De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
De Spaansche volkspoëzij en het Spaansche volkskarakter, beoordeeld door een Spanjaard.Welke goede eigenschappen het volk in 't Noorden van Europa ook hebben moge, op dichterlijk talent mag het geen aanspraak maken: het zingt de liederen, die de dichters hebben gemaakt, maar zelf dicht het er geen. In het Zuiden daarentegen, vooral in Spanje, is iedereen dichter, tot den geringsten boer toe, en daar het aan onze lezers zeker niet onaangenaam zijn zal, met die echte volksliedjes, die niet alleen voor, maar ook door het volk gedicht zijn, nadere kennis te maken, zoo hebben wij gemeend hun eene hier en daar bekorte vertaling te mogen aanbieden van de Inleiding, die een uitstekend Spaansch geleerde, Don Emilio Lafuente y Alcántara, gevoegd heeft bij eene fraaie en rijke bloemlezing, door hem onlangs onder den titel van ‘Cancionero popular’ in twee deelen uitgegeven. De Spaansche taal toch wordt te weinig gelezen, dan dat de Gids zich in dit geval wegens het leveren eener bloote vertaling zou behoeven te verontschuldigen. De waarde van het opstel van den Heer Lafuente wordt zeer verhoogd, doordien hij aan zijne beschouwingen over de volkspoëzij een aantal merkwaardige opmerkingen over het Spaansche volkskarakter heeft vastgeknoopt. Zij kenmerken zich, zooals men zien zal, door eene groote vrijmoedigheid en onpartijdigheid; eigenschappen, die men zelden bij Spanjaarden in zulk eene hooge mate vinden zal, als zij over hun eigen land spreken, daar zij gewoonlijk te trotsch zijn om de gebreken hunner natie te willen erkennen. In Spanje zelf heeft men hem dan | |
[pagina 224]
| |
ook zijne openhartigheid kwalijk genomen; maar voor ons is dit juist eene aanbeveling, daar wij van het Spaansche volkskarakter evenmin eene hatelijke karikatuur verlangen, zooals vele, bepaaldelijk Fransche, reizigers hebben gegeven, als een opgesmukt en veel te veel geflatteerd portret, zooals men maar al te dikwijls bij Spaansche schrijvers vindt.
Er is bijna geen tak der Spaansche letterkunde, die niet het onderwerp geweest is van herhaalde studie, en aanleiding gegeven heeft, zoowel tot grondige kritische onderzoekingen, als tot gecommentariëerde uitgaven, die van groot nut zijn voor dengeen die den aard der Spaansche kunst wil leeren kennen. De romances, die aan onze voorouders zoo zeer behaagden, hebben geruimen tijd de aandacht van uitstekende binnen- en buitenlandsche geleerden bezig gehouden; uitvoerige en geleerde verhandelingen, die een helder licht verspreiden over de geschiedenis onzer letterkunde, hebben daaraan hun ontstaan te danken. Hetzelfde kan gezegd worden van de oude liedboeken, waarin de kunstige en verfijnde gedichten, die de vernuften der vijftiende eeuw bij honderden voortbrachten, verzameld zijn. Maar noch de laatsten, noch de eersten, ofschoon beiden eene onbetwistbare historische en literarische waarde bezitten, kunnen ons een juist denkbeeld geven van het karakter van ons volk zooals het thans is. Daarentegen hebben wij een schat, zóó rijk als misschien geen ander volk zich beroemen kan te bezitten, van die andere poëzij, die zonder moeite en als van zelve ontstaat, en voortleeft en zich voortplant in kringen, die de geleerden versmaden, maar die desniettemin evenzeer aandacht en studie verdienen. Bij elken tred hooren wij duizende allerliefste liederen, vervaardigd door een onbekenden en steeds verborgenen dichter, maar die de vruchtbaarste is van allen, daar hij onophoudelijk door zijn eigen telkens veranderend gevoel wordt geïnspireerd; - eenvoudige en aangename liederen, die wij als gemeen verachten en die wij de moeite van 't opschrijven onwaardig keuren. Die dichter is het volk, en het volk verdient bestudeerd, te worden. Niets is van meer belang voor den wijsgeer en moralist, dan het leven, de gewoonten, de harts- | |
[pagina 225]
| |
tochten, de neigingen en het geloof van dat talrijk gedeelte der maatschappij, dat, door de fortuin karig bedeeld, misschien gelukkiger is dan degene, die deel hebben aan de nieuwere beschaving, en dat leeft en heengaat zonder iets meer achter te laten dan de overleveringen, die het van de voorouders heeft geërfd en die de kinderen zullen bewaren. De lagere klasse is het, die aan elke natie een eigenaardig voorkomen, een bijzonder karakter geeft, en nergens komen die beter uit, dan in die losse en aardige liedjes, die de echte uitdrukking zijn van het innigste gevoel des volks. Droefgeestig en mijmerend, of vergenoegd en vrolijk, zijn zij nu eens de weêrkaatsing van blijde verwachtingen of aangename indrukken, dan weder de uitdrukking der diepste smart en der wreedste teleurstelling, zoodat zij elken zielstoestand teekenen, van den blindsten hartstocht af tot het koelste scepticisme toe; en dat zonder eenige gekunsteldheid of veinzerij, met eene soms wel wat ruwe, maar altijd krachtige openhartigheid. Die liedjes, die niet alleen waarde hebben uit een literarisch oogpunt als staaltjes eener ware en rijke poëzij, maar die ook nuttig zijn voor de studie der gewoonten, der taal en der gevoelens van ons volk, thans te doen kennen en voor de toekomst te bewaren, is het doel dat ik mij bij het uitgeven van dit boek heb voorgesteld. Een commentaar op deze verzameling zou de beste verhandeling over de zeden des volks zijn, die men zou kunnen schrijven, en niemand zal betwisten, dat, als wij een dergelijk werk uit den ouden tijd bezaten, wij daaruit meer leering zouden trekken en belangrijker bijzonderheden over het intieme leven zouden te weten komen, dan uit de dorre kronieken en uit de gekunstelde gedichten van hoofsche troubadours. Alle provinciën van ons land hebben hunne lievelingsgezangen; maar op dit oogenblik vestig ik alleen de aandacht op de bewoners van die streken, waar zij het menigvuldigst zijn en waar zij in het Kastieljaansch worden gedicht. Galicië, Catalonië en Valentia hebben hunne eigene dialecten; de Baskische provinciën hebben eene verschillende taal. Maar het Spaansche volk vertoont in verschillende districten een zeer verschillend karakter en uiteenloopende gewoonten, en zoo ook een scherp afgeteekend onderscheid van neiging en aanleg. De kitteloorigheid der Kastieljanen op het punt van eer, de hoofdigheid en geestkracht der Aragoneezen, de praatzucht en vrolijke lichtzinnigheid der Andaluziërs, zijn spreekwoordelijk geworden. | |
[pagina 226]
| |
Omtrent de dichtkunst geldt hetzelfde. Terwijl men in sommige streken nauwelijks andere liederen kent, dan diegene, die men door overlevering heeft ontvangen en die min of meer veranderd zijn, ontstaan zij elders elk oogenblik en in duizend verschillende vormen. De provinciën die onder dit oogpunt beschouwd de eerste plaats innemen, zijn stellig Andaluzië en Aragon, welke beide in dit opzicht, zooals in vele andere, eene merkwaardige overeenkomst aanbieden, hoe verschillend het karakter ook zijn moge, dat zij oogenschijnlijk vertoonen. Niets is moeielijker dan de oorzaak van een verschijnsel op te sporen, als men noch vaste gegevens, noch langdurige en door de ondervinding gestaafde proefnemingen, waarop men steunen kan, bezit; het zou dus gewaagd zijn, te willen verklaren waardoor die grootere voortreffelijkheid en meerdere ontwikkeling van het dichterlijke instinct ontstaan zijn, die zeer verschillende en ingewikkelde oorzaken hebben moeten. Gewoonte, opvoeding en levenswijze dragen ongetwijfeld het hare er toe bij, en inderdaad hebben die liederen iets oostersch in inhoud en vorm, zooals men ook opmerken kan in de gebruiken van vele gedeelten van ons land, die tot in zeer laten tijd met de Moriscos in aanraking waren. En dit komt mijns inziens niet zoo zeer door een rechtstreekschen invloed der Arabische letterkunde, als wel door de gewoonten die men van de Arabieren heeft overgenomen, en misschien wel in de allereerste plaats door de groote gelijkheid, die het karakter van ons volk, vooral in de zuidelijke provinciën, met dat der Oosterlingen heeft. Aan Andaluzië en Aragon behooren drie vierde gedeelten van dit Liedboek, en het getal dergene, die ik van verschillende kanten verzameld heb, is zóó groot, dat, als ik ze alle uitgaf, zij verscheidene dikke deelen zouden vullen. De vruchtbaarheid in dit opzicht is zoo verbazend, dat men alleen op een gegeven oogenblik dien onuitputtelijken dichter betrappen kan; binnen weinige jaren zullen duizende andere coupletten en liedjes van mond tot mond gaan, die nog nooit waren gehoord en die ontstaan zullen uit voorbijgaande omstandigheden en vluchtige indrukken; zooals er ook vroeger zoo veel andere geweest zijn, die in vergetelheid zijn geraakt zoodra de omstandigheden waren veranderd, of de gevoelens, die ze in 't leven riepen, geen weêrklank meer vonden in 't hart der menigte. Op elk oogenblik, bij feesten, bij serenades, bij bedevaarten, zelfs in de | |
[pagina 227]
| |
eenzaamheid van het veld, spruiten zij bij honderde voort uit het brein van een onbeschaafden landman, die korte gedichtjes, die dikwijls onbeduidend en flauw zijn, maar soms ook vol geestdrift en poëzij, of allerbevalligst en aardig; men hoort ze eens en nooit weêr; alleen diegene gaan van mond tot mond en van gehucht tot gehucht, die het meest overeenkomen met het algemeene gevoel, het meest passen op dikwijls terugkeerende toestanden, of op 't gemoed den diepsten indruk maken door waarheid van gedachte, door schoonheid van vorm, door geestigheid, soms ook door vreemde beelden. De natuurlijkste vorm, waarin zich de dichterlijke geest van het ruwe en onbeschaafde volk uit, zijn de coupletten. Door het kleine getal verzen waaruit zij bestaan (want zelden zijn het er meer dan vier), is het zeer gemakkelijk, niet alleen ze te onthouden, maar ook ze te maken, daar zij geene andere moeielijkheid opleveren dan die van de maat, die men, door de gewoonte van ze te hooren en te zingen, als bij instinct kent, en die van het rijm, dat gewoonlijk in assonansen isGa naar voetnoot1, en dat in onze rijke taal, vooral als het slechts voor twee verzen noodig is, nauwelijks als een hinderpaal voor de verbeelding kan beschouwd worden. Er wordt nooit naar gestreefd, den volmaaktsten vorm te vinden, en men bekommert zich ook niet over de zuiverheid en juiste uitspraak der woorden. Men zoekt slechts op eene min of meer duidelijke wijze uit te drukken wat men gevoelt, en kiest daartoe den traditioneelen en meest bekenden vorm. Vele coupletten zijn derhalve in eene ruwe en hoogst onvolmaakte taal; andere moeten geschreven en uitgesproken worden op de wijze van 't volk, wil men hooren dat het verzen zijn; vele hebben bij toeval echte rijmen. Maar tevens kan men opmerken, dat de makers een zeer fijn en kieschkeurig oor hebben, zóó zelfs, dat het een wonder is, als men een onjuist vers vindt, mits men het op hunne wijze uitspreke, en vindt men het, dan kan men als algemeenen regel stellen, dat het echte couplet verminkt is. Bovendien vertoont zich eene zekere sierlijkheid, en in de ernstige coupletten eene soort van voorliefde voor de welluidendste, deftigste, om zoo | |
[pagina 228]
| |
te zeggen edelste woorden, die niet schaadt aan de frischheid en ongekunsteldheid, maar die toont hoe men als bij instinct het onderscheid kent tusschen de dichterlijke taal en die van het dagelijksch leven. In de schertsende coupletten daarentegen, waarin alles van een belachelijken en komieken kant beschouwd wordt en die een geheel anderen gemoedstoestand of een geheel ander karakter vereischen, is de taal gewoonlijk grotesker en ruwer. Beschrijvende of verhalende coupletten zijn er zeer weinig. In verreweg de meeste gevallen zegt de maker niet wat hij ziet, maar wat hij gevoelt of denkt; het is eene subjectieve en door en door lyrische poëzij, die ons merkwaardige bouwstoffen aan de hand geeft om den aard, het geloof en de neigingen van 't volk te beoordeelen. 't Zou moeielijk zijn, zijn toestand en zijn aard onder alle oogpunten te beschrijven; het zou een waardig onderwerp zijn voor een wijsgeerigen opmerker; maar ik voel mij niet in staat, die taak, welke eene diepere en langere studie zou vereischen, dan ik er aan wijden kan, naar eisch te vervullen. Ik zal mij dus tot beschouwingen over enkele punten bepalen, die zich als van zelve voordoen, als men de liedjes in hun geheel of in groote groepen beschouwt. Geen criticus heeft zich met het onderzoek van deze soort van literatuur bezig gehouden, of hij heeft gesproken over den godsdienstigen geest, die onder ons volk heerscht, en ten bewijze daarvan de meest bekende liederen aangehaald. Zeker zal ik het algemeen erkende bestaan van godsdienstige gevoelens onder de massa van ons volk niet ontkennen of betwijfelen; maar het is naar mijn gevoelen eene dwaling, als men die waarheid, welke op andere manieren kon aangetoond worden, bewijzen wil door de religieuse coupletten die wij hebben. Op dezelfde wijze, en als men brokken citeert, zou men ook kunnen aantoonen, dat het Spaansche volk slecht, lui, ontuchtig, en zelf sceptisch en goddeloos is, en nog wel met veel meer citaten; want onder twaalf of veertien duizend coupletten, die ik bezit, bedraagt het getal godsdienstige nauwelijks twee honderd; en ware het mogelijk en welvoegelijk den geheelen voorraad uit te geven, dan zou het tegenovergestelde bewezen kunnen worden van 't geen men beweert, gesteld dat de redeneering opging. De religieuse liedjes zijn weinige in vergelijking met den onmetelijken voorraad van de grappige | |
[pagina 229]
| |
en de minnedichtjes, en dit laat zich gemakkelijk verklaren, als men let op de omstandigheden, waaronder de liedjes ontstaan. Degeen die na een vermoeienden arbeid in 't veld des avonds de guitaar ter hand neemt, en om zijne zorgen te vergeten, vrolijk op straten en markten zingt, of degeen die zijne geliefde aan haar venster op eene serenade vergast, of op feesten en bruiloften het zijne toebrengt tot de algemeene vrolijkheid, en den dans verlevendigt door zijne kwinkslagen en grappen, - de zoodanige is ongetwijfeld in 't geheel niet gestemd voor den ernst van godsdienstige overpeinzingen, en zeker zijn de meeste coupletten gemaakt onder omstandigheden als de zoo even aangeduide. Er zijn oogenblikken in 't leven onzer landlieden, die voor het dichten van godsdienstige liederen bijzonder geschikt schijnen: het zijn diegene, die zij in de eenzame natuur doorbrengen en waarin zij zich aan eene zekere droefgeestige mijmering overgeven, zoodat de verbeelding in bovenaardsche sferen schijnt te zweven. De Oostersche volken, die zeer veel neiging hebben voor die soort van trage droomerij, eindigen gewoonlijk met zich aan 't afgetrokkenste mysticisme over te geven, en geraken dan in den toestand dier Indische asceten, die door de bosschen ronddwalen, of langen tijd onbewegelijk blijven, verdiept in de overpeinzing van het oneindige. De Afrikaansche marabouts geven ons andere voorbeelden van zulk eene mystieke afgetrokkenheid, die ten slotte iedere andere neiging en hartstocht overheerscht; maar onder ons volk treft men dergelijke verschijnselen niet aan. Daarentegen zijn er vele omstandigheden - de liedjes toonen het telkens - welke den gemoedstoestand verraden van dengeen die zich overgeeft aan eene zoete rust en in wiens verbeelding, bijna zonder dat hij zelf het bemerkt, eene menigte onbepaalde denkbeelden en snelle gedachten, vermengd met eene zachte droefgeestigheid, elkander opvolgen en verdringen. Het zijn die oogenblikken waarin hij iets gevoelt, zonder te weten wat, en waarin de verbeelding vrij ronddwaalt, zonder dat de grillige kringen, die zij beschrijft, een spoor in 't geheugen achterlaten; men zou zeggen: de droomen van den wakende. Als hij zich dan overmant en iets wil uitdrukken, dan vindt hij zelden een vorm die voor de beelden past, die ze begrijpelijk en duidelijk maakt voor anderen, en dan ontstaan die onbepaalde, maar gevoelvolle zinnen, die in de liedjes zoo menigvuldig zijn. | |
[pagina 230]
| |
'k Weet niet wat er in mij omgaat,
Wat ik wil of wat 'k bedoel;
Ik gevoel en spreek, maar weet niet
Wat ik spreek of zelfs gevoel.
Op den groenen boom daar ginder
Zingt het vogeltje zijn lied;
Zeg hem dat hij zwijge, moeder,
Want zijn zang baart mij verdriet.
Men zou onmogelijk kunnen raden, wat er in het hart van den maker van zulke coupletten omging op 't oogenblik dat hij ze dichtte; maar er straalt een diep en waar gevoel in door, dat zeer verschilt van het conventioneele gevoel van den beschaafden dichter, die overdenkt en weegt wat hij in zekere toestanden zeggen moet, en mystiek gevoel is er niet in. Bij twee gelegenheden evenwel worden er godsdienstige liederen gemaakt: in de Heilige Week en op Kerstmis. De processies die in de Heilige Week plaats hebben en die het volk aan de verschillende perioden van 't Lijden herinneren, zooals ook de feesten en de muziek op Kerstmis, geven aanleiding tot het maken en zingen van gelegenheidscoupletten, die ‘saetas’ en ‘Goeden Nacht’ genoemd worden. Van de laatsten zijn velen in schertsenden stijl, die bij de vrolijkheid en de vermakelijkheden van het feest past. Daarenboven merkt men ook in diegene, die aan den godsdienst vreemde onderwerpen behandelen, een grooten eerbied voor de plechtigheden op, en de begeerte en gewoonte om de voorschriften van den godsdienst stipt na te komen. Onder de godsdienstige zijn er uiterst weinige die van God spreken, en dan nog bijna altijd van den rechtvaardigen en gestrengen, zelden van den goedertieren en liefderijken God. En hier moet ik in 't voorbijgaan de slechte gewoonte van ons volk opmerken, dat telkens Gods naam misbruikt in eene menigte uitdrukkingen. De Joden wagen het niet, den onuitsprekelijken naam Jehovah te gebruiken, en als zij dien geschreven vinden, zeggen zij Adonai (mijn Heer); vele andere volken willen Gods naam ook niet noemen of doen het alleen met bijzonderen eerbied. Onder ons daarentegen is hij een term van vergelijking geworden of eene hyperbole, waardoor het volk de hoogst mogelijke overdrijving uitdrukt, zonder aan | |
[pagina 231]
| |
het Oneindige Wezen in 't minst te denken. ‘Dat begrijpt zelfs God niet’, zegt men, om met klem uit te drukken, dat iets onbegrijpelijk is. Harder ben ik dan het ijzer,
Dapperder ben ik dan God,
zegt een couplet, dat alleen met eene in ons land zeer gewone overdrijving wil te kennen geven: ik ben de dapperste der dapperenGa naar voetnoot1. Maar hoewel het eenvoudig beschouwd moet worden als eene verkeerde uitdrukking en niet als eene opzettelijke oneerbiedigheid, schijnt het mij toch zeer berispelijk en stootend; het is het gevolg van gebrek aan goede opvoeding in zekere standen. Veel menigvuldiger zijn de liederen die ten doel hebben, de Heilige Maagd te verheerlijken, die in ons land bijzonder vereerd wordt. Reeds in zeer ouden tijd is dit op te merken, en de Liedboeken der vijftiende eeuw bevatten allerlei soort van gedichten ter harer eer. Onze kunstenaars zijn vooral uitstekend door de manier waarop zij haar hebben voorgesteld, en het denkbeeld, dat ons volk van haar heeft, is allerliefst en vol poëzij. Zij is de beschermster; bij haar zoekt men toevlucht in nood en gevaar; haar roept men aan. Maar het is tevens te betreuren, dat in vele districten, waar de onkunde groot is, eenigen de Maagd als bijzondere schutsvrouw beschouwen bij alles wat zij doen, zoodat zij haar niet alleen aanroepen om hen in gevaar en angst bij te staan, maar ook als zij iets misdadigs gaan verrichten. Langzamerhand evenwel verdwijnt die verkeerdheid, die door vreemdelingen, als zij over ons land spraken, zeer overdreven is. Deze opmerkingen, die voor grootere uitbreiding vatbaar zijn, toonen, dat er in het Spaansche volk, welks aard harts- | |
[pagina 232]
| |
tochtelijk, hevig en enthousiast is, een aanleg tot godsdienstigheid bestaat, die, goed ontwikkeld en geleid, de beste resultaten kan opleveren. Maar zijne opvoeding is zeer onvolmaakt en zijne godsdienstige denkbeelden zijn eenigszins onbepaald en gemakkelijk te verwringen, zooals blijkt uit de snelle opkomst in eenige provinciën van zekere sociale leerstelsels, die met onrechtzinnige grondbeginsels in 't godsdienstige gepaard gaan. Het blijkt verder, dat ons volk geheel vreemd is aan het afgetrokkene mysticisme, en dat het eene groote voorliefde heeft voor de symbolen en denkbeelden, die het meest de verbeelding treffen. Vele der voorafgaande opmerkingen zijn ook op de moralistische coupletten toepasselijk, die groote overeenkomst met de religieuse hebben, daar beide het product zijn van hetzelfde of van een gelijksoortig gevoel. In de seguidillas, die in 't algemeen in eene iets hoogere klasse ontstaan, zijn de moreele ideën overvloedig, en er bestaat nauwelijks eene ondeugd die daarin niet berispt wordt, of eene deugd die niet wordt verheerlijkt, soms met den grootsten ernst en soms op schertsenden toon. Ook in de coupletten vindt men, ofschoon niet zoo dikwijls, stellingen der zuiverste zedeleer, die op eene bewonderenswaardige wijze, eenvoudig en puntig, zijn uitgedrukt, nu eens als spreuken, dan weder als vriendelijke raadgevingen. Kwaadsprekendheid en laster worden afgekeurd, evenals andere ondeugden die aan alle standen gemeen zijn. Meer nog dooden booze tongen
Dan de beul, hoe wreed hij zij;
Met zijn zwaard velt hij slechts éénen,
Honderden vermoorden zij.
In 't algemeen, en dit ligt in den aard der zaak, wekken die ondeugden, die zich onder de hoogere standen vertoonen, en wier nadeelige gevolgen de armen en hulpeloozen ondervinden, de verontwaardiging van 't volk meer op, dan die, welke zich in zijne eigene sfeer voordoen. Er zijn zeer weinige coupletten waarin dronkenschap of zelfs diefstal berispt wordt; daarentegen worden gierigheid en trotschheid op een hoogen rang of groote rijkdommen gedurig gehekeld, en men klaagt er over, dat in de maatschappij rijkdom en geluk meer vermogen dan deugd en kennis, dan zedigheid en nederigheid. | |
[pagina 233]
| |
God regeert hoog in den hemel,
En de duivel in de hel;
Maar op deze booze wereld,
Daar regeert alleen het geld.
Dat u God 't geluk steeds geve,
Enkel kennis baat u niet;
Waartoe dient, mijn zoon, u kennis,
Als 't geluk uw huis ontvliedt?
Toen ik schatten had vergaderd,
Noemde men mij altijd Heer;
Nu ik alles heb verloren,
Heet ik Thomas, zonder meer.
Gewoonlijk beschouwt het arme volk met een stil genoegen de plotselinge angsten, teleurstellingen en verdrietelijkheden, die den rijke verontrusten; soms evenwel vertoont zich eene christelijke onderworpenheid en eene soort van wijsgeerige berusting; zij ontstaat uit een edelaardig gevoel, dat kalmte van geest verkiest boven de goederen der fortuin, kennis boven rijkdom; Kennis is meer waard dan rijkdom,
Zegt het spreekwoord en te recht;
Rijk toch kan ook de arme worden,
Kennis koopen, dat gaat slecht.
Geen wonder ook dat degeen, die verstoken is van de genoegens en gemakken die de rijkdom geeft, - dat degeen, die door dagelijkschen arbeid in zijn levensonderhoud moet voorzien, terwijl de door het lot meer begunstigden het leven gemakkelijk doorbrengen, het eenige stellige voordeel roemt en prijst, dat de natuur hem boven de rijken gegeven heeft: lichaamskracht. De jongelingen en jonge meisjes der gegoede standen, de jonkertjes en dametjes zooals 't heet, zijn in 't oog des volks ziekelijke, teere, zwakke wezens, zonder moed en flinkheid, lichamelijk en zedelijk ontaard, die voor alles bang zijn en van alles schrikken. Aan een slechte spijsvertering
Is een heertje 's nachts bezweken,
Daar hij één gebraden eitje
In drie avonden dorst eten.
| |
[pagina 234]
| |
Door de zachtheid van ons klimaat en de vruchtbaarheid van ons land, dat daarenboven schaars bevolkt is, kunnen de arme klassen wat meer welstand genieten dan elders, en is de ellende minder menigvuldig en minder groot dan in 't noorden van Europa, waar zij een ernstig en zeer moeielijk op te lossen problema geworden is, dat voor de maatschappij hoogst gevaarlijk kan worden. En daar zedebederf tot de onmiddelijke gevolgen der ellende behoort, zoo is ongetwijfeld het volk bij ons, over 't geheel genomen, eenvoudiger en zedelijker dan het elders is, beter vooral dan in die groote, sterk bevolkte steden, waar het contrast tusschen de grootste armoede en de overdrevenste weelde de slechte hartstochten opwekt en eene gedurige overspanning veroorzaakt, die tot de hevigste wanhoop leiden kan. Het is dan ook opmerkelijk, dat zich bijna in geen enkel lied het denkbeeld van zelfmoord vertoont. Wel vindt men het verlangen naar den dood, als het eind van alle smart, min of meer duidelijk uitgedrukt; maar het is niets meer dan eene hyperbole van een wanhopigen minnaar. Een ander gevolg van de betrekkelijke welvaart is eene zekere neiging tot traagheid en het ‘dolce far niente’, een zekere afkeer, niet alleen van lichamelijken arbeid, maar ook van inspanning van den geest. De Spaansche traagheid is tot een spreekwoord geworden, en ofschoon eenige schrijvers uit vaderlandsliefde getracht hebben, ons van die blaam te zuiveren, zoo ben ik voor mij overtuigd dat wij ze maar al te zeer verdienen. De gesteldheid van onzen grond is niet zoodanig, dat zijne bewoners, ten einde zich het noodige te verschaffen, genoodzaakt zijn den geest in te spannen, om die werktuigen uit te vinden, die andere takken van nijverheid met reuzenschreden hebben doen vooruitgaan, en aanhoudenden lichamelijken arbeid vordert hij ook niet. Er bestaat een couplet dat zeer levendig het karakter of liever de staatkundige gesteldheid van twee vreemde natiën en van de Spanjaarden teekent; het luidt aldus: De Russen komen over land.
En de Engelschen over zee;
Maar ik, omdat 'k een Spanjaard ben,
Lig op mijn canapé.
Hieruit moet mijns inziens de neiging voor traditie en rou- | |
[pagina 235]
| |
tine verklaard worden; men houdt zich aan 't geen men ongevoelig en zonder moeite van kindsbeen af geleerd heeft; van daar ook de passieve tegenstand, dien men ontmoet, als men eene nieuwe manier van werken wil invoeren, die, al is het dan ook maar voor korten tijd, eene aanhoudende oplettendheid vordert om ze aan te leeren. Niet dat de Spanjaarden bevattelijkheid zouden missen, verre van daar, maar zij laten liever de verbeelding vrij ronddwalen en hebben een afkeer van de inspanning die het kost, om de geestvermogens op één enkel punt te vestigen. Dit is een van de merkwaardigste punten van overeenkomst tusschen de Andaluziërs (want zij vooral zijn hiervoor bekend) en de Oosterlingen. Wel zijn voor de Mohammedanen de wetten, de bespottelijke organisatie, de vermenging van godsdienstig en burgerlijk recht, van dogma en wetten, onoverkomelijke hinderpalen, die elken vooruitgang en elke radicale verbetering beletten; maar de aard van het volk strookt met zijne verlamming. Het houdt zeer veel van mijmeren, zeer weinig van diepzinnig denken. Duizende dichters, oprechte en bezielde geloovigen, groote wereldberoerders, stoutmoedige krijgslieden, woeste dweepers, kortom, tallooze mannen van hartstocht en geestdrift zijn er uit voortgekomen, maar geen enkele oorspronkelijke wijsgeer en zeer weinige staatslieden die een grootsch doel voor oogen hadden. De halve wereld heeft het veroverd, en het heeft zelfs geen middelmatig bestuur kunnen vestigen. Bij ons hebben, zooals het dan ook niet anders kon, de grootere buigzaamheid der staatsinrichting, de aanraking met andere volken, de gedurige mededeeling van denkbeelden door de drukpers, zeer groote veranderingen en onmiskenbare verbeteringen te weeg gebracht, vooral in den laatsten tijd, zoodat wij wat vroeger of wat later dezelfde hoogte zullen bereiken als de meer gevorderde volken. Degenen die beweren dat Afrika bij de Pyreneën begint, belasteren ons, zij mogen het dan uit onkunde doen, of uit niet te rechtvaardigen minachting, Maar toch is het duidelijk op te merken, dat gebrek aan initiatief, die traditioneele onverschilligheid, die maakt dat wij gewoonlijk aan het bestuur het bedenken en uitvoeren van datgene overlaten, wat elders door eigenbelang en door den aandrang van 't volk tot stand komt. Het zou natuurlijk schijnen, dat, onder een hoofdzakelijk landbouwend volk, zooals het onze, alles, wat op dien gewichtigen tak van algemeene welvaart en rijkdom betrekking heeft, beter ontwik- | |
[pagina 236]
| |
keld en verder gevorderd ware dan ergens elders; dat onze rivieren water bezorgden aan duizende kanalen, om vruchtbaarheid en leven te schenken aan de drooge en onvruchtbare districten; dat onze handwerkslieden die van andere natiën overtroffen in het vervaardigen van alle soorten van werktuigen, die voor den landbouw dienen kunnen. Maar het is geheel anders, en ik herinner mij den vreemden indruk dien onlangs de lezing van een werkGa naar voetnoot1 op mij maakte, waarin eene reis door Armenië verhaald wordt, en waarin eene nauwkeurige beschrijving voorkomt van de ploeg, de karren en de andere werktuigen, die de Kurden voor den landbouw gebruiken, terwijl de schrijver zich zeer verwondert, dat zij in dit opzicht nog ongeveer op dezelfde hoogte staan als in den bijbelschen tijd. Welnu, die kar en die ploeg zijn volkomen dezelfde als in Andaluzië, en als men daar eenige verbetering wil invoeren, heeft men langen tijd te worstelen met den onwil der boeren, die, zooals zij zeggen, het niet eens kunnen worden met de nieuwe uitvindingen. Letten wij daarentegen op den aard van ons volk, wat gevoel betreft, dan zal men elders zelden evenveel kracht, geestdrift en hartstocht vinden. Het bezit eene diepgewortelde liefde, die schijnt te sluimeren, als zij niet wordt getergd, maar die bij zekere gelegenheden zich met eene ongeloofelijke kracht en duurzaamheid vertoont: het is de liefde voor het vaderland, waardoor de Spanjaarden nooit eene vreemde heerschappij erkennen of verdragen, en nooit zou hun die met geweld kunnen worden opgedrongen, zonder een gedurig protest en eene eindelooze worsteling. De Fransche legers zijn zegevierend ons schiereiland doorgetrokken, en zij hebben getracht, hunne heerschappij in ons land te vestigen. Onmogelijk! De in het duister wroetende oorlog van 't volk werd steeds verschrikkelijker en bloediger, de wrok schoot onophoudelijk dieper wortels. ‘Dat gebeurt in Spanje, omdat er geen mannen zijn’, zeide een boer, die wapens noch makkers had, toen hij de benden der vreemde indringers zag voorbij trekken, en iedereen dacht zooals hij, zonder dat men zich afvroeg of de Franschen beter of slechter waren dan wij, zonder dat men overwoog of zij ons goed of kwaad brachten, maar eenvoudig omdat het Franschen waren. Sinds langen tijd scheen dit gevoel in ons | |
[pagina 237]
| |
land verdoofd; maar toen op zekeren dag de mare weêrklonk, dat de Mooren, onze traditioneele vijanden, ons beleedigden en met minachting behandelden, ging er eensklaps een kreet van verontwaardiging en woede op, die zich als een elektrieke vonk van den een aan den ander mededeelde. Wij zijn allen getuigen geweest van de trekken van zelfverloochening, van onbaatzuchtigheid en van geestdrift, waartoe de oorlog tegen de Marokkanen aanleiding gegeven heeft, en de liederen hebben er de geheugenis van bewaard. Maar 't is in de minneliedjes dat het volk de geheele vlucht zijner verbeelding en al de tooisels zijner lachende fantasie vertoont. Verwonderlijk schoon teekent het datgeen wat het gevoelt; van den eersten aanblik en van de eerste kennismaking af tot de diepste verachting of de volkomenste onverschilligheid toe, kan men al de voorvallen en slingeringen van een minnehandel nagaan en toonen zij zich onder alle mogelijke gedaanten. Nu eens is het die diepe, min of meer schuchtere, onoverdachte en aan alle onkuische begeerten vreemde liefde, die zich in teedere, onbestemde en droefgeestige woorden uit, dan weder de blinde, woeste en alles wagende hartstocht; hier het zuivere zielsgenot, ginds de minst bedekte zinnelijke lusten; soms eenvoud en vertrouwen, een ander maal verraad en ontrouw. Maar altijd waarheid en altijd poëzij! Enkele keeren wordt aan de zedelijke hoedanigheden, aan karakter, talent en zachtheid, de voorkeur gegeven boven lichamelijke schoonheid; maar gewoonlijk wordt men geketend door het vuur van zwarte oogen, door de schittering van blozende wangen, door den glimlach van bevallige lippen, door gratie en sierlijkheid van bewegingen, want, zooals het liedje luidt: De liefde treedt door de oogen in,
En woont dan in het hart;
Door de ooren wordt ze staâg gevoed,
Door hoon sterft zij van smart.
Alles wat de natuur liefelijks en bekoorlijks voortbrengt is in de liederen bijeengebracht om de bevalligheden der geliefde te beschrijven, en zij komen zoozeer in het begrip van schoonheid overeen, dat het product der verbeelding van zeer velen een ideaal type vormt, dat in de hoofdtrekken altijd het zelfdeis, alsof het de schepping ware van een enkel persoon. En 't geen | |
[pagina 238]
| |
vreemd genoeg is in een zuidelijk land: als het haar eener vrouw bezongen moet worden, dan onderstelt men gewoonlijk dat het rood is, terwijl de oogen meestal zwart moeten zijn en de gelaatskleur bruin. Zoo dikwijls de minnaar zijne getrouwheid roemt, is hij onnavolgbaar; rampen, tegenspoed, de listen zijner vijanden, niets kan die trouw doen wankelen. Hij is geboren om haar te beminnen tot aan den dood toe, en zelfs na zijn dood zal zijn gebeente er de sporen van dragen: Lig ik tien jaren reeds in 't graf,
Een prooi der wormen, half vergaan,
Nog zal er op mijn dor gebeent:
‘Ik had u lief,’ te lezen staan.
Het denkbeeld dat zij aan een ander zou kunnen toebehooren, is hem ondragelijk; hij zou ze dan nog liever dood zien: Liever leg 'k in 't graf u neder,
O gij leven van mijn leven,
Dan dat ge aan een andren jongling
Ooit uw liefde weg zoudt geven.
En dezelfde energie, dezelfde hartstochtelijkheid, vertoonen zich in de liederen van jaloezij, van klachten, en eindelijk in die van versmading en verachting. De minneliedjes, die het talrijkst en eigenaardigst zijn, brengen mij als van zelve tot eene vraag, die ik niet met stilzwijgen mag voorbijgaan. Als wij over de mate van beschaving en zedelijkheid bij een volk willen oordeelen zonder in eenig uiterste te vervallen, dan moeten wij, bij het uiteenzetten van zijne goede hoedanigheden, ons hieromtrent geene te groote illusies maken en het niet ten onrechte voorstellen als een volmaakt model van alle deugden in 't algemeen en van iedere deugd in 't bijzonder, niet zeggen dat het uitmunt door eenvoudigheid, nederigheid, kuischheid, gevoel van schaamte, zedigheid, kortom door alle hoedanigheden die een goed Christen maken. Het is eene overdrijving waarin sommigen uit patriotisme vervallen zijn, en omdat zij van meening waren dat het tot de taak der kritiek behoort, de gebreken te ontveinzen, waaraan onze lagere standen nog lijden, en hunne feilen en | |
[pagina 239]
| |
ondeugden te vergoelijken. Mijns inziens past het niet alleen, hunne goede gevoelens, hunne edelmoedigheid, hunne vaderlandsliefde, hunne eenvoudige en matige gewoonten, de oprechtheid hunner vriendschapsbetuigingen en de levendigheid van hun geest te prijzen en te roemen, maar moeten wij ook hunne gebreken nagaan en duidelijk aanwijzen, zoowel wat in hun karakter lofwaardig is en verdient te worden aangekweekt, als wat er nog onbeschaafd in is, en berisping en verbetering eischt. Een onzer uitstekendste dichtersGa naar voetnoot1, die gelegenheid gehad heeft te toonen, dat hij in deze zaak een bevoegd rechter is, verzekert in eene merkwaardige redevoering over de volkspoëzij, dat zij uiterst kuisch is, dat er nauwelijks liedjes gevonden worden, die eene liefdesverklaring behelzen, dat zinnelijk genot er nooit in doorstraalt. Het doet mij inderdaad leed dat die bewering door de werkelijkheid niet bevestigd wordt; maar ik aarzel niet te verzekeren, dat de volksmuze ongelukkigerwijze nog uitermate vrij is, niet alleen in haren vorm, maar ook in hare gedachten. Het is onmogelijk vol te houden, zonder de duidelijke waarheid in 't aangezicht te slaan, dat in de liedjes slechts ééne soort van liefde behandeld wordt, namelijk de zuiverste, de onschuldigste. Er zijn zeker vele van dat genre, maar er zijn veel meer die het tegendeel bewijzen. Men begrijpt gemakkelijk, dat noch deze verzameling, noch eenige andere die mogt worden uitgegeven, diegene bevatten zal, die in dit geval tot voorbeelden zouden kunnen dienen, maar liefdesverklaringen zal men in dit Liedboek genoeg vinden, en er zijn er onder, waarin de minnaar vraagt en aandringt tot lastig worden toe, met de grootste stijfhoofdigheid en zonder een schaduw van dubbelzinnigheid: Liefje, gij moet mij beminnen,
Mij met wedermin betalen,
En ik moet uw beste vriend zijn,
Of de duivel moge u halen!
Voeg daarbij een aantal andere, die men op hunne plaats vinden kan, en waarin phrases voorkomen zoo als deze: ‘Als gij soms geen minnaar hebt, hier ben ik,’ en vele andere dergelijke, die de bewering, welke ik bestrijd, ten eenenmale omverwerpen. Hetzelfde geldt ten opzigte der kieschheid der | |
[pagina 240]
| |
taal en het hartstochtelijke der gevoelens. In de vele verzamelingen die mij uit de provinciën zijn toegezonden en onder de oudere die ik gelegenheid heb gehad te onderzoeken, bevindt zich zulk een groot aantal liedjes, wier uitgaaf onbetamelijk en onmogelijk zijn zou, dat zij een dik deel zouden vullen. En met uitzondering van eenige al te grove, zijn zij zoo aardig en bevallig getourneerd, dat zij om die reden onder 't volk bewaard blijven en overal gezongen worden, zoodat het zonderling is, dat het bedoelde lid der academie nooit een enkel daarvan gehoord heeft. Desniettemin mogen wij niet zeggen, dat in 't algemeen onze maatschappij en ons volk in dit opzicht in 't geheel niet vooruitgegaan zijn. Datgene toch, wat tegenwoordig tot de laagste klassen beperkt is, was oudtijds iets algemeens en werd zelfs onder de aristocratie en aan 't hof toegelaten. In het Liedboek van Baena, dat, zooals men weet, verzameld werd tot tijdverdrijf en vermaak van koning Jan II en zijne gemalin Maria, heeft men in onzen tijd, toen men het uitgaf, veel moeten weglaten, en vuile uitdrukkingen heeft men door punten moeten vervangen. Het Algemeene Liedboek van Castillo bevat gedichten, die thans zelfs de meest onbevooroordeelde onuitstaanbaar zou vinden. Het Grappige Liedboek, dat, zooals men zegt, het eerst te Valentia in 1519 uitgegeven en weinige jaren geleden te Londen herdrukt is, bevat producten van hofdichters en personen van hoogen stand, die thans iedereen zich schamen zou voor de zijne te erkennen. Men zou moeielijk aan een modernen schrijver de uitgaaf van een boek, zooals de Celestina is, vergeven, en in de tooneelstukken van Tirso, in de werken van Quevedo en Góngora, komen plaatsen voor, die geen dichter van onzen tijd zou kunnen navolgen zonder zich aan de algemeene afkeuring en aan zeer harde berispingen bloot te stellen. Bewijs genoeg, dat de hedendaagsche maatschappij kiescher en beschaafder is. Maar die vooruitgang, die zich onder de hoogere standen vertoont en die zich langzamerhand aan de lagere zal mededeelen, heeft in ons land nog op verre na zijn uitersten grens niet bereikt, en ofschoon ons volk niet zoo schaamteloos is als het Fransche, ofschoon op de bovenste verdiepingen en in de herbergen geen romans gelezen worden zooals die van Paul de Kock, zoo is het toch nog ver verwijderd van het spreekwoordelijke gevoel van schaamte der Germaansche volken, die aan het onze niet zonder reden zijne groteske en | |
[pagina 241]
| |
lichtzinnige taal verwijten. Misschien kan dit niet geheel verholpen worden en ligt het gedeeltelijk in 't klimaat, in 't ras, in een eigenaardigen geest; maar het feit is onbetwistbaar. Onlangs heeft men in tijdschriften de aandacht der regeering moeten vestigen op de onbetamelijke liedjes die dagelijks te voorschijn kwamen; het is ook niet lang geleden dat José Grimaud eene verzameling heeft doen drukken, met eene korte voorrede, waarin hij verklaart, dat hij die liedjes gemaakt heeft met het loffelijke doel om diegene te verdringen, die hij op de Plaza de Oriente uit den mond der jonge meisjes hoorde en die geen beschaafd oor dulden kon. Men kan verder uit de huiselijke gewoonten, de vermakelijkheden en feesten onzer landlieden, merkwaardige en duidelijke feiten aanvoeren, en daar zij zonderling zijn en het mij niet bekend is dat er melding van is gemaakt, zal ik op een daarvan wijzen, dat niet zonder belang is. De uitstekende geleerde, die zijn waren naam onder dien van ‘De Kluizenaar’ verborgGa naar voetnoot1, heeft reeds bij eene andere gelegenheid, in zijn gemakkelijken, gekuischten en allergeestigsten stijl, waardoor hij boven alle anderen uitmunt, ‘de Boersche Spelen van Alora’ beschreven; maar niemand, voor zoo ver ik weet, heeft de ‘Boerderij-spelen’ geschetst, en het zal niet ongepast zijn, er eene korte beschrijving van te geven. Op plegtige tijden, op feestdagen, als elke arbeid op 't veld stilstaat, in 't bijzonder op bruiloften, die in Andaluzië drie dagen lang duren, vormen de ‘spelen’ een der voornaamste en aangenaamste gedeelten van het ‘feest’; zij vervangen van tijd tot tijd de muziek en den fandango, en geven aanleiding tot de zonderlingste en vreemdste tooneelen. In eene kleine zaal, als die er is, en waarvan het huisraad bestaat in niet zeer overvloedige stoelen van ruw eikenhout met zittingen van gevlochten touw; die verder versierd is met eenige prenten van heiligen, en wier zoldering nooit zoo hoog is of men kan ze met de hand aanraken; of wel in de keuken, op wier verbazend grooten schoorsteenmantel al het gele en roode koperen huisraad blinkt, en die verlicht wordt door een lamp met vier pitten, een product van Lucena, of wel door een tinnen lamp met een haak, die in de muur is vastgespijkerd; - in de zaal | |
[pagina 242]
| |
dan of in de keuken zijn de gasten, jongelingen en meisjes, koe- en schaapherders, in de rondte dicht opeen gepakt, terwijl het midden open blijft, voor zoover de nauwe ruimte het maar gedoogen wil. Op de eereplaats zet zich de muzikant; met eene zekere deftigheid en een air van suprematie, met zijn hoed diep op 't hoofd gedrukt, met de cigaar in den mond en met het eene been over 't andere geslagen, begint hij, na vele pogingen om de ontstemde guitaar in orde te brengen, die als door een wonder geene harer snaren mist, de vrolijke tonen te doen hooren, en weldra vangt dan ook de dans aan, en het geklikklak der castagnetten, en de slingering der figuren, waarbij er een meisje is, dat beweert en er zich op verhoovaardigt, wonderen te kunnen doen, die den vlugsten beschamen; verder de lofspraken en uitroepen der omstanders, en de coupletten die elkander zonder ophouden in alle tonen en modulaties opvolgen, totdat de vermoeide danseres met een kus haren cavalier voor zijne vriendelijkheid en met een tweeden den guitaarspeler voor zijne moeite beloont, waarna zij weder naar hare plaats gaat rooder dan een klaproos. Intusschen gaat de kan of kruik rond, en het gesnap en de grappen en het leven gaan hun gang, totdat een nieuw personage, dat vroeger met eene zekere geheimzinnigheid uit het gezelschap verdwenen is en met anderen in een ander vertrek iets wat men niet weet beraamd heeft, zich vertoont en zegt: ‘Spel.’ Bij 't hooren van dat woord wordt de dans gestaakt, de muziek zwijgt, de guitaarspeler legt zijn instrument op zijne knieën, en allen toonen door hun glimlachen en hun vergenoegd gelaat, dat zij een prettig tijdverdrijf verwachten. Nooit ontbreekt er een ruwe, maar vrolijke landman, bekend door zijn losse grappen, die de voorstelling begint met eene soort van inleiding of voorloopig tooneel, dat in eene korte alleenspraak bestaat, die met een kwinkslag eindigen moet, hetzij dat hij iemand der aanwezigen door groteske toespelingen belachelijk maakt, hetzij dat hij eenvoudig eenige op de omstandigheden toepasselijke spreuk opzegt, of eene onverwachte dwaasheid vertelt. Dat heet ‘begin van 't spel’ (entrada de juego) en staat gewoonlijk in geen verband met het tooneel, dat naderhand vertoond moet worden. In dit laatste zijn alleen de hoofdinhoud en de ontknooping van te voren afgesproken; de samenspraak en de verdere incidenten worden door de acteurs geïmproviseerd. Soms is het een verhaal of alleenspraak, of een koddig sermoen, dat door dengeen wordt voor- | |
[pagina 243]
| |
gedragen, die op de meest losse en bevallige wijze spreken kan, terwijl hij gehuld is in een aantal dekens, die eene pij moeten voorstellen, en hij, in plaats van een crucifix, een dood konijn of iets dergelijks vertoont. Meestal evenwel is het een samenspraak, en als eene proef zal ik eenige van diegene mededeelen, die de landlieden zelve als de onschuldigste en oorbaarste beschouwen. In een mantel gewikkeld, met zijn hoed tot op de oogen toe neêrgetrokken, en met een air van gewicht en majesteit, vertoont zich een jonker, die sierlijk door 't vertrek wandelt, alsof hij het hart der eene of andere dame door zijn bevallig voorkomen wil veroveren. Een arme man, met lompen bedekt en op een stok leunende, komt hem een aalmoes vragen, daar hij een persoon van heel wat beteekenis schijnt te wezen; de jonker scheept hem met een snauw af; de bedelaar smeekt, houdt aan, valt hem lastig, en om zijn onbarmhartig gemoed te vermurwen, toont hij hem, dat hij geen hemd aanheeft. In een oogenblik werpt de ander zijn mantel af en vertoont zich naakt, terwijl hij uitroept: ‘Welnu, ben ik er dan zoo goed aan toe?’ IJlings verdwijnen beiden en 't spel is uit. Een ander maal haalt men een onervaren en onnoozelen jonkman (want dezulken zijn er ook) er toe over, zich uit te kleeden en te laten vastbinden in een baktrog, waarboven men dan een anderen plaatst, zoodat alleen het hoofd te voorschijn komt, terwijl men hem beduidt dat dit noodig is voor het alleraardigste ‘spel van de schildpad.’ Zoo brengt men hem in 't midden van 't vertrek, en terwijl nu de patient het resultaat afwacht, ligt men den bovensten baktrog op en vertoont den jonkman aan de feestgenooten in den toestand waarin hij ter wereld gekomen is. En dan moet men zien hoe de mannen schateren van lachen, hoe de vrouwen het gelaat met beide handen bedekken, hoe de bedrogene dreigt, vloekt, tiert en raast, hoe hij worstelt om de touwen los te maken. Men bedekt hem dan weder en draagt hem naar een ander huis, waar hij zich weder kan aankleeden, maar waar men hem opgesloten moet houden, zal het feest in vrede eindigen. Een der gewoonste en komiekste is eindelijk het ‘spel van den afgedankten soldaat.’ De voornaamste acteur en eenige anderen verkleeden zich als vrouwen, en de eerste begint vrolijk te verhalen hoe haar zoon, die vele jaren in dienst is geweest, duizenderlei ellende heeft doorgestaan, getuige geweest is van ijselijke tooneelen, en bloot heeft gestaan aan duizend tegenspoeden en ernstige gevaren, gezond | |
[pagina 244]
| |
en heelshuids terugkeert en binnen weinige oogenblikken moet aankomen. Inderdaad, men komt zeggen dat hij nadert, en al de buurvrouwen gaan hem onder groot leven te gemoet. Korten tijd daarna komen zij terug met een ontzettend grooten waterpot, dien zij in triomf ronddragen en die den afgedankten soldaat moet voorstellen. Hij wordt midden in 't vertrek geplaatst en de moeder doet hem een aantal vragen, gepaard met uitroepen van verbazing over de verwonderlijke zaken die hij gedurende zijne veldtochten gezien heeft. En nu zijn de vrouwen, die vroeger hare oogen moesten bedekken, genoodzaakt hare ooren toe te stoppen, als zij de doorschijnendste toespelingen en dubbelzinnigheden, die men maar bedenken kan, niet hooren willen. Het gebeurt soms dat de landlieden hunne spelen vertoonen voor den landheer of voor andere personen, die hun eerbied inboezemen; maar het kost dan groote moeite, hen er toe over te halen, de tooneelen niet al te aanstootelijk te maken, en als zij 't eindelijk beloofd hebben, vertoonen zij als de decentste zulke als ik beschreven heb. Het moet gezegd worden, dat zij zich alleen bij uitzondering, op feestdagen, als alle deftigheid ter zijde gesteld wordt, zulke groote vrijheden veroorloven, en dat die tooneelen niet tot regel mogen dienen om daaruit hunne dagelijksche gewoonten te beoordeelen; maar zij toonen toch een toestand van vrij groote ruwheid, die veel te wenschen overlaat onder 't oogpunt der zedelijkheid en der kieschheid. Op dergelijke feesten zijn ook de schertsende en grappige liedjes menigvuldig. Eenige daaronder zijn aardig en niet meer; andere daarentegen hebben eene inderdaad verschillende kleur. Zij toonen den gemoedstoestand van den koelen en onverschilligen, soms zelfs van den twijfelaar, die de wereld door het prisma van het bespottelijke beschouwt, met hare genoegens en smarten spot, en haar hare ellenden voorhoudt. In den grond hiervan schuilt veel treurigs, want het beduidt: teleurstelling, ontkenning der poëzij, verlies van illusies, het praktische leven tegenover het leven des geestes, de werkelijkheid die het verhevenste streven der ziel doodt, ofschoon dit alles zich vertoont, niet in 't kleed eener strenge en troostelooze wijsbegeerte, maar in een jolig narrenpak. 't Is zooals Democritus zegt: ‘'t leven is een ongeluk; laat ons daarom lachen zoo lang het duurt!’ niet zooals Heraclitus zegt: ‘Laat ons weenen terwijl het voorbijgaat!’ | |
[pagina 245]
| |
Hij die dood is wordt begraven;
Een mooi ding! Dat is 't besluit!
Amuseer u dus, mijn liefje,
Morgen sterft gij en 't is uit!
Wie verdriet heeft, hij moet sterven,
Ook dien 't niet heeft haalt de dood;
Ik wil altijd vrolijk leven,
Morgen sterf ik, maar wat nood?
Om deze reeds al te lange inleiding te besluiten, zal ik nog over ééne gewoonte handelen, die met de liedjes in rechtstreeksch verband staat. De radicale veranderingen, die de moderne beschaving snel in onze maatschappij te weeg brengt, zullen binnen kort zekere oude en zeer eigenaardige gebruiken geheel doen verdwijnen, waarvan zelfs thans niet meer dan zwakke en misvormde overblijfsels bestaan. Dit is onder anderen het geval met het leven der studenten, die vroeger eene afzonderlijke klasse vormden door hunne eigenaardige kleederdracht, gewoonten en levenswijze. In de provinciën zijn nog eenige sporen en gebruiken overgebleven, ofschoon dan ook weinige, die aan de goede tijden van het wereldberoemde Salamanca doen denken. Als het academische jaar ten einde is, vereenigen zich vier of vijf studenten om eene avontuurlijke reis van de eene plaats naar de andere te beginnen, bij welke gelegenheid zij de herbergiers foppen en de meisjes kussen, terwijl zij zingen met accompagnement van fluit en guitaar. Ieder hunner draagt zijn lang overkleed en langen mantel, die meer gaten heeft dan een zeef en meer lappen dan er kwartieren zijn op 't wapenschild der familie Tellez, en op 't hoofd den grooten driepuntigen hoed, met den onmisbaren houten lepel om soep te eten, zooals Don Quichot zich uitdrukte in het vermaarde gesprek over de wapenen en de letteren. Een uit het troepje slaat op de tamboerijn met handen, elleboogen, knieën, kin, zelfs met neus en hielen, terwijl intusschen de beste spreker, die tevens de onbeschaamdste is, om een aalmoes vraagt met duizend aardigheden en kwinkslagen en met een tot wanhoop drijvend aanhouden. Evenals de gevangenen hunne gevangenschap bezingen, en de soldaten hunne vermoeienissen en gevaren, bezingen de studenten hun honger. Als men hen gelooven wil, dan zijn zij zóó arm en hebben zij zóó lang moeten vasten, dat hun maag eene hevige en eindelooze winterkoude te verduren | |
[pagina 246]
| |
heeft, en dat hunne tanden beschimmelen, doordien ze nooit worden gebruikt. De zon, die voor een minnaar op de schitterende oogen gelijkt, die hem hebben betooverd, is voor den student het beeld van een brood dat hij begeert, maar niet heeft; de maan is een groote schotel; aan de Pan-dectenGa naar voetnoot1 wil hij niet denken om den eetlust niet nog meer te prikkelen; allen zouden Tomé willen heetenGa naar voetnoot2, en als zij zingen is het omdat zij zich, even als 't orgel, met lucht voeden. Geef ons toch een kleine aalmoes,
Allerbeste eedle Heer,
Want onze arme maag is ledig
Als de loop van een geweer.
Nog heden zelfs zijn er kleine dorpen, waar de aankomst van een studentengezelschap eene gelukkige gebeurtenis is en die alles in beweging brengt. Er worden dan danspartijen en vereenigingen georganiseerd, en men heeft voor de ‘hongerigen’ allerlei oplettendheden, waarvan zij altijd partij weten te trekken. Maar de diep ingrijpende wijziging van het systeem van onderwijs heeft den toestand der kweekelingen geheel en al veranderd; als bijzondere klasse zijn zij verdwenen, hun gewicht hebben zij verloren en te gelijker tijd hun uitsluitend eigendom op grappen en guitenstreken, dat zij oudtijds bezaten. De reizende studentengezelschappen worden dagelijks zeldzamer en verliezen hun karakter, daar zij niet meer in onze maatschappij te huis behooren, en binnen kort zullen zij voor altijd verdwenen zijn.
Lafuente y Alcántara. |
|