gestel mede, dat hij zich de questiën te sterk aantrok, en niet die koelheid en kalmte bezat, welke een zoo groot vereischte zijn voor het wél slagen in een parlementair debat. Zijne physieke krachten waren voor die worsteling niet berekend, en vandaar dat hij zich dikwijls terugtrok en te weinig op de tribune verscheen, om er zich als meester te kunnen vestigen.’ Tocqueville zelf heeft hetgeen hem in dit opzigt ontbrak, meermalen erkend. Eene dergelijke klagt als reeds vroeger door Montesquieu geuit werd, vinden wij in zijn mond herhaald: ‘Je m'habitue difficilement à parler en public; je cherche mes mots et j'écoute mes idées; je vois à côté de moi des gens qui raisonnent mal et qui parlent bien; cela me met dans un désespoir continuel. Il me semble que je suis au-dessus d'eux, et quand je me montre je me sens au-dessous.’ En het is niet ongerijmd te beweren, dat juist die groote volmaaktheid van vorm en keurigheid van uitdrukking, waaraan Tocqueville zooveel hechtte, en die hem alles | |
[pagina 272]
| |
wat hij schreef, herhaaldelijk op nieuw deed bewerken, eene hinderpaal voor zijne ontwikkeling als redenaar is geweest. Wat de redenaar bovenal te vermijden heeft, het is juist dat luisteren naar zijne ideën, waarover Tocqueville klaagde. Hij moet geheel uitgerust in het strijdperk verschijnen; hij moet voorwaarts; hij behoort nimmer te vergeten, dat het belang door eene redevoering ingeboezemd, geheel dat van het oogenblik is, en dat, om ons van de Beaumont's woorden te bedienen: ‘la grande affaire c'est la journée.’ Tocqueville zelf gevoelde dit, toen hij zeide dat, voor zoover hij kon nagaan, Guizot de eenige auteur was, in wiens redevoeringen men den man van wetenschap vergat. Daar zijn echter dagen in zijn politiek leven geweest, waarin de krachtige geest over de physieke zwakheid zegepraalde, waarin hij werkelijk welsprekend wist te zijn, en de vergadering aan zijne lippen deed hangen. Een dier dagen was de 27ste Januari 1848. De rede toen door hem in de Kamer der Afgevaardigden gehouden, is in het laatste deel van de tegenwoordige uitgave zijner werken thans voor 't eerst afgedrukt. De Februari-omwenteling stond voor de deur; de banquetten en republikeinsche demonstratiën van dien tijd waren slechts de symptomen van de hevige gisting, die in den boezem der maatschappij werkte. Over de politiek van het kabinet heerschte algemeene ontevredenheid. De socialistische partij in Frankrijk, wier beginselen de geheele maatschappelijke orde met den ondergang dreigden, wist uitnemend van dien toestand partij te trekken. Theoriën, die de Montagne van 1793 zich niet zou geschaamd hebben, begonnen van alle zijden het hoofd op te steken. En het volk, nimmer gewoon zich zelf te besturen, gaf zich gewillig aan zijne leiders over, die even als vroeger hun een gouden eeuw in 't verschiet voorspiegelden. Zonderling steekt tegen deze gisting, die slechts éen vonk noodig had om Frankrijk in vuur en vlam te zetten, de zorgeloosheid van het gouvernement en van de volksvertegenwoordiging af. Niemand schijnt den storm, die aan den horizon zigtbaar was, te hebben opgemerkt. Alleen Tocqueville had een juister blik in de toekomst geslagen. Zijne grondige kennis van de geschiedenis en den aard zijner landgenooten, zijne gewoonte om alle gebeurtenissen in haren zamenhang te beschouwen, en het zekere gevolg uit schijnbaar onbeduidende oorzaken op te maken - dit alles had hem eene dier eigenschappen geschonken, welke den grooten staatsman vormen, en | |
[pagina 273]
| |
hem in staat gesteld uit het verleden en het heden de dingen die aanstaande waren, te voorspellen. Wat Royer-Collard hem reeds in 1837 had geschreven, ‘dat noch de maatschappelijke orde, noch het gouvernement in Frankrijk op vasten grondslag berustten; dat alles bij den minsten schok ineen zoude storten, en dat eene enkele windvlaag voldoende zou zijn om dien schok teweeg te brengen,’ - Tocqueville vond het door zijn eigen opmerkingen bewaarheid. Met prophetischen blik las hij in de toekomst. In die gedenkwaardige zitting van den 27sten Januari, eene der laatste van het constitutioneel gouvernement in Frankrijk, verheft hij zich van zijn zetel, en in eene taal, des te welsprekender door den gloed der overtuiging die hem bezielt, bezweert hij regering en volksvertegenwoordiging op de teekenen der tijden te letten en niet doof te zijn voor de waarschuwende stem der geschiedenis. Zelden zijn ernstiger beschuldigingen tegen een gouvernement ingebragt, dan op dien dag door Tocqueville. In scherpe woorden wijst hij op de politieke immoraliteit, op het misbruik van gezag, waardoor deze regering zich heeft gekenmerkt; op de roekeloosheid en stijfhoofdigheid waarmede zij, blind voor het naderend gevaar, zich zelve en Frankrijk voortzweept naar den afgrond. En in niet minder vurige bewoordingen wendt hij zich tot zijne mede-afgevaardigden. ‘Est-ce-que vous ne ressentez pas,’ zoo roept hij uit, ‘par une sorte d'intuition instinctive qui ne peut pas s'analyser mais qui est certaine, que le sol tremble de nouveau en Europe? Est ce que vous ne sentez pas... que dirai je? un vent de révolutions qui est dans l'air? Ce vent, on ne sait où il nait, d'où il vient, ni, croyez le bien, qu'il enlève et c'est dans de pareils temps que vous restez calmes en présence de la dégradation des moeurs publiques, car le mot n'est pas trop fort.’.... ‘Je crois que nous nous endormons à l'heure qu'il est, sur un volcan.’.... ‘Est ce que vous avez à l'heure où nous sommes la certitude d'un lendemain? Est ce que vous savez ce qui peut arriver en France d'ici à un an, à un mois; à un jour peut-être?’... En niet minder beteekenend zijn de woorden waarmede hij zijne rede besluit: ‘On a parlé de changements dans la législation. Je suis très porté à croire que ces changements sont non seulement utiles, mais nécessaires; ainsi je crois à l'utilité de la réforme électorale, à l'urgence de la réforme parlementaire; mais je ne suis pas assez insensé, Messieurs, pour ne pas savoir que ce ne sont pas les | |
[pagina 274]
| |
lois elles-mêmes qui font la destinée des peuples; non, ce n'est pas le mécanisme des lois qui produit les grands événements de ce monde: ce qui fait les événements, Messieurs, c'est l'esprit même du gouvernement. Gardez les lois si vous voulez, quoique je pense que vous ayez grand tort de le faire, gardezles; gardez mêmes les hommes, si cela vous fait plaisir, je n'y fais, pour mon compte, aucun obstacle; mais, pour Dieu, changez l'esprit du gouvernement, car, je vous le répète, cet esprit-là vous conduit à l'abîme!’ Maar de waarschuwende stem klonk te vergeefs. Nog slechts weinige dagen en de dynastie van Orléans werd door de republiek opgevolgd. De windvlaag, waarvoor reeds Royer-Collard beducht was geweest, was gekomen, en de oogenschijnlijk zoo sterke monarchie had het geweld van dien schok niet kunnen weêrstaan. Tocqueville zag den gang, dien de zaken genomen hadden, met leedwezen aan. Bij de geringe politieke ontwikkeling van het volk, achtte hij de republiek voor Frankrijk een hoogst gevaarlijke proefneming, die, naar hij vreesde (en hij had ook hierin goed gezien), zich weldra in de absolute magt van een dictator zou oplossen. Hij bleef niettemin overtuigd dat ieder die het welzijn van Frankrijk liefhad, op zijn post moest blijven, om het naderend gevaar zoo mogelijk nog te bezweren. Vandaar dat hij, hoewel, zooals hij in die dagen schreef, niet meer aan de toekomst geloovende, het hem opgedragen mandaat als lid der Constituante niet afsloeg, maar bij de opening dier vergadering op 4 Mei 1848 in haar zitting nam. Als lid der commissie, met het ontwerpen eener constitutie belast, trachtte hij te vergeefs verscheiden gewigtige bepalingen, wier nut voor eene democratische staatsregeling hem uit de studie der Vereenigde Staten gebleken was, door zijne ambtgenooten te doen aannemen. Zoo stelde hij voor, de verkiezing van den president door een beperkt kiescollegie te doen geschieden, welk collegie op zijne beurt door alle kiezers zou gekozen worden. Zoo drong hij mede aan op het behoud van twee Kamers, vreezende voor die parlementaire almagt, welke bij de zamenstelling der volksvertegenwoordiging in éen ligchaam, zoozeer te vreezen is. En met kracht verhief hij zich tegen de socialistische ideën, welke ook in den boezem der vergadering werden verkondigd, en bestreed hij in eene merkwaardige rede op 12 September 1848 een amendement door Mathieu (de la Drôme) op het | |
[pagina 275]
| |
ontwerp der Constitutie voorgesteld, waarbij het regt op den arbeid erkend werd. In scherpe trekken teekent hij in die rede het onderscheid tusschen een juist begrepen democratie en het socialisme, en wijst hij op het voorbeeld der Vereenigde Staten, het eenige land ter wereld, waar de democratie in haar zuiveren vorm, iets groots en duurzaams heeft tot stand gebragt, en waar nimmer het socialisme, die grootste vijand der vrijheid van het individu, heeft kunnen wortel schieten. ‘Democratie en socialisme,’ zegt hij, ‘zijn slechts door éen woord verbonden: de gelijkheid. Maar neem het onderscheid in aanmerking. De democratie wil de gelijkheid in de vrijheid, en het socialisme wil de gelijkheid in afhankelijkheid en slavernij.’ - Het debat had tot resultaat, dat het amendement, na ook door Thiers en Dufaure bestreden te zijn, met groote meerderheid werd verworpen. Eerlijke handhaving der republiek was voortaan Tocqueville's streven. ‘Ik heb,’ zeide hij in zijne zoo even vermelde rede, ‘niet tot de Februari-omwenteling medegewerkt. Maar nu zij heeft plaats gehad, wensch ik dat zij eene ernstige revolutie zij, omdat ik verlang dat zij de laatste blijve.’ - Daarom schaarde hij zich bij den strijd over de verkiezing van den President aan de zijde van den generaal Cavaignac, den man, die in de bloedige Juni-dagen, toen de toekomst der beschaving in Frankrijk afhing van den uitslag van den barrikadenstrijd in de straten van Parijs, door zijne krachtige houding de hoop der Roode Republiek had vernietigd. Van hem wachtte hij meer steun voor de vrijheid dan van Lodewijk Napoleon, wiens bedoelingen hij reeds terstond schijnt gewantrouwd te hebbenGa naar voetnoot1, en die uitsluitend aan zijn naam de groote meerderheid te danken had, waarmede het Fransche volk hem den 24sten December 1848 tot den Presidentszetel verhief. Eenige maanden later (27 Mei 1849) was het mandaat der Constituante afgeloopen en had de verkiezing voor de Législative plaats. Ook Tocqueville werd weder gekozen. Doch eene | |
[pagina 276]
| |
andere rol wachtte hem. Den 2den Junij 1849 werd hij door den President belast met de portefeuille van buitenlandsche zaken in plaats van Drouin de L'huis, en nam hij zitting in het Kabinet, waarvan zijn vriend Odillon-Barrot het hoofd was en waarin hij ook zijne vrienden Dufaure en Lanjuinais vond. Het schijnt op den eersten aanblik zonderling, Alexis de Tocqueville onder de raadslieden van Lodewijk Napoleon te zien optreden. De reden waarom hij deze betrekking, hoewel slechts noode, en gelijk hij aan Lord Radnor schreef, ‘sans l'avoir désiré ni demandé’ aannam, was deze, dat hij altijd nog eenige hoop koesterde op eene wenschelijke harmonie tusschen den President en de meerderheid der Afgevaardigden, en dat hij welligt van invloed zou kunnen wezen om zuivere handhaving van de Constitutie te helpen verzekeren. Hij achtte zich daarom verpligt in een ministerie te treden, dat even als hij die handhaving met hart en ziel was toegedaan. De President zelf, die zijne eerzuchtige plannen toen nog moest en uitstekend wist te bemantelen, schijnt met den takt, dien hij vooral later getoond heeft in zoo ruime mate te bezitten, de talenten van Tocqueville op prijs gesteld, en getracht te hebben hem aan zijne dienst te verbinden. Reeds spoedig na zijne verheffing tot het Presidentschap, noodigde hij Tocqueville bij zich ten eten en betoonde hem de meeste oplettendheid. Tocqueville echter heeft in den korten tijd van zijn ministerieele loopbaan weldra den argwaan, dien hij van den aanvang af tegen Lodewijk Napoleon had gekoesterd, bevestigd gezien en het karakter van den toekomstigen Dictator met juistheid doorgrond. Reeds den 26sten October 1849 voorspelde hij in een schrijven aan een zijner vrienden met de meeste juistheid de gebeurtenissen, die twee jaren later zouden volgen. En het was dus niet te verwonderen, dat twee zulke uiteenloopende persoonlijkheden, waarvan de eene de vrijheid als levensvoorwaarde, de andere daarentegen haar als een droombeeld beschouwde, niet lang te zamen konden werken. Het Ministerie Odillon-Barrot had dan ook een kwijnend en bij uitstek kort leven. Reeds den 31sten October 1849 werd het genoodzaakt af te treden. Tocqueville's werkkring als Minister van Buitenlandsche Zaken, heeft dus maar vijf maanden geduurd. Dat die tijd wel wat kort is om ons te veroor- | |
[pagina 277]
| |
loven een bepaald oordeel over zijne bekwaamheden als staatsman uit te spreken, valt niet te betwijfelen. Om den staatsman in zijne kracht en zwakheid te leeren kennen, moet hem eene ruimere gelegenheid voor de ontwikkeling zijner plannen gegeven zijn, dan Tocqueville ten deel viel. De in den aanvang begane misslagen worden dikwijls ter wille van een later gevolgd succes vergeven, en evenzeer blijkt hetgeen in den beginne een triomf scheen te zijn, later veelal den naam van nederlaag te verdienen. Voor zoover wij echter uit Tocqueville's houding, als lid van het bewind, in verband met zijn karakter en aanleg mogen opmaken, komt het ons voor dat hij zich als staatsman nimmer een grooten naam zou hebben verworven. Voor een deel strekt hem dit tot eer. Zijne buitengewone naauwgezetheid en onkreukbare eerlijkheid, zijne liefde voor al wat edel was en rein, moesten hem minder geschikt maken voor een werkkring, waarin nog heden ten dage maar al te dikwijls het doel de middelen heiligt, en, zij het ook in gewijzigden vorm, Machiavelli's beginselen als de hoogste kunst gelden. Tusschen hem en zijn meester was de afstand in alle opzigten groot. Ook zou zijn delicaat en prikkelbaar gestel op den duur niet tegen die taak opgewassen zijn geweest. Doch wat ons meer verwondering baart is, dat zijn anders zoo scherpe blik hem in die dagen bij de beoordeeling der buitenlandsche aangelegenheden eenigzins schijnt begeven te hebben. Wij hebben hierbij het oog op het gewigtigste feit, dat onder zijn ministerie is voorgevallen: de bekende expeditie der fransche troepen naar Rome, waardoor Frankrijk in eene zoo valsche positie is geplaatst geworden en in eene zee van moeijelijkheden is gewikkeld. Het is waar, dat hij zelf die expeditie niet meer had kunnen tegenhouden. Reeds vóor zijn intrede in het ministerie was er toe besloten, en de fransche vlag was reeds in 't laatst van April 1849 te Civita Vecchia ontplooid. Maar zonderling blijft het dat hij de verantwoordelijkheid van dien maatregel op zich nam en zijne volle goedkeuring aan de inneming van Rome, die den 3den Juli daaraanvolgende plaats had, hechtte. Wij bezitten van hem uit dien tijd twee brieven aan Henry Reeve geschreven, waarin hij naar aanleiding van de afkeuring, welke de expeditie in Engeland had gevonden, tracht te betoogen, dat zijne engelsche vrienden de zaak eenzijdig beoordeelen. De onderneming heeft gelijk hij schrijft ten doel: ‘d'une part le rétablissement de l'autorité temporelle du | |
[pagina 278]
| |
pape que nous considérons comme la condition nécessaire de la liberté et de la paix des consciences dans le monde catholique; de l'autre la garantie pour les États-Romains d'institutions libérales.’ Ware Frankrijk stil blijven zitten, de Oostenrijkers zouden zich volgens hem van het terrein hebben meester gemaakt, en de zaak der vrijheid zou bij die interventie slechts verloren hebben. - De verdediging is, dunkt ons, niet vrij te pleiten van zwakheid. Als zoodanig werd zij ook in Engeland beschouwd. Dat de vereeniging eener priester-regering met waarborgen voor de vrijheid tot de illusiën behoort - had een man als de Tocqueville niet moeten ontgaan. En dat de fransche Republiek in lijnregten strijd met de door haar gepredikte beginselen handelde, toen zij de rol van Oostenrijk op zich nam en het ongeneeslijkste aller despotismen, dat nog heden een bron van onrust is voor Italië, herstelde - had evenmin aan zijne aandacht mogen ontsnappen. Is de gissing gewaagd, dat de herinneringen aan de religieuse opvoeding zijner jeugd den eerbied jegens het Hoofd der Kerk voor een oogenblik hebben doen herleven en hem hebben doen vergeten, dat de vrijheid en ontwikkeling van het individu, waarvoor hij zijn leven lang heeft gestreden, onbestaanbaar is met eene theocratie, die niet van aard kan veranderen, zonder een zelfmoord te plegen? Op die wijze alleen laat zich o.i. verklaren, dat hij, die volgens zijn schrijven aan de Beaumont, een diepe verachting koesterde voor den Koning van Napels en voor 't geen hij noemde ‘ces misérables gouvernements de l'Italie’, eene bescherming van den Pauselijken Stoel door fransche wapenen heeft kunnen verdedigen. De misslagen van het Kabinet bij de expeditie naar Rome waren tevens het voorwendsel tot zijn val. Lodewijk Napoleon wenschte zich van een ministerie te ontslaan, dat aan de uitvoering zijner eerzuchtige droomen in den weg stond. De bekende brief aan Edgar Ney, waarbij de expeditie naar Rome werd afgekeurd en de President zich tegen de politiek zijner ministers verklaarde, was het sein voor den val van het Kabinet. Het werd opgevolgd door een ander, geheel zamengesteld uit werktuigen van den President. Tocqueville hernam daarop weder zijne plaats in de Legislative; zijn laatste arbeid in die vergadering was het ontwerpen van het rapport namens de Commissie voor de herziening der Constitutie, dat den 8sten Juli 1851 aan de vergadering werd ingediend. De President | |
[pagina 279]
| |
moest volgens de Constitutie in 't volgend jaar aftreden en was niet herkiesbaar. Dat hij echter, om aan 't bewind te blijven, voor geen inconstitutioneele handelingen zou terugdeinzen, werd door Tocqueville met juistheid ingezien. Als eenig redmiddel werd door hem en zijne vrienden eene herziening der Constitutie beschouwd, waarbij de niet-herkiesbaarheid werd opgeheven. Men gevoelde, dat als de wettelijke weg eenmaal verlaten was, terugkeer onmogelijk zou wezen, en was eer genegen om Lodewijk Napoleon volgens, dan in strijd met de Constitutie, aan het hoofd van den Staat te zien. Maar dat het expediënt zwak was, ontveinst Tocqueville zich niet. Sombere gedachten over het naderend gevaar vervullen hem. Al zijne brieven uit dien tijd getuigen van de vrees, die hem bezielt. ‘Wij worstelen te vergeefs,’ roept hij in een brief aan Lanjuinais uit; ‘de natie zelve sleept ons mede op den weg, die van de vrijheid afleidt!’ Dat Napoleon niet den minsten aanleg voor een constitutioneel vorst bezit, is hem duidelijk. ‘De President,’ zoo schrijft hij aan Senior, ‘heeft eene legitimiteit op zijne manier; hij gelooft even vast aan de constitutiën van het keizerrijk als Karel X aan zijn goddelijk regt.... Hij zoekt zijn steunpunt in de neigingen en hartstogten der lagere volksklasse.... Wij verkeeren bij voortduring in een dier vreeselijke toestanden, waarin niets onmogelijk is en niets kan voorzien worden....’ Dat die vrees niet ijdel was, bleek maar al te spoedig. De coup d'état van 2 December 1851 vernietigde de laatste hoop van de vrienden der vrijheid. Aan Tocqueville viel de eer te beurt in het lot der tweehonderd afgevaardigden te deelen, welke op dien dag gevangen genomen en des nachts naar Vincennes gevoerd werden. Met den val der vrijheid wordt tevens zijn politiek leven gesloten. ‘Er is voor ons niets meer te doen!’ roept hij met bitterheid zijne vrienden toe. Van de brieven, welke hij in dien tijd schreef, heeft men slechts weinige durven publiceren. Maar zelfs in die weinige treft ons de weemoedige toon, die er in heerscht. Voorwaar deze man heeft geleden onder de slavernij, die zijn vaderland trof, eene slavernij des te grievender, omdat zij het gevolg was van eigen schuld. Hard valt hem de gedachte, dat de groote fransche revolutie na zestig jaren tot een dergelijk resultaat heeft geleid; dat zooveel kracht, zooveel inspanning verkeerd geleid en onnut verspild zijn. En hij gelooft niet meer dat weldra | |
[pagina 280]
| |
betere dagen zullen aanbreken. Het Napoleontisch regime zal volgens hem lang stand houden, zonder echter eenige waarborgen voor de toekomst te geven. ‘Le Président ne fondera rien, mais il durera.’ Vijftien jaren zijn verloopen, sedert deze woorden geschreven werden, maar zij bevatten nog voor onze dagen eene waarheid, wier beteekenis door ieder wordt beseft. In deze stemming trok Tocqueville zich terug in de afzondering van zijn normandisch landgoed, om voortaan alleen voor zijne studiën en zijn huiselijk geluk te leven. Reeds sedert eenigen tijd had hij het plan gevormd een nieuw werk te schrijven. Zijne bezigheden hadden hem echter niet toegelaten dit plan ten uitvoer te brengen, maar het was daarom niet door hem opgegeven. Den winter van 1850 op 1851 had hij tot herstel zijner geschokte gezondheid te Sorrento doorgebragt en het was in die dagen van rust, dat hij eene schets had ontworpen van het werk, waarvan later het eerste deel onder den titel: ‘l'Ancien régime et la révolution’ zou worden uitgegeven. Het zou een nadere ontwikkeling en voortzetting bevatten van een opstel, reeds in 1836 door hem voor de ‘Edinburgh Review’ geschreven en door John Stuart Mill vertaald, getiteld: ‘Frankrijk's sociale en politieke toestand vóor 1789,’ welk opstel thans in het 8ste deel zijner werken is opgenomen. Wat studie en opmerking hem geleerd hadden over de beweging en drijfveeren der hedendaagsche maatschappij, wenschte hij toe te passen op dat colossale en in de nieuwere geschiedenis éenig verschijnsel: ‘de fransche revolutie.’ Zijne bedoeling was niet eene geschiedenis der feiten, maar veeleer eene verklaring der feiten in hunne oorzaken en gevolgen te leveren. Hij bezat de overtuiging, dat de revolutie onjuist werd beoordeeld, dat zij noch al het kwade, noch al het goede, dat gewoonlijk op hare rekening werd geschreven, had voortgebragt, en dat zoo eenige gebeurtenis, dan zeker deze hare verklaring vond in de geschiedenis van het verledene en zich natuurlijk uit het ancien régime had ontwikkeld. En hij wilde, na het onvermijdelijke der revolutie en haar eigenaardig karakter te hebben aangetoond, haar in haar verderen voortgang bespieden. Hij wenschte haar te schilderen in de indrukwekkende periode van het keizerrijk; de oorzaken en de beteekenis na te sporen van die reeks gewigtige feiten, waaraan Napoleon zijn naam heeft verbonden: Napoleon zoowel het product als de voortzet- | |
[pagina 281]
| |
ter der revolutie. Hij wilde in het licht stellen, met hoeveel juistheid de eerste Keizer de revolutie had begrepen en aan zich had dienstbaar gemaakt; hoe als 't ware van zelf, onder de leiding van zijn genie, het despotisme op de republiek was gevolgd en de vrijheid aan de gelijkheid was ten offer gebragt. Hij wenschte die grootsche, alles beheerschende figuur van den Keizer te schetsen, de redenen en de gevolgen van zijn val te onderzoeken; in éen woord, de plaats aan te wijzen, welke ‘het Keizerrijk’ inneemt in het drama van die ontzagwekkende revolutie, dat tot den huidigen dag nog niet is afgeloopen. Ziedaar eene groote omvattende taak! Kan het dan bevreemden, dat zelfs Tocqueville bij het ontwerpen van dit plan, tot den uitroep gedrongen werd: ‘Voilà de grands objets que j'entrevois mais comment m'en saisir!’ Doch zijn vaste wil deed hem ook thans de zwarigheden te boven komen. Volgens zijn plan moest in de eerste plaats een helder beeld van den toestand, die aan de revolutie was voorafgegaan, geschilderd worden. Het geheele ancien régime moest als een levend organisme uit het stof der archieven worden opgedolven. Verscheiden jaren werden aan die taak besteed. Alle documenten, die van eenig belang konden zijn, werden gelezen en bestudeerd. Zoo iemand, dan maakte Tocqueville zich zijne studiën niet gemakkelijk. Zijne methode was, zich steeds tot de bronnen zelven te wenden en zoo weinig mogelijk kennis te nemen van hetgeen reeds door anderen over dezelfde zaken was geschreven. Alleen een geniale geest als de zijne, kon zich zulk eene methode ongestraft veroorloven. Zij heeft ten gevolge, dat men somtijds over reeds bekende zaken te veel uitweidt. Maar dit nadeel wordt meer dan opgewogen door het groote voordeel, dat op alles de stempel van frischheid en oorspronkelijkheid is gedrukt; dat men overal eigen oordeel en nergens navolging vindt. Met volle regt kon dan ook Tocqueville zeggen, dat enkele korte hoofdstukken van zijn boek hem meer dan een jaar studie gekost hadden, en dat hij zóo in de oude toestanden was te huis geworden, dat hij meende in staat te zijn een cursus te openen over het administratief regt onder het ancien régime. En wie, die zijn laatste werk gelezen heeft, zal beweren dat die woorden grootspraak bevatten? Dit laatste werk verscheen in 1856. Het was reeds door velen met verlangen te gemoet gezien. Nog leefde in de her- | |
[pagina 282]
| |
innering die uitnemende studie over de democratie, waaraan de schrijver zijn naam was verschuldigd. Vijftien jaren waren voorbijgegaan, sedert het laatste deel dier studie het licht had gezien; maar die jaren waren niet ijdel doorgebragt, en in de leerschool van het praktische leven was Tocqueville's kennis gelouterd en zijne ervaring verrijkt geworden. De voorspelling was niet gewaagd dat het aangekondigde werk niet voor het vroegere zou behoeven onder te doen. En die verwachting werd niet beschaamd. Het werk: ‘l'Ancien régime et la révolution’ werd zoo in, als buiten Frankrijk met grooten bijval ontvangen. Het verdiende dien bijval dan ook ten volle. In rijkdom van inhoud en schoonheid van vorm staat het bij de ‘Démocratie en Amérique’ niet ten achter, terwijl over 't algemeen de meeningen des schrijvers blijkbaar nog in zelfstandigheid en overtuiging gewonnen hebben. Guizot heeft zelfs niet geaarzeld dit werk het schoonste te noemen dat aan Tocqueville's pen is ontvloeid. Wij voor ons bekennen gaarne, dat ons de keuze moeijelijk toeschijnt en dat wij het liefst beide werken zouden willen gelijk stellen. Het moet echter worden toegegeven, dat de ervaring van het politieke leven aan des schrijvers overigens weinig gewijzigde opiniën in dit boek grootere kracht bijzet dan in het vroegere en dat, zoo hij zijn werk geheel had mogen voltooijen, het waarschijnlijk de eerste plaats onder zijne geschriften zou bekleeden. De hoofdgedachte van den schrijver is in beide werken, hoe verschillend ook van inhoud, niettemin dezelfde gebleven. En niet ten onregte kan men ‘l'Ancien régime’ als eene voortzetting op de ‘Démocratie’ beschouwen. De studie der democratie als het merkwaardigste verschijnsel der nieuwere maatschappij, was Tocqueville's levensdoel. Hij had dat verschijnsel in Amerika onderzocht; hij wilde het thans bespieden in éen harer belangrijkste uitingen in de oude wereld: de fransche revolutie, en meer bepaaldelijk nagaan, aan welke omstandigheden het was toe te schrijven, dat de democratie die in de Vereenigde Staten onafscheidelijk was van de vrijheid, in Frankrijk tot slavernij had geleid. Wie dan ook meenen mogt in Tocqueville's laatsten arbeid niets aan te treffen dan eene geleerde studie over het Frankrijk der vorige eeuw, zou zich bedrogen vinden. Het werk is met het oog op het tegenwoordige en vooral op de toekomst geschreven. En niets is meer waar dan hetgeen Tocqueville in | |
[pagina 283]
| |
de voorrede van dat boek zegt: ‘Ik beken dat ik, de oude maatschappij in al hare deelen onderzoekende, nimmer de nieuwe maatschappij uit het oog heb verloren. Ik heb niet alleen willen doen zien aan welke kwaal de kranke was overleden, maar ook op welke wijze de dood nog had kunnen voorkomen worden. Mijn doel is geweest een beeld te ontwerpen, dat in alle opzigten naauwkeurig, tevens leerrijk zou kunnen zijn.’ Maar het was hem niet gegund zijne taak ten einde te brengen. ‘l'Ancien régime et la révolution’ is slechts het eerste deel van het werk, dat hij zich had voorgesteld. Het is het eenige dat de hand des meesters heeft mogen voltooijen. Een groot gedeelte van het vervolg was reeds door hem bewerkt; een schat van aanteekeningen en schetsen ter verdere uitbreiding gereed gemaakt, toen de dood hem verraste. Aan Madame de Tocqueville en de Beaumont zijn wij het verschuldigd dat althans iets van het onvoltooide is uitgegeven. Onder de belangrijkste fragmenten behoort zeker de in het vijfde deel dezer uitgave voorkomende schildering van Frankrijk's toestand vóor 18 Brumaire, waarin op meesterlijke wijze uiteen wordt gezet, hoe allengs de ijver voor de republiek verflaauwde en de onderwerping aan een absoluut gezag werd voorbereid. Eveneens kan men daartoe brengen eenige onafgewerkte hoofdstukken, welke in het achtste (geheel nieuwe) deel worden gevonden, en in 't bijzonder ‘over de verhouding der parlementen tegenover de revolutie en de oorzaken hunner onmagt en vernietiging.’ Niets is beter dan de lectuur dezer fragmenten geschikt om ons te doen gevoelen, hoeveel men nog van Tocqueville mogt verwachten en welk onherstelbaar verlies zijn dood is geweest. Nog eenmaal vóor zijn verscheiden heeft hij Engeland bezocht. Het was in het jaar 1857 dat hij zich derwaarts begaf om eene kostbare verzameling van diplomatische stukken, betrekking hebbende op de fransche revolutie, te raadplegen. De wijze waarop men hem ontving, was wel geschikt een lichtstraal te werpen op de sombere dagen, die dit veelbewogen leven besloten; dagen, die verbitterd werden, zoowel door physieke zwakheid, als door twijfeling aan de toekomst der vrijheid. Engeland bewees den beroemden vreemdeling nog meer eer dan in 1835. Met groote liberaliteit werden alle documenten welke hij verlangde, ter zijner beschikking gesteld. In de salons en clubs der groote wereld betwistte men zich de eer | |
[pagina 284]
| |
van zijn gezelschap. Van alle zijden werden hem bewijzen van achting en genegenheid aangeboden. En toen hij weder naar Normandië wilde vertrekken, wachtte hem eene niet minder groote verrassing. Een kapitein der engelsche marine meldde zich bij hem aan met het berigt, dat de Admiraliteit een stoomschip uitsluitend voor hem beschikbaar had gesteld om hem te brengen in de haven, die hij zou verkiezen. Eenige uren later stoomde het vaartuig de haven van Cherbourg binnen en vertrok, na Tocqueville aan wal gezet te hebben, onmiddellijk weder naar Engeland, om duidelijk te toonen, dat het eenige doel der reis hiermede was afgeloopen. Merkwaardige hulde van een vrij volk aan een edel strijder voor de vrijheid! Geen wonder dat Tocqueville, zooals hij aan de Beaumont schreef, ‘aussi confus que content’ van Engeland afscheid nam. Zijne bescheidenheid liet hem echter niet toe, dit eerbewijs van de zijde der engelsche regering ruchtbaar te maken. Een zijner beste vrienden, die met hem Engeland had bezocht, maar vóor hem was teruggekeerd, heeft het eerst na zijn dood vernomen. Geen der fransche dagbladen heeft het vermeld; alleen een buitenlandsch blad bevatte in die dagen het berigt, dat een aide de camp van den franschen Keizer door een engelsch fregat naar de fransche kust was gebragt, eene vergissing, waarover Tocqueville zich niet weinig vrolijk maakte. Alexis de Tocqueville zou, helaas! Engelands gastvrijen bodem nimmer meer betreden. De tijd was niet verre meer, dat zijn reeds lang ondermijnd gestel den laatsten en beslissenden schok zou ontvangen. In Juni 1858 werd hij door eene bloedspuwing overvallen en weldra bleek het dat de long ernstig was aangedaan. Reeds vroeger was hem aangeraden het ongunstig klimaat van Normandië met de zuidelijke lucht van Provence te verwisselen en te Cannes verzachting van zijn lijden te zoeken. Maar hij had dien raad steeds in den wind geslagen. Na de ernstige waarschuwing echter, die hij ontvangen had, besloot hij aan den raad gehoor te geven, doch was ook nu nog te zeer met zijne studiën vervuld om terstond te vertrekken, zoodat hij eerst in November te Cannes aankwam. Maar het was te laat, de kwaal had reeds te groote vorderingen gemaakt en nam van dag tot dag toe. Niettemin spiegelde de bedriegelijke hoop, aan den teringlijder eigen, ook hem nog altijd verbetering voor. Zijn geest behield zijne veerkracht en hij bleef, zooveel zijn toestand hem dit veroorloofde, zijne krachten aan den | |
[pagina 285]
| |
arbeid, dien hij zich had voorgesteld, wijden. Veel vriendschap genoot hij in die dagen van twee beroemde vreemdelingen, die mede den winter te Cannes doorbragten, Lord Brougham en Baron von Bunsen, waarvan de laatste hem weldra in het graf zou volgen. De briefwisseling met zijne vrienden werd als 't ware met stervende hand ook nu nog door hem voortgezet. De meesten van hen hebben in de laatste maand van zijn leven nog een brief van hem ontvangen. Steeds kalm en tevreden heeft hij nimmer geklaagd. Toch werd de somberheid van die dagen nog verhoogd door de ongesteldheid zijner echtgenoot, van haar, die gedurende vier en twintig jaren met onbezweken trouw lief en leed met hem had gedeeld en die thans, door eene oogkwaal aangetast, zelve op het ziekbed lag. Intusschen was de lente van 1859 aangebroken, maar in stede van den lijder verligting aan te brengen, was zij voor hem eene bode des doods. De kwaal maakte zulke vorderingen, dat weldra alle hoop moest worden opgegeven. In den avond van den 16den April 1859 blies hij den laatsten adem uit. Nog spoediger dan men verwacht had, was de ziekte beslist geworden. Vandaar dat verscheidene zijner vrienden van zijne laatste oogenblikken geen getuigen hebben kunnen zijn. Echter had hij den troost zijne echtgenoote, zijne broeders en andere naauwe betrekkingen aan zijn sterfbed te zien. Ook Louis de Kergorlay en de Beaumont waren bij zijn sterven tegenwoordig. Den laatstgenoemde, welligt diegene onder zijne vrienden waaraan hij 't meest was gehecht, had Tocqueville in een oogenblik van voorgevoel, reeds een maand te voren verzocht zich naar Cannes te begeven. Ampère, uit Italië toegesneld, kwam te laat. Hij heeft alleen het droevig voorregt mogen smaken aan den onvergetelijke de laatste eer te bewijzen. Alexis de Tocqueville had uitdrukkelijk verlangd begraven te worden op het kerkhof van het nederige dorp, waar de zetel van zijn geslacht sedert eeuwen was gevestigd geweest, waar jong en oud hem om strijd lief had en waar hij de gelukkigste jaren zijns levens aan de zijde eener beminde gade had doorgebragt. Ook aan de schoone oevers der Middellandsche zee heeft hij zijn geliefd Tocqueville niet kunnen vergeten, dat hij nog een maand vóor zijn overlijden in een zijner laatste brieven genoemd had ‘un lieu qui est bien avant dans mon coeur.’ Die wensch is vervuld geworden. Zijn lijk werd naar Normandië vervoerd en op de door hem aangewezen plaats bijge- | |
[pagina 286]
| |
zet onder den toevloed eener groote volksmenigte, die uit eigen beweging was zamengestroomd om hem, die door allen als een vriend en vader werd beschouwd, naar zijne laatste rustplaats te geleiden. Geen ijdel gedenkteeken prijkt op dat nederige graf. Aan den wensch, door den afgestorvene vroeger te kennen gegeven, is voldaan: een bescheiden houten kruis wijst de plek aan waar het stoffelijk overschot van den schrijver der ‘Démocratie en Amérique’ rust. De eenvoud zijns levens heeft zich niet verloochend in den dood.
D.J. Mom Visch. |
|