De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |||||||||||||||
Economisch overzicht.Buitenlandsche letterkunde.
| |||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||
Institutions ouvrières de la Suisse, Jules Simon's Ouvrier de huit ans, Leone Levi's, Wages and earnings of the working classes, in verband waarmede Jevons' werk On the coal question, in bijzondere mate de aandacht verdient. Zijt gij een vriend van financiëele studiën? Vocke's Geschichte der Britischen Steuern, Hock's lijvige Geschichte der Finanzen der Vereinigten Staaten en Oberleitner's studie over Frankreich's Finanzverhäitnisse unter Ludwig XVI, trokken zeker reeds uwe opmerkzaamheid. Beweegt gij u echter bij voorkeur op het gebied der wetenschappelijke polemiek, dan mag ik hopen, voor het viertal geschriften, die aan het hoofd van dit opstel zijn vermeld, uwe belangstelling niet te vergeefs te vragen. Het eerste van dit viertal, het boek van Joerg, is een hevig partijmanifest uit de school van Lassalle, en voert ons alzoo in verbeelding terug tot een tijd, die nu reeds vier jaren achter ons ligt, toen geheel Duitschland in rep en roer was gebracht door de beweging der sociaal-democraten tegen de bourgeoisie en hare Fortschrittspartij De staatkundige gebeurtenissen, die sedert dien tijd plaats vonden, hebben onze gedachten weder op andere, meer algemeene onderwerpen gevestigd en de herinnering aan den strijd van Lassalle tegen Schulze Delitsch wellicht bij velen verflauwd. Het boek van Joerg, nu, is bij uitstek geschikt om die herinnering levendig te maken en ons te toonen, dat het toen ontstoken vuur wel smeult, maar alles behalve is uitgedoofd. De partij der sociaal-democraten mist tegenwoordig een leider, die door bijzondere talenten, door zijne persoonlijkheid vooral, de algemeene aandacht op zich vestigt; doch de beginselen, die door Lassalle zijn verkondigd, hebben een te grooten storm opgewekt, zij sloten zich te veel aan bij de denkbeelden, die tegenwoordig onder het volk woelen, dan dat nu reeds de stroom weder geheel in zijne oude bedding zou zijn teruggekeerd. Zij, die deze meening deelen, zullen daarin gewis geen reden tot dankbaarheid vinden jegens hen die de beweging veroorzaakt hebben. Doch laten wij billijk zijn. Wie de geschiedenis der economie in de laatste jaren met eenige oplettendheid heeft gevolgd, zal toegeven, dat zulk een beweging noodzakelijk moest plaats vinden, daar zij het meest natuurlijke product is van al hetgeen is voorafgegaan. Ik kan geen weêrstand bieden aan het verlangen om deze gedachte eenigszins uitvoerig | |||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||
toe te lichten; immers, de tijd die hieraan besteed wordt gaat voor het overige deel van onzen arbeid niet verloren. De polemiek van Lassalle heeft een bepaalden invloed uitgeoefend op de economische litteratuur van onze dagen, en zulk een feit mogen wij in een overzicht als het onze, niet onopgemerkt voorbijgaan. | |||||||||||||||
I.Wanneer wij de economische politiek van onzen tijd met die der vorige eeuwen vergelijken, dan treft ons al dadelijk een principiëel verschil. De nieuwere politiek legt de individuele vrijheid zoo min mogelijk aan banden; de oudere daarentegen onderscheidde zich door een zucht om alles te reglementeeren, voor alles te zorgen. Zij regelde den landbouw en de nijverheid, den handel en de scheepvaart. Zij bepaalde den prijs van het brood, dat gij eten zoudt; den interest der kapitalen, die gij zoudt opnemen; de mate van weelde, die gij u zoudt veroorloven. Zij belastte den invoer van alle fabriekgoederen met hooge rechten om de binnenlandsche industrie te beschermen, en verbood den uitvoer van graan, opdat de verbruikers het noodige niet zouden missen. Zij stelde den werkkring van elk ambacht vast, en de voorwaarden, waarvan de bevoegdheid om een ambacht uit te oefenen afhing, werden aan hare goedkeuring onderworpen. Zij schreef nauwkeurig voor, op hoedanige wijze de fabriekanten hunne producten moesten vervaardigen, en strafte iedere afwijking van hare reglementen gestreng. Zelfs de openbare markten stonden direct onder haar beheer. Dus werd aan de individueele vrijheid bijna niets overgelaten; de maatschappij werd ingericht op den voet van een groot leger. Dat aan dit verderfelijk stelsel thans een einde is gemaakt, hebben wij te danken aan den invloed der wetenschap. Op overtuigende wijze toonde deze aan, dat met zulk een politiek de maatschappij niet gebaat, maar benadeeld wordt. Voor de kracht harer argumenten bezweken achtereenvolgens het verbod van graanuitvoer en de reglementen op den fabriekarbeid, de gilden en de woekerwetten, de beschermende rechten en de beperking van het binnenlandsch verkeer. In het eene land geschiedde | |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
de hervorming sneller dan in het ander; in sommigen is zij zelfs nog heden ten dage niet voltooid; maar nergens is het oude systeem verlaten, of de ervaring heeft de uitspraken der economie volkomen bevestigd. Het verkeer is er toegenomen, daar zoowel de productie als de consumtie is vermeerderd. De vreeselijke gevolgen, die de aanhangers van het vroegere régime bij iedere hervorming voorspelden, zijn altijd uitgebleven. Het spreekt wel van zelf, dat de mannen der wetenschap door deze uitkomsten niet weinig werden versterkt in hunne overtuiging. Steeds meer won de meening bij hen veld, dat elke inmenging van den staat in de economie der samenleving nadeelig moet zijn, en dat het beginsel: ‘laissez faire, laissez passer’, verre de voorkeur verdient boven iedere beperking der vrije concurrentie. Wel bleven er nog altijd enkelen, zelfs onder de economisten van naam, die tot het oude systeem overhelden; maar vooreerst maakten dezen slechts een kleine minderheid uit, en vervolgens bepaalde zich hunne ingenomenheid met vroegere instellingen tot hooge invoerrechten. De broodzetting, de gilden, de reglementen op den fabriekarbeid, de woekerwetten, dit alles werd eenvoudig door de meesten ter zijde gelaten. Zoodanig was de toestand, toen vijf en twintig of dertig jaar geleden zich in Frankrijk eene partij vormde, die, zonder de oude politiek in bescherming te nemen, beginselen verdedigde, hemelsbreed verschillende van die der heerschende economie. Wij bedoelen natuurlijk het socialisme. Reeds vroeger waren denkbeelden, soortgelijk aan die van deze richting, onder verschillende vormen verkondigd; maar nog nooit hadden zij zulk een aanhang verworven, als zij nu, vooral bij de lagere klassen, na eenigen tijd verkregen. Hoe het socialisme is ontstaan, welke oorzaken daartoe het meest hebben bijgedragen, dit behoeft ons thans niet bezig te houden. Wij constateeren alleen het feit, dát het ontstond, en herinneren bovendien, dat de groote meerderheid der economisten uit de school van Adam Smith, in de overtuiging, dat de toepassing van het socialisme verderfelijk zou zijn voor de maatschappij, en op niets dan verwarring en namelooze ellende zou uitloopen, een zeer vijandige houding aannamen tegenover de voorstanders van die richting. Zij deden dit in toenemende mate, naarmate deze zich een talrijker aanhang verwierf en meer (hetgeen na de Februari-revolutie het geval was) een overwicht verkreeg in den staat. | |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
Aldus opende zich voor de heerschende economie een nieuw strijdperk, en de practische vraag deed zich met klimmenden aandrang aan haar voor: welken weg men behoorde in te slaan, om zich de overwinning te verzekeren. Zou men de plannen van Fourier en de zijnen stuk voor stuk ontleden, om er het ongerijmde van aan te toonen? Zou men boekdeelen vol schrijven, om te bewijzen, dat het niet mogelijk is, onze maatschappij met hare spoorwegen en hare stoomfabrieken, met haar handelsverkeer, dat zich gedurig uitbreidt, en hare nijverheid, die den prikkel der vrije concurrentie niet missen kan, op te sluiten in socialistische phalanstères? Dit alles was zeker wenschelijk en geschiedde ook; doch het was niet voldoende. Men had een wachtwoord noodig, een formule, verstaanbaar voor elkeen, en waarin de beginselen die men verdedigde, in concreten vorm werden uitgedrukt. Zulk een formule had men bezeten en gebruikte men nog steeds in den strijd tegen het oude regime; het was de leuze der physiocraten: ‘laissez faire, laissez passer’: de staat moet zich niet mengen in de economie der samenleving. Kon men niet eene soortgelijke formule uitdenken voor den strijd tegen het socialisme? Men begrijpt, dat die vraag slechts serieus gesteld behoefde te worden, om terstond een antwoord te vinden. Niet een soortgelijke, dezelfde leuze kon hier dienen. Wat wilden de protectionisten? De maatschappij in een kunstmatigen vorm gieten op eene bepaalde wijze. Wat wilden de socialisten? Al weder de maatschappij artificiëel hervormen, hoewel op eene andere wijze. Dus konden beide richtingen bestreden worden met hetzelfde wapen; want beiden kantten zich aan tegen hetzelfde denkbeeld: ‘laissez faire, laissez passer’. Deze spreuk behelsde echter niets meer dan een practisch beginsel, dat tot nu toe in een bijzondere, zeer beperkte beteekenis was gebruikt, en nooit de algemeene strekking had bezeten, die men er thans aan wilde toekennen. Om dit laatste te rechtvaardigen moest men derhalve een schrede verder gaan en aan dit practisch beginsel een wetenschappelijken grondslag geven. Die wetenschappelijke grondslag nu kon geen andere zijn dan de theorie: dat de natuurlijke sociale inrichting, waaronder men verstond een orde van zaken, die op bijzonderen eigendom en vrije ruiling van diensten, zonder eenige inmenging van staatswege, berust, aan alle eischen voldoet. Ware de openbare meening eenmaal van de waarheid van deze theorie over- | |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
tuigd, dan zou ontzaglijk veel zijn gewonnen. Want niet alleen ware dan het socialisme wederlegd, maar tevens aan het protectionisme den doodsteek gegeven. Bovendien kon de samenkoppeling van die beide stelsels op zich zelve beschouwd uit een oogpunt van tactiek nooit anders dan groote voordeelen opleveren. Ziedaar ongeveer de redeneering, die in de hoofden van enkele voorstanders der heerschende economie moet zijn omgegaan; voor 't minst hebben zij onbewust daarnaar gehandeld. De formule, die men lang gezocht had, was nu gevonden. Aan de polemiek tegen het socialisme was eindelijk vastheid van richting gegeven, wat haar steeds had ontbroken. ‘De natuurlijke orde van zaken levert de voorwaarde op tot verzoening van alle belangen; de oplossing der sociale questie is begrepen in dit éene woord: vrijheid van verkeer, afschaffing van alle kunstmatige banden.’ Dit was de leuze, die thans in de banier van de hoofdbestrijders der socialisten en communisten geschreven stond. - Het behoeft natuurlijk niet gezegd te worden, dat de andere partij tegenover dit alles niet werkeloos bleef. Met denzelfden ijver werd elke onvermijdelijke strijd van belangen in de maatschappij breed door haar uitgemeten. In levendige kleuren schetste zij de ellende der fabriekarbeiders en den rijkdom der kapitalisten. Iedere leemte, iedere onbillijkheid in de tegenwoordige orde van zaken, stelde zij helder aan het licht, om aldus tot de slotsom te komen, dat onze maatschappelijke inrichting door en door verkeerd is en voor een betere plaats moet maken. Wij zullen de verdere geschiedenis van dezen strijd, die betrekkelijk slechts kort geduurd heeft, niet vermelden. Het socialisme, dat tijdelijk reeds een gedeeltelijke zegepraal behaald had, is weldra bezweken door den natuurlijken loop der omstandigheden. De polemiek echter, die door het ontstaan van deze richting noodzakelijk was geworden, had een veel te diepen invloed uitgeoefend op de ontwikkeling der heerschende econonomische school, dan dat die invloed terstond weder zou verdwijnen. De verheerlijking der ‘natuurlijke’ sociale orde was nu eenmaal het shibboleth geworden van een partij. Dank zij de vrees voor een hernieuwden aanval van het socialisme, bleef dit shibboleth voortleven, ook toen het zijn reden van bestaan min of meer verloren had. Een wapen bovendien, waarmede men zegevierend uit den strijd is gekomen, werpt | |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
men niet spoedig voor goed weg. Daarbij had de economie zich in haar worstelkamp met het socialisme van zelf verbonden met allen, wien de bestaande orde van zaken dierbaar was. Niet enkel de samenleving, ook de godsdienst, ook de heilige instelling van het huwelijk, liepen gevaar, indien de nieuwe beginselen volkomen zegevierden. Ieder bondgenootschap nu oefent meestal op hen, die daaraan deelnemen, een bepaalden invloed uit. Om kort te gaan, de strijd tegen het socialisme heeft de heerschende school niet gelaten die zij was. Toen zij daaruit te voorschijn trad, had zich in haar midden een richting gevormd, die ik, bij gebrek aan een betere benaming, niet anders weet aan te duiden, dan als een economische orthodoxie; eene orthodoxie, die wel, gelijk elke andere, in eigen boezem verdeeld was, maar nogtans omtrent de hoofdbeginselen eenstemmig genoeg dacht, om haar naam ten volle te verdienen. Het karakter en het wezen van deze richting willen wij thans, voor zooveel noodig, in korte trekken beschrijven. Welk haar voornaamste dogma is, weten wij reeds: het is het geloof aan de voortreffelijkheid van de zoogenaamde ‘organisation naturelle’ der samenleving, boven elke kunstmatige inrichting. Dit geloof nu beheerscht bij de orthodoxe economie alle verdere beschouwingen, en bovenal hare waardeering van de oorzaken en de middelen tot bestrijding van het pauperisme. Wie van meening is, dat de natuurlijke inrichting de voorwaarden oplevert tot verzoening van alle sociale belangen, kan nooit toegeven, dat het pauperisme zijn grond zou vinden in gebreken, die uit deze inrichting zelve onvermijdelijk voortvloeien. Om dezelfde reden kan hij tot bestrijding van het pauperisme geen middelen aanbevelen, welker toepassing op het beginsel ‘laissez faire’ inbreuk maken zou. Hij is dus gedwongen om een keus te doen uit deze twee: òf aan te nemen, dat het pauperisme in 't geheel niet verdwijnen kan; òf te gelooven, dat met behoud van de natuurlijke inrichting middelen zullen gevonden worden, waardoor het allengs tot zeer enge grenzen zal worden teruggebracht. Het eerste te doen, zou voor het geloof aan de voortreffelijkheid der ‘organisation naturelle’ bedenkelijk kunnen worden. Door te beweeren, dat het pauperisme onvermijdelijk is, zou men al licht de tegenwoordige inrichting der maatschappij in een ongunstig daglicht stellen. Zoo blijft dan | |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
niets over dan aan te nemen, dat vroeg of laat het pauperisme zal verdwijnen, zonder dat de natuurlijke orde verbroken wordt. De orthodoxe economie, dit is hare tweede eigenschap, is dus uit den aard der zaak optimistisch. Zij moet dit zijn, op straffe van anders haar beginsel in gevaar te brengen. Bovendien - en hiermede komen wij tot een derden karaktertrek - is dit beginsel zelf reeds de vrucht van eene optimistische wereldbeschouwing. Immers, niet enkel om hare innerlijke eigenschappen wordt de natuurlijke sociale orde door de orthodoxe school zoo hoog verheven; die verheffing vindt ten deele haar oorsprong in eene bepaalde godsdienstig-wijsgeerige opvatting. De ‘organisation naturelle’ is voor haar eene ‘organisation divine.’ Wie daaraan tornen of verbeteren wil, stelt menschenwerk in de plaats van Gods werk. Hij pleegt heiligschennis. Gelijk de natuur door onveranderlijke wetten wordt beheerscht, die de Almacht zelve heeft ingesteld, zoo heerschen ook in de maatschappelijke wereld zekere regels, die even onwrikbaar vast staan; welker werking de mensch wel ten nadeele van zich zelven en anderen keeren, maar nooit omverstooten of verkrachten kan. Wat God gewrocht heeft, moet goed en onverbeterlijk zijn. Zich daarmede te vereenigen, is de hoogste wijsheid; het af te keuren, onverstand. Het is niet denkbaar, dat Hij, die de liefde zelve is, de maatschappij dus zou hebben ingericht, dat zij op den duur het menschdom in het ongeluk moet storten. Onze voornaamste ellende komt derhalve daaruit voort, dat wij zoo vaak de natuurlijke orde door kunstmatige toestanden hebben vervangen. Dus bedierven wij moedwillig het geluk dat voor ons was weggelegd. Doch laten wij liever, in plaats van op gebrekkige wijze deze denkbeelden terug te geven, toonen, hoe het hoofd der richting, die wij beschrijven, hoe Frédéric Bastiat, voor zijn theologisch-economisch optimisme uitkomt. ‘Jeunes gens,’ zegt hij in de voorrede zijner Harmonies tot de Fransche jongelingschap, ‘dans un âge où un douloureux scepticisme semble être l'effet et le châtiment de l'anarchie des idées, je m'estimerais heureux si la lecture de ce livre faisait arriver sur vos lèvres, dans l'ordre des idées qu'il agite, ce mot si consolant, ce mot d'une saveur si parfumée, ce mot qui n'est pas seulement un refuge, mais une force, puisqu'on a pu dire de lui qu'il remue les montagnes, ce mot qui ouvre le symbole des chrétiens: Je crois. - “Je | |||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||
crois, non d'une foi soumise et aveugle, car il ne s'agit pas du mystérieux domaine de la révélation; mais d'une foi scientifique et raisonnée, comme il convient à propos des choses laissées aux investigations de l'homme. - Je crois, que celui qui a arrangé le monde matériel n'a pas voulu rester étranger aux arrangements du monde social. - Je crois qu'il a su combiner et faire mouvoir harmonieusement des agents libres, aussi bien que des molécules inertes. - Je crois que sa providence éclate au moins autant, si ce n'est plus, dans les lois auxquelles il a soumis les intérêts et les volontés, que dans celles qu'il a imposées aux pesanteurs et aux vîtesses. - Je crois que tout dans la société est cause de perfectionnement et de progrès, même ce qui la blesse.... Je crois qu'il suffit au développement graduel et paisible de l'humanité, que ses tendances ne soient pas troublées et qu'elles reconquièrent la liberté de leurs mouvements. - Je crois ces choses, non parceque je les désire et qu'elles satisfont mon coeur, mais parceque mon intelligence leur donne un assentiment réfléchi.”’ Dit laatste herhaalt Bastiat ons telkens. Zijn geloof, al is het nog zoo zeer ‘d'une saveur parfumée’, heet beredeneerd en wetenschappelijk. Zelfs betoogt hij met nadruk, dat de wetenschap niet de oplossing van een vraagstuk kan ondernemen, met den bepaalden wil om tot een vertroostend resultaat te komen. Wat zou men denken - vraagt hij - van iemand die de physiologie ging beoefenen en reeds van te voren besloten had, aan te toonen, ‘dat God niet heeft kunnen willen, dat de mensch door ziekte wordt geteisterd?’ Men late zich nogtans door dergelijke uitdrukkingen niet van het rechte spoor brengen. Het optimisme van Bastiat hangt samen met een godsdienstigwijsgeerige overtuiging en is door en door aprioristisch. Hij erkent dit zelf: ‘Pour moi, je l'avoue, dans mes études économiques il m'est si souvent arrivé d'aboutir à cette conséquence: Dieu fait bien ce qu'il fait, que lorsque la logique me mène à une conclusion différente, je ne puis m'empêcher de me défier de ma logique.’ Deze ‘conclusion différente’, let wel, zou zijn: ‘Dieu ne fait pas bien ce qu'il fait’; het spreekt wel van zelf, dat Bastiat voor zulk een besluit terugdeinst. Uit dezen volzin blijkt echter op nieuw, hoe bij Bastiat altijd reeds op den voorgrond staat, dat de sociale inrichting, die hij ‘l'organisation naturelle’ noemt, van goddelijken oorsprong is. Bovendien, ware zijn geloof niet aprioristisch, dan zou hij niet ge- | |||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||
tracht hebben zijn Je crois te brengen op de lippen van de Fransche jongelingschap, maar op die van mannen, grijs geworden in economische onderzoekingen. Verlangde hij in vollen ernst een ‘beredeneerd en wetenschappelijk geloof’, een geloof derhalve, dat de vuurproef der kritiek met goed gevolg heeft doorstaan, dan waren hier de gegevens voorhanden geweest, om zulk een geloof op te wekken; niet bij een opgewonden ‘jeunesse française’, waarvan wij trouwens wel weten, hoe zij gewoon is economie te studeeren.
Wij hebben thans de wording en de voornaamste karaktertrekken der economische orthodoxie gadegeslagen; welk een belangrijk overwicht deze richting in de wetenschap heeft uitgeoefend, is, geloof ik, algemeen genoeg bekend, dan dat het noodig zou zijn, daarbij nog opzettelijk stil te staan. In ons vaderland was hare heerschappij jaren lang volkomen. In Engeland verwierf zij mede een sterken aanhang, ofschoon zij er een krachtigen mededinger vond in John Stuart Mill, wiens methode, gelijk ons straks nog nader blijken zal, met die van Bastiat niets gemeen heeft. In Frankrijk bleef zij geruimen tijd den scepter voeren; de geheele ontwikkeling der economische wetenschap daar te lande is grootendeels door haar beheerscht en draagt den stempel van haar invloed. Ook in Duitschland werd deze richting door velen gepopulariseerd. Doch in dit vaderland der moderne kritiek kon haar monopolie op den duur niet onbetwist blijven. Was het ook denkbaar, dat men in onzen tijd, waarin elke meening, elke overlevering, elke orthodoxie bovenal, aan zulk een scherp onderzoek wordt blootgesteld, juist deze orthodoxie zou sparen? Hoe eenzijdiger nu een systeem is, hoe heviger ook de reactie zijn moet, wanneer zij eenmaal een aanvang neemt. De man, van wien deze reactie uitging, is niemand anders, dan de reeds genoemde Ferdinand Lassalle. Gewapend met een dialectiek, waarin weinigen hem gelijk staan, toegerust met een schat van wetenschap, die zelfs bij de beste schrijvers eerbied wekt, richtte hij zijn mokerslagen op de orthodoxe economie, die hij in zijne onbescheiden taal eenvoudig Bourgeois-Oekonomie noemde. Ongelukkig voor de heerschende school stond daar tegenover hem als haar kampvechter, niet een zuiver wetenschappelijk man, maar Schulze-Delitsch, de held en leider der coöperatieve beweging in Duitschland. Schulze- | |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
Delitsch had namelijk een volksboek uitgegeven, getiteld: ‘Arbeiter-Catechismus’, waarin hij op eenvoudige wijze de beginselen van Bastiat populariseert. Tegen dit werk trok Lassalle - die zich vroeger reeds sterk in gelijken geest als nu had uitgelaten - te velde in een geschrift, dat den volgenden zonderlingen titel droeg: ‘Herr Bastiat-Schulze von Delitsch der ökonomische Julian, oder Capital und Arbeit’ (Berlin, 1864). In een vorm, die ieders afkeuring moet opwekken, werd hier de auteur van den Arbeiter-Catechismus op deerlijke wijze gehavend. De toeleg van Lassalle - met wiens boek wij ons hier niet in alle bijzonderheden kunnen bezig houden - was, aan te toonen dat Schulze-Delitsch alle sociale antithesen, elke disharmonie van belangen in de maatschappij, op schaamtelooze wijze verbloemt; dat hij den kapitalisten naar den mond spreekt en de geheele wetenschap verdraait om zich bij de bourgeoisie aangenaam te maken. Volgens Lassalle is de veelgeroemde ‘organisation naturelle’ niets anders dan een exploitatiestelsel op groote schaal. De kapitalisten en de arbeiders deelen onderling in de winsten, die door beider samenwerking verkregen worden; maar de eersten zijn door hun politiek en sociaal overwicht in staat, zich het leeuwenpart toe te eigenen ten koste van de lagere klassen, wier rechten met voeten worden getreden. De economisten weten dit alles zeer goed, maar zij verzwijgen het eenvoudig. Zoo vertellen zij u dat de kapitalen gevormd worden door bespaarde inkomsten van den arbeid; maar dat in den regel de zaken zoo toegaan, dat de een moet arbeiden om den ander kapitaal te verschaffen, zoodat de meeste kapitalen ontstaan, niet uit eigen maar uit vreemden arbeid, dat laten zij stil achterwege. Zelfs ontzien zij zich niet de grofste onwaarheden te zeggen, gelijk bij voorbeeld Schulze-Delitsch, die beweert ‘dat de natuur ons krachten heeft gegeven, die wij slechts behoeven aan te wenden om in onze nooddruft te voorzien,’ terwijl het toch een feit is van algemeene bekendheid, dat in Pruisen 72½ pCt. der bevolking met een jaarlijksch inkomen van minder dan 100 thalers, 16¾ pCt. met een inkomen van 100-200 thalers moet volstaan. Het geheele systeem is leugen en bedrog, van het begin tot het einde. Spraken de economisten waarheid, dan zouden zij u zeggen, dat de ellende der lagere klassen niet verholpen kan worden, zonder krachtige tusschenkomst van den staat. Deze moet zijn Brennuszwaard in de schaal leggen om den arbeiders- | |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
stand een wettig aandeel te verschaffen in de nationale welvaart. Het beste middel daartoe zou zijn, dat arbeidersvereenigingen, ondernemingen door arbeiders zelven gesticht en beheerd, van staatswege tot eene matige rente fondsen ter leen ontvingen. Op die wijze zou, dus oordeelt Lassalle, het sociale evenwicht eenigermate hersteld kunnen worden. Ziedaar in korte trekken den hoofdinhoud van Lassalle's polemiek. Doch waarom, zoo vraagt men zich af, was die polemiek juist tegen Schulze-Delitsch gericht? Waarom dezen, niet een ander, Max Wirth b.v., tot vertegenwoordiger gekozen van de orthodoxe economie? Wie van Schulze-Delitsch spreekt, denkt toch niet het eerst aan den schrijver, maar aan den volksman, die zooveel tot stand heeft gebracht tot heil der arbeidende klassen. - Het antwoord op deze vraag is niet ver te zoeken. Lassalle's keuze (zoo als o.a. blijkt uit het keurig opstel van den Heer Quack, in het Gidsnummer van October 1864, een opstel, dat wij bij deze gelegenheid zeer ter herlezing aanbevelen) wordt vooreerst verklaard door den loop der omstandigheden; vervolgens daardoor, dat Schulze's boek bepaald voor het volk was geschreven. Juist dit populariseeren van de leer die hij bestreed, moest Lassalle's ergernis opwekken. Ook leende zich dit geschrift wegens zijn schrijftrant uitnemend tot een kritiek als die van dezen polemicus; op vele plaatsen geeft Schulze zich geheel onnoodig bloot en compromitteert alzoo in geen geringe mate zijne eigene partij. Doch bij dit alles kan, geloof ik, nog iets anders gevoegd worden. Niet enkel den auteur van den Catechismus, ook den leider der coöperatieve beweging in Duitschland, wilde Lassalle, zoo ik mij niet bedrieg, treffen. Om dit op te helderen, is eene korte toelichting voldoende. Herinneren wij ons de houding, die de economische orthodoxie gedwongen was aan te nemen tegenover het pauperisme. Die houding was in hooge mate optimistisch. Neemt men aan dat de natuurlijke inrichting der maatschappij van speciaalgoddelijken oorsprong is, dan moet men wel gelooven, dat het pauperisme niet enkel verdwijnen zal, maar ook zal verdwijnen zonder dat op het beginsel laissez faire inbreuk wordt gemaakt. Elke waarneming nu, die dit geloof aan de vernietiging van het pauperisme versterkte, was reeds daarom uit een wetenschappelijk oogpunt voor de richting van Bastiat van de hoogste beteekenis. Beschouwt men nu in dit licht de coöpera- | |||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||
tieve beweging, dan begrijpt men, welken indruk de resultaten dier beweging op vele voorstanders der economische orthodoxie moesten maken. Lang had men gezocht naar middelen om het pauperisme te bestrijden. Door sommigen was onthouding van het huwelijk aanbevolen; maar die aanbeveling baatte weinig, want zij werd niet opgevolgd. Anderen spraken van onderwijs; maar zelfs in die landen, waar het volksonderwijs het best is ingericht - b.v. in Pruissen - bleef de armoede onder de lagere klassen algemeen. Nu eenmaal op den voorgrond was gesteld, dat van het beginsel ‘laissez faire’ niet mocht worden afgeweken, was de lijst der middelen natuurlijk weldra uitgeput. Waarlijk, het optimisme liep groot gevaar. Doch zie, daar ontstond eensklaps in Engeland onder de arbeiders eene beweging, eenig in haar soort, en die zich binnen weinige jaren op grootsche schaal uitbreidde. Aanvankelijk bleef zij onopgemerkt; maar toen eens door enkele schrijvers de aandacht op haar was gevestigd, werd zij het onderwerp van tijdschriftartikelen, brochures, boekdeelen, volksvoorlezingen, zonder tal. Uit al die mededeelingen bleek, dat de Engelsche werklieden door de stichting van eenvoudige winkelvereenigingen er in geslaagd waren, belangrijk te bezuinigen op den inkoop van levensmiddelen en daardoor niet onaanzienlijke kapitalen bijeen te brengen. Waar de coöperatie slechts gelukte, verspreidde zij welvaart en zegen. Nu was het optimisme gered. Met behoud van het tegenwoordig sociale verband, zonder eenige hulp van staatswege, was een voortreffelijk middel gevonden om het pauperisme uit te roeien; ja, het was zelfs gebleken, dat de coöporatie dan het best slaagt, wanneer zij het meest aan eigen krachten wordt overgelaten. Het hoofdbeginsel der economische orthodoxie behoefde dus niet langer eene hypothese te blijven; het had een vasten grond van zekerheid verkregen. Zoo althans oordeelden enkelen, niet allen; de economisten uit de school van Bastiat zijn ten aanzien der coöperatieve beweging nog niet tot eenparigheid gekomen; sommigen zelfs beschouwen haar nog steeds met eenig wantrouwen. Doch voor wien deze redeneering ook overtuigend mocht zijn, niet voor Lassalle. Volgens hem was zij de grootste mystificatie, die tot heden was beproefd. Hij betoogde, dat de winkelvereenigingen hoegenaamd geen duurzaam nut zullen stichten. Het minimum van loon - en bij onze voortreffelijke sociale inrichting is | |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
het loon bijna altijd tot dit minimum gedaald - is de som, waarvoor de arbeider met zijn gezin ‘tant bien que mal’ leven kan. Vermindert gij nu die som, door den arbeider in de gelegenheid te stellen om op zijn inkoopen te bezuinigen, dan zult gij binnen zekeren tijd door vermeerdering van bevolking het loon in dezelfde mate zien dalen; en wat is er dan gewonnen? De eenige vorm van arbeidersvereenigingen, die iets goeds kan uitrichten, is de zoogenaamde ‘productieve coöperatie’. Doch deze is in negen en negentig gevallen van de honderd practisch onmogelijk, tenzij de staat de noodige fondsen levere. Wat de voorschotbanken betreft, die mogen eenig heil stichten voor de kleine burgerij, voor ambachtslieden, die een eigen nering uitoefenen; de fabriekarbeiders worden daardoor hoegenaamd niet gebaat. Dit was het gevoelen van Lassalle. Maar Schulze-Delitsch dacht er anders over, en hij wijdde zich met een bewonderenswaardigen ijver aan de oprichting van volksbanken, als zijnde de vorm van coöperatieve vereenigingen, die hem voor zijn vaderland in de eerste plaats het meest geschikt voorkwam. Onverpoosd zette hij jaar aan jaar dien arbeid voort en met den besten uitslag. Dus werd hij allengs het hoofd der coöperatieve beweging in Duitschland; het hoofd van die beweging wel te verstaan, waarin sommige voorstanders van de partij, die door Lassalle met zooveel vuur werd bestreden, den triomf meenden te zien van hun economisch optimisme. Niets derhalve is natuurlijker, dan dat juist Schulze-Delitsch het doel werd van den aanval; ook pleit het niet weinig voor Lassalle's politieken tact en wetenschappelijk doorzicht, dat hij zich geen anderen tegenstander koos. Want niet tegen de coöperatie als zoodanig was zijn polemiek gericht; maar tegen de coöperatie gekoppeld aan het dogma van den ‘Arbeiter-Catechismus’. Schulze beweerde, dat met Selbsthülfe de arbeidende stand te redden was en hij beriep zich tot bewijs voor de juistheid van die meening op zijne practische resultaten. Werd dit bewijs aangenomen, dan was Lassalle, die volhield, dat zonder staatshulp niets goeds voor de arbeiders kon geschieden, in 't ongelijk gesteld. Zoo was dan in waarheid Schulze en geen ander de man dien Lassalle moest bestrijden.
De propaganda, door dezen in den zomer van 1863 aangevangen, werd nog krachtig voortgezet nadat hij zelf het leven | |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
had gelaten in een duel; want het zaad - of het onkruid, naar men 't noemen wil - door hem uitgestrooid, had een wel voorbereiden akker gevonden. De afgestorvene werd bij zijne partij het voorwerp van eene bijna religieuse vereering. Toen de eerste verjaardag van zijn dood aanbrak, omkranste men zijn portret met bloemen en droeg men feestbanieren rond, waarop geschreven stond: ‘De arbeiders zijn de rots, waarop de kerk van onzen tijd gebouwd moet worden.’, In Augsburg herinnerde een feestredenaar (met zinspeling op Lassalle's Joodsche afkomst) aan het beteekenisvolle feit, dat de verlossing van het volk, naar alle profetiën, door een man uit den stam van Juda moest geschieden. In Bremen wees een spreker op een gezegde van Heinrich Heine, die den jongen Lassalle reeds op 19jarigen leeftijd als ‘den Messias zijner eeuw’ zou hebben aangeduid. ‘Lassalle,’ zoo sprak een arbeider te Dresden, ‘is van de hoogste verhevenheden der wetenschap nedergedaald; om onzentwille heeft hij spot, hoon en laster verdragen. Wat draalt gij langer om u bij ons aan te sluiten?’ Een dichter uit Barmen zong: ‘Schon schimmert des Tages Morgenroth der ein neues Leben verheisst;
Doch wenn dereinst die Stunde schlägt, da steigt aus dem Grabe empor
Sein mächtiger Geist und siegend trägt er das freie Banner uns vor.’
Men raamt het aantal der arbeiders, die zich thans reeds bij de nieuwe partij hebben aangesloten, op niet minder dan zestig duizend. Of dit cijfer juist is, kan men moeilijk nagaan; maar dat de beweging van Lassalle uit een sociaal oogpunt allerminst de geringschatting verdient, waarmede velen haar behandelen, daaraan mag, geloof ik, niet meer getwijfeld worden. Immers, wie de practische beteekenis van die beweging uitsluitend wil afmeten naar de waarde, die hij toekent aan het economisch programma, dat Lassalle op den voorgrond heeft gesteld, handelt, dunkt mij, geheel verkeerd. Hij leze het reeds genoemde geschrift van Joerg, ‘die Geschichte der social- politischen Parteien in Deutschland,’ en daaruit zal hem duidelijk blijken, dat dit economisch programma niet veel meer is, dan de tijdelijke concrete vorm, waarin de eischen der partij zich thans openbaren. Joerg is een warm voorstander der nieuwe richting. Schering en inslag van zijn boek is weder, dat de bourgeoisie stelselmatig de arbeiders heeft gemystificeerd en, om die mys- | |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
tificatie volkomen te maken, de wetenschap in haar dienst heeft genomen. De orthodoxe economie - en Joerg scheert ongeveer alle economisten over éen kam - wordt hier met smaadredenen overladen; doch die smaadredenen, men gevoelt het, gelden veel minder den ‘huurling’ dan den meester. Een intense haat tegen de ‘bourgeoisie’ en haar ouderwetsch liberalisme, spreekt uit elke bladzijde van dit geschrift. Zij heeft den arbeider tot eene machine gemaakt en het arbeidsvermogen tot een handelswaar. Alle zoogenaamde liberale hervormingen, die in den laatsten tijd onder haar invloed tot stand zijn gekomen, dienden slechts tot haar eigen voordeel. De afschaffing der woekerwetten geschiedde met geen ander doel, dan om de vordering van een onmatigen interest mogelijk te maken. Het recht der ‘Freizügigkeit’ is voor den arbeider van geen waarde; hij mag nu zelf de plaats kiezen, waar hij bij voorkeur wil verhongeren! Wordt de wettelijke beperking van het huwelijk bestreden, het is omdat de kapitalisten de arbeidsmarkt ruim voorzien wenschen. Valt men de gilden aan, dan geschiedt dit om de kleine nijverheid door de overmacht van het groote kapitaal ten onder te brengen. De bourgeoisie wil alles monopoliseeren, alles in zich opnemen. Dit heeft zij reeds gedaan met den voormaligen middenstand; thans tracht zij hetzelfde te doen met de aristocratie, die zij aldus tot een soort van ‘bourgeoisie-adel’ zoekt te hervormen. Voor het meerendeel is zij hierin reeds geslaagd; dat gedeelte van den adel nu, dat zich aan dit vervormingsproces hardnekkig blijft onttrekken, geeft zij eenvoudig onder de benaming ‘Junkerthum’ aan de algemeene minachting prijs. Niets is haar heilig, dan alleen het goddelijk recht van eigendom. De wetenschap der negentiende eeuw heeft zij reeds met lijf en ziel aan zich onderworpen: een professor, die niet slaafs hare ideën verkondigt, behoort in onze dagen tot de uitzonderingen en wordt in elk geval beschouwd als iemand, die zijn tijd ver ten achteren is. Ja, zelfs de bedienaars der godsdienst ontziet zij niet. Deze moeten voortaan hunne leer inrichten, niet naar de aloude inzettingen der kerk, maar naar de wet van ‘vraag en aanbod’; zij moeten preêken wat in den smaak valt. Wie dit niet verkiest te doen, wordt den weg opgezonden van het ‘Junkerthum.’ - Zoo streeft de bourgeoisie naar de alleenheerschappij in kerk, staat en maatschappij. De vroegere ‘derde stand’ verlangde niets meer te zijn dan een stand naast de anderen. | |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
Maar de tegenwoordige bourgeoisie wil de stand bij uitnemendheid zijn. Alles wat zich niet aan haar assimileert of zich in haar oplost, beschouwt zij reeds daarom als haar natuurlijken vijand. L'état c'est moi, is haar parool. Dringend - zoo vervolgt Joerg - bestaat er alzoo behoefte aan de vorming van een ‘vierden stand’, ware het alleen om de overmacht der bourgeoisie te breken. Niet langer mogen de arbeiders zich op sleeptouw laten nemen, hetzij door de conservatieven, hetzij door de zoogenaamde liberalen. Alleen door zelfstandig met een eigen programma op te treden, kunnen zij de verloren rechten herwinnen en een einde maken aan de mystificatie, waarvan zij zoovele jaren reeds de dupes zijn geweest. Bovenaan op het nieuwe programma moet natuurlijk het algemeen stemrecht staan. Is dit eenmaal verkregen, dan naar het parlement eigen afgevaardigden gezonden, die naar behooren de belangen van den vierden stand bepleiten. Dus zal het ideaal van Lassalle van zelf verwezenlijkt worden. De strijd tusschen kapitaal en arbeid zal ophouden. De vierde stand zal een wettig aandeel erlangen in de winsten, die nu slechts ten voordeele komen van de bourgeoisie, en het evenwicht zal hersteld zijn. Het boek van Joerg staat in alle opzichten ver beneden dat van Lassalle. Deze laatste is volmaakt op de hoogte van de economische onderwerpen, die hij behandelt; terwijl Joerg, gelijk men uit ons kort overzicht reeds bespeuren kan, in de economie bijna geheel een vreemdeling is. Doch beider richting is dezelfde. De hoofdbeginselen dier richting komen, zoo algemeen mogelijk gesteld, hierop neder: theoretisch - loochening van de voortreffelijkheid der ‘natuurlijke’ orde van zaken, en erkenning van de noodzakelijkheid om enkele der grondslagen, waarop deze berust, te veranderen; practisch - creatie van een vierden stand en invoering van het algemeen stemrecht, ter bevordering van het politiek en sociaal overwicht der arbeidende klassen.
Zou het wenschelijk zijn, dat dit overwicht verkregen werd? Zeker niet zoo lang de partij van Lassalle voortgaat met haat en afkeer tegen de bourgeoisie in de gemoederen der arbeiders op te wekken. Die haat is grootendeels onbillijk; ja, met meer recht dan waarmede de orthodoxe economie van opzettelijke vervalsching der wetenschap wordt beschuldigd, zou men de | |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
partij van Lassalle kunnen verwijten, dat zij in hare beoordeeling van den tegenwoordigen middenstand de historie in het aangezicht slaat. Waarlijk, indien de toestand der arbeidende klassen nu beter is dan vroeger, dan heeft men dit aan niemand meer te danken dan aan de bourgeoisie. Haar optreden in de geschiedenis beteekent: gelijkheid van alle burgers voor de wet, afschaffing der onbeloonde diensten en der drukkendste belastingen, opheffing van alle schadelijke privilegiën en monopoliën; met name van de gilden, die niets anders waren dan vereenigingen van werkbazen tegen de arbeiders. Voorzeker heeft ook de bourgeoisie hare gebreken; maar tegenover deze gebreken staan deugden, die de partij van Lassalle geheel over het hoofd ziet. En hierin tast zij zeker wel op de ergste wijze mis, dat zij aan den tegenwoordigen middenstand een mate van hevigheid toekent, die deze geenszins bezit. In onzen tijd, waarin de verschillende individualiteiten zich zoo sterk uitspreken, de algemeene eigenschappen van een bepaalde klasse in de maatschappij aan te wijzen, is niet gemakkelijk. Toch schijnt het mij toe, dat Stahl in zijne voorlezingen over de politieke en kerkelijke partijen in EuropaGa naar voetnoot1 de waarheid al zeer nabij is gekomen, toen hij opmerkte, dat ‘gematigdheid’ de voornaamste karaktertrek is der hedendaagsche bourgeoisie, zoodat men uit dezen karaktertrek haar voornaamste fouten en deugden kan afleiden. Volgens die beschouwing ligt het eigenaardige der bourgeoisie in haar terugdeinzen voor alle uitersten, in haar schroom om ooit eenig beginsel tot zijne laatste gevolgtrekkingen toe te passen. Zij kant zich eenerzijds tegen de democratie; want, werd het volk meester van het staatsgezag, wat bleef er dan over van hare vrijheden? Doch zij verzet zich even sterk tegen het despotisme; want te bukken voor willekeur, en vooral, belastingen te betalen, die niet door een wettig parlement zijn goedgekeurd, strijdt tegen hare beginselen. - Zij blinkt niet uit door geboorte en is niet tuk op adellijke titels; wie talent en vermogen bezit, wordt al spoedig toegelaten in hare rangen. Toch acht zij een gepaste afscheiding der standen in alle opzichten wenschelijk. - Zij breekt in geenen deele met de godsdienst; atheïsme en pantheïsme beiden zijn haar een gruwel. Doch even diep is | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
haar afkeer van het mysticisme, welks verhevenste uitingen zij niet wel begrijpt en welks puriteinsche vormen zij gewoonlijk met eene zekere minachting begroet. - Zij stelt het nuttige hooger dan het schoone, en wenscht bovenal ‘practisch’ te zijn. Toch vindt de kunst in haar een beschermvrouw, want zij hecht groote waarde aan aesthetiek. - Uit eigen beweging een hooger loon te geven aan arbeiders en andere gesalarieerde personen dan deze van ouds gewoon zijn te ontvangen, schijnt haar meestal gevaarlijk. Verdenk haar echter niet van gierigheid: want zij is mild jegens den arme en weigert geen ruime uitgaven voor philanthropische doeleinden. - Een ‘zachten dwang’ uit te oefenen op de bevolking eener kolonie om deze ‘tot meerdere werkzaamheid’ aan te sporen, acht zij allezins geoorloofd. De slavernij of het lijfeigenschap in stand te houden, zou echter strijden met hare begrippen van humaniteit. - Dus is het juiste midden het pad, dat zij bij voorkeur bewandelt. Zij is gematigd in hare beginselen, maar even gematigd in de wijze waarop zij die toepast. Alle radicalisme, alle hevigheid, zelfs wanneer haar eigen belang op het spel staat, is haar gewoonlijk vreemd. Het ‘zacht in den vorm’ is haar gedragslijn, waarvan zij slechts in zeer buitengewone gevallen afwijkt. Beweert men nu, dat onder zulk een invloed alle enthousiasme, alle warme ingenomenheid met een idée, op den duur wordt verstikt en vele waarachtige behoeften van de menschelijke natuur niet tot haar recht komen, dan spreekt men een denkbeeld uit, dat in onzen tijd bijna een gemeenplaats is geworden. Doch men beschuldige de tegenwoordige bourgeoisie niet van ondeugden, die niet de hare zijn, en vooral niet van stelselmatige onderdrukking der lagere klassen. Even onbillijk nu als dit verwijt is de bewering, dat de economische orthodoxie zich in dienst zou gesteld hebben van den middenstand, om het volk te misleiden. Het spreekt natuurlijk van zelf, dat het ontstaan van een wetenschappelijke richting, die tegenover het socialisme de stelling verkondigde: de belangen der maatschappij worden dan het meest gebaat, wanneer een ieder in zijn werkkring en binnen de grenzen die plicht en geweten voorschrijven, zijn eigen voordeel zoekt; niet onwelgevallig kon zijn aan hen, die wel wisten, dat zij in dien algemeenen wedstrijd niet de slechtste rekening zouden maken. Ook is het waar, dat deze laatsten de diensten, die de economie hun on- | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
willekeurig bewees, naar eisch hebben weten te waardeeren. Mits de wetenschap maar niet hun eigen terrein betrad door de oude polemiek te hernieuwen tegen indirecte belastingen en beschermende rechten, waren hooge vereering en warme dankbaarheid haar loon. Dan werd de kennis van ‘gezonde beginselen van staathuishoudkunde’ geprezen, als onmisbaar voor alle burgers der maatschappij, onmisbaar bovenal voor de lagere volksklassen, die anders zoo licht worden medegesleept door allerlei wind van leering. - Maar tusschen de erkenning van dit eenvoudig en zeer natuurlijk feit, waarmede op zich zelf niets bewezen is, en de beschuldiging, dat de wetenschap zich verkocht heeft aan de bourgeoisie, ligt een belangrijk verschil. Weinig moeite zou het kosten om aan te toonen, dat de economische orthodoxie, hoezeer zij zich ook aan banden heeft gelegd van een dogma, toch daarbij hare sociale onafhankelijkheid zeer wel heeft bewaard en zich nooit heeft gevoegd naar de wenschen van den heerschenden stand. Het zal echter voldoende zijn daaraan te herinneren, dat de voorstanders van deze richting even fel hebben gestreden tegen het socialisme als tegen het protectimisme. Met dit laatste, gelijk reeds zoo even is gezegd, maakten zij zich zeker niet aangenaam bij de meerderheid der industrieelen. | |||||||||||||||
II.Indien dus de polemiek van Lassalle en diens partij, behalve hare sociale, nog eene wetenschappelijke beteekenis bezit, dan ligt die zeker niet hierin, dat zij ons nader heeft gebracht tot eene juiste en daarom billijke waardeering van de bourgeoisie en hare betrekking tot de heerschende school. Nogtans is die strijd, ook theoretisch gesproken, geenszins van belang ontbloot. Vooreerst toch zal niemand voortaan de leer van het kapitaal eenigzins grondig kunnen behandelen, zonder kennis te nemen van Lassalle's degelijke kritiek. Maar het meest verdient deze kritiek onze aandacht om de flinke, de onafhankelijke oppositie die zij voert tegen het optimisme van de richting van Bastiat. Aan de alleenheerschappij dier richting is thans voor goed een | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
einde gemaakt. Een kleine, maar steeds aangroeiende partij is gevormd, die, zonder het economisch programma van Lassalle te onderteekenen of diens haat tegen de bourgeoisie in 't minst goed te keuren, tegenover het stelsel der economische orthodoxie een ander stelsel plaatst en vooral hare methode krachtig bestrijdt. Niet langer kan men het geloof aan den goddelijken oorsprong van de ‘natuurlijke’ inrichting der maatschappij als een vaststaand dogma op den voorgrond stellen. Dit dogma zelf wordt dagelijks aan kritiek onderworpen, en zulk een kritiek stilzwijgend voorbij te gaan, is op den duur niet doenlijk. Daarin ligt de wetenschappelijke beteekenis van den strijd, dien Lassalle heeft aangevangen. Ik geloof dat deze invloed wel de meest blijvende zal zijn. Moeten wij dit betreuren of toejuichen? Wij antwoorden met de wedervraag: Is het geoorloofd bij ons economisch onderzoek reeds a priori een allerbelangrijkst beginsel als bewezen aan te nemen, dat, laten wij het niet verbloemen, bij onze geringe kennis nog weinig meer kan zijn dan een hypothese? Dit eene weten wij slechts met zekerheid - waarlijk, daarmede is niet zeer veel gezegd - dat de sociale inrichting der negentiende eeuw boven die van het oude regime de voorkeur verdient. Wij kennen de nadeelen van broodzetting en gildewezen, van uitvoerverbod en bescherming. Doch staat het reeds zoo vast, dat onze tegenwoordige orde van zaken niet voor belangrijke verbeteringen vatbaar zou zijn? Is het voldoende bewezen, dat iedere toekomstige inmenging van den staat in den natuurlijken loop van het vrije verkeer a priori is af te keuren? Mag de stelling, dat laissez faire op economisch gebied altijd de beste staatkunde is, reeds op den naam van een wetenschappelijke theorie aanspraak maken? Is het voor goed beslist, dat de armoede zal kunnen verdwijnen of zelfs belangrijk verminderen, zonder dat van dien regel wordt afgeweken? Geen degelijk economist, die onbevangen oordeelt, zal op een enkele van die vragen bevestigend antwoorden. Hoe? Wij kennen onze sociale inrichting niet eens ten halve. Nog twisten wij over de belangrijkste punten: over het verband tusschen voortbrenging en verbruik, tusschen verbruik en kapitaalvorming, tusschen kapitaalvorming en arbeidsloon, tusschen arbeidsloon en bevolking. De statistiek is nog slechts in haar aanvang. De leer der waarde en die der grondrente staan te nauwernood vast. Over de betrek- | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
kelijke voor- en nadeelen van directe en indirecte belastingen bestaat verschil van gevoelen; van een aantal belastingen weet men niet eens met zekerheid aan te geven, op welke klasse der maatschappij zij hoofdzakelijk neêrkomen. En met die geringe kennis zouden wij nu reeds mogen beslissen, dat onze tegenwoordige huishouding, welker inrichting nog voor een groot deel voor ons in het duister ligt, de voorwaarden oplevert tot verzoening van alle sociale belangen? Een dergelijke uitspraak zou, vrees ik, niet van overmoed zijn vrij te pleiten. Men begrijpe ons wel: wij strijden hier niet voor het een of ander systeem, maar alleen voor methode. Ten aanzien der tegenwoordige sociale inrichting, bestaan allerlei subjectieve meeningen. De een acht haar gansch en al verkeerd; maar tevens is hij van oordeel, dat zij door een betere kan vervangen worden. De ander daarentegen gelooft, dat zij van goddelijken oorsprong is, en hij wacht zich wel aan Gods werk iets te veranderen. Een derde - dit gevoelen komt mij niet onaannemelijk voor - kan zich noch met de eene, noch met de andere partij vereenigen. Hij vermoedt dat onze samenleving aan kardinale innerlijke gebreken lijdt, waarvan echter sommigen in een onafscheidelijk verband staan met zekere ondeugden der menschelijke natuur, en anderen weder samenhangen met de voorwaarden zelve van allen economischen vooruitgang. Hij erkent dus de nadeelen van den actueelen toestand, maar verwacht van eene geheele omkeering der tegenwoordige orde van zaken veel ellende en weinig heil. Ziedaar thans drie meeningen; van elk daarvan wordt met min of meer nadruk beweerd, dat zij waarheid bevat. Wat moet nu de wetenschap tegenover dit alles doen? Haar keuze is niet moeilijk: zij heeft met geen van deze subjectieve meeningen iets van noode. Zij vraagt niet naar gissingen, maar naar evidentie. Zij neemt een onafhankelijk standpunt in; en, zonder a priori iets te beslissen, onderzoekt zij eenvoudig wat waarheid is. Zij eischt van ons, dat wij al onze sympathiën en antipathiën verloochenen, zoodra wij haar gebied betreden. Zijn wij zoo zeker van de juistheid onzer hypothesen, dan allerminst behoeven wij bevreesd te zijn voor een objectief onderzoek; de resultaten van dat onderzoek kunnen dan immers de juistheid onzer gissing slechts bevestigen! De wetenschap in één woord spreekt als de rechter in de fabel van Nathan der Weise. ‘Denkt Ihr,’ zoo vraagt zij, ‘dass ich | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
Räthsel zu lösen da bin?..... Mein Rath ist aber der: Ihr nehmt die Sache völlig wie sie liegt....’ Het kan niet anders of de economie moet er bij winnen, dat zij meer en meer verlost wordt van eene eenzijdigheid, die loodzwaar drukte op hare zelfstandige ontwikkeling. Al zijt ge nog zoo eerlijk en onafhankelijk, hebt gij eenmaal op den voorgrond gesteld dat de natuurlijke inrichting der maatschappij op zich zelve aan alle eischen voldoet, dan zult ge bij uwe economische onderzoekingen den invloed van die verkeerde methode telkens ondervinden. Spreekt gij over de armoede, dan kleurt gij, ondanks u zelven, het tafreel lichter dan de waarheid soms veroorlooft. Uit vrees van voet te geven aan het socialisme, dat u als eene spookgestalte voortdurend vervolgt, schrijft gij aan tijdelijke en voorbijgaande oorzaken toe, wat wellicht een veel dieperen grond heeft. In één woord, gij staat niet meer op het vrije standpunt van iemand, die onpartijdig de werkelijkheid teekent, gelijk zij zich aan hem voordoet, maar op dat van een advocaat die zijn pleidooi moet winnen. Het sprekendst bewijs hiervan levert de polemiek, die over de bevolkingsleer van Malthus en de grondrente-theorie van Ricardo is gevoerd. Laten wij de juistheid van die beide theoriën in het midden, dan nog zal ieder onpartijdige moeten erkennen, dat het meerendeel der argumenten, die tegen Malthus en Ricardo zijn gericht, in sofisterij en zinledigheid alles overtreffen. Was gemis aan verstand bij degenen, díe deze argumenten aanvoerden, hiervan de schuld? Neen, maar gemis aan methode, aan onafhankelijkheid vooral. De beginselen, waarvoor wij hier partij trekken, zijn geen andere, dan die door de groote meesters onzer wetenschap altijd werden toegepast. Hoe omzichtig b.v. laat een John Stuart Mill zich uit, wanneer hij spreekt over de toekomst onzer hedendaagsche samenleving en over de grondslagen waarop hare inrichting berust. ‘Indien wij’ - zegt hijGa naar voetnoot1 - ‘slechts te kiezen hadden tusschen het communisme met al zijne goede en slechte kansen en den tegenwoordigen toestand met al zijne ellenden en onbillijkheden; indien de instelling van het bijzonder eigendom noodzakelijk met zich medebracht, dat de producten van den arbeid verdeeld worden, gelijk wij nu zien dat geschiedt, | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
namelijk bijna in omgekeerde rede tot den verrichten arbeid; daar het grootste deel ten bate komt van hen, die in 't geheel niet, het volgende van hen, die bijna alleen in naam hebben gewerkt, en zoo voort, in afklimmende reeks, zoodat de belooning vermindert, naarmate het werk harder en onaangenamer wordt, tot eindelijk degeen, die den meest vermoeienden en uitputtenden arbeid verricht, er niet eens op kan rekenen zooveel te verdienen als noodig is om te leven; indien dit of het communisme het alternatief ware, dan zouden al de zwarigheden van het communisme, groot of klein, slechts als stof in de weegschaal kunnen gelden.’ Maar volgens Mill is het nog lang niet bewezen, dat de vraag werkelijk aldus gesteld moet worden. ‘Om eene goede vergelijking te maken’ - zegt hij - ‘moeten wij het communisme in zijn besten vorm niet plaatsen tegenover het regime van individueel eigendom zoo als het is, maar zoo als het zou kunnen worden ingericht. Het beginsel van het bijzonder eigendom is nog nooit bij een enkel volk recht eerlijk op de proef gesteld en wellicht in Engeland minder dan elders. De sociale inrichtingen van het nieuwere Europa zijn begonnen met eene verdeeling van eigendommen, die het resultaat was, niet van billijke regeling of eerlijken arbeid, maar van verovering en geweld; en hoeveel er ook geschied zij om dit werk der woeste kracht te wijzigen, het stelsel draagt nog vele en diepe sporen van zijn oorsprong. De eigendomswetten zijn nog nooit in overeenstemming geweest met de beginselen, die alleen het recht van eigendom kunnen rechtvaardigen. Men heeft eigendom gemaakt van dingen, die het nooit had moeten worden, en een absoluut recht toegekend, waar alleen een voorwaardelijk recht moest bestaan..... Men heeft opzettelijk de ongelijkheden aangemoedigd, en verhinderd dat allen in den wedloop des levens met gelijke kansen beginnen. Nu is het waar, dat dit laatste nimmer mogelijk zal zijn, zoolang het eigendomsrecht gehandhaafd blijft; maar indien men zich evenveel moeite had gegeven om de ongelijkheid, die uit de werking van het beginsel van bijzonderen eigendom voortvloeit, door allerlei middelen, die niet in strijd zijn met het beginsel zelf, te doen verdwijnen, als men nu genomen heeft om haar te vergrooten; indien men naar verspreiding, niet naar concentratie van rijkdom, naar verdeeling, niet naar opeenhooping der groote massa's van bevolking had gestreefd; dan zou men gezien hebben, dat het beginsel van individueel eigendom geens- | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
zins noodwendig samenhangt met de stoffelijke en sociale nadeelen, die volgens het oordeel van bijna alle socialistische schrijvers onafscheidelijk daarmede verbonden zijn.’ Ofschoon Mill dus verre staat van het socialisme en zelfs den voorstanders dier richting een groot gemis aan kritiek verwijt, toch wacht hij zich wel de stelling te onderteekenen, die het hoofddogma is van Bastiat. Hij laat de uitspraak omtrent de vraag, welke inrichting der maatschappij de beste is, geheel aan de toekomst over. ‘Wij weten nog te weinig - ziedaar aanvankelijk zijn slotsom - van hetgeen eenerzijds de individueele werkzaamheid in haar besten vorm, anderzijds het socialisme in zijn besten vorm vermag, dan dat wij nu reeds zouden mogen beslissen, welk van die beiden de blijvende vorm der menschelijke samenleving zijn zal.’ Ziedaar het ware standpunt van een wetenschappelijk man. Men heeft deze bladzijden over het individueel eigendom en over het socialisme dikwijls zoo begrepen alsof Mill werkelijk een geheele revolutie van de tegenwoordige grondslagen der samenleving noodig achtte. Ik geloof echter dat dit een dwaling is. Mill heeft voor zich zelven wel degelijk de overtuiging - dit blijkt uit verschillende plaatsen van zijn boek - dat de beginselen, waarop onze sociale inrichting berusten, mits hier en daar gewijzigd en verbeterd en vooral eerlijker toegepast, de voorkeur verdienen boven elke andere organisatie. Hij onderscheidt echter tusschen zijne gissing en zijne wetenschap, tusschen de vermoedelijke resultaten van verder onderzoek en de reeds verkregen zekerheid. Spreekt hij van de eersten, dan zegt hij: Ware de wetgeving beter geweest, dan zou men gezien hebben, dat de gebreken onzer samenleving niet onafscheidelijk verbonden zijn aan het beginsel van individueel eigendom. Doch spreekt hij van de laatste, dan heet het: Wij weten nog te weinig om nu reeds de questie te mogen beslissen. - Van daar de schijnbare tegenstrijdigheid, die tusschen deze beide uitspraken bestaat. Deze tegenstrijdigheid verdwijnt geheel, zoodra wij Mill's methode kennen. | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
III.Het is te hopen, dat die methode meer navolging vinden zal, dan haar tot nu toe ten deel viel. Verlangt men een onafhankelijke wetenschap, eene wetenschap dus, die niet aan banden ligt van het een of ander theologisch of wijsgeerig systeem, dan moeten wij den weg inslaan, waarin Mill ons is voorgegaan. En daarom, geloof ik, verdient het warme toejuiching, dat onlangs in Duitschland een boek is verschenen, waarin op eenvoudige en zeer bevattelijke wijze Mill's standpunt tegenover de sociale questie wordt verklaard en toegelichtGa naar voetnoot1. ‘Het practisch doel van mijn geschrift,’ zegt Lange in de voorrede, ‘is de bestrijding van het misbruik, dat van het economisch optimisme wordt gemaakt om de sociale hervorming tegen te gaan.’ De schrijver noemt zich zelf een pessimist; doch hij licht die benaming toe (bl. 114) door ons te herinneren, dat er een principieel onderscheid bestaat tusschen conservatieve en radicale pessimisten. De eersten (‘in den grond der zaak de eenigen, die dezen naam verdienen’) beschouwen de ellende in de maatschappij als eene goddelijke ordening, die de mensch niet verbreken mag. De tweeden daarentegen zijn alleen pessimistisch in hunne waardeering der tegenwoordige toestanden; inderdaad zijn zij optimisten, want zij gelooven dat de menschelijke rede in staat is de middelen op te sporen, die tot verbetering kunnen leiden. - In dien zin opgevat heeft Dr. Lange zeker recht om Mill een ‘radicalen pessimist’ te noemen, want niemand heeft aan den eenen kant de gebreken der bestaande orde van zaken in donkerder kleuren geschetst, en aan den anderen kant een krachtiger beroep gedaan op de menschelijke rede tot het aanwenden van zekere, welbekende, middelen tot redres. Toch schijnt mij de term minder gelukkig gekozen; want Mill's voortreffelijkheid, gelijk wij zagen, ligt juist daarin, dat hij zich in den regel vrij houdt van alle apriorisme en een geheel onbevooroordeelden blik werpt op | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
den vorm onzer samenleving. Door hem nu den naam te geven, waarmede Dr. Lange hem betitelt, zou men allicht verwarring doen ontstaan over de ware houding, die Mill in den strijd over de sociale questie heeft aangenomen. Mill's oordeel over die questie zelve, het resultaat van zijn onderzoek, wordt door den schrijver in een zevental stellingen aldus teruggegeven (blz. 113):
Deze voorstelling van Mill's denkbeelden wordt door Dr. Lange - wiens geschrift reeds daardoor de kennismaking overwaardig is - uitvoerig en met wel gekozen citaten toegelicht. Misschien zal deze of gene den schrijver verwijten, dat hij sommige punten een weinig te veel op den voorgrond plaatst, meer dan door Mill zelf is geschied. Men begrijpt echter, dat bij elke voorstelling van de gevoelens van anderen, altijd een groote | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
plaats overblijft voor subjectieve opvatting. Dr. Lange nu denkt over den tegenwoordigen toestand der samenleving zeer somber; hij is bepaald van oordeel, dat overal, waar door den invloed der industrie de bevolking in dichtheid toeneemt, de kapitalen zich opeenhoopen in handen van weinigen, en eene scherpe tegenstelling wordt geboren tusschen rijken en armen. Uitgaande van deze meening, komt hij van zelf tot het resultaat, dat de regeering tusschenbeiden moet treden. Zulk een ingrijpende handeling van staatswege schijnt hem even wettig als noodzakelijk toe; immers het algemeen belang gaat boven het bijzondere. Beccaria's stelling, ‘dat het eigendomsrecht niet als de moeder, maar als de oudste dochter der samenleving moet beschouwd worden,’ vindt gewis in dezen schrijver een warmen voorstander. Na John Stuart Mill verklaard en beoordeeld te hebben, gaat Dr. Lange er toe over, de denkbeelden te bespreken van den Amerikaan Carey. Men begrijpt wat hem hiertoe leiden moest. Door zekeren Dr. Dühring wordt in den jongsten tijd onophoudelijk propaganda gemaakt voor de ideën van Carey, en deze propaganda beweegt zich juist in de richting die Dr. Lange bestrijdt. Dit althans is het zeer gemotiveerde oordeel van dezen laatste zelven. Carey is volgens hem met hart en ziel een optimisme toegedaan, dat - even als bij Bastiat - zijn grond vindt in eene bepaalde theologische overtuiging. Onze schrijver toont duidelijk aan, dat deze theologische overtuiging bij Carey alles beheerscht. Zij verhindert hem om aan de bevolkingsleer van Malthus recht te doen wedervaren; want Carey kan nu eenmaal niet aannemen, dat God den mensch in het droevig dilemma zou hebben gebracht van òf te ver hongeren, òf ongehuwd te blijven. Zij vervult hem met een innigen afkeer tegen Ricardo's leer der grondrente; want Carey is van oordeel, dat deze theorie staat en valt met de hypothese, dat eerst de beste, dan de mindere, later de slechtste gronden werden bebouwd; en die hypothese schijnt hem veel te pessimistisch. Om Malthus en Ricardo te bestrijden, moeten dus alle zeilen worden bijgezet. Tegen den eerste wordt aangevoerd, dat de levensmiddelen niet minder dan de bevolking, in 't afgetrokkene beschouwd, voor vermeerdering in eene geometrische reeks vatbaar zijn; ja, dat zelfs het menschdom zich in mindere mate vermenigvuldigt dan de dieren en de planten, vermits de soorten zich sneller uitbreiden, naarmate hare ontwikkeling geringer is. Tegenover Ricardo | |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
stelt Carey de quasi-historische opmerking, dat niet de beste gronden, maar de slechtste het eerst worden bebouwd, en hiermede acht hij Ricardo volkomen weêrlegd. Dr. Lange nu geeft zich de moeite - geen dankbare taak voorzeker - om Carey op den voet te volgen en de zinledigheid van de meesten van diens redeneeringen aan te toonen. Met een ijver, een beteren tegenstander waardig, ontleedt hij al de voorbeelden, vergelijkingen, verdichte verhalen en mathematische figuren, waaraan Carey's werk zoo rijk is, en komt telkens tot de slotsom, dat het nieuwe daarin niet waar, en het ware niet nieuw mag heeten, terwijl groote woorden en schijngeleerdheid er de hoofdbestanddeelen van uitmaken.
Waarlijk, Dr. Dühring beleeft niet veel vreugde van zijn propaganda; want Lange is niet de eenige die Carey in den laatsten tijd met goed gevolg heeft bestreden: nog twee andere werken, mede aan het hoofd van dit opstel vermeld, zijn onlangs verschenen, die direct of indirect dezelfde strekking hebben. Het eene is een goed geschreven dissertatie van Dr. Adolf Held, zoon van Prof. Jos. Held, auteur van het bekende werk Staat und Gesellschaft, waarvan het eerste deel in 1861 is uitgekomen. Het andere, een monographie over de leer der grondrente, door P.A. Boutron, is wel niet onmiddellijk tegen Carey gericht - de schrijver is zeer spaarzaam met polemiek, - maar toch wordt diens naam herhaaldelijk genoemd, en de methode van Bastiat (wiens waardetheorie er bij Boutron zeer slecht afkomtGa naar voetnoot1), ontvangt hier enkele wel toegebrachte stooten. Dr. Held's verhandeling, gelijk de titel reeds laat vermoeden, is een poging om aan te toonen, dat Carey's stelsel niets anders bevat dan eene verwaterde reproductie van het oude mercantilisme. Ten einde hierin te slagen, begint de auteur met een historisch overzicht te geven van de mercantilistische litteratuur in Italië en in andere landen. Ik vrees echter dat dit overzicht geen groote waarde bezit, vermits Dr. Held de italiaansche economisten der 16e, 17e en 18e eeuw eenigszins willekeurig classificeert. Bij hem staat eenmaal op den voorgrond, dat nagenoeg al die schrijvers mercantilisten moeten geweest zijn; en daar hij nu bij velen zeer juiste denkbeelden aantreft omtrent het geld en de leer der | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
handelsbalans, zoo besluit hij, dat het wezen van het mercantilisme niet essentiëel daarin lag: een overvloed van edele metalen als oorzaak van nationale welvaart te beschouwen. Ziedaar een vrij aprioristische methode van dogmengeschiedenis te schrijven, die tot allerlei vreemde gevolgtrekkingen aanleiding geeft. De waarheid, meen ik, is, dat de meerderheid der italiaansche economisten uit de 16e-18e eeuw buiten, ja ten deele zeer scherp tegenover het mercantilisme stonden. Galiani b.v. (ook al een mercantilist bij Dr. Held, even als Davanzati, Serra, Beccaria, enz.) heeft dit stelsel met warmte bestreden, en hij staat in dit opzicht gansch niet alleen. Hoewel dus het historische deel dezer proeve mij voorkomt niet zeer goed geslaagd te zijn, zoo meen ik daarentegen, dat de bestrijding van Carey allen lof verdient, en dat het hoofddoel van het geschrift: de verwantschap tusschen sommigen van Carey's hoofddenkbeelden en de grondbeginselen van het mercantilisme aan te toonen, evenzeer is gelukt, als de poging van Dr. Lange, die Carey tot type verheft vau het platste economisch optimisme. Hoe paradoxaal zij schijnen moge, die opmerking behelst geen tegenstrijdigheid. Carey is een van die schrijvers, die gij plaatsen kunt waar gij wilt, omdat zij overal en nergens thuis behooren. Door zijn vast geloof aan de voortreffelijkheid van de algemeene grondslagen, waarop onze sociale inrichting berust, past hij ongetwijfeld in dezelfde school als Bastiat: beweren niet zijn volgelingen dat hij de leer der sociale harmoniën heeft uitgevonden? Toch is hij geen absoluut voorstander van het laissez faire: Carey is een protectionist. Beschouwt men hem nu weder van dezen kant, dan zou men sommige Duitsche schrijvers in 't gelijk stellen, die volhouden, dat Carey ons niets anders heeft gegeven dan eene tweede editie van Fried. List, zonder juist datgene wat het charme van List uitmaakt, te weten zijn originialiteit, zijn geniale kritiek, zijn piquanten stijl. Maar List was volkomen zuiver op het punt der handelsbalans, terwijl Carey, gelijk thans op overtuigende wijze is aangetoond, aan het bezit van een grooten geldvoorraad een zeer bijzondere, vrij verdachte, waarde toekent. Men staat waarlijk met dezen schrijver verlegen. Dr. Held heeft dan ook een voortreffelijken greep gedaan, toen hij een parallel trok tusschen Carey en den bekenden italiaanschen economist der 18e eeuw, Genovesi, auteur der Lezioni d'economia civile. Deze vergelijking gaat inderdaad volkomen op. | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
Dezelfde onbepaalde uitbreiding van de grenzen der economie, hetzelfde gebrek aan eenheid van stelsel, dezelfde wijdloopigheid en eindelooze herhalingen, dezelfde ingenomenheid met beschermende rechten en eene gunstige handelsbalans, kenmerken beiden. Carey wordt door zijne volgelingen hoog verheven en vele schrijvers van beter gehalte bekleeden in de wetenschap eene mindere plaats dan hij. Genovesi, wiens Lezioni in weinige jaren achtmaal zijn herdrukt, is met dezelfde onbillijkheid jegens anderen den stichter der economie in Italië genoemd. Carey, gelijk wij zagen, behoort niet tot ééne bepaalde richting; bij verschillende partijen wordt hij gerangschikt. Van Genovesi geldt hetzelfde: de een noemt hem een voorstander, de ander met gelijk recht een bestrijder van het mercantilisme, want nu eens geeft hij ons aanleiding om het eerste, dan weder om het tweede te doen. De overeenkomst is in alle opzichten merkwaardig; deze parallel werpt een nieuw licht op beider streven en letterkundige werkzaamheid.
Het is niet wel mogelijk over Carey te spreken, zonder Ricardo's leer der grondrente te behandelen. Dr. Held vermijdt dit onderwerp evenmin als Dr. Lange en wijdt daaraan verschillende paragrafen van zijn werk. Zijne resultaten stemmen vrij wel overeen met die van den schrijver van Mill's Ansichten, even als met die van den zoo even genoemden Boutron. Die resultaten luiden bij HeldGa naar voetnoot1 aldus: ‘De ware kern van de geheele theorie ligt in de stelling, dat de ruilwaarde van alle goederen zich steeds naar die productiekosten regelt, die op den duur onder de ongunstigste omstandigheden noodig zijn (om de vereischte hoeveelheid voort te brengen). Voor zoover de productiekosten tot de oorzaken, die op de werking van vraag en aanbod invloed uitoefenen, kunnen gerekend worden, is deze stelling volkomen juist. Ware nu Ricardo hierbij blijven staan, dan zou men tegen zijne theorie hoegenaamd geene bedenking kunnen opperen. Zijne voorliefde evenwel voor mathematische formules verleidde hem om deze stelling met betrekking tot den grond - waar zij zich zeker in bijzondere mate bewaarheidt - eenzijdig toe te passen en eene juiste gedachte in een onhoudbaren vorm te kleeden. Onhoudbaar na- | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
melijk is: 1o. het begrip der onvernietigbare krachten van den bodem; 2o. de al te geringe beteekenis die aan verbeteringen van den landbouw wordt toegekend; 3o. de bewering, dat de grondrente geen bestanddeel van de waarde uitmaakt; 4o. de beperking van de theorie tot den grond, en de principiëele onderscheiding, die daarmede samenhangt, tusschen land en elken anderen vorm van kapitaal.’ Het derde punt daargelaten, waarover straks nader, drukken deze woorden, geloof ik, volkomen het gevoelen uit, dat, gelijk door het reeds genoemde drietal, tegenwoordig door de meeste schrijvers wordt voorgestaan. Vrij algemeen begint men eindelijk in te zien - waarlijk, het heeft lang geduurd - dat de kern van Ricardo's theorie voor geen degelijke bestrijding vatbaar is, daar de bezwaren van Carey hoegenaamd niets beteekenen, en met name diens bewering, dat Ricardo's voorstelling van de orde, waarin de verschillende gronden zijn bebouwd, historisch onjuist is, evenmin iets ter zake doet. Zoodra er gronden zijn, die met eene gelijke opoffering van kapitaal en arbeid eene ongelijke opbrengst leveren, bestaat er een rente ten voordeele van die eigenaars, die in den gunstigsten toestand verkeeren. Het is inderdaad een treurig verschijnsel, dat dergelijke eenvoudige stellingen langen tijd achtereen nog opzettelijk betoogd moesten worden en zelfs punten van discussie zijn geweest. Doch de oorzaak hiervan is thans niet ver meer te zoeken. Verheugen wij er ons intusschen over, dat met het economisch optimisme ook de oppositie tegen Ricardo's leer der grondrente allengs verdwijnt. De derde bedenking van Dr. Held, die wij straks in het midden lieten, berust m.i. op een misverstand, waarin ook Boutron eenigszins verkeert, en waarbij wij ter loops even willen stilstaan: Ricardo's stelling namelijk, dat de grondrente geen bestanddeel van de waarde der goederen uitmaakt, zou een dwaling zijn. Boutron bewijst dit, door de prijzen van verschillende voorwerpen met groote nauwkeurigheid te ontleden en aan te toonen, dat daarin meestal, buiten eene vergoeding voor arbeid en kapitaalverlies, nog ‘un troisième élément’ aanwezig is, welk derde element bij den landbouw ‘grondrente’ heet. Op dezelfde wijze redeneert Dr. Held. Laten wij echter niet over woorden twisten door het onderscheid tusschen bestanddeel en oorzaak voorbij te zien. Ricardo heeft nooit ontkend, dat de grondrente in de prijzen van sommige goede- | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
ren is begrepen; immers, waar zou zij gebleven zijn, indien zij daar niet ware terug te vinden? Hij zegt dat de grondrente hoog of laag kan zijn, zonder dat de waarde der goederen er eene rijzing of daling door ondergaat; en daarin heeft hij immers (behoudens eene enkele exceptie die hier niet ter zake doet) gelijk. Stel dat er behoefte is aan 100,000 stuks van een of ander voorwerp. Hiervan kan de eene helft tot ƒ 10, de andere slechts tot ƒ 12 vervaardigd worden; derhalve, nemen wij aan, zal de prijs ƒ 12 zijn; want daalde hij tot ƒ 10, dan zouden die producenten, die ƒ 12 moeten bedingen om met voordeel te werken, de productie staken. Ontleedt men nu de waarde van een dier goederen, dan vindt men daarin, mits men te doen heeft met een exemplaar dat onder de gunstigste omstandigheden is voortgebracht, boven en behalve eene vergoeding voor arbeid en kapitaalverlies, ‘een derde element’, dat in enkele gevallen grondrente heet, en dat hier door de som van ƒ 2 wordt vertegenwoordigd. Doch nu spreekt het toch wel van zelf, dat de prijs niet hooger of lager is, omdat de helft der producenten dit voordeel geniet boven de andere helft; want al bedroeg dit voordeel in plaats van ƒ 2, drie- of viermaal meer, of al daalde het, tot het geheel verdween, de prijs zou toch ƒ 12 blijven; immers, die prijs is eenvoudig daarom zoo hoog, omdat de gansche gevraagde hoeveelheid niet beter koop kan geleverd worden. Ziedaar wat Ricardo bedoelde, toen hij schreef: ‘Corn is not high because a rent is paid; but a rent is paid because corn is high.’ Met andere woorden: de grondrente kan geen oorzaak van prijsverhooging zijn. Deze onderscheiding tusschen bestanddeel en oorzaak voorbijgezien te hebben, is bij Boutron eene fout, die min of meer zijn geheele boek beheerscht en vaak tot verwarring aanleiding geeft. Dus, na eenmaal geconstateerd te hebben dat in de prijzen van vele zaken, buiten de vergoeding voor arbeid en kapitaalverlies, nog ‘un troisième élément’ is te vinden, gaat hij een stap verder, en komt nu tot het besluit, dat dit derde element de algemeene soort is, waarvan de grondrente slechts een bepaald onderdeel uitmaakt. Wanneer b.v. eene chanteuse eene buitengewoon prachtige stem bezit, dan zou de meerdere belooning, die zij wegens dat natuurlijk voordeel geniet, hetzelfde zijn, wat grondrente heet in den landbouw. Mij dunkt, dit is niet volkomen juist. Laten wij de ondergeschikte punten van verschil buiten rekening | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
(b.v. dat de chanteuse voor een hoogeren prijs iets beters levert, hetgeen bij de eigenaars der beste gronden volstrekt niet altijd het geval is; zij besparen soms op de productiekosten), dan treft ons toch reeds dadelijk een zeer belangrijk verschil. Indien nl. de chanteuse goedvond, van alle buitengewone winsten af te zien, door de toegangsprijzen tot hare concerten belangrijk te verminderen, dan zou het publiek eenvoudig eenig geld besparen bij zijn kunstgenot; verder zou er niets gebeuren. Het eigenaardige daarentegen van de grondrente ligt hierin - gelijk Ricardo zoo duidelijk heeft aangetoond - dat niemand op den duur minder zou betalen voor zijn brood, al stonden ook de eigenaars der betere gronden hun product aan de graankoopers af tot een prijs, waarin geen rente ware begrepen. Want daalde ten gevolge daarvan de marktprijs tijdelijk, dan zouden de eigenaars der slechtere gronden geen goede rekening meer maken, en dus ten slotte òf de productie moeten opgeven, òf hun land tot andere doeleinden inrichten. Hierdoor zou het aanbod van graan belangrijk verminderen en dit mindere aanbod zou de prijzen weder doen stijgen. Zoo keerde dan de grondrente van zelf terug; en al volhardden de eigenaars der betere gronden bij hunne weigering om te verdienen, zij bleef op den duur toch bestaan, daar zij eenvoudig in handen zou komen hetzij van de bakkers, hetzij van de meelfabriekanten, hetzij van de graankoopers, of eindelijk van de arbeiders, die den grond bewerkt hebben. Het schijnt dat men altijd in uitersten moet vervallen. Vroeger werd het bestaan van alle grondrente door velen ontkend; thans begaat men juist eene tegenovergestelde fout en generaliseert alzoo een verschijnsel, dat wel niet inherent is aan het landbezit, maar toch een zeer eigenaardig karakter draagt en volstrekt niet met iedere monopoliewinst gelijk gesteld moet worden. De soort van winst, waartoe de grondrente behoort, treedt slechts dan te voorschijn, wanneer de maatschappij behoefte heeft aan eene bepaalde hoeveelheid goederen, die tot ongelijke kostprijzen worden voortgebracht. Regelt zich dan, gelijk op den duur met artikelen van dagelijksch en algemeen verbruik het geval moet zijn, de waarde dier goederen naar de noodzakelijke productiekosten onder de ongunstigste omstandigheden, dan genieten enkelen eene bijzondere winst. Het kenmerkend onderscheid tusschen die winst en elke andere ligt hierin, dat | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
degenen die er door gebaat worden haar wel aan derden ten geschenke kunnen geven, doch niet bij machte zijn haar te doen verdwijnen; want zij heeft haar bestaan te danken aan oorzaken, die onafhankelijk zijn van hunnen wil. Dit laatste nu - ziedaar de hoofdzaak - kan volstrekt niet geacht worden het geval te zijn met elke monopoliewinst.
Deze opmerking, naar aanleiding van eene fout waarin Boutron is vervallen, doch waarin hij geenszins alleen staat, schrikke niemand af om met diens monographie nader kennis te maken. Verschillende punten worden hier met bijzonder veel nauwkeurigheid besproken. In de voorrede zegt de schrijver, dat zijn werk de vrucht is van jaren studie, en de inhoud logenstraft die bewering in geenen deele. Het best geschreven hoofdstuk komt mij voor het 16e van het 2e boek te zijn, waar de vraag wordt behandeld, in hoever het waarschijnlijk is, dat de meeste landbouwproducten, gelijk sommigen volhouden, bij vermeerdering der bevolking steeds duurder zullen worden. Boutron erkent volmondig, dat er eene sociale kracht bestaat, die, ware zij uitsluitend werkzaam, een zoodanig gevolg inderdaad zou teweegbrengen. Doch die kracht is inderdaad niet uitsluitend werkzaam, want haar invloed wordt geneutraliseerd door andere krachten, die nu achtereenvolgens worden opgenoemd. In de uitwerking van dit thema - natuurlijk niet in de gedachte zelve, die, gelijk men weet, niet nieuw is - ligt de verdienste van het hoofdstuk. Vooraf wordt onderzocht, in hoever het historisch waar is, dat eerst de beste, later de mindere gronden worden bebouwd, of omgekeerd, eerst de mindere, later de beste. De schrijver toont aan, dat in den regel het eerste is geschied; doch op dien regel bestaan talrijke uitzonderingen. ‘Nous ne prétendons pas, que les premiers agriculteurs se sont mis à faire le tour du globe pour choisir les parties du sol, dont la culture leur offrirait les plus grands avantages.’ Men was aan eene bepaalde landstreek gebonden. Werden nu later nieuwe streken bevolkt, dan gebeurde het vaak, dat men daar betere gronden aantrof dan de tot nu bebouwde. Zoo zijn b.v., om slechts van Noord-Amerika te spreken, eerst de kustlanden gekoloniseerd, later de veel vruchtbaarder streken aan den Mississippi. Ook heeft de werking der natuur, of het graven van een kanaal, of de kunstmatige verlegging van den loop eener rivier, dik- | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
wijls in de betrekkelijke hoedanigheden der gronden, waar dit geschiedde, groote veranderingen teweeggebracht. Eindelijk zijn de deugden en gebreken van alle gronden niet terstond bekend, zoodat men zich in de schatting vaak belangrijk heeft vergist en gemeend heeft een goeden grond te bebouwen, terwijl later het tegendeel gebleken is. Rekent men nu bij dit alles nog het ontstaan van nieuwe cultures, verbeteringen in de middelen van transport, veranderingen in de handelswetgeving, en allerlei politieke oorzaken, die bijna te talrijk zijn om te noemen, dan ziet men dat de aangegeven regel niet zoo algemeen is, als sommigen denken. Elke uitzondering nu is een dier tegenwerkende krachten, die verhinderen dat de levensmiddelen bij het vermeerderen der bevolking steeds duurder worden. Na dit uitvoerig toegelicht te hebben, gaat de schrijver na, welke andere tegenwerkende oorzaken er bestaan. Hij noemt in de eerste plaats het toenemen der beschaving: ‘Grâce au progrès, les fils sont plus habiles que leurs pères.’ Men leert van den grond beter partij trekken. Vermeerdering van afzet moedigt op elk ander gebied het genie der uitvinders aan, en heeft gewoonlijk vermindering van productiekosten ten gevolge: waarom zou die regel niet doorgaan op het gebied van den landbouw? De grond zelf, die niet meer is dan een bloot instrument, kan belangrijk verbeterd worden; menige akker dankt zijne vruchtbaarheid grootendeels aan den menschelijken arbeid. Welke prachtige uitkomsten b.v. reeds verkregen zijn door het invoeren van het stelsel van draineeren, is bekend. Doch er is meer. Niet enkel de vooruitgang van de landbouwwetenschap, ook menige vordering der industrie brengt hier dezelfde gevolgen teweeg. Zoo heeft b.v. reeds de uitvinding en verbetering der molens een allergunstigsten invloed uitgeoefend; het malen geschiedt nu met minder moeite en, wat hier van groot belang is, met veel minder verlies van graan. Eindelijk bestaat er nog een derde correctief, dat niet minder krachtig werkt om het duurder worden der levensmiddelen tegen te gaan, namelijk: de aanwending van fossile of minerale stoffen voor doeleinden, waarvoor men eertijds slechts dieren of producten van landbouw gebruikte. Zoo zijn b.v. in onzen tijd de vrachtwagen, de diligence en de trekschuit door stoombooten en spoorwagens vervangen: de stoom nam alzoo de plaats in van ossen en paarden. Voor de verlichting doen gas en petroleum concurrentie aan olie, was en | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
talk. Bij het bouwen vervangt men hout vaak door ijzer; ook het verbranden van hout wordt minder door het toenemend verbruik van steenkolen. Zoo werken een tal van oorzaken samen om den overwegenden invloed van die eene sociale kracht te keer te gaan. Onze schrijver gelooft dat al deze correctieven machtig en duurzaam genoeg zijn om ons recht te geven, de toekomst van het menschelijk geslacht niet donker in te zien. Al klimt de bevolking en al stijgen daardoor de prijzen der levensmiddelen voor een oogenblik, geen nood: het kwaad zal zich zelven genezen. Ook hier zal dan blijken waar tezijn, wat Dupont de Nemours eens gezegd heeft: Le meilleur remède contre ce qu'on appelle la cherté, c'est.. la cherté.
De slotsom van het betoog van Boutron over dit belangrijk onderwerp is derhalve optimistisch; maar dit is niet een optimisme, waartegen men zich uit een oogpunt van methode mag verzetten. De richting, die wij bestrijden en waartegen ook Dr. Lange polemiseert, is het optimisme dat tot dogma van eene economische orthodoxie is verheven, en dat zich grondt, niet op voldoende waarneming, maar op eene gissing of eene theologische beschouwing. Wanneer echter een wijsgeer, na een onderdeel van het gebied der samenleving van alle kanten bestudeerd te hebben, meent ons te mogen verzekeren, dat op dit bepaalde gebied geen gevaar ons dreigt; of wanneer een geschiedschrijver na een nauwgezet onderzoek tot het besluit komt, dat in de ontwikkeling der menschheid een gestadige vooruitgang is waar te nemen; dat op den duur de ellende vermindert en de welvaart klimt, en dat tijdelijke afwijkingen van dien regel niet anders zijn - om een treffend beeld van Macaulay te gebruiken - dan het telkens achteruitstroomen der golven bij het opkomen van den vloed; dan nemen wij van de gronden, waarop die uitspraak berust, nauwkeurig kennis en wachten ons dubbel voor een lichtvaardig oordeel. Dit o.a. is het optimisme van den uitstekenden schrijver, die reeds in het begin van dit opstel werd genoemd, E. Levasseur, wiens Histoire des classes ouvrières en France onlangs door de uitgave van twee nieuwe deelen is voltooid. Aan dit werk zal een onzer volgende overzichten gewijd zijn; tegelijk kunnen dan eenige andere historische geschriften over economische onderwerpen behandeld worden, die in den jongsten tijd het licht hebben gezien. | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
Doch staan wij, eer wij daartoe overgaan, vooraf eenige oogenblikken stil bij den algemeenen geest, waarvan deze geschriften de openbaring en tevens het uitvloeisel zijn, die der historische methode. Het heeft iets aantrekkelijks, na over het optimisme van Bastiat, het pessimisme van Lassalle en het onafhankelijk standpunt van Mill gesproken te hebben, zich te verdiepen in de richting van Wilhelm Roscher. De verschijning der zesde editie van diens Grundlagen der National-Oekonomie biedt ons daartoe eene gereede aanleiding.
Amsterdam, October 1867. N.G. Pierson. |
|