De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |||||||||||
Bibliographisch album.De Heidelbergsche Catechismus in zijne eerste levensjaren 1563-1567. Historische en Bibliographische nalezing met zes en twintig fac-similes, door Dr. J.I. Doedes, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Utrecht. Te Utrecht, Kemink en Zoon. 1867.De Hoogleeraar Doedes heeft door de uitgave van dit boekje een werk verrigt, voor de kerkelijke oudheidkunde van groote verdienste. In de oude geschiedenis der Gereformeerde Kerk, vooral ook in ons vaderland, bekleedt het Heidelbergsche leerboekje eene voorname plaats, en het kan niet anders, of ieder, die over de wording en lotgevallen er van een goed licht weet te verspreiden, bevordert daarmede het goed verstand der altijd belangrijke geschiedenis van de eerste Hervormingseeuw. De Heer Doedes is daartoe door een zamenloop van gelukkige omstandigheden en vooral door zijne ijverige nasporingen op bijzondere wijze in staat gesteld. Hij kreeg in handen een exemplaar der latijnsche vertaling van den Heidelberger Catechismus van het jaar 1563, eene hollandsche uitgave van het jaar 1567, eene hollandsche uitgaaf naar de vertaling van Dathenus van 1566, een exemplaar der z.g. (neder-)saksische of platduitsche overzetting van 1563, een exemplaar der eerste Hollandsche vertaling, te Emden gedrukt in 1563, door le Long overgedrukt en waarvan geen exemplaar bekend was, en eindelijk nog een exemplaar van de in 1566 gedrukte, maar geheel in vergetelheid geraakte en nu onbekende, hollandsche vertaling der in 1563 uitgegeven Paltzische kerkorde, in welke ook de Heid. Catechismus voorkomt. Het werk van den Heer Doedes is verdeeld in vijf hoofdstukken:
| |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
In dit laatste hoofdstuk bepaalde, gelijk trouwens te verwachten was, de schrijver zich alleen tot de oppositie, die de Catechismus in ‘zijne eerste levensjaren’ (1563-1567) ondervond. - Het werk wordt besloten door eene keurige reeks van fac-similes uit negen der eerste uitgaven, in de hoogduitsche, latijnsche, saksische en nederlandsche talen, die der steendrukkerij van den Heer Bos te Utrecht tot eere verstrekken, en een geschenk zijn van een Rotterdamschen Catechismusvriend, wiens naam onbekend gebleven is. De waarde van het boek wordt er niet weinig door verhoogd. Terwijl wij, in plaats van uit de genoemde vijf hoofdstukken een uittreksel te leveren, den belangstellenden geschiedvorscher liever verwijzen naar het werk zelf, en bovendien ons zelve onbevoegd moeten verklaren om den voornamen inhoud er van te beoordeelen, kunnen wij evenwel omtrent ééne bijzonderheid onze verwondering niet terughouden. Zij betreft den tamelijk opgewonden en dikwerf zeer gekunstelden toon van ingenomenheid, die gedurig de uit haren aard zeer drooge historische nasporingen afwisselt, en daarbij zeer verwonderlijk afsteekt somwijlen. Waartoe dit? dachten we telkens, vooral daar het toch ook door den Heer Doedes niet zal worden ontkend, dat de Catechismus, hoe goede diensten hij ook in vroeger eeuwen moge hebben bewezen, thans slechts hoogst gebrekkig beantwoordt aan de eischen eener maar eenigzins wetenschappelijke wetenschap! Het antwoord op die vraag meenen wij te vinden in den juist 300jarigen ouderdom van den Catechismus zelven. De Hoogleeraar wilde daarmede volstrekt iets feestelijks verbinden en noemt dan ook zijn geschrift eene ‘feestgave’... hoewel, voor zooveel ons althans bekend is, het feest zelf ontbreekt! Ook de hoofdinhoud van het werk leent zich hiertoe zoo weinig, dat wanneer een ander dan de schrijver zelf hier van eene feestgave had gesproken, wij slechts zouden kunnen denken aan.... ironie. Het werk heeft thans een tweeslachtig karakter: bladzijden vol waarop de woorden en regels der oude edities van den Catechismus worden geteld en vergeleken, of waarop over het getal aangehaalde texten uit O. en N. Verbond wordt geredekaveld - - en dat tegelijk eene gave moet zijn voor... welk feest? - Waarom heeft de Hoogleeraar zijnen feestelijken zin niet liever lucht gegeven door eene flinke feestrede, waartoe juist hij zoo uitnemend in staat zou zijn, en waarin ons als voor oogen werd geteekend, welk een krachtigen sprong voorwaarts het voorgeslacht heeft gedaan, toen het uit de Roomsche kerk der 15de en 16de eeuw zich verhief tot het standpunt van den Heidelb. Catechismus - welk een zegen God daardoor aan de gemeente des Heeren geschonken heeft - hoe de nieuwe spruit door Ursinus en Olevianus geplant, reeds de kiem in zich droeg van nog hooger ontwikkeling en | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
hoe die ook in volgende eeuwen het deel is geworden van latere geslachten tot op dezen dag! Met één woord: in eene feestgave’ wenschten we ons voor oogen geteekend te zien den Heid. Catechismus als een in der tijd prachtig gewrocht der wetenschappelijke ontwikkeling en den geloofsijver onzer vaderen uit de 16de eeuw. Mede door dien Catechismus zijn onze vaderen in de 17de eeuw geworden wat ze geweest zijn, en zoo de mannen der 18de en inzonderheid wij, kinderen der 19de eeuw, nog verder gekomen zijn.... dit blijft toch eeuwig waar: zonder dien Heidelberger Catechismus hadden onze vaderen in der tijd en dus ook wij na hen in onze dagen het zoo ver niet gebragt. Dan zouden we zoo feest vieren tegelijk om den zegen dien God in den Heidelberger aan onze vaderen schonk, en om den zegen dien Hij aan latere geslachten door en boven dien Heidelberger geschonken heeft. Voorleden jaar was ik te Heidelberg. Daar zaten we op het terras bij die heerlijke eeuwenoudeGa naar voetnoot1 ruïne en voor onze oogen wemelde de Heidelberger beau-monde in keurigen opschik en daaronder ook een aanzienlijk tal van vreemdelingen en tal van muzenzonen met hunne roode en blauwe petten; en in onze ooren ruischten de melodiën der Rosenthal-Walzer van Lumbye en der Newa-Polka van Strauss. Maar altijd staarden wij nog op die oude Schlossruïne, die we zoo even hadden bezigtigd, en die we hadden verlaten met een bewogen gemoed, ons verplaatsende in de dagen van voorheen. Alles getuigde daar nog van vroegere grootheid: met een zeker gevoel van eerbied moest men opzien tegen die trotsche kolossale muren en torens.... maar toch.... ze waren onbewoonbaar, onbruikbaar voor het thans levende geslacht. En toen we daar zoo zaten te luisteren naar de golvende toonen der muzijk, met die ontzaggelijke ruïne voor ons, toen dachten we onwillekeurig aan den Heidelberger Catechismus - en iemand zeide: ‘zie! in Holland doen ze met den Catechismus even als ze hier leven met het oude slot.... men woont er niet meer in, maar men loopt er door en maakt er een moderne muzyk bij.’ Het is waar - zoo gaat het daar ginds in Heidelberg - zoo gaat het hier met den Catechismus. En als we zoo spreken dan bedoelen we niet zoozeer diegenen, die thans (ten onregte bij uitzondering) ‘modernen’ plegen genoemd te worden - och neen! ook de zoogenaamde ‘orthodoxen’ der 19de eeuw zijn ontzettend ‘modern’ tegenover die der 17de, even als de opstellers van den Heidelberger in hun tijd modern waren tegenover de meeste theolo- | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
gen van die dagen. Ook Professor Doedes is evenmin een Heidelberger theoloog van den ouden stempel, als dat het Heidelberger Slot, hoe grootsch ook in aanleg, thans voor hem nog eene waardige woning zou kunnen zijn. Hij zelf heeft dan ook in zijn boekje dit wel zeer omzigtig, maar toch niet zonder eenige rondheid te kennen gegeven. Luister! ‘voor onverbeterlijk is de Catechismus door mij nooit gehouden. Integendeel, waar het te pas kwam, heb ik opgewekt om hem aan de Heilige Schriften te toetsen, en meermalen bij het prediken over zijnen inhoud doen gevoelen, wat er ontbreekt, wat er gewijzigd of verbeterd worden moet.’ Laat ons den Hoogleeraar toewenschen, dat hij steeds op dien weg moge voortgaan, en ook voor de latere ontwikkeling van godsdienst en Christendom, waarin wij toch allen min of meer deelen, allengs een even open oog en hart moge verkrijgen, als hij nu reeds bezit voor de Heidelberger theologie der zestiende eeuw.
Sibmacher Zijnen. | |||||||||||
Los en Vast. Uit de briefwisseling van een Leidsch student, I, 1866; Los en Vast, II, aflev. 1-3, 1867. Leiden, S.C. van Doesburgh.De eerste aflevering van ‘Los en Vast’ in den aanvang van het jaar 1866 verschijnende, begon met ten minste een harer lezers, toen hij haar opensneed en doorbladerde, in eene zoete begoocheling te brengen. Speelde hem wellicht zijne ingenomenheid met Sara Burgerhart dezen trek? Een blik op de achterzijde van den omslag had hem kunnen genezen, doch het programma daar afgedrukt ontsnapte zijne aandacht en zoo gaf hij zich eene wijle aan de stille hoop over, dat de lieve burgermansdochter uit de vorige eeuw op de reize naar de letterkundige onsterfelijkheid een tochtgenoot mocht gevonden hebben, even vroom en goed, evenzeer een kind van natuur en waarheid, even jolig en levenslustig als zij. Een roman in brieven, zegt men, behoort wel t'huis in de 18de eeuw - maar zou niet elke eeuw zich gelukkig achten met brieven als waarin Saartje Burgerhart leeft? Los en Vast was ongetwijfeld een vreemde titel; doch waarom zou een titel alledaagsch moeten wezen? In elk geval, de illusie was niet zonder oorzaak opgekomen en vond voedsel genoeg voor een snellen groei. Er was een kring van jongeluî, | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
Peter Runberg van Utrecht, J.D.L. Huifman en Rudolf van der Maaten, Rotterdammers, Adam Thijssen, student te Groningen en anderen, wier brieven aan één zelfde adres bezorgd, elkander in de portefeuille van Jan de Wit, hun aller vriend, student in de godgeleerdheid te Leiden, ontmoetten. Het is zonneklaar, dat deze Jan de Wit de held der historie moet worden: de adel en beminnelijkheid van zijn openhartig karakter, niet minder dan de zorgen en bekommernissen waarmede hij kampen moet, geven hem recht op de eerste plaats. Een zekere Ds. Kriegers, een achtenswaardig mensch en, zoolang hij maar niet op het praatstoeltje van zekere liefhebberij-studiën over het fatum en de tragedie bij de Ouden getild wordt, een onderhoudend brievenschrijver schijnt voor de deftige rol van Anna Willis of van de eerzame Wed. Spilgoed bestemd; als een andere Abraham Blankaart staat reeds de goedhartige oom Sam van Bergen op den achtergrond te glimlachen, een redder uit elken nood en gereed om met zijn zegen en zijne erfenis het ‘einde goed alles goed’ voor de oogen van een bevredigde romanwereld tot waarheid te maken. Er is sprake van bals, waarop ‘Kees met zijne elegische stemmingen en eeuwige verliefdheden’ hoogstwaarschijnlijk zijn hart verliezen zal; zekere Mina V.L. blijkt wel reeds verloofd te zijn, maar daarentegen wordt aan Peter Runberg en ons het uitzicht geopend dat wij aan het zusje van Jan de Wit zullen voorgesteld worden, als zij bij de van Spaan's komt logeeren: ja, doctor Jozef Blom schrijft uit Mispelen zulke aardige bijzonderheden over dit dorpje, waar de plaats van predikant vacant is, dat wij haast niet anders durven denken, of eens zal het in zijne bekoorlijke pastorie den held met zijne schoone gelukkig zien. Deze held en zijne vrienden zijn gewoon zich op zeer krachtige wijze uit te laten. Zij gevoelen bij gelegenheid grooten trek om sommige menschen van hun paard te gooien; ergens, denken zij, moet een ezelskinnebakken te vinden zijn, om er eenige philisters mede te verslaan, en dit denkbeeld lacht hun ongemeen toe. Maar het zijn dan ook studenten, die het woord hebben en dan - och! wat kon ook onze lieve Saartje allervermakelijkst uitvaren, als ze het had over de ‘ouwe lollige zeuzerijen’ van tante; over de ‘dikke drommels van schoenen en dieren van groene kousen’ waarin ze loopen moet; ‘over die Hottentot van een Bregt, die ze Maandags en Saturdags na te klungelen had.’ Doch genoeg. De betoovering is voorbij. Jan de Wit en zijne vrienden, hunne zorgen en liefhebberijen, elegische stemmingen en eeuwige verliefdheden, uitvallen en invallen dienen slechts tot voorwendsel en aanleiding om - - - los en vast ter sprake te brengen. More studiosorum kondigde het programma aan, zou, op onbepaalde tijden, eene aflevering handelen over ‘alles wat los en vast | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
is.’ Theologie en Kerk zouden wel nu en dan eene extra-beurt krijgen, maar - - Hier kijkt het aapje uit de mouw. Zoo is het. Werkelijk wordt wel gehandeld over ‘alles’: Emma Bertoldt en Peters den acteur, het redacteurschap van den studenten-almanak en Klaasje Zevenster, het dansen, de crinoline en de politiek, en inderdaad keuvelen de vrienden over deze dingen op ongedwongen en onderhoudende wijze. Zij behooren echter geheel en al tot de bijzaken. Met versjes als dat ‘aan mijnen Martinus bij het hervoorschieten van deszelfs eerste kiesje’; dwaasheden als de ‘Zeurende jongeling’ en de berijmde vertaling van een fragment uit de Aeneïs, doen zij dienst, ongeveer op dezelfde wijze als de ulevellen van dien verschrikkelijken Mijnheer Hes, Son of Cohen bij de kleinen. Zoo verguldt men de pil; zoo lokt men de menschen en houdt ze bezig terwijl men hun lachende de waarheid zegt. ‘Los en Vast’ met al zijne studentikoziteiten en zijn liefhebberen op allerlei gebied; ondanks dien roerenden brief van Jan de Wit, die oom Sam wel de tranen in de oogen brengen mocht, omdat hij zoo volkomen naar waarheid de smarten en twijfelingen beschreef, die in onze dagen menig edel jongeling aan de academie den boezem verscheuren, is geene studentencorrespondentie. Des schrijvers fictie was eene misgreep. Het moest hem toelachen, dat hij als student eens doorslaan kon en dingen zeggen, die onder geene andere vlag behoorlijk gedekt konden wezen - maar zoowel hetgeen hem tot schrijven drong als het doel dat hij zich voorstelde, lag buiten den kring en grootendeels buiten de belangstelling van den student. Wij willen ons ook niet door een baardeloozen jongeling de les laten lezen, al komt de schendige gedachte niet in ons op, dat wij de onfeilbaarheid van die achtbare vergadering, die studenten-corps heet, in twijfel zouden trekken. De schrijver heeft dit intusschen begrepen. Toen hij - en de opgang die zijn ‘tijdschrift op onbepaalde tijden’ maakt, moet hem eene streelende voldoening gegeven hebben - den tweeden jaargang opende, liet hij door zekeren heer O.W. van Zaanen Smit zich een weinig den mantel uitvegen, op zijne misvattingen en onnatuurlijke fictie opmerkzaam maken en deed meteen dat ‘uit de briefwisseling van een Leidsch student’ van den titel verdwijnen. Wat is en wat wil ‘Los en Vast’ dan? ‘Los en Vast’ is het werk en eene der uitingen van de moderne richting in de wetenschap en kerk van ons vaderland. Gij behoeft niet naar ware of valsche geruchten omtrent den ongenoemden schrijver of redacteur te luisteren om zonder schroom: ‘uit de briefwisseling van een modern predikant’ op den titel te durven plaatsen. Gij hebt de afleveringen maar op te slaan, de theologie (moderne, Leidsch-deterministisch gekleurd) y déborde. Wie, die oom van Bergen, den koop- | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
man, hoort galmen: ‘Vormen,... maar waar zijn ze niet, en waar zijn ze niet noodig voor zinnelijk-geestelijke menschen, bij wie het stoffelijke altijd de drager moet zijn van het geestelijke?’ wie herkent niet den kanseltoon en laat zich nog van het spoor brengen door het: ‘zoo als laatst Domine heeft gezegd,’ dat oom de schalkschheid heeft er bij te voegen? Wie kan des Kriegers hooren uitroepen: ‘alsof de hervormde kerk iets anders dan de autonomie van den menschelijken geest tot haar beginsel stelde, toen zij den laatsten grond des geloofs terugbracht tot de getuigenis des Heiligen Geestes in ons harte’ - zonder in dien predikant den leerling van prof. Scholten te proeven? Wat een modern predikant, een niet onwaardig vertegenwoordiger van zijne partij, een man van geest en wetenschap, vol belangstelling voor al wat tot het rijke menschenleven behoort, in de laatste twee jaar op het hart gehad en uit het hart gesproken heeft - het komt mij voor dat in deze karakteristiek de kritiek van ‘Los en Vast’ is uitgesproken, lof en blaam, het aantrekkelijke en het andere. Om met het andere te beginnen - (ik kan het niet helpen, dat mijne begoocheling mij weder voor den geest komt) - het is hard van een tweede Sara Burgerhart gedroomd te hebben en te midden van godgeleerd twistgekijf te ontwaken. Als ik er aan denk, dat ik met immer nieuw genot dat oude boek, dat bijna 90 jaar telt, doorbladeren kan, dan kan ik niet zonder smart mij het gevoel voor den geest halen, dat een weder-doorlezen van ‘Los en Vast’, nog geen twee jaren oud, mij gaf. Deze afleveringen zijn met geest geschreven en hier en daar tintelen vonken van hooger vuur op hare bladen; zij geven blijken van talent en menschenkennis en van meer dan gewone vaardigheid in het hanteeren van de taal. Nogthans zijn zij reeds verouderd. Zij stonden in dienst van godgeleerde partijschap en vormen mede de bladzijden, waarvan de late naneef de droeve historie onzer kerkelijke- en helaas! persoonlijke-kibbelarijen aflezen zal. Ik weet wel, het verschijnen van een werkje als ‘Los en Vast’ is tot op zekere hoogte eene noodzakelijkheid; sommige zijner heftigste brieven zijn niet anders dan de uitingen van een getergd geduld. Toen in den boezem der moderne richting eene scheuring ontstond en sommigen zich van haar afscheidden; toen dezen, niet onaardig de malcontenten der linkerzijde genoemd, bij het verlaten der kerk niet alleen met scherpheid en bitterheid zich wendden tegen vroegere medestanders, maar het den schijn begon te krijgen, alsof de moderne predikanten slechts onder voorwaarde, dat zij onnoozel, lafhartig of huichelaars waren, eene kerk konden blijven dienen, waarmeê zij naar hunne beginselen niets meer gemeen mochten hebben, - toen werd het voor dezen tijd om te protesteeren. Het werd voor de eer en den invloed hunner richting een gebiedende | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
plicht, dat zij alle gemeenschap met die van haar uitgegaan waren openlijk verbrak, zoodra een stilzwijgen misverstand omtrent beginselen en bedoelingen zou gebaard hebben. Dat ‘Los en Vast’ deze taak in al haren omvang op zich genomen heeft, geeft den schrijver aanspraak op den dank zijner gelijkgezinden, en noch de Heer Pierson, noch de Heer Huet, noch de Heer van Vloten - die hoezeer ook onderling verschillend, samenstemmen in minachtenden afkeer van de moderne godgeleerden - kan eenige reden hebben om zich te beklagen, òf dat hun onrecht gedaan, òf dat hetgeen hun toekwam, hun zonder reden gegeven zou zijn, òf dat men hun de ballen op eene andere, min edele wijze, zou toegekaatst hebben, dan waarop zij ze eerst geworpen hadden. Eene andere vraag is het: of ons gevoel en onze goede smaak ook reden tot klagen hebben? De mensch is van nature geneigd zich te verlustigen in eene flinke kloppartij. Honden en hanengevechten, het plukharen van een paar jongens op de straat maken zekere gevoelige vreugde in hem wakker en hij leest de geïllustreerde kranten nimmer met zoo groote belangstelling als in tijd van oorlog. In ons vaderland vindt een vinnig gevecht met de pen steeds eene belangstellende schare van toeschouwers; elke prik met dit puntige wapen zijne liefhebbers, elke leelijke inktvlak hare bewonderaars. Maar wij weten toch ook, dat deze neigingen en lusten tot onze lagere natuur behooren en evenmin met goeden smaak als met christelijke humaniteit iets gemeen hebben. En zelfs al ware het - wat ik met name ten opzichte van de herhaalde afrekening met Dr. Pierson geenszins beweren wil - dat ‘Los en Vast,’ nooit anders dan strikt rechtvaardig, geene andere slagen had toegebracht, dan die dubbel en dwars verdiend waren, dan nog zou men moeten betreuren, dat het nimmer spaart; dat het zachtheid noch terughouding kent; dat zijne openhartigheid zoo dikwijls aan ruwe hardvochtigheid denken doet. Maakt het een pijnlijken indruk in zijne verschenen afleveringen de bewijsstukken te lezen van twist en partijschap tusschen mannen, die wij om talenten, oprechtheid en zuiverheid van bedoelingen gelijkelijk waardeeren willen en wier gaven, vereenigd samenwerkende tot de opheffing van ons nationaal leven, ons zooveel goeds en schoons konden geven - nog pijnlijker is de gedachte, dat menigeen een volgend nummer van ‘Los en Vast’ zal ter hand nemen met de verlekkerde vraag: wie zal er nu eens een beurt krijgen? of het met een ‘hoe flauw dezen keer!’ zal neerleggen, indien het eens heel mak mocht zijn. Daarvoor is dit tijdschrift te goed, beschikt het over te uitnemende krachten en toont het te veel heiligen ernst. Eene zelfde opmerking geldt den vorm. De stijl van ‘Los en Vast’ is te goed voor zoo vele vlekken als er op zijn gewaad kle- | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
ven. Zeer ter snede brengt in een zijner meest opgewonden brieven, Jan de Wit eene verhandeling van den Heer Beets (zeer vertrouwelijk ‘onzen Beets’ genaamd) over het populaire te pas, om met de verzuchting te besluiten: ‘ik zou er toe kunnen komen om te zeggen: ik lees geene vlugmaren van het jonge vrijzinnige Holland meer! Liever lees en herlees ik mijnen classieken Beets - ik vind er altijd veel schoons en edels.’ Ach! waarom hebben de excentriciteiten en brutaliteiten, de rinkelbellen en opzichtige kleuren, het schreeuwerige en gekunstelde in den stijl van dat jonge vrijzinnige Holland meer invloed geoefend, dan eene lezing en herlezing van ‘mijn classieken Beets,’ dien Beets, wiens aanspraak op classiciteit wellicht niet het minst hierop rust, dat hij zich weet in te houden, te laten raden en vermoeden wat ongezegd blijft, dat hij onzer taal te zeer meester is om iets anders dan het eenvoudige, maar juiste woord op de rechte plaats te zetten! Dat een student nu en dan eens doorslaat en zijne moedersprake het liefst gebruikt als een zweep om mede te klappen, is duidelijk en misschien te rechtvaardigen. Maar wanneer ‘Los en Vast’ dat ‘student’ als onpassend van den titel heeft weggelaten, dan wachten wij, dat de man die verder aan het woord komt, zelfs in de uitbarstingen van toorn en verontwaardiging, beschaafd, gematigd, zich zelven meester zal zijn, zonder daarom in zekere huichelarijen onzer conventioneele taal te vervallen. Wat nu te zeggen, indien wij, Nederlanders, voorgesteld worden in de politiek: ‘steeds met een stokje in de goot te morsen’; en Engeland een ‘voorwerp van walging genoemd wordt voor alle eerlijke gemoederen op het vaste land’? ‘De volkeren der aarde’, luidt het, ‘zijn soms van (!) eene ontzagwekkende domheid en kortzichtigheid.’ ‘Stommiteiten’, heeten de daden van zeker liberaal kabinet, een ‘allerberoerdste boel,’ de raadslagen van Regeering en Volksvertegenwoordiging. De Heer Thorbecke wordt gezegd ‘als gewezen schoolmeester, bij een nieuwen cursus altijd liefst de kat uit den boom te kijken’ en voorts ‘niet meer te kunnen regeeren, omdat hij op zijne laatste zeereis zoo erg ziek is geworden door het schudden van den ouden onhebbelijken romp, die voor zijne rekening is gebouwd.’ Dezelfde staatsman wordt met zijn vroegeren ambtgenoot, den Heer Van de Putte, op de volgende wijze in het gareel gespannen: ‘de stijfkoppigheid of de dolzinnigheid, de wetenschappelijke voornaamheid (!) of de matroosachtige roekeloosheid, de phrase of de vloek.’ Zijne partij is saamgegroeid met ‘klein-kramerlijke speculatiezucht’ en hare pers munt ‘sinds lang uit door onhandigheid of kleingeestige partijdigheid’. Wat te zeggen van den toon, waarop Dr. Pierson's zeker allesbehalve schoone roman, ‘Adr. de Merival’ wordt besproken? ‘Ba, het is om wee van te worden,’ zoo luidt het vonnis over het ge- | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
drag van den ouden Heer de Mérival. ‘Het wordt in allen ernst afschuwelijk,’ heet het van Caroline Martin, die spoedig daarop: ‘een onmogelijk gebroed’ blijkt te zijn. De taal waarvan Colin Plate zich bedient, is ‘ongesuikerde straattaal’ en Pater Rosa begaat ‘eene onverklaarbare stommigheid!’ Dr. Beelen's lijkrede bij Clara's graf ‘is hartelijk naar’, ‘eene echte schoolvossentoespraak’, en gelijk de geest van dien heer, ‘een toonbeeld van verwarring, eene kolossale philosophische mikmak met een scheutje verzuurde religie er onder.’ Dr. Beelen brengt nu en dan ‘uit domme verwaandheid en omdat hij doorgaans zelf niet weet, wat hij zegt, aan het christendom een soort van ketelmuziek.’ Onbegrijpelijk, dat de auteur ‘van zulk een zotskap als Beelen zijn lieveling maakt’ - ‘Waarachtig’! deze dokter is niet zoo nederig als hij wil schijnen: gelijk wij, ‘waarachtig’! in de politiek al weêr even ver zijn, en ‘waarachtig’ voor de derde maal reeds de motie Keuchenius voor ons hebben. Wat Dr. Pierson betreft, zelden is ‘zooveel onzinnigs en onzedelijks over de kunst gezegd als door hem.’ Trots al zijne ‘gedwongen lachjes en mislukte aardigheden’, maakt hij den indruk van ‘een tobber of van een wildzang.’ Vele ‘zijner tallooze huisbakken, beschimmelde fraaiigheden, zijn letterlijk onverduwbare pillen, waartegen het organisme van den beschaafden lezer zich stuiptrekkend verzet.’ - - Wat is hiervan te zeggen? Dat het beter is den stillen glimlach van den beschaafden man, dan den breeden schaterlach van den opgeschoten knaap te winnen. Dat het wellicht zijn nut kan hebben bij eene lezing en herlezing van onzen classieken Beets de fijnheid van diens geest niet alleen te genieten, maar ook te bestudeeren. Dat mannen met een ernstig en edel doel voor oogen niet te angstig nauwgezet kunnen waken, dat zij hun kleed niet bezoedelen met het slijk van de straat. Zulk een man is zonder twijfel de schrijver - of, zoo de genius der kritiek niet duldt, dat wij den dichter van ‘de Zoon des Kappers’ voor den auteur houden, die de ‘schets der Grieksche tragedie’ ontwierp - zijn de schrijvers van ‘Los en Vast.’ Van ganscher harte zij hem het ‘God speed’ - op de verdere reize toegewenscht. Gij kunt, om het gevaar daaraan verbonden, bedenking hebben tegen de rol van rondgaand rechter, tegen een veemgericht als door den anonymen auteur wordt geoefend. Gij kunt in menig opzicht met zijn oordeel wel geen vrede hebben. Het kan zijn, dat gij bij de behandeling van dat art. 23 uit het Synod. Reglement, dat voor de liberale richting in de Herv. kerk wellicht niet gunstig zal werken, maar toch aan de gemeente het haar toekomend deel van eigen bestuur harer belangen verzekert, juist van dezen schrij- | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
ver een minder zuren glimlach, eene minder spijtige toestemming, en minder nijdige knepen voor den Hoogleeraar Doedes verwacht hadt. Wellicht, dat gij na de lezing van een ‘Monument voor Meester Pot,’ niet geneigd zijt, tot dat gedenkteeken uw penningske bij te dragen, omdat gij van oordeel zijt, dat deze onderwijzer beter gedaan had met van Jantje v.d. Zaag, zijn kweekeling, een degelijk kenner van geschiedenis, aardrijkskunde en cijferkunst, dan een wijsgeer te maken. Dit alles zal niet beletten, dat gij de komst van elke aflevering van ‘Los en Vast’ met evenveel vreugde begroet, als op den warmen Augustus-middag het frissche koeltje. Hier spreekt een man tot u, en hij spreekt mannenwoorden. Hij is moede van het vruchtelooze drijven veler partijen en met weerzin wendt hij zich af van het misbruik met namen gepleegd. Tot de hoeveelste generatie van het jonge Holland hij behoort, weet ik niet, maar hij is een dier zonen van het vaderland, die hunne moeder hartelijk liefhebben en van een ernstig, soms wat onstuimig verlangen branden om het papier van woorden en aandoeningen tegen de klinkende munt van daden ingewisseld te zien. Als predikant, en in die betrekking aan zekere onmiskenbare eigenaardigheden gemakkelijk te herkennen, is hij een dergenen die naar hun aanleg en door de ruimte hunner ontwikkeling, oog en hart hebben voor elken kring van het leven huns volks - maar hij wacht het heil der natiën van niets anders dan van het Evangelie door dien Christus des menschdoms gebracht, wien geen Beelen's verdringen zullen en tot wiens eer hij eene bladzijde schreef, gloeiende van heilige welsprekendheid! Laat de zulken voortgaan met spreken. Indien wij, mijne vrienden! de roede verdiend hebben, laat hen ons kastijden tot ons nut. Indien zij zelven maar, bedenkende dat zij menschen zijn, bewaard blijven voor overmoed.
Wormerveer, 30 Augustus 1867. S. Gorter. | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
Aristophanis Plutus. Edidit N.I.B. Kappeyne van de Coppello. Amstelodami apud C. van Helden. 1867.Casparo Baxio v.d. seni venerando gymnasii Hagani quondam rectori - door deze opdracht heeft Dr. Kappeyne zeker bij menig leerling van den waardigen oud-rector aangename herinneringen opgewekt. Ik althans ken er verscheidene, van velerlei leeftijd en werkkring, wien uit hun jongensjaren hooge achting en dankbare liefde voor Bax steeds is bijgebleven. Wel behoor ik zelf niet tot zijne leerlingen, maar ik heb toch den vriendelijken man, ook persoonlijk, genoeg leeren kennen, om een boek, welks schrijver zich discipulus atque alumnus memor et gratus van Bax noemt, met ingenomenheid ter hand te nemen, ook al gaf de naam van den schrijver niet reeds grond om iets goeds te verwachten. En daar nadere kennismaking met den arbeid van K. mij niet had teleurgesteld, kon mij de uitnoodiging der Redactie van de Gids om dien in haar tijdschrift aan te kondigen, niet dan welkom zijn. Kappeyne's uitgave van den Plutus is eigenlijk bestemd voor schoolgebruik. Maar daar K. van de leer is dat aan de interpretatio de emendata lectio moet voorafgaan, en daarom op een aantal plaatsen den tekst gewijzigd heeft, verdient zijn arbeid ook de aandacht der philologen. Uitsluitend voor deze laatsten zijn de aanteekeningen bestemd, die de tweede helft van het boekje uitmaken; meest geven ze rekenschap van de in den tekst opgenomen conjecturen of bespreken andere. In de aanwending der conjecturaalkritiek ligt dus het eigenaardige van de uitgave. Om ook den oningewijde eenig denkbeeld te geven van dit deel der philologie, dat, in ons land vooral, vele gelukkige beoefenaars gehad heeft en heeft, zal ik een voorbeeld ontleenen aan een curieus courantenbericht dat zeker in der tijd de aandacht van dezen en genen heeft getrokken. Het was een bericht omtrent de vorderingen van de afdamming der Schelde. Het werk, zoo heette het, werd met spoed voortgezet, en dagelijks werden watervallen aangevoerd. Over den zin dezer laatste woorden hoorde ik een redetwist, zoo geleerd en deftig, dat hij in eene academie van wetenschappen niet misplaatst zou zijn geweest. De een verdedigde de meening dat men vervoerbare kunstwatervallen zou hebben uitgevonden, om raderen van machines in beweging te brengen; naar het oordeel van een ander was waterval ‘in dit verband’ de naam van een toestel om het peil van het | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
water kunstmatig te doen vallen; een derde hield staande dat het, naar analogie van muizeval, eene attrape voor het water beduiden moest, enz. Na lange discussiën, waarin geen van hen een der anderen overtuigde, werd besloten de verschillende meeningen aan het oordeel van een deskundige te onderwerpen. Nauwlijks echter had deze het bericht gezien, of hij verzocht hen, met een bedroevend gebrek aan eerbied voor hunne geleerdheid, hem hunne interpretaties maar niet voor te dragen, daar watervallen niets anders kon zijn dan eene drukfout voor materialen. Dit materiaal-istisch advies, in omvraag gebracht zijnde, werd met algemeene stemmen verworpen als een willekeurig en eigendunkelijk in de plaats stellen van eigene bodemlooze invallen voor hetgeen in drie verschillende couranten, zonder variant hoegenaamd, duidelijk, zwart op wit, te lezen stond. Naar ik hoor zal eerlang van een dezer heeren een dik boek het licht zien, getiteld: Het gebruik van watervallen bij de afdamming van rivieren. De komedies van Aristophanes zijn, gelijk de overige tot ons gekomen schriften van Grieksche auteurs, nog door heel wat meer handen gegaan, en aan vrij wat erger corrupties van allerlei aard blootgesteld geweest, dan zulk een courantenbericht. De oudste handschriften die we van Grieksche classici bezitten, zijn meer dan duizend jaar later geschreven dan de werken zelve vervaardigd zijn; het zijn afschriften van oudere manuscripten, die zelve ook weêr afschriften waren, enz. Vandaar, dat nu en dan eene passage, die door de afschrijvers bedorven is, aanleiding geeft tot soortgelijke debatten als het boven vermelde. Somtijds is er zoo erg geknoeid, dat geen herstelling meer mogelijk is; maar een aantal plaatsen wachten maar totdat er iemand komt, die, bij deugdelijke kennis van de taal waarin en de zaken waarover gesproken wordt, scherpzinnigheid genoeg bezit om in watervallen materialen te zien schuilen. Dat het Dr. Kappeyne daaraan niet ontbreekt, bewijst b.v. zijne conjectuur op vs. 521 van den Plutus. Vs. 510 en volg. betoogt Penia dat, als Plutus zich gelijkelijk onder de menschen verdeelt, niemand meer zal willen werken. Er zal geen mensch meer zijn, die een handwerk wil uitoefenen of het land bebouwen. - ‘Onzin,’ antwoordt Chremylus; ‘al dat werk zullen immers onze slaven verrichten.’ - ‘En hoe zult ge aan slaven komen?’ - ‘Wel, die zullen we koopen.’ - ‘En wie zal er zijn die slaven te koop biedt?’ - ‘Een of ander op winst bedacht handelaar, ἤκων ἐκ Θετταλίας παρ̧ὰ πλείστων ἀνδρ̧αποδιστῶν.’ Zoo luidt de overgeleverde lezing. Hemsterhuis, Porson, Meineke, die zich niet zoo licht watervallen voor materialen laten verkoopen, hebben wel gezien dat er wat aan haperde; maar hunne lezing (παρ̧᾽ ἀπίστων ἀνδρ̧α- | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
ποδιστῶν) is toch nog het rechte niet. K. heeft heeft het gevonden: παρ̧ὰ λῃστῶν κἀνδρ̧αποδιστῶν. Wie nog externe gronden voor deze emendatie verlangt, wordt door K. verwezen naar de scholia, waarin gesproken wordt van de beruchte λῃστεῖαι καὶ ἀνδρ̧αποδισμοί der Thessaliërs. Sommige gissingen zijn, om hare mindere evidentie, niet in den tekst opgenomen, maar alleen in de aanteekeningen besprokenGa naar voetnoot1. Want het spreekt van zelf, dat op dit terrein de graad van evidentie zeer ongelijk is. Wanneer b.v.K. in de aanteekening op vs. 1083 voorstelt voor τρ̧ισχιλίων te lezen τετρ̧υμένῃ, is zijne conjectuur, hoe vernuftig ook, ver van zeker. Evenwel, na het door hem aangevoerde, zal de overgeleverde lezing τρ̧ισχιλίων wel niet licht meer een verdediger vinden; en dat er denkelijk een met διεσπλεκωμένῃ gecoördineerd participium gestaan zal hebben, is eene even waarschijnlijke als vernuftige gissing.
Onder het doorloopen van het boekje heb ik eenige plaatsen aangeschrapt, waar ik anders zou willen lezen dan K. Misschien is er iets onder dat hem, bij eventueelen herdruk, bruikbaar voorkomt. vs. 119. Geene van de hier door K. in de aanteekening aangehaalde conjecturen bevredigt mij. Ik vermoed dat er gestaan heeft: ὁ Zεὺς μὲν οὖν οἶδ᾽ ὡς ἄν, εἰ τὰ μῶρ̧᾽ ἔπη πύϑοιτο, μ᾽ ἐπιτρ̧ίψειε. vs. 163-180. Ik twijfel aan de juistheid der overgeleverde verdeeling dezer verzen tusschen Chremylus en Karion. De verdeeling van vs. 166 en 167 doet mij vermoeden dat ook elk der drie voorgaande verzen half door den een en half door den ander gesproken werd, en dat dus ook in vs. 166, 167 en 168 de namen verwisseld moeten worden:
| |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
Hetzelfde geldt van de volgende verzen, behalve dat die niet bij halve, maar bij heele verzen tusschen de beide sprekers moeten verdeeld worden. De uitroep, dien Plutus vs. 169 er tusschen werpt, rekent hierbij natuurlijk niet meê. Indien ik terecht vs. 168 aan Karion gegeven heb, zal vs. 170, 172, 174, 176 en de eerste helft van vs. 180 door Chremylus, vs. 171, 173, 175, 177 en 179 door Karion moeten gesproken worden. vs. 166. Dat Aristophanes niet κναϕεύει schreef, maar γυαϕεύει, blijkt uit het metrum. vs. 204 sq. εἰσδὺς γάρ̧ ποτε Meineke's trimeter (εἰς οἰκίαν οὐκ εἶχεν οὐδὲν λαμβάνειν) is terecht niet opgenomen. K. gist (zonder het evenwel in den tekst op te nemen) ἐκ τῆς οἰκίας, maar hoe is dan de overgeleverde lezing in de wereld gekomen? Ik denk dat er gestaan heeft: εἰσδὺς γάρ̧ ποτε en dat er toen iemand gekomen is die, op grond van den hiatus in οὐδὲ ἔν, het vers voor corrupt gehouden en er zoo lang aan gepeuterd heeft, tot hij den trimeter kreeg die in de handschriften staat. Dezelfde dwaling - dat namelijk οὐδὲ ἔν niet goed zou zijn - heeft b.v. veroorzaakt dat vs. 870 verknoeid is. Daar is de overgeleverde lezing: μὰ Δί᾽, οὐ μὲν οὖν ἔσϑ᾽ ὑγιὲς ὑμῶν οὐδενός, maar K. heeft met recht de conjectuur van Scaliger opgenomen: μὰ Δί᾽, οὐ μὲν οὖν ἔσϑ᾽ ὑγιὲς ὑμῶν οὐδὲ ἕν. Het verschil in kracht tusschen οὐδέν en οὐδὲ ἕν behoeft wel niet te worden aangewezen. Op drie andere plaatsen in den Plutus is οὐδὲ εἶς en οὐδὲ ἕν er ongedeerd afgekomen: vs. 138, vs. 1115 en vs. 1182.
| |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
ἵν᾽ ὑπομνύμενον παύσω σε τὰς ἐκκλησίας versta ik evenmin als de gewone. Gelijk de door K. in de aanteekening aangevoerde uitdrukking ὑπόμνυσϑαι γρ̧αϕήν = de behandeling eener γραϕή door ὑπωμοσία uitstellen, onberispelijk is, zoo zou men zeer wel, al komt ook de uitdrukking misschien nergens voor, kunnen zeggen ὑπόμνυσϑαι ψήϕισμα = de behandeling van een ψήϕισμα door ὑπωμοσία uitstellen. Maar τὰς ἐκκλησίας? vs. 916. sqq. οὐκ οὖν δικαστὰς ἐξεπίτηδες ἡ πόλις Dat het hier niet recht pluis is, hebben reeds Dobree e.a. gevoeld, wier twijfel aan de juistheid der lezing zich evenwel tot den infinitivus ἄρ̧χειν bepaalt. Maar hoe, indien er eens ἀρ̧χάς(= ἄρ̧χοντας) gestaan had en δικαστάς in den vorigen regel slechts eene (onjuiste) verklaring van ἀρ̧χάς was, die bij ongeluk in den tekst geraakt is, er een ander woord verdrongen, en de verandering van ἀρ̧χάς in ἄρ̧χειν veroorzaakt heeft? Dat verdrongen woord zou een nomen moeten geweest zijn, waardoor datgene wordt aangeduid, waartoe ἡ πόλις τοὺς ἄρ̧χοντας καϑίστησιν. Wat dit is, drukt Aristo · phanes in de voorafgaande verzen dus uit: βοηϑεῖν τοῖς νόμοις τοῖς κειμένοις Het zou mij niet verwonderen als βοηϑός (ɔ: τοῖς νόμοις τοῖς κειμένοις) het door δικαστάς verdrongen woord was, en er dus gestaan had: οὐκ οὖν βοηϑοὺς ἐξεπίτηδες ἡ πόλις | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
De onmiddelijk hierop volgende vraag van den sykofant: κατηγορ̧εῖ δὲ τίς; kan aanleiding gegeven hebben dat bij ἀρ̧χάς geannoteerd werd δικαστάς.
| |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
vs. 1053 sq. ἐὰν γὰρ̧ αὐτὴν εἶς μόνος σπινϑὴρ̧ βάλῃ, Terecht heeft K. de gelukkige gissing van Wakefield (βάλῃ voor λάβῃ) in den tekst opgenomen. Maar wat is het subject van καύσεται? Toch wel de γρ̧αῦς. Maar dan is er ook geen twijfel aan of in de voorafgaande woorden is geknoeid. Ik denk dat er gestaan heeft: ἐὰν γὰρ̧ αὐτὴν εἶς μόνος σπινϑὴρ̧ βάλῃ, De scholiast, die nu leert: καύσεται] ἀντὶ τοῦ καύσει, had liever moeten annoteeren: ὥσπερ̧ παλαί᾽ ἂν εἰρ̧εσιώνη] κάοιτο δηλονότι, εἰ αὐτὴν σπινϑὴρ̧ βάλοι. Hoe bij mijne onderstelling de lezing der handschriften ontstaan is, is duidelijk. Nadat eens ΠΑΛΑΙΑΝ als één woord gelezen was, zou het wel een wonder geweest zijn, als de afschrijvers den nominativus εἰρ̧εσιώνη met vrede hadden gelaten.
Ik eindig met aan mijne ambtgenooten Dr. Kappeyne's Plutus voor schoolgebruik ten zeerste aan te bevelen; hij is heel wat meer dan de andere uitgaven gezuiverd van vergissingen en vervalschingen van afschrijvers, en maakt daardoor voor den knaap de lectuur van het stuk gemakkelijker en leerzamer.
J. Rutgers. | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
Neêrlands legervorming bij vermeerdering van militie, door J.C.C. den Beer Poortugael, Kapitein bij den staf der infanterie. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1867.In den deftigen vorm, dien de oud-minister Bosscha gewoon is aan zijne vlugschriften te geven, en onder den deftigen titel van Neêrlands legervorming bij vermeerdering van militie, heeft de heer J.C.C. den Beer Poortugael, Kapitein bij het Ministerie van Oorlog, in eene wel geschreven brochure zijne denkbeelden medegedeeld over de inrichting, die thans, nu de schutterijwet niet tot stand is gekomen, aan het leger gegeven moet worden. Het publiek is in den laatsten tijd eenigszins verzadigd geworden van al die militaire plannen, die toch niet in daden overgingen; niettegenstaande al dat praten en schrijven is ons krijgswezen nog altijd op den ouden gebrekkigen voet gebleven. Ook de Minister van Oorlog deed tot hiertoe niet veel wezenlijks, en algemeen begint men zich reeds af te vragen wat dan nu eigenlijk door dit gouvernement, dat onze weerbaarheid zou verzekeren en daartoe zulk eene uitmuntende gelegenheid had, voor de weerbaarheid is gedaan? Het schijnt intusschen, dat het der Regeering eindelijk met hare militaire plannen ernst wordt. Het voornemen schijnt wel degelijk eene vermeerdering der militie met 15,000 man voor te stellen, en de brochure van den heer de Beer, die, meenen wij, tot het zoogenaamde ‘kabinet van den Minister’ behoort, geeft den indruk alsof zij de voorstellen omtrent de militie bij het publiek moet inleiden. Men schijnt dus hier te doen te hebben met eene soort van half-officieele publicatie en reeds daarom verdient ‘Neêrlands legervorming’ meer dan een gewoon geschrift, onze aandacht. Maar het verdient die ook om het gewicht der zaak zelve en om de persoonlijkheid des schrijvers, die zich steeds met ijver op de studie onzer krijgsinstellingen heeft toegelegd en die eene uitstekende plaats onder onze militaire schrijvers zou kunnen innemen, wanneer hij zijn onderwerp meer gezet wilde overwegen en wanneer hij aan zijn stijl, thans dikwerf gezwollen, een meer eenvoudigen tint wilde geven. Het eerste gedeelte van het geschrift van den heer den Beer Poortugael bevat eene uiteenzetting van de beginselen, waarop, naar zijne zienswijze, onze legerinrichting gegrond moet zijn. Op den voorgrond stelt hij: algemeene dienstplicht, met andere woorden, hij wil dat een ieder, die den twintigjarigen leeftijd heeft bereikt, voor 5 jaren bij de militie in dienst zal treden, waardoor wij dan een | |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
leger zullen verkrijgen, dat, alleen aan militie, 85 à 90,000 man sterk zal wezen. Het is niet onbelangrijk de redenen eens te ontleden, die voor de aanprijzing van dit, met de Grondwet strijdig, beginsel worden aangevoerd. ‘Uitbreiding der militie zelfs tot algemeene dienstplicht,’ zoo lezen wij op blz. 10, ‘moge wel niet een volstrekt vereischte zijn voor de verdediging des lands, die in vele gevallen mogelijk zeer goed zal kunnen plaats hebben, al telt het leger enkele duizende soldaten minder dan men daardoor zoude verkrijgen, maar dat beginsel wordt door mij op den voorgrond gesteld, omdat het de zuiverst denkbare uitdrukking van militieplicht is; omdat de volks- en burgerwapening alleen daardoor naar de beginselen van staathuishoudkunde geregeld en tot eene uitnemend nationale oorlogsmacht in hare grootste volkomenheid gevormd kan worden; omdat door dat beginsel leger en volk één worden; omdat het den last rechtmatig en billijk verdeelt en bij gelijke rechten ook gelijke plichten aan ieder oplegt; omdat het eindelijk het volk het meest in eigen oog verheft en van eigen kracht bewust doet zijn.’ Stel hiertegenover eens hetgeen onlangs door den Kolonel Brialmont, een der uitstekendste officieren van het Belgische leger, in zijne ‘Etudes sur l'organisation des armées’ is gezegd: ‘N'est it pas étrange,’ schrijft hij, ‘que nous autres écrivains militaires, nous qui depuis vingt ans faisons la guerre aux utopistes dont le but est de supprimer ou d'amoindrir les armées, nous soyons aujourd'hui par la force des choses, amenés à rompre des lances avec des utopistes d'un autre genre qui proposent d'armer tous les citoyens comme au temps des barbares?’ Wie zou gelijk hebben? De heer den Beer spreekt van ‘staathuishoudkunde’; maar de meest oppervlakkige studie van de staathuishoudkunde zou hem geleerd hebben dat het hoofdbeginsel van de nieuwere staathuishoudkunde is ‘verdeeling van den arbeid’, met andere woorden: elke arbeid vordert zijne bepaald daarvoor bestemde arbeiders: de industrie vordert industrieelen, het onderwijs vordert schoolmeesters en de oorlog vordert soldaten, soldaten van beroep, of hetgeen men bij ons noemt: vrijwillig dienenden. De staathuishoudkunde leert ook, dat in buitengewone gevallen, brand, dijkbreuk, oorlog, een gouvernement vrijheid heeft alle beschikbare armen tot hulpverleening op te vorderen; daaraan ontleent de regeering het recht om, wordt het vaderland bedreigd, zooveel burgers onder de wapenen te roepen als noodig zijn voor de verdediging. Maar wijl die burgers zonder voorafgaande oefening en organisatie tot niets kunnen dienen, is het veroorloofd in tijd van vrede de op te roepen burgers (militiens) in te deelen in korpsen en zoo dikwijls en zoo lang bijeen te brengen als tot | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
hunne oefening wordt vereischt. Een leger, ingericht volgens de ware beginselen der staathuishoudkunde, behoort dus te worden samengesteld in de eerste plaats uit vrijwilligers, en daaraan moeten zooveel burgers (militiens) worden toegevoegd als noodig is om de totale legersterkte te verkrijgen, die op krijgskundige gronden voor de verdediging des lands wordt verlangd. Dat leert de staathuishoudkunde van Adam Smith en van de groote mannen, die op hem gevolgd zijn; de staathuishoudkunde van den heer den Beer Poortugael hoort in een vroeger tijdperk t'huis. ‘Als Tacitus het ons had overgebracht’ - zegt de heer den Beer in zijn eigenaardigen stijl - ‘dat waar het land der Kaninefaten of der Batavieren of der Frije Friezen werd bedreigd, het Heilige Woud - in stede van te weergalmen van den krijgskreet door alle weerbare mannen bij het doen der Bondseed aangeheven - getuige ware geweest van eene dobbeling op het verkeerbord, of van een aanbod tot afkoop om zich te kunnen onttrekken aan den strijd tot zelfverdediging - wij zouden ons geschaamd hebben uit zoodanig geslacht te zijn ontsproten.’ Volkomen juist gedacht. In den tijd der Kaninefaten, of, zoo als de heer Brialmont zegt, ‘du temps des barbares’, was iedereen soldaat en moest iedereen dat zijn om redenen, die men bij alle staathuishoudkundige schrijvers vindt ontwikkeld. Maar wanneer Tacitus in onzen tijd leefde, zou hij er zich denkelijk vrolijk over maken, dat men nu, in onze tijden, in onze maatschappijen, wil terugkeeren tot de instellingen van de Kaninefaten! Een leger behoort dus te bestaan uit vrijwilligers en daaraan moeten zooveel militiens worden toegevoegd, als voor de verdediging wordt vereischt. Men moet hebben, zoo als de Grondwet wil, een huurleger en daarnevens een militieleger; men moet niet, zooals feitelijk het geval is en zooals de heer den Beer wil bestendigen, de militiens, de burgers, indeelen bij de soldaten. De geachte schrijver wil echter het getal vrijwilligers zoo gering mogelijk maken en de kracht van het leger zoeken in eene uitgebreide militie, door toepassing van algemeene dienstplichtigheid te verkrijgen. Daar jaarlijks 17 à 18,000 jongelieden geschikt worden bevonden voor den dienst, zouden wij langs dien weg, in stede van 55,000 militiens, zooals thans, 85 à 90,000 militiens verkrijgen; bij de toeneming der bevolking zal dit cijfer ligtelijk tot 100,000 en hooger klimmen. Een dergelijk leger is echter, zooals de schrijver, blijkens zijne bovenaangehaalde woorden, zelf erkent, voor de goede verdediging des lands geen volstrekt vereischte. Maar waarom dan daarop aangedrongen? Waarom eene legerinrichting voorgestaan, die - met het oog op art. 181 der Grondwet - niet zonder wijziging dier Grondwet tot stand is te brengen en die eene geheele omwen- | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
teling zou veroorzaken in onzen maatschappelijken toestand? Moet men dan èn de Grondwet èn de belangen van eene geheele maatschappij eenvoudig ter zijde zetten, om opgewonden theoriën in praktijk te brengen, die niet eenmaal op wetenschappelijke gronden verdedigd kunnen worden? Moeten wij dus 85,000, 90,000, 100,000, later wellicht 120,000 man onderhouden, alleen om het genoegen van de theorie van den algemeenen dienstplicht te kunnen toepassen? De heer den Beer heeft echter nog andere redenen, waarom hij den algemeenen dienstplicht wil invoeren. Vooreerst omdat daardoor de lichamelijke ontwikkeling des volks bevorderd wordt. Daarover en over de ‘verbastering en verslapping van zenuwen en spieren,’ geeft de geachte schrijver eene uitvoerige beschouwing ten beste, die wij op hare plaats zullen laten. Het denkbeeld om iedereen soldaat te doen worden, alleen om sterker menschen te krijgen, past weder volkomen in den tijd der Kaninefaten. De heer den Beer stelle zich toch eens een oogenblik in de plaats van een handelaar, een industrieel, een landbouwer; hij denke zich geen schatrijke industriëelen, kooplieden of landbouwers, maar menschen, zooals er vooral in ons land zoovelen zijn, die jaarlijks zoo eventjes aan komen en hard werken moeten en zich reeds lang gevleid hebben met het vooruitzicht, dat de oudste zoon een meer rechtstreeksch aandeel zal kunnen nemen aan de zaken. De zoon wordt 20 jaar en zal nu mede werkzaam zijn. ‘Neen,’ zeggen de theorici als de heer den Beer, ‘het is voor uwe lichamelijke ontwikkeling goed 5 of 10 of 15 maanden in het leger te dienen; laat dus de fabriek of de hoeve voor hetgeen ze zijn, en ga sterk worden.’ Een tweede voordeel van den algemeenen dienstplicht is, volgens den schrijver, hierin gelegen, dat men de militiedienst daardoor aangenamer kan maken. Men kan de korpsen dan samenstellen uit militiens, die uit dezelfde landstreek afkomstig zijn, wat, beweert de schrijver, voor de militiens aangenaam is; wij zouden meenen dat het aangenamer ware samen te zijn met jonge menschen uit andere gewesten, die nog eens iets nieuws hebben te vertellen. Verder kunnen de militiens, zegt de schrijver, bij dergelijke locale indeeling (omdat hun garnizoen dan dicht bij hunne woonplaats is), geregeld Zaturdags en Zondags met verlof gaan, en ook langs dien weg wordt dus de militiedienst, bij uitbreiding der militie, veel aangenamer. Inderdaad eene curieuse redenering! Gij zijt veroordeeld gehangen te worden; hoe zoudt gij den sophist ontvangen, die u zeide: wij zullen het hangen heel aangenaam voor u maken; wij zullen er met u nog 300 anderen ophangen? Over het verkeerde van dat zoogenaamde localiseren van de militie leze men overigens hetgeen de Hertog van Aumale daarover zegt op blz. 115 van zijne ‘Institutions militaires de la France.’ Die gewestelijke of plaatselijke korp- | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
sen brengen al de kleine kibbelarijen, de twisten, de partijschappen van de gemeenten over in het leger. ‘Door den algemeenen dienstplicht,’ zegt eindelijk de heer den Beer, ‘wordt de regeling der schutterij eenvoudiger.’ Dus de Grondwet veranderen en de maatschappelijke verhoudingen verstoren om.......... de schutterij beter te kunnen samenstellen. Welke wetgever, die dien naam verdient en die derhalve let op alle en niet alleen op de militaire belangen, zal ooit, alleen ter wille van de schutterij, de militie uitbreiden? Al die bijkomende voordeelen van den algemeenen dienstplicht, waarover de geachte schrijver zoo in 't breede spreekt, doen eigenlijk niets ter zake af. Is invoering van den algemeenen dienstplicht voor de verdediging des vaderlands noodzakelijk? Is die invoering zóó noodzakelijk, dat wij daarom de Grondwet veranderen, storing in de maatschappelijke verhouding en ontevredenheid in alle klassen der maatschappij moeten brengen: ziedaar de vraag, de eenige vraag, die beantwoord moet worden. Is het antwoord bevestigend, men zal goed doen op dien algemeenen dienstplicht aan te dringen. Maar de heer den Beer, die opgetreden is om dat beginsel aan te prijzen, heeft in den aanvang van zijn betoog zelf erkend, dat de verdediging des lands zeer goed mogelijk is zonder algemeenen dienstplicht. Dat men ons dan niet meer kome bezig houden met dergelijke utopiën, die, naar wij vertrouwen, geen Gouvernement immer zal voordragen en geen Vertegenwoordiging immer zal goedkeuren. Anders is het gesteld met de afschaffing van de plaatsvervanging, waarop almede in dit geschrift wordt aangedrongen. Wanneer men den algemeenen dienstplicht invoert, wanneer men alle twintigjarigen in het leger zou doen treden, dan zou het zeer irrationeel zijn vervanging toe te laten. Maar ook wanneer wij onze tegenwoordige wijze van aanvulling van het leger behouden, is er voor de afschaffing der plaatsvervanging veel te zeggen. Niet om die afgezaagde reden, dat plaatsvervanging een privilegie is voor de rijken, en dat de billijkheid eischt dat allen, die voor de dienst zijn aangewezen, ook zelf hun dienstplicht vervullen. Dit is eene volkomen onjuiste stelling. De een kan veel beter gemist worden dan de andere. ‘Een jaar uit het leven van Humboldt,’ zeide nog onlangs zeer terecht de Heer Stieltjes, ‘staat niet gelijk met een jaar uit het leven van een arbeider.’ Door Humboldt te laten dienen verstoort men eene geheele wetenschappelijke opleiding; een boerenknecht verwisselt slechts den eenen machinalen arbeid voor den anderen. De grootste onbillijkheid zou dus juist die schijnbare billijkheid zijn, dat men alle menschen liet dienen, zoo goed de industrieel, die zijne opleiding nog moet ontvangen, de aanstaande geleerde, die student, als de boerenknecht, die weinig of niets verzuimt. Maar de afschaffing | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
der plaatsvervanging zou ons een leger geven, waarin ook het intelligente gedeelte der natie diende, dus een zedelijk krachtiger leger - eene in waarheid nationale militie, gelijk de Grondwet verlangt. Die afschaffing zou het leger beter maken, en hierin ligt eigenlijk de eenige grond, die voor dat denkbeeld is aan te voeren. Intusschen is dat zelfde doel, verbetering, verheffing van het gehalte der militie, door beperking, in plaats van door afschaffing der plaatsvervanging te verkrijgen. Maak aan de eene zijde het stellen van een plaatsvervanger moeilijk door de bepaling dat een ieder, die zich wil doen vervangen, een man moet leveren, die, niet 15 maanden, maar de volle 5 militie-jaren achtereen zal hebben te dienen; maak aan de andere zijde de dienst bij de militie voor beschaafde jongelieden gemakkelijk, in den zin als door den Heer de Roo van Alderwerelt, in de Vereeniging ter beoefening der krijgswetenschap (bijeenkomst van 22 Februari '67) is aangegeven, en men zal van zelf ook het beschaafde, intellectueel ontwikkelde gedeelte der bevolking in de gelederen zien treden. Dit laatste denkbeeld, de instelling namelijk eener categorie van militie-cadets - jongelieden, die slechts korten tijd dienen, een zeker militair examen moeten afleggen en veel vrijheid hebben ten aanzien van woning en kleeding - heeft ook in den heer den Beer een voorstander gevonden. Hij stelt echter in de toepassing wijzigingen voor, waardoor het oorspronkelijk denkbeeld geheel vervalscht wordt. Hij wil die militie-cadets een vol jaar laten dienen, maar de gewone militiens voor de eene helft 5 maanden, voor de andere 13 maanden. Natuurlijk treedt dan niemand als militie-cadet in dienst. Het voorstel omtrent de militie-cadets berust, indien wij den heer de Roo goed begrepen hebben, op het denkbeeld dat een intelligent, goed opgevoed jongmensch de militaire kennis, die van een soldaat gevorderd wordt, veel spoediger leert dan een boerenknecht, die niet lezen of schrijven kan. Ook in het soldaten-vak is intelligentie een factor die mederekent, en de generaal von Moltke, de Chef van den Staf van het Pruisische leger in den jongsten oorlog, sprak een waar woord, toen hij zeide, dat ‘bij Königgratz de Pruisische schoolmeesters de Oostenrijksche hadden geslagen.’ Acht men, zooals de schrijver dezer brochure, 5 à 13 maanden noodig voor den gewonen militien, voor den militie-cadet zal men met veel korter tijd kunnen volstaan. De heer de Roo stelde zich met 3 maanden tevreden, doch wilde een voorafgaand examen in militaire exercitiën en reglementen. Veel verder kan men niet gaan, omdat het voordeel anders te gering zou zijn en zich dus niemand zou aanbieden. Overigens springt het in 't oog, dat men het beschaafde gedeelte der bevolking niet in de militie zal krijgen, zoolang men de vrijwillige soldaten, die van een ander gehalte zijn, die zoo geheel andere vormen hebben, daaruit niet ver- | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
wijderdt, dat wil zeggen, zoolang men de vrijwilligers en de militiens niet van elkander afscheidt. Op die vrijwilligers is echter onze schrijver weinig gesteld. Terwijl hij toch aan de eene zijde iedereen wil laten dienen, wil hij het cijfer der vrijwillig dienenden zoo gering mogelijk maken. Vrijwilligers deugen nu tot niets meer. Die er zijn, zijn slecht; betere zijn niet te krijgen; dus geen vrijwilligers: eene vlugge wijze om zich van eene zaak af te maken, maar eene wijze, die het gebrek heeft van niemand te overtuigen. Men loopt ten onzent altijd weg met al wat vreemd is. In het vorige jaar riepen de enthousiasten als om strijd om de Pruisische legerorganisatie; gelukkig dat er nog menschen waren, die de zaken wat kalmer overzagen en zich haastten te reageeren tegen een dergelijken ‘volkswaan van den dag’. Nu heeft een bekend generaal van het Fransche leger in een werkə dat terecht zeer veel opgang heeft gemaakt, zich ongunstig uitgelaten over de vrijwilligers, of liever over de zoogenaamde oude vredessoldaten, menschen die 10, 12, 15 jaren en langer dienen, en na zoo langen diensttijd eigenlijk geworden zijn: machines om op schildwacht te zetten. Dadelijk moeten de vrijwilligers het ontgelden, en stelt de heer den Beer voor, het cijfer der vrijwilligers van 40 op 8 per kompagnie terug te brengen. Dat is nu weder overdrijving in een anderen zin. Wij zijn het volkomen eens met hetgeen de generaal Trochu omtrent die oude vredes-soldaten zegt, en wij gelooven dat men wèl zal doen den diensttijd der vrijwilligers te beperken. Zij, die langer dan 8 of 10 jaren in de gelederen hebben doorgebracht, zijn voor den oorlog toch weinig bruikbaar. Maar nu moet men niet dadelijk zoo ver gaan van alle vrijwilligers zoo goed als onnoodig te achten. Vrijwilligers zijn noodig, omdat daaruit kader getrokken moet worden voor ons leger en voor Indië, en om altijd geoefende soldaten onder de hand te hebben, die, zoo noodig, naar Indië gezonden kunnen worden. Vereenigt men die vrijwilligers tot op zich zelf staande korpsen, dan verkrijgt men daardoor verschillende voordeelen, met name ontstaat zoodoende eene voorhoede, geschikt om te velde te trekken, terwijl de militie, die altijd veel tijd behoeft om strijdvaardig te worden gemaakt, gekleed, gewapend en in beweging gesteld wordt; in de tweede plaats ontstaat zoodoende de mogelijkheid om, in geval van opstand of oorlog, met spoed troepen naar Indië te zenden; moeten die troepen eerst, zooals tot hiertoe geschiedde, uit het leger zelf en uit de burgerij aangeworven worden, dan zal in den regel het gunstige oogenblik voor de uitzending voorbij zijn. Dit onderwerp is echter in den laatsten tijd zoo herhaaldelijk besproken - men zie onder anderen, in de zesde aflevering van het tijdschrift ‘het Vaandel’, het opstel: de nieuwe organisatie onzer levende strijdkrachten - dat | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
wij ons van verdere beschouwingen wenschen te onthouden. Het is reeds herhaaldelijk aangetoond, dat een zeker aantal vrijwilligers voor ons leger noodig is, en dat die zeer goed zijn te verkrijgen, wanneer de Regeering daartoe slechts de middelen gelieft aan te wenden. Tot hiertoe spraken wij niet over de finantiëele zijde der quaestie van den algemeenen dienstplicht. De heer den Beer brengt de sterkte der militie van 55,000 op 85,000 man. Naar ons gevoelen moet die vermeerdering der militie met 30,000 man tot een budget van Oorlog leiden, dat eenige millioenen hooger is dan het tegenwoordige. Die 30,000 man toch moeten gekleed en gewapend worden; zoolang zij onder de wapens zijn, moet gezorgd worden voor voeding, verpleging en soldij: dat alles kost geld en veel geld. Maar die 30,000 man moeten hebben officieren, die geld kosten zoolang ze dienen, en geld kosten als zij gepensioneerd zijn. Een regiment infanterie telt thans 3400 militiens, en kost ruim 5 ton gouds. Wanneer men, van de 30,000 man militie, 24,000 aan de infanterie en 6000 aan de overige wapens toewijst, dan zullen de kosten, naar de tegenwoordige berekening, bedragen 4½ à 5 millioen gulden. Maar hoe verkrijgt men nu het noodige kader? Tegenwoordig ontbreken reeds officieren en onderofficieren. Om het kader voor die 30,000 man te vinden, zal men dus tractementen, soldijen en pensioenen in buitengewone mate moeten verhoogen; daarenboven zal men meer generaals, meer staven, meer intendance-personeel behoeven; voor kazernering, verpleging enz. zullen allerlei uitgaven worden gevorderd. In één woord, om onzen militairen staat van 55,000 op 85,000 man te brengen, zijn uitgaven in alle richtingen noodig, die, misschien niet zoo dadelijk, maar binnen eenige jaren, het budget met verscheidene millioenen zullen vermeerderen. Ons leger heet thans, in alles, sterk te zijn 60,000 man, en kost 13 millioen 's jaars. Voeg daarbij 30,000 man, en gij krijgt ongetwijfeld - wanneer ze, zooals de Minister gezegd heeft te willen doen, even als de 60,000 man worden georganiseerd - een budget van 20 millioen als minimum. Men moge door eene meer eenvoudige organisatie de zaak minder kostbaar kunnen maken en een paar millioen kunnen uitwinnen, eene goed georganiseerde krijgsmacht van 30,000 man kost onder alle hemelstreken en in alle landen eenige millioenenGa naar voetnoot1. Soldaten kosten geld, omdat geld noodig is voor kleeding, wapening, voeding, oefening en kaders: mij dunkt, dat is zoo klaar als de dag. Toch heeft men in den laatsten tijd beweerd, dat men de militie kon uitbreiden zonder groote uitgaven, en de heer den Beer geeft ons eene organisatie en eene berekening | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
ten beste, volgens welke de 30,000 man, die hij meer onder de wapens wil hebben, bijna niets zullen kosten. Zijn die organisatiën bruikbaar en die berekeningen juist, dan heeft de geachte schrijver eenvoudig den steen der wijzen gevonden. Hij heeft dan het groote probleem opgelost, om een groot en goed leger te hebben voor weinig geld. Laat ons zien wat daarvan zij. De heer den Beer maakt onderscheid tusschen veld- en vestinginfanterie, en dit achten wij een zeer goed denkbeeld. Maar de organisatie, welke hij aan die vesting-militie geeft, strijdt tegen alle goede beginselen. Zijne vesting- of reserve-kompagniën tellen - voor vier ligtingen - 316 onderofficieren en soldaten, eene sterkte die in geen leger van de wereld wordt aangetroffen en die een ieder zal moeten afkeuren, die eenigzins over de beginselen heeft nagedacht, waardoor de sterkte van de onderdeelen van korpsen wordt bepaald; de heer den Beer herleze eens hetgeen over dit punt in de Vergadering der Vereeniging voor de krijgswetenschap van 1 November 1865 door den luitenant-kolonel Booms is gezegd. De kompagniën en bataillons, voor het bezetten van liniën en posten bestemd, kunnen sterker zijn dan die van het veldleger, maar daar zijn zekere grenzen, die men niet mag overschrijden. De kompagniëu en bataillons moeten handelbaar blijven - vooral ook omdat de taak van die vesting- en veldmilitie niet altijd zoo scherp zal zijn af te scheiden. Ook bij een jong kader als het onze, zijn bijzonder sterke kompagniën af te keuren, en zal men wel doen niet veel boven de 200 hoofden te gaan. Dat cijfer van 316 is echter, in het stelsel van den geachten schrijver, veel te laag. Hij heeft 85,000 man militie, waarvan 75,000 voor de infanterie; de eene helft zal vesting- of reservemilitie zijn: voor elke soort dus 37,000 man. Hij heeft 100 vestingen 200 veldkompagniën. De sterkte der vestingkompagnie zal dus zijn 370 militiens, die der veldkompagnie 185 militiens, of met het kader 410 en 208 hoofden. Aan die kolossale kompagniën van 410 man geeft de heer den Beer nu echter een overdreven klein kader: 3 officieren voor 410 menschen. Tot hiertoe was in de meeste legers de verhouding 1 officier op 40 of 50 man. En dit cijfer van officieren is reeds veel te laag. Bij alle oorlogen van den lateren tijd zijn de verliezen aan officieren zoo kolossaal geweest (niet zelden 1 officier op 20 soldaten), dat het dringend noodig is het aantal officieren te vermeerderen. Daarenboven brengt de aard van de oorlogen in ons land mede, dat de troepen dikwijls gesplitst moeten worden in vele kleine detachementen (bezettingen voor forten, posten, batterijen), die, allen, officieren noodig hebben. De verhouding dient bij ons leger daarom wel 1 op 30 te zijn; de heer den Beer geeft 1 op 170! | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
Het cijfer voor onderofficieren en korpaals is iets beter gekozen; dit zal 30 per kompagnie bedragen. Daarvan zullen 8 uit de militiecadets getrokken worden, die volgens den schrijver een jaar moeten dienen, en dus onbekende grootheden zullen blijven. De overigen zullen ten deele getrokken moeten worden uit de 8 vrijwilligers per kompagnie, die tevens een groot deel der vrijwilligers moeten leveren voor Indië; het leger geeft jaarlijks ongeveer 1000 vrijwilligers voor Indië af. Die 30 man kader zullen dus wel nooit voltallig komen. Even luchthartig is met het kader omgesprongen bij de veldkompagniën, die slechts 6 korporaals hebben verkregen, ofschoon de sterkte dier kompagniën van zelve aanduidt dat zij in 8 escouades verdeeld moeten worden en dus 8 korporaals moeten hebben. De reserve-kompagniën zijn in tijd van vrede bij de veldbataillons ingedeeld, ten getale van 2 per bataillon. Op het oogenblik dat de oorlog uitbreekt, moeten van die 2 kompagniën 4 kompagniën worden gemaakt, die dus zullen vormen 50 reserve- of vestingbataillons - een maatregel, die vooral afkeuring verdient bij ons, omdat er, als de oorlog uitbreekt, zooveel te doen zal zijn, dat men zich waarlijk nog niet den last van nieuwe organisatiën op de schouders behoeft te halen. Maar die 50 bataillons hebben geen ander kader dan het reeds veel te zwakke kader van de 2 reserve-kompagniën; voor bataillons-kommandanten, voor bataillons-staven, voor kompagnies-kommandanten, voor officieren is in de organisatie volstrekt niet gezorgd. Zoo is het niet moeilijk om voor weinig geld veel soldaten te hebben. Het geheele geheim van die zoogenaamde goedkoope organisatie ligt daarin, dat de schrijver de eene helft van de militie organiseert op den tegenwoordigen voet, doch slechter omdat hij het kader vermindert, terwijl hij de andere helft eigenlijk in het geheel niet organiseert. Want men kan het geen organiseeren noemen, wanneer men voor 50 bataillons en kompagniën van ruim 400 man, niet meer dan 3 officieren per kompagnie in rekening brengt. Wij zullen het hierbij laten, ofschoon wij nog meerdere bewijzen zouden kunnen bijbrengen, hoe die geheele goedkoope organisatie slechts verkregen is door aan de troepen geheel onvoldoende kaders te geven, door het gehalte op te offeren aan het getal. Trouwens, een ieder kan begrijpen dat eene vermeerdering van het leger van 60,000 tot 90,000 man veel geld moet kosten. Dertig duizend man te kleeden, te wapenen, te onderhouden, te oefenen en van officieren en onderofficieren te voorzien, kan niet geschieden zonder aanzienlijke uitgaven. Wie dat wil doen voor weinig geld, moet dus òf de militiens niet voeden, òf ze niet oefenen, òf ze niet van officieren en kader voorzien. De heer den Beer heeft in het kader de besparing gevonden. Wij hopen dat zijn geschrift niet als eene inleiding heeft moeten dienen voor de plannen der Regeering, en dat de generaal van den Bosch, die over al die punten ook vrij luchthartig | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
denkt, ditmaal meer doordachte voorstellen aan de Vertegenwoordiging zal aanbieden dan in dit geschrift zijn vervat. Aan het slot zijner brochure treedt de heer den Beer in eene beschouwing over onzen finantiëelen toestand, en beweert hij dat wij geld genoeg hebben om nog meer geld te geven voor het krijgswezen. ‘In het bezit van kostbare koloniën’, zoo lezen wij bij den geachten schrijver, ‘behoeft er geen vrees te bestaan, dat, zoolang die bezittingen aan de Nederlandsche kroon zijn gehecht, de inkomsten zullen verminderen. De prijzen der koffie en andere Oost-Indische producten zijn sedert de jaren 1848 en 49 vooral aanmerkelijk gestegen, niet ten gevolge van toevallige of voorbijgaande omstandigheden, maar omdat de consumtie bij uitbreiding van bevolking en bij meer algemeene welvaart veel grooter is geworden en ook de prijzen van andere waarden stijgende zijn. Ongegrond is dus de vrees - altijd te berde gebracht als er sprake is van gelden voor de verdediging des lands benoodigd, maar zelden wanneer honderd millioenen worden gevraagd voor spoor- en waterwegen - dat die inkomsten wisselvallig zouden zijn. Integendeel, er is nog gelegenheid te over tot uitbreiding, mogelijk tot verbetering van kultuur, tot opening van nieuwe handelswegen naar Amerika, maar vooral naar Australië, dat bij uitbreiding van geregelde stoomvaart een belangrijk débouché kan worden voor koffie die op Java wordt geveild. Er is dus alle reden om te mogen veronderstellen, dat de stijgende prijzen, staande gehouden door vermeerdering van consumtie, gepaard met vermeerdering van productie, de inkomsten der koloniën nog belangrijker zullen doen worden.’ Ja, de koffij geeft ons vele millioenen; maar heeft de geachte schrijver er wel eens over nagedacht, hoe die millioenen verkregen worden? Eenvoudig door den Javaan te laten werken voor een zeer onvoldoend loon en door zoo goed als niets te doen noch voor de havens, die in den treurigsten toestand zijn, noch voor irrigatiewerken, waaraan zoozeer behoefte is, noch voor het onderwijs van dien Inlander, dien wij geroepen zijn te beschaven. Eenvoudig door met Indië te handelen als de wilde met den vruchtboom, dien hij omhakt om de vrucht te krijgen. Laat dat stelsel nog eenige jaren duren, laat de conservatieve of reactionnaire richting (die thans bovendrijft) nog slechts eenige jaren haar gevaarlijk spel met de koloniën spelen, en de Indische vruchtboom zal spoedig verdord en bladerloos ter nederliggen. Gelukkig dat de groote meerderheid der Vertegenwoordiging althans ten aanzien van Indië meer vrijzinnige denkbeelden is toegedaan. Wij betalen voor het leger hier te lande, voor ons zeewezen en voor het Indisch krijgswezen te samen een zeer aanmerkelijke som, en in de laatste jaren zijn de uitgaven voor het krijgswezen met verscheidene millioenen toegenomen; toch blijft er, tot verbetering en aanvulling van het krijgswezen zooals het is, | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
nog zeer voel te doen. Millioenen zijn nog noodig voor gepantserd materiëel, voor wapens, voor geschut, fortificatie-werken hier en in Indië, verbetering van soldijen enz. Toch dringt men, dringt eene zekere categorie van personen, die alleen op ééne zijde der quaestie let, op uitbreiding aan. De uitbreiding is niet in het algemeen belang en is zelfs niet in het welbegrepen belang van het krijgswezen. Laat ons liever goed, zeer goed maken wat wij hebben: met een klein, goed gewapend, goed geoefend en van goed kader voorzien leger, gesteund op stellingen, die in den meest volkomen staat van weerbaarheid verkeeren, zullen wij meer uitrichten dan met vele slecht geoefende of slecht geëncadreerde soldaten, en positiën, die half voltooid en in geen opzicht goed voorzien zijn. Verbetering, niet uitbreiding moet de leus zijn: het tegenwoordig gouvernement schijnt de zaak te willen omkeeren, en die richting kan, naar onze overtuiging, voor ons krijgswezen tot niets goeds leiden. 12 Sept. 1867. | |||||||||||
Nederlandsche Vertalingen van Fernan Caballero's werken.
| |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
mijne landgenooten. Immers ik heb daardoor tot mijn leedwezen het bewijs verkregen, dat ons zoo eenvoudig volk, eenvoudig in gewoonten en in letterkunde, toch geen smaak heeft voor de werken eener schrijfster, die alom in het buitenland door de meest bevoegde regters gevierd wordt juist om haar grooten eenvoud van vorm en van stijl, van opvatting en van teekening. Ik zou hiermede kunnen, of liever nog, moeten eindigen misschien. Want mijne schuld is bewezen en beleden daarenboven; alle vergoêlijking voor het vergrijp mag dus bijna overbodig heeten. Toch wensch ik nog voor een oogenblik gehoor te erlangen. Verschooning vraag ik niet voor mijne onbekendheid met die letterlijke reeks van vertalingen, maar ik wil er toch de reden van opgeven, vooral, omdat daaruit tevens eenigermate de oorzaak blijken zal waarom ons publiek deze boeken niet zoo gretig heeft opgenomen. Intusschen kan dat alleen de uitgaven van den Heer van Belle te Rotterdam gelden, niet die van den Heer ter Gunne te Deventer, ofschoon voor mijne onbekendheid daarmede ook wel eenige grond bestaat. In de laatste jaren toch heeft ‘de Gids’ zich zoo weinig toegelegd op de aankondigingen van vertaalde romans, dat vele uitgevers ze ons niet eens meer ter recensie sturen, misschien vreezende, en niet geheel ten onregte, dat zij dan een exemplaar kwijt zijn zonder daarvoor eene beoordeeling in dit tijdschrift terug te ontvangen. Zoo zijn de Deventersche uitgaven mij zeker vreemd gebleven. Maar bij de uitgaven van den Heer van Belle geldt eene andere reden, die ik ook reeds eenigermate aangeroerd heb in mijn vorig opstel en waarover mijn vriend Potgieter, in zijne vroegere zoo warme aanbeveling van Fernan Caballero, in 't breede heeft uitgeweid. 't Is namelijk het streng Roomsch Katholijke van deze novellen, wat zoo sterk mogelijk uitkomt juist door de wijze van uitgave der bij den Rotterdamschen boekverkooper verschenen vertalingen. Aanvankelijk toch zijn die bij gedeelten opgenomen in het waarschijnlijk bij velen met mij geheel onbekende Roomsch Katholieke tijdschrift ‘de Encyclopedie’ en later eerst afzonderlijk uitgegeven. Maar als ware het strenge, ja uitsluitend Roomsch geloovige van den inhoud der novellen zelve nog niet exclusief Roomsch genoeg, zoo heeft de ‘Vereeniging van vaderlandsche letterkundigen’, welke op den titel als vertalers teekent en waarover later meer, er eene voorrede aan toegevoegd, die werkelijk wat kras is voor het gemengd publiek hier te lande, dat gaarne leest wat er goeds uitkomt. Ik bedoel de voorrede der Spaansche Novellen. De schrijvers komen daarin op, en teregt, tegen de slechte romans, die de godsdienst en de waarheid en het schoone en goede met voeten treden. Maar het Roomsch Katholiek geloof wordt daarin de godsdienst genoemd, als ware elk ander opregt geloof een dwaalbegrip; en als de bestrijders van slechte romans en voorgangers tot eene betere letterkunde, enkel de namen | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
vermeld van Alberdingk Thijm, Nolet de Brauwere, Nouhuys, van der Ploeg en van der Horst. Nu zal ik de laatste zijn om de verdiensten van die mannen te ontkennen, vooral niet van den eerstgenoemden, maar ik hoop, of liever nog, ik vertrouw, dat juist hij ook de eerste zal zijn om die lijst als veel te beperkt, ja, als onbillijk te veroordeelen. Zulk eene uitsluiting van een groot aantal, voorzeker even begaafde medestanders in dezelfde zaak, en dat alleen om des geloofs wille, zal Alberdingk Thijm niet kunnen noch willen goedkeuren. Ik weet, dat ik mij op een gevaarlijk terrein waag, want het hoofdbeginsel der - niet Roomsch Katholieke of Protestantsche maar der - Christelijke Kerk, leeft er juist het minst krachtig in; maar ik heb te meer regt om tegen dat R.K. exclusivisme op te komen, omdat ik juist in mijne aanbeveling van Fernan Caballero hen veroordeeld heb die hare werken niet willen lezen, alleen omdat ze zoo streng Katholiek zijn. Geen wonder echter, dat juist die voorrede de boeken van de begaafde Spaansche hier te lande gehouden heeft binnen den kring van de Katholieken alleen en ze gesloten deuren heeft doen vinden bij onze Protestantsche lezers. Want wie een boek ter hand neemt om er nut en genoegen uit te trekken, vermijdt natuurlijk, en zeer wijselijk ook, elk partijschrift. En dat karakter verkrijgt een boek, hetwelk door zulk eene voorrede wordt aanbevolen. Ik geloof ook niet dat de schrijfster zelve daarmede ingenomen zal zijn, want zij mist op die wijze haar doel. Zij wil beschaven en veredelen, natuurlijk in zoo uitgebreiden kring mogelijk. En uit al hare voorberigten en hier en daar afgedrukte brieven blijkt, dat zij hoogelijk ingenomen is met den grooten bijval welke aan hare werken, in den verren vreemde zelfs, te beurt valt. Is nu de eigenmagtige beperking van dien bijval, de verkleining van den kring waarin zij werken kan, wat het onvermijdelijk gevolg is van het exclusieve der woorden van hare Nederlandsche vertalers, niet eene handeling die lijnregt in strijd is met de bedoeling der waardige vrouw? Het bewijs van de juistheid dezer bewering zal ik door de eigene woorden der schrijfster geven. En ik word daartoe in staat gesteld door de welwillendheid van een der vertalers zelven, aan wiens hoffelijkheid ik de voor mij liggende uitgaven verschuldigd ben en die mij tevens mededeeling gedaan heeft van een brief van Cecilia Bohl de Faber, waarin zij haren bloedverwant dank zegt voor de overzetting harer werken in zijne moedertaal. Onze stadgenoot, Mr. Joan Bohl, wiens naam bij het lezend publiek geen vreemde is en dien ik immers hier niet behoef te verzwijgen, heeft mij juist door dat aan hem gerigt schrijven zijner verwante, het wapen tegen hem in handen gegeven. Immers Fernan Caballero, - want zoo onderteekent zij haren brief, schrijft: ‘J'ai remercié Dien d'avoir trouvé en Hollande, pays excessivement Protestant, des coeurs amis, des croyances soeurs des miennes. Quoique je | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
trouve que c'est une chose absolument impossible de faire parler l'espagnol, surtout l'espagnol des gens du peuple, aux Hollandais, Français et Anglais, je serai charmé qu'on fasse connaître chez vous la vraie Espagne, mal’ - neen, uitnemend - ‘mais très exactement peinte dans mes petits tableaux de moeurs.’ Alzoo, in een bij uitstek Protestantsch land, onder Protestanten dus, lezers te vinden, dat verheugt haar. Want dat zij geene Nederlandsche Katholieken, maar wel degelijk Nederlandsche Protestanten bedoelt, is even zeker, als dat de Duitscher of Engelschman, die zich verheugt over den bijval dien zijne werken in Frankrijk of Nederland vinden, niet zijne aldaar wonende landgenooten, maar de ingezetenen dier landen daarvoor dank weet. Waartoe ook anders die bijvoeging van het Protestantsche Nederland alwaar zij vrienden vindt, wanneer zij Katholieken bedoelt, hen dus die, volgens haar, de minderheid uitmaken in dat Protestantsche land? Daarenboven, het doel van hare novellen, zij zelve beweert dat, is den echten Spanjaard bij den vreemdeling bekend te maken; niet het lid van een kerkgenootschap, maar de type eener natie. Duidelijk is dus haar doel nationaal, en de kring waarin zij werken wil, ruim en breed. En juist dat doel werkt de vertaler tegen, die den Spanjaard doet opgaan in den Katholiek, en die den door haar zoo ruim mogelijk getrokken cirkel willekeurig vernaauwt binnen zeer enge grenzen. En hoe zeer dat laatste vooral een feit is weet hij te wèl, die zoo volkomen bekend is met het land welks taal hij zoo goed weet te hanteren. Zal ik hem daarover hard vallen, hard ook hier, nadat ik hem open en vrij dit mijn gevoelen heb medegedeeld toen hij mij het voorregt zijner kennismaking schonk? Ja en neen zou ik, die anders weinig van weifelen houd, bijna willen antwoorden. Ja, omdat hij nu zijn goed werk maar ten nutte van weinigen geeft, terwijl ik het daarentegen juist zoo graag ten bate van allen zou willen doen strekken, en neen - maar dat is wel wat egoïstisch, - omdat daardoor mijne onbekendheid met zijn werk meer verschoonbaar wordt. Intusschen wilde ik zelfs den schijn niet op mij laden een strijd te willen voeren tegen hem, wien ik juist dankbaar ben een wensch van mij niet alleen te hebben vervuld, maar dien zelfs te hebben voorkomen. Nog ééne opmerking evenwel. In 1863 verscheen bij ter Gunne de vertaling van la Gaviota, onder den titel de Meeuw, en in 1864 hetzelfde boek, maar onder den Spaanschen titel, in de overzetting van de vaderlandsche letterkundigen. Onbekend met de Deventersche uitgaaf waren zij niet. Was dus hun doel niet een ander dan dat van den eersten vertaler, die blijkbaar enkel eene vreemde pennevrucht hier te lande bekend wilde maken? Exclusief moest die tweede vertolking zijn, en alweder zie ik strijd in de opvatting van schrijfster en vertalers, want alweêr zie ik eigenmagtig door de laatsten grenzen getrokken, terwijl de eerste onbeperkte ruimte van werkkring verlangt! | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
Maar genoeg. Het publiek kent de zaak nu voldoende om zelf te oordeelen. Het weet wat 't in deze boeken vinden zal, eenvoudige, gevoelvolle en - streng Roomsch Katholieke verhalen. Wie nu bekrompen genoeg is om voor dat woordje en het woordje maar te lezen, hij late deze novellen onaangeroerd liggen, hij onthoude zich dus van een waar letterkundig genot, en hij make zich schuldig aan hetzelfde exclusivisme, dat ik de fout noem der vereeniging van vaderlandsche letterkundigen. Is hij echter ruimer van blik, te goed en te open Nederlander dan dat hij voor eene eenzijdige opvatting - niet overtuiging - van geloof zijne nationaliteit zou willen verloochenen, dan beginne hij al vast met de lectuur van Clemencia, vertaald door Mr. W.F. Scholten tot Gansoyen, zoo ik 't wel heb een Protestant, en hij beslisse dan of ten minste de geloofsgenoot regt had aan dit werk zijn tijd voor eene getrouwe vertaling te besteden, omdat het in waarheid eene begeerlijke lectuur voor onze landgenooten mag genoemd worden. Over de vertellingen zelve zal ik niet veel meer zeggen. Deze aankondiging is toch al lang geworden. De vertolking van de letterkundige vereeniging vooral, is zeer getrouw. Zoo als Mr. Bohl mij verzekerde heeft een ander zijner Spaansche bloedverwanten, die toevallig tijdens het werk der vertaling hier te lande zijn verblijf hield, hem daarbij onwaardeerbare diensten bewezen. Zulk eene hulp is waarlijk noodig bijna, want de getrouwe overzetting der volksgezegden en volksliedjes is niet altijd even gemakkelijk voor den vreemdeling, wiens kennis van eene vreemde taal toch altijd gebrekkig en onvolledig blijft. En werken zoo als deze, wier hoofdkarakter bestaat in het getrouw en nuchter weêrgeven van het eenvoudige leven eener werkelijk in vele opzigten nog primitieve bevolking, moeten vooral dat aroma van nationaliteit en naïveteit behouden, hetwelk alleen dan eenigermate bij eene vertaling te redden is, wanneer men uitsluitend met het origineel te rade gaat. Hoe juist vertolkt en hoe fraai gestileerd de uitgaven van Latour en Devigne ook mogen genoemd worden, ze missen dat cachet van eenvoud, hetwelk men bij de lectuur van het oorspronkelijke zoo op iedere bladzijde afgedrukt vindt. Het gemaniereerde en coquette Fransch, de taal die door hare armoede zoo bij uitstek voor woorspelingen maar waarlijk niet voor de uitdrukking van naïf gevoel geschikt is, hindert in de lectuur. Ik noodig den Heer Bruyn, wiens welgeschreven studie over Fernan Caballero in de beide voorgaande nommers van de Letteroefeningen mij eerst na het schrijvan van mijn vorig opstel in de hand kwam, en die blijkbaar alleen aan de Franschen zijne kennis met deze schrijfster te danken heeft, om het origineel te vergelijken met de overzettingen zijner vraagbaken. En ik ben overtuigd dat hij met Fernan's brief zal instemmen, dat geen vreemdeling in zijne taal den eenvoudigen Spanjaard kan laten spreken, zoo als deze dat | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
gewoon is. 't Gaat met haar als met onzen Beets. Lees de Familie Kegge, in welke andere taal ook en hoe meesterlijk ook vertolkt, nooit toch zult gij er den schrijver zoo door leeren kennen, ja waarderen, als waartoe het origineel u wel, des noods uws ondanks, toe verpligt. Men kan te moeijelijker over een schrijver oordeelen naar een vertaling zijner werken, wanneer deze juist als type een nationaal karakter dragen. Toch ben ik blijde dat ook ons zustertijdschrift zulk eene gunstige uitspraak over de werken dezer, in den vreemde zoo hoog gevierde en blijkbaar bij ons miskende schrijfster, heeft uitgesproken. Met oordeel hebben de vertalers hunne keuze gedaan. En van de acht en twintig novellen, die ik van Fernan Caballero ken, hebben zij er elf vertaald, ook Paz en Luz, wat niet in de anders zoo volledige uitgaaf van Brockhaus voorkomt, maar dat als feuilleton verschenen is in het Spaansche dagblad la Esperanza. Daarenboven hebben wij nog eene verminkte Familie d'Alvareda in het Guldens Tijdschrift, behalve de fraaije Clemencia van de hand van Mr. Scholten. Veel is dus reeds onder het bereik van ons Nederlanders gesteld, maar nog meer blijft er over voor hen, die hier nog onbekende vruchten van dezen rijken akker willen oogsten. Vlugtig het geschrevene overlezende eer ik het ter perse zend, moet ik toch onwillekeurig glimlachen. Want 't heeft er waarlijk iets van alsof ik het voetspoor volg van den kwakzalver, die zijn ‘onfeilbaar geneesmiddel zelfs van ongeneeslijke kwalen,’ bij het publiek ingang wil doen verschaffen. Eerst meet hij door de pers breed het begeerlijke uit om zulk eene - natuurlijk voor goed noch goud te verkrijgen - zaak te bezitten, en dan komt hij eensklaps juichende met het middel voor den dag, dat alzoo reeds eenigzins bekend gemaakt is. Zoo ook noem ik in het eene nommer van dit tijdschrift zelfs maar eene enkele vertaling dezer novellen wel zeer gewenscht, maar naauwelijks verkrijgbaar. En al in het eerst daarop volgend nommer kom ik ni7et alleen op met die enkele waarvan ik beweerde mij flaauwelijk de aankondiging te herinneren, maar met een volledig elftal vertalingen en eene nog wel in duplo! De schijn, ik erken 't, is tegen mij. 't Is als wilde ik een vleugje brengen in de vergeten en verlegen waar der beide uitgevers. Die schijn echter lijd ik gaarne, wanneer ik van deze mijne handigheid, in onnoozelheid volbragt, maar evenveel succès heb als de kwakzalver van de zijne, vrucht van een Barnumsgenie. Want indien ons publiek nu door mijne beide opstellen over hetzelfde onderwerp even gretig de hand uitstrekt naar deze vertalingen als 't dat door advertentiën en aanplakbilletten doet naar Hollowaypillen en Racahout des Arabes, dan zal ik mij dankbaar verheugen zoo velen inwendig te hebben verkwikt en versterkt door de gezonde en degelijke kost, die Cecilia Bohl haren lezers zoo volop aanbiedt. P.N. Muller. |
|