De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
De nederlaag der Nederlandsche nijverheid te Parijs.Eigen schuld plaagt 't meest. Een tentoonstelling laat zich het best vergelijken met een examen; ik bedoel hier niet een examen voor een acte A. of B. van art. zooveel van de wet op het middelbaar onderwijs, maar een vergelijkend examen, een harddraverij, zooals men het noemt. Even als immers over het algemeen naar den uitslag van zulk een examen de kennis van den patiënt wordt beoordeeld, zoo trekt ook het publiek uit hetgeen men op eene tentoonstelling aanschouwt, gevolgtrekkingen ten aanzien der ervarenheid van hen, die hebben tentoongesteld. Maar even als een examen is dan ook de tentoonstelling een onvolkomen maatstaf. De examinator heeft niet over alle vakken gevraagd en, al waren er veel geëxamineerden, er waren nog meer personen, die zich niet lieten ondervragen. Hoe menig fabriekant munt niet juist uit in het vervaardigen van andere zaken, dan die hij liet zien; hoe menigeen heeft zich niet te beklagen gehad over de oppervlakkige beoordeeling zijner werken door een vluchtig voorbijwandelend publiek of door betaalde recensenten? Maar indien dat dan zoo is, mag ik mij ook wel tweemaal bedenken, alvorens ik spreek van eene nederlaag welke de Nederlandsche nijverheid te Parijs zoude hebben geleden, en mag ik mij ten minste wel wachten alleen uit het geringe aantal voorwerpen, dat ons vaderland naar het Champ de Mars heeft gezonden, tot die nederlaag te besluiten. En toch, bij eene wereldtentoonstelling gelijk die, welke in Frankrijks hoofdstad zoo meesterlijk is georganiseerd - ik raak de financiëele zijde der zaak niet aan, ik blijf eenvoudig toe- | |
[pagina 131]
| |
schouwer - neemt de beoordeelaar een geheel ander standpunt in. Er wordt een wedstrijd geopend voor alle fabrikanten van elk land; de nijverheid van ieder volk op zich zelf wordt er afgemeten naar de deugdelijkheid en naar den prijs der voortbrengselen, welke weder met de producten van elders vergeleken worden, terwijl de uitslag op den goeden naam van het land terugvalt. De eer van het volk wordt op het spel gezet, de roem van het vaderland is in dezen wedstrijd gemoeid. Gelukkig verschijnsel inderdaad van vreedzamen wedijver in onze onzekere dagen van geschokte nationaliteit, al speelt het vernielende oorlogstuig, helaas! ook hierbij nog een gewichtige rol. Wie heeft dan ook niet met wezenlijke belangstelling nagegaan, hoe de nijveren in den lande zich aangordden om hetgeen op hunne fabrieken vervaardigd wordt, met meer zorg of op eene betere wijze te maken voor den grooten wedstrijd van 1867? Wie heeft niet vast vertrouwd, dat de Nederlandsche fabrikanten hun best zouden doen, dat zij, geholpen door lage invoerrechten van allerhande werktuigen en grondstoffen, welke langs onze talrijke waterwegen zooveel goedkooper konden worden overgebracht, den gunstigen indruk zouden verlevendigen, dien de Amsterdamsche tentoonstelling van het vorige jaar had achtergelaten? Wie zag niet reeds het schamel deel van het zoo geniaal ontworpen gebouw, dat aan de Nederlandsche nijverheid overeenkomstig de grootte van ons landje was afgestaan, gevuld en opgepropt met onze voortbrengselen, nog mooier vervaardigd dan wij ze in het Paleis voor Volksvlijt hadden bewonderd? En ik beken, dat ik - zeker is het velen gegaan als mij - in deze verwachting nog bevestigd werd bij het lezen van de lange lijst der Parijsche belooningen, 180 in getal. Deerlijk ben ik dan ook teleurgesteld, toen ik met eigen oogen moest aanschouwen, wat mij reeds van verscheiden kanten in de ooren was gewaaid, dat de Hollandsche afdeeling in het groote gebouw zoo kaal en zoo schraal was. Met een diep leedgevoel liep ik meer dan eens door die leêge onopgesierde kamers, waar mijne vaderlandsliefde telkens weder pijnlijk werd aangedaan, vooral toen ik op zekeren dag een kernachtig oordeel van een vluchtigen Franschman moest opvangen, wiens ‘il n'y a rien à voir ici’ door mij niet geheel kon worden tegengesproken. Mijn hart klopt te warm voor mijn land, dan dat ik dat bedroevende verschijnsel slechts zou hebben waargenomen, | |
[pagina 132]
| |
zonder de oorzaken daarvan op te zoeken. Ik meen ze gevonden te hebben en wil ze bespreken; ik wil de nederlaag beschouwen, welke onze nijverheid geleden heeft, maar niet had behoeven te lijden; ik wil een lans breken tegen de Hollandsche slaapmuts, die zoo velen met een indommelende goedmoedigheid over de ooren hebben getrokken, en tegen de Hollandsche pet met breeden klep, die wel de oogen beveiligt, maar ook vaak het gezicht belemmert.
Het ligt evenwel niet in mijn plan al wat Nederland zond, en wat met den naam van Holland prijkt, te noemen, laat staan te beoordeelen. Ik ben ten eenen male onbevoegd om eenige critiek te oefenen over de schoone schilderstukken, welke zoo doeltreffend zijn geplaatst in de ruime zaal der Beaux Arts des Pays-Bas, of over het geschut dat onder de daarnaast opgeslagen tent is geborgen; ik hoop alleen wat dit laatste betreft, dat de meer dan eervolle onderscheiding welke daaraan is ten deel gevallen, eenige vergoeding moge geven voor de tonnen gouds, welke jaarlijks aan de artillerie worden besteedGa naar voetnoot1. Ik zal niet spreken van de met goud bekroonde diamantslijperij, dat monopolie van Amsterdamsch geduld, dat een monopolie zal blijven zoolang de mededinging der omgekochte Hollanders te Parijs nog zoo onbeduidend is. Ik zal niet gewagen van de in de buurt van Leiden naar het model van nieuwe boerderijen aan den Rijndijk getimmerde Metairie Hollandaise, welke de nergens meer dan te Parijs gewaardeerde Hollandsche zindelijkheid daarom zoo goed kon vertegenwoordigen, omdat er niets was, dat haar vuil kon maken. ‘Tiens, la propreté Hollandaise’, was het eenige Fransche woord dat ik in dat boerenhuis hoorde; maar de dame, die zoo sprak, wist niet, dat de rampzalige veepest aan de Hollandsche koeien den pas had afgesneden op haren Parijschen tocht, en dat het bestuur der Maatschappij van Landbouw het voor pekelzonde zou gehouden hebben, indien een boer en onze boerinnetjes eenige fransche koe- | |
[pagina 133]
| |
tjes op den schoonen stal hadden geplaatst, en met melk of room op hollandsche wijze de dorstige Franschen gelaafd, even als zulks in de fransche laiteries met voordeel geschiedde. En toch men zoude niets anders hebben gedaan dan zoovelen; of was soms het meel, waarvan de Wiener Bäckerei jede Stunde frisches Brot bakte om het bij manden vol te verkoopen, juist uit Weenen afkomstig? Maar in het voorbijgaan een enkel woord van welgemeende hulde voor hem, die gewoekerd heeft met de voortbrengselen der oud-Hollandsche kunst, welke onze heeren liefhebbers en regenten zoo noode durfden afstaan en blootstellen aan al de gevaren eener expositie. In de afdeeling der Histoire du travail prijkte, ofschoon niet zoo volledig als te Delft, onze nijverheid van vroeger dagen, even goed als die van andere landen, met hare voorvaderlijke kasten en haar koperwerk, met de Hollandsche tapijten en de gesneden stoelen met dito stoofjes, de drinkbekers en het porcelein tot zelfs de vedel en het kootje voor den blinden vink of de kanarie toe; ofschoon die beroemde verzameling van Delftsch aardewerk toebehoort aan den Parijzenaar Demmin.
Doch wanneer ik nu mijn taak opvat en overga tot het bespreken van de nederlaag onzer nijverheid, dan weet ik wel, dat van alle kanten mij wordt tegengeworpen: ‘maar vergelijk onze industrie toch niet met die van de groote volken; ons land kan niet op tegen Engeland of Frankrijk, tegen Pruisen of Oostenrijk.’ Zeer juist, maar ik vergelijk onze krachten met die van Wurtemberg b.v., met Zweden of Noorwegen, ja als gij wilt, met Denemarken, en dan zeg ik dat wij zijn overwonnen. De Nederlandsche nijverheid, niet zooals zij werkelijk bestaat, niet zooals zij zich te Amsterdam liet beoordeelen, maar de Nederlandsche industrie zooals zij te Parijs vertegenwoordigd werd, is ten aanschouwe van de geheele wereld beschaamd en vernederd, vooreerst omdat zoovelen onzer nijveren hun fabrikaat in het geheel niet hebben opgezonden, en bovendien, omdat de Nederlandsche voortbrengselen, op eenige uitzonderingen na, zijn gezet en geplaatst - ik durf niet eens zeggen geschikt - op eene wijze, die wel als een voorbeeld van hollandsche smakeloosheid en stroefheid ieder in het oog moest springen. En | |
[pagina 134]
| |
voor dat droevig figuur, dat de niet al te wakkere Hollanders in 1867 gemaakt hebben, mag de Rekenkamer nog wel, indien ik mij niet bedrieg, de som van honderd en vijftig duizend gulden uitbetalen. Ik kan dit beschamend verschijnsel niet anders verklaren, dan door aan te nemen dat het de nijveren in den lande niet ter oore gekomen is, dat in hun belang de schatkist zich die opoffering zou getroosten; de slaapmuts was wat ver over de ooren getrokken. De fabrikant doorzag het eigenlijk niet, dat het in zijn belang was iets van zijne fabriek naar Parijs te zenden; ‘hij had leergeld genoeg betaald aan die tentoonstellingen; maanden lang was hij zijn goed, en dat nog wel zijn allerbeste, kwijt geweest, en toen het eindelijk terugkwam, was het zoo bestoven en gehavend, dat hij het wel had kunnen weggooien.’ Ik kan natuurlijk niet beslissen in hoever deze klacht gegrond is. Ik behoor niet tot het gezegende gild der fabrikanten, die aan een talrijke schare van werkvolk kolossale sommen uitbetalen, en daarbij toch de fabriek uitbreiden, hun woonhuis vergrooten, het met stal en koetshuis voorzien, en die zoowel hier als elders eindigen met de meest vermogende ingezetenen te zijn. Ik lees slechts in boeken zonder cijfers, en niet vertrouwd met het debet en credit, kan ik niet uitwijzen of de cassa mag bezwaard worden met de rekening van pakloon en vracht, ja met het volle verlies van één monster van het artikel, dat bij honderden of duizenden per jaar wordt vervaardigd en verkocht. Maar wat ik wel weet, is, dat als de fabrikant om eigen belang zijn waar te huis houdt, op zijn rekening de verantwoording komt van niet te hebben gehandhaafd den nationalen roem, terwijl hij het kon; van daarentegen te hebben medegewerkt tot het onrecht, dat aan ons vaderland zoo onnoodig is aangedaan. Het is zijn schuld, dat de vele, of laat ik gerust zeggen, de weinige bezoekers die de ledige Hollandsche kamers betraden, onze nijverheid onbeduidender hebben moeten vinden dan zij werkelijk is. Hij was het dan ook niet, die met nationale zelfvoldoening ons lezen liet, dat een te 's Hage vervaardigd rijtuig door een Franschman uit Lyon, en een geheel assortiment wollen dekens uit een der beste Leidsche fabrieken door een Parijsch huis was aangekocht. En al zijn de meeste bezoekers der tentoonstelling ook juist geen koopers, hoevelen doen er niet hun voordeel met dat groote adresboek, zooals men een expositie niet onaardig genoemd heeft. Wat zijn er | |
[pagina 135]
| |
in de duizende en duizende zakboekjes niet al firma's opgeschreven door die talrijke deskundigen, die goede waar en goede merken zochten. Of staat het voorbeeld van den Zwitserschen fabrikant van spintafels, die op de tentoonstelling er dadelijk 200 besteld kreeg, alleen? En bovendien, is dan de kans om met een medaille van een wereldtentoonstelling te prijken, niet ook wel iets waard? Ik zal de laatste zijn om onvoorwaardelijk gewicht te hechten aan dat eermetaal; minder om de ongelijkheid in de uitspraken eener vreemde jury, - hoe talrijk zijn niet juist te Parijs de protesten tegen de jurys en de door haar begane misslagen, - maar omdat tentoonstellingmedailles, men denke slechts aan bloemisten, die er reeds meer dan 40 tellen, een even ijdel vertoon worden als de titels van 20 of 30 geleerde genootschappen, waarvan deze of gene man van verdienste lid is. En toch is het wel zeker dat een nieuw verworven medaille geen windeieren legt; de fabrikant moge de ontvangen onderscheiding op haar juiste waarde weten te schatten, ik ben overtuigd, dat indien de kaart der fabriek met een nieuw bewijs van deugdelijkheid is versierd, haar reiziger met de eigenaardige overredingskracht, die dat slag van menschen kenmerkt, bij zijn eerstvolgend bezoek de klanten wel aan het verstand zal weten te brengen, waarom zijn patroon met zilver of met brons werd bekroond. Een helderziend beoordeelaar heeft in het Juli-nommer van De Gids van het vorige jaar de aanzienlijkste Nederlandsche firma's in scherpe bewoordingen gegispt, omdat zij zich te Amsterdam niet lieten vertegenwoordigen, terwijl men aldaar toch met alle recht een talrijker opkomst had kunnen verwachten. En wanneer ik dan ook het getal onzer vertegenwoordigers op het Champ de Mars met dat der inzenders van het Paleis voor Volksvlijt vergelijk, zal ik wel een nederigen maatstaf gebruiken. Toch durf ik gerust verzekeren, dat de uitslag inderdaad nog op verpletterender wijze ten nadeele der eerstgenoemden uitvalt, en wensch ik, om die verzekering te staven, eenige aanteekeningen uit mijn zakboekje mede te deelen. Overal b.v. zijn in onze ijzeren eeuw de smeden de mannen van gewicht geworden; op de Haarlemsche tentoonstelling hoorde ik reeds klagen over ‘die vervelende brandkasten’, zegge 36; te Amsterdam hadden 23 smeden er meer dan 30 geplaatst, en te Parijs pronkt er.... één, een zeer onooglijk stuk, dat de vuurproef reeds heeft doorgestaan en ook in het geheel niet is | |
[pagina 136]
| |
opgeschilderd, terwijl de fabrikant toch ruimte genoeg zoude gehad hebben om er een tweede naast te plaatsen, ten einde eens te laten zien hoe zijn werk wordt afgeleverd. Één haardje houdt die eenige brandkast gezelschap, terwijl alweder voor de Amsterdamsche tentoonstelling 36 smeden uit verschillende gemeenten van ons land meer dan vijftig van die meubels gemaakt hadden, welke dan ook in ons vochtig en koud klimaat onmisbaar zijn, en daarom overwaard om te worden vertoond. Of wordt soms de behoefte van ons volk reeds genoeg gekenschetst door de 3 lompe koperen waterstoven, die met vier of vijf koperen modelletjes de geheele industrie van al onze koperslagers vertegenwoordigen, terwijl toch ons rood en geel koperwerk door elke Hollandsche huisvrouw om strijd wordt geliefd en door elke ouderwetsche keukenmeid om 't hardst wordt geschuurd! Of vinden onze dames dergelijke artikelen te alledaagsch; meenen zij dat andere volken zoo iets niet zonden, en hebben zij op de glinsterende tulbandsvormen uit Weenen niet gelet? Voor de massa koffers, die den stationairen Hollander te Amsterdam tot reizen uitnoodigden, prijkt te Parijs één koffer naast één valies. Twee houten beenen met zeven leesten samen in een hoek gesmeten, is al wat onze instrumentmakers schijnen te maken; van de 40 vertegenwoordigers dezer industrie, welke op de Amsterdamsche expositie waren vertegenwoordigd, vond ik er op het Champ de Mars nauwelijks een zestal terug, hoewel ik ook hier de astronomische klok van Hohwü herkende, welke te Amsterdam met goud werd bekroond, omdat prof. Kaiser had getuigd ‘dat zij - eigenlijk een andere, die nl. aan de sterrewacht te Leiden geleverd was, - tot de meest volkomen kunstgewrochten behoort, die immer uit menschenhanden gekomen zijn.’ Verder gapen 3 Hollandsche gebitten met kunsttanden den toeschouwer even onsmakelijk aan, als die specialiteit door andere volken keurig is tentoongesteld, bij voorbeeld in den vorm van hartjes netjes uitgestald. Gelukkig zijn er ook slechts 3 Hollandsche pruiken te zien, en mag men dus besluiten, dat de pruikentijd bij ons op zijn eind loopt. Het Hollandsche tafellinnen is beroemd; welke huisvrouw zal mij dit tegenspreken? meer dan eens ondervraagden mij de dames te Florence en te Rome over de tela d'ollanda, dat ook bij haar zoo goed staat aangeschreven. Op de eerste Londensche tentoonstelling moet dat artikel bijzonder de aandacht hebben getrokken en schitterend beloond zijn, terwijl thans | |
[pagina 137]
| |
te Parijs nauwelijks twee kasten door vier of vijf firma's gevuld zijn, en, hoewel volgens het laatste Verslag der Staten van Noord-Brabant in die provincie alleen meer dan 600 linnenweverijen worden geteld, met meer dan 1600 werklieden, van die alle slechts één firma eene eervolle vermelding is waardig gekeurd. En toch verwondert mij die uitslag der bekrooning volstrekt niet. De Hollandsche servetten waren immers zoo slordig opgevouwen, dat Mevrouw van Doertoghe ze onmogelijk in haar linnenkast zou hebben toegelaten. Met de expositie der stukken linnen was het werkelijk niet veel beter gesteld, en - wie herkent hier de voorvaderlijke slaapmuts niet - van het zien, laat staan van het bewonderen der patronen kon wel in het geheel geen sprake zijn. Smeeken onze linnenwevers, die, zoo als men hier zegt, tot nu toe bijna niet overtroffen zijn, er dan waarlijk om, dat de Pruisen en Saksers, de Hessen en Oostenrijkers hen van de baan zullen knikkeren? Al die vreemden toch hebben hunne tafellakens keurig opgespannen om er de ledige muren mede te versieren, terwijl de fabrikanten uit Canstatt en Bielefeld hunne stukken geschikt hebben met eene netheid, die werkelijk bij ons Hollanders niet beter kon zijn. En ga ik van de linnenkast naar de zilverkast, dan is het niet anders. Wie herinnert zich niet meer de zijzaal in het Paleis voor Volksvlijt, waar de kasten van 26 goud- en zilversmeden met groot en klein zilver, met gouden kettingen en edelgesteente, met in zilver gevat kristal of porcelein, met tal van vazen, van bladen en theeserviezen en bovenal met de zoo geroemde kroon en luchters voor het zilveren feest van Neêrlands Koning en Koningin vervaardigd, aller oogen tot zich trokken? En wie betreurt het dan niet, dat in plaats van al die schitterende voortbrengselen van inlandsche nijverheid, wel waardig om gezien en beoordeeld te worden ook buiten ons land, de duizende en duizende bezoekers van het Champ de Mars het werk te zien kregen van één hofleverancier, die hier waarlijk een allerongelukkigsten maatstaf leverde voor den smaak en den rijkdom van ons hof, terwijl door onze zilversmeden toch meestal met veel meer zorg en in veel beter stijl wordt gewerkt? Gelukkig stond naast hem een tweede exposant, die met het in vorm en glans, in hoeveelheid en verscheidenheid uitmuntende Voorschotensche fabrikaat moedig den strijd kwam wagen, en wiens edel glanzend zilver altijd de Fransche zilverachtige meng- | |
[pagina 138]
| |
sels zal overtreffen, omdat deze met hun onoogelijke dofheid en hun minder scherpe lijnen, in weerwil van de flink gemodelleerde vormen, zeker een minder aangenamen indruk moeten achterlaten. Maar, vraag ik nu, konden niet even goed nog andere van die 26 bedoelde fabrikanten getoond hebben op welke wijze ‘de rijke Hollanders’ gewoon zijn de overgewonnen penningen tot huiselijk nut en gerief te gebruiken? En de 25 fabrikanten van muzijkinstrumenten hebben te Amsterdam ook meer dan 2 pianino's en één kast met koperen blaasinstrumenten te voorschijn gebracht. De 134 meubelfabrikanten, - de draaiers en ivoorsnijders niet mede gerekend - die in het Paleis voor Volksvlijt hun spiegels, behangsels, tapijten en meubels lieten zien, gaven blijk van vooruitgang; de rechtlijnige vormen hadden plaats gemaakt voor losse en bevallige lijnen; het verschillend gekleurd hout, het inlegwerk van allerhande hoedanigheid en teekening, het stout gesneden beeldhouwwerk, alles bewees, dat er meer smaak en tevens grooter welvaren gekomen was. Doch juist daarom moest de zaal der meubels te Parijs zoo tegenvallen; een paar spiegels, een paar altaren thans in grootte en sierlijkheid overtroffen, en daarom vroeger met zilver, thans met brons bekroond, één mooie schoorsteenmantel - die zoo keurig gebeeldhouwde wit marmeren uit Volksvlijt is trouwens toen door een Engelschman gekocht - een paar bonheurs du jour, een paar damesbureaux, een paar werktafeltjes, een paar vuur- en tochtschermen - toch iets echt nationaals - en een drietal stoelen geplaatst om een groepje artikelen van Zeistersch zink, zooals wij er echter vroeger betere en meer hadden aangetroffen, dat was zoo ongeveer alles: terwijl nog een kast met handschoenen en geweeren uit Luxemburg door menigeen op den koop toe voor Hollandsch werk is aangezien. Gelukkig gaven de lakens en wollen dekens die met zilver bekroond zijn, eenige vergoeding in het beschamende vertrek. Doch ik vraag al weder, waarom de fabrikanten dier artikelen niet in de gelegenheid zijn gesteld nieuwe klanten op te doen onder de duizende op de tentoonstelling vertoevende handelaars, die toch de lakens en dekens van alle andere volken konden voelen en beoordeelen, terwijl het Nederlandsche product achter spiegelend glas scheen te moeten hangen? ‘Dat is juist met opzet gedaan tegen de stof’, zal de vergoelijkende Hollander antwoorden. Ja, maar elders werden zulke artikelen 's avonds met gordijnen tegen dien vijand | |
[pagina 139]
| |
beveiligd, nadat zij overdag waren aangeteekend door den deskundige, die voortaan met het koopen en verkoopen van die kwaliteit zijn voordeel zou doen. En wat was er te zien in de kamer der arts libéraux? Daar prijkten de Hollandsche lettergieterijen o.a. met Japansche, Bataksche, Aegyptische typen, zoo als zelfs de Imprimerie impériale ze niet bezit, ofschoon men niet verder kwam dan een bronzen medaille, en er ook inderdaad van de Leipzigsche letteren drukwerken b.v. voor ons nog wel iets te leeren valt. Daar had men Hollandsch papier, wel deugdelijk en echt nationaal, doch slechts van twee inzenders, en nog niet eens Zaanlanders, afkomstig. Daar moest een stapeltje Hollandsche boeken, 20 niet eens klassische werken, o.a. eenige niet eens ingebonden Arabische en Fransche boeken van Prof. Dozy, de eer der Nederlandsche pers ophouden naast de atlassen van Kuyper en Mees, en de bontkleurige visschen van BleekerGa naar voetnoot1. Bindwerk was er niet veel en de beste binders zijn dan ook te huis gebleven; misschien wel omdat zij bang waren voor de meer dan volmaakte prachtige Parijsche banden, voor die kostbare kantoorboeken b.v. met die sierlijk gegraveerde en in 't vuur vergulde koperen hoeken en sloten, voor een prachtbijbel niet te versmaden, maar die dan ook zeker met een paar honderd gulden nog niet betaald zullen zijn. Men had er verder eenig kunstig geknutsel, als nagemaakt oud drukwerk, papier dat vuil was geworden en zoo schoon gemaakt dat het van een lek in het Haarlemsche tentoonstellinggebouw geen letsel had gekregen, oud Hollandsch en nieuw machinaal papier meer dan ééns gespleten - waarom hing dit zóó, dat het niet eens goed gezien werd? - vervolgens lakwerk van den Rotterdamschen kunstenaar, die een nieuwe industrie met goed gevolg blijkt te drijven, gebogen en geschilderd glas naast doozen voor pruimtabak en Goudsche pijpen geordend in oudbakken kisten, die met onze nationale kleuren op een allergrofste wijze waren beschilderd; eindelijk nog eenige schoolbehoeften en schoolprenten, waarboven, ongeveer 12 voet boven den grond, de bustes prijkten van Neêrlands Koning en Koningin, boven schoolprenten voor lager onderwijs uitstekende, alsof onze sub-commissie van étalage daarmeê het vraagstuk had willen oplossen ‘hoe te zorgen, dat die bustes toch niet over het hoofd zouden worden gezien.’ | |
[pagina 140]
| |
Welk Nederlander had niet met mij die bustes een waardiger plaats willen geven op een behoorlijk voetstuk van zink of hout, des noods van steen of kalk, midden in een der zalen tusschen andere voorwerpen die zulk een vereerend gezelschap verdienden; wie zoude niet wenschen, dat men daarin het voorbeeld der Beiersche Commissie gevolgd was? ‘Maar wat wilt gij dan?’ hoor ik mij toeroepen, ‘onze fabrikanten moesten wel bescheiden zijn in hunne aanvragen om plaats; aan het kleine Nederland kon slechts een geringe ruimte worden afgestaan.’ Zeer zeker, doch waarom is die beperkte ruimte niet gebruikt? Of hebt gij met mij opgemeten hoe vele honderde vierkante ellen leeg zijn gebleven? Uw gezicht plooit zich tot een ongeloovigen glimlach, maar het zal spoedig een spijtigen trek aannemen. Luister slechts en beoordeel dan of de Commissie, die aangesteld werd om de belangen van onze nijverheid te behartigen, en voor de eer onzer industrie te waken, haren plicht heeft gedaan toen zij die ruimte open liet en niet vertrouwde, dat elk industrieel, vernemende dat er nog zooveel plaats beschikbaar was, op het eerste telegram naar Parijs zou zijn gespoord met eenige proeven van zijn werk, welke hij tot dus ver uit bescheidenheid had teruggehouden, omdat het nu niet meer gold: il vaut mieux ne rien dire que de dire une bétise. Had de Commissie anders gehandeld, dan zou b.v. de buitenmuur boven de levensmiddelen, die een oppervlakte besloeg van omstreeks 4 op 6 el, geprijkt hebben met echt nationale grondstoffen, met het riet en de hoepels, die nu verscholen liggen, met Friesche matten en bundels vlas; dan zou tegen den geheel kalen pilaar en den aangrenzenden muur, langs eene ruimte van 8 maal 5 el naar ik gis, naast de éénige brandkast en den éénigen haard uit de thans elders opgestapelde blokken en katrollen en uit het in een vergeten hoek gestopte kabeltouw, een sierlijk geheel gevormd zijn op de wijze als andere volken dit deden, en als de Hollanders zelf midden in het Paleis voor Volksvlijt zoo smaakvol hadden gedaan; dan had men ten minste een paar vischnetten kunnen ophangen om daardoor dien grooten, nu immers herlevenden tak van nationale nijverheid wat beter te doen vertegenwoordigen dan door die ééne doos met een paar stokvisschen, en hadden de Zweden en Nooren met hunne sierlijk gedrapeerde netten ons dat verzuim niet verweten; dan had men voor andere zaken ruimte gewonnen | |
[pagina 141]
| |
naast de fraaie spoorwegrijtuigen, bij het zinken koepeltje uit Arnhem en naast de ijzeren preekstoel uit de residentieGa naar voetnoot1; dan had het geplette lood en tin, even als zulks te Amsterdam geschied was, ter lengte van honderde voeten kunnen worden opgehangen; dan was er plaats geweest voor de sierlijke voorwerpen van terra-cotta. Zoo moge men ook van de houten betimmering der Hollandsche afdeeling langs de Rue des Pays-Bas beweren, dat zij er ‘ernstig’ uitziet, op mij maakte die peperkoekkleurige kast een alleronaangenaamsten indruk, en dat niet het minst, omdat boven de spiegelglazen nog wel een rand van 2 maal 10 el had kunnen behangen zijn met stalen van geschilderd marmer gelijk het te Amsterdam b.v. zoo goed geleverd was, terwijl ook de verdere ledige ruimte aldaar, ter grootte van ongeveer 5 maal 6 el, door onze photographen met lust zoude zijn aangevuld. Welk kunstenaar schaamt zich niet, dat die eene muur in de zaal der oude kunst totaal ongebruikt is gebleven en wie ziet niet in, dat, als men gewild had, zelfs de ruimte onder de toonbanken in de zaal der matières premières, meer dan 150 el, nog had kunnen worden geutiliseerd. De fransche boekverkoopers en zooveel anderen wisten er wel raad mede, terwijl die ruimte bij ons slechts met een beschamend rood tusschen al te ‘ernstige’ pilasters bespannen was. Tegen de verwachting is men dan ook in de juist genoemde zaal, waar de met zoo veel zorg behandelde en wetenschappelijk beschreven verzameling Indische houtsoorten ligt uitgestald, blijkbaar verlegen geweest met de ruimte. Men heeft er maar wijd uiteengezet en zelfs geheele muren opengelaten, in plaats van er de Brabantsche tafellakens op te hangen, of er het Noordhollandsche zeildoek te drapeeren, in plaats van er de geschilderde doorschijnende ophaalgordijnen te vertoonen, zoo als zij te Amsterdam de aandacht hadden getrokken, of het behangselpapier, waarmede het Paleis voor Volksvlijt in der tijd zoo elegant was opgesierd. Waarom niet liever met Hilversumsche karpetten, zoo bont als men het maar noodig vond, aangevuld, dan een enkel plekje van de licht groene muren vertoond? Waarom niet per telegraaf nog een bezending artikelen ontboden, dan de opmerking uitgelokt dat de kasten met schoenen en die met zeep, | |
[pagina 142]
| |
die met hoeden en die met lakwerk, die met zilver en welke niet, slechts half vol waren? Waarom niet het inlandsch vlaggedoek als de Nederlandsche driekleur tot vervelens toe opgehangen? Waarom niet vooral de wapenschilden onzer provincies ergens aangebracht en alzoo iets gedaan, waarin zelfs de Zweden en Nooren ons het voorbeeld gaven; of was men soms bang de ijdelheid van de onderdeelen onzer natie daardoor al te veel te prikkelen? Doch genoeg feiten opgesomd; een ieder oordeele, of de gecommitteerden hun zeker moeielijke taak toch niet al te licht hebben opgenomen; of zij bij het schikken der voorwerpen niet al te weinig hebben gedacht aan het inderdaad uitstekende voorbeeld dat hun in de Amsterdamsche expositie gegeven was. Daar had men immers zoo flink partij getrokken van de verschillende vormen en kleuren der talrijke voorwerpen; daar stond een ieder verbaasd, hoe in plaats van Hollandsche stroefheid losse bevalligheid in 't oog sprong; daar heerschte niet de minste eentoonigheid; daar hadden in één woord de Hollanders getooverd. Doch juist bij die aangename herinneringen van het vorige jaar moest de voorvaderlijke smakeloosheid, die ik thans aantrof en die te Parijs nog veel meer hindert dan ergens elders, mij dubbel pijnlijk aandoen. Waarom hebben dan ook de inzenders hunne artikelen juist geborgen in flesschen en doozen, in kisten en bakken, die zoo gelijkvormig en eentoonig, zoo vierkant en vervelend zijn, dat het waarlijk schijnt alsof de Hollanders even zeer op uniformen gesteld zijn als de Franschen, hoewel zij den naam willen hebben van er tegen te zijn. De flesschen met zoet of zuur, met bitter en wat niet al, staan hier in hetzelfde pak gestoken, met gelijke etikette en gelijkelijk overdekten kurk of stop op een gelijk voetstuk naast elkaar, even als grenadiers van dezelfde grootte, met dezelfde kleeren en dezelfde hoeden in het gelid; de doozen die met allerlei waar zijn gevuld, vormen, hoe netjes ook vervaardigd, hoe keurig ook dichtgemaakt, samen precies een lange rij. Vol vertrouwen op de deugdelijkheid van hun fabrikaat hebben onze chemici en sigarenmakers, en wie al tot deze groep der produits agricoles chimiques et pharmaceutiques gebracht zijn, er niet aan gedacht, dat het groote publiek, hetwelk alleen komt om het uiterlijke te zien en dat dus op den schijn afgaat, hun beenzwart en hun levertraan, hunne verwstoffen en hun tabak, hunne bedveeren en hun zeep slechts even zal aangapen, om | |
[pagina 143]
| |
er met een veroordeelenden glimlach voorbij te gaan, wanneer toch de wijze waarop dat alles is uitgestald, zijn aandacht in het minst niet boeit. En toch hadden ook zij met kleuren en vormen allervoordeeligst kunnen werken; toch hadden ook zij gelijk de Fransche chemici kunnen toonen dat het bekende: la forme emporte le fond, bij een expositie waarheid bevat. Wij herinneren almede aan het meermalen besproken contrast. Te Amsterdam moest zelfs de vijand van het Nicotiaansche kruid met genoegen zien naar de bevallig geplaatste halve en kwartkistjes sigaren, waarin een gedeelte van het roode of gele, van het witte of doorschijnende papier afwisselend omgeslagen, de met allerlei gekleurde lintjes samengebonden bundels sigaren bedekte. Te Parijs was het alsof de tabaksverkooper zich op niets zoo zeer had toegelegd, dan op dat overdreven sorteeren, haaks schikken en gelijk plaatsen, dat zooveel stijfheid geeft. In het Paleis voor Volksvlijt was door de verschillende inzenders de tabak in allezins gelijkmatige figuren keurig gerangschikt; te Parijs was dit door de grondbezitters zoo geprezen nationale dekblad opgehangen op eene wijze, die zelfs in de Grieksche afdeeling - en die houd ik voor de allerminste - is overtroffen. Neen inderdaad, afwisseling en verscheidenheid zijn de eenige sleutels van het zoo moeilijk op te lossen vraagstuk van den goeden smaak. De Hollandsche suikerbakker, die zijne breede flesschen met haar wijde monden vol stopt met koekjes, ze met blazen sluit en met gelijkvormige vierkante opschriften voorziet, heeft zijn zoete waar lang zoo smakelijk niet opgedischt als de Parijsche apotheker zijne dragées met bittere medicijnen, die hij netjes in lange smalle rechte flesschen van één el lengte geschikt heeft naast eenige andere vazen, waarop de namen der roode, witte en andere boontjes op een lintvormig papier met sierlijke letters staan te prijken. Niemand ziet naar onze vier vierkante flesschen beenzwart op vierkanten voet met vierkante etiketten en vierkante lettertjes, maar veeleer naar de Fransche verwstoffen, die, wanneer zij niet in kleur verschillen, in grootere of kleinere ronde flesschen hooger of lager te pronk staan op een stelletje, dat aldus gevuld en gevarieerd een aangenaam geheel vormt. Zal onze inzender, die al zijn meekrap te zien geeft in eenige even groote flesschen welke alle tot dezelfde hoogte gevuld, alle precies op dezelfde wijze gesloten en alle naast elkaar in het gelid geplaatst zijn, wel zoo de aandacht weten te trekken als die andere fabrikant, | |
[pagina 144]
| |
die deze grondstof in de verschillende phasen harer bewerking op glazen schaaltjes met glazen dekseltjes ten toon stelt met eenige monsters van daarmede geverwd weefsel daarnaast? Echt Hollandsch handelde inderdaad die fabrikant van chemicaliën, die zijn verschillend gekleurde producten in groote, rechte flesschen schonk en ze ten toon stelde op een lomp voetstuk, waarvoor de ouderwetsche Amsterdamsche dubbele trapstoep hem zeker het hechte model had geleverd. Neen, dan doen de Franschen geheel anders, wanneer zij hun iodium, hun bromium, en wat zij al meer hebben, in puntig toeloopende of van boven zich verwijdende flesschen schenken, waarvan wel niet de voeten maar dan toch de stoppen aangenaam zijn gevarieerd. Zal de Hollandsche genever of bitter of curaçao zich niet smakelijker voordoen in een zuiver geslepen flacon, wiens inhoud te lezen staat op een verzilverd plaatje, dat op de wijze van een halskraag aan een kettingje hangt, dan in een aarden kruik of een groene flesch met een nestig en onleesbaar opschrift? Kortom, wanneer men ook iets wil geven voor het publiek dat zien kan maar niet beoordeelen, dan moet men de eentoonige waar alleen door de wijze van expositie varieeren. En dat dit kan is door velen bewezen. Hoe schilderachtig en meesterlijk b.v. heeft de firma Waters & Cie. uit Manchester met de bij alle dames overbekende, zoo echt prozaïsche klosjes rood, zwart en wit naaigaren het Albertmonument weten na te bootsen; en indien onze chemisten slechts gewild hadden, zouden zij immers even goed als hunne Fransche gildebroeders eene keus hebben kunnen doen uit die honderde flesschen en vazen, flacons en compotten met hun verschillende voeten of stoppen, buiken of halzen, alle onderscheiden in lengte of hoogte, breedte of dikte, terwijl zij nu van dat alles niets hebben gezien door de breede klep der winkelpet. Want juist door die verscheidenheid hebben de meer dan zestig Fransche exposanten hunne praeparaten op allerbevalligste wijze kunnen rangschikken in de toegewezen ruimte, welke nog geen 2 kubieke ellen voor elke firma omvat, terwijl zij in dat aanbrengen dier variatie alleen overtroffen zijn door de parfumiers, die hun kastje van anderhalve vierkante el met hunne verschillend gekleurde vochten in allerhande sierlijk gevormde fleschjes en flacons zoo netjes hebben gevuld, dat het de moeite waard was die verfijnde toiletartikelen op een draaiende étagère te laten bewonderen. | |
[pagina 145]
| |
Na al deze opmerkingen echter verwacht ik een tegenwerping van den Hollandschen fabrikant. ‘Dat is alles goed en wel,’ zal hij zeggen; ‘doch dat is dan ook echt Fransch en alles voor den schijn.’ - Welnu, vraag ik op mijne beurt, is het dan niet aan u om te zorgen, dat die schijn niet langer bedriegen zal, dat bij de door u zoo geroemde Hollandsche deugdelijkheid van binnen, ook eenige sierlijkheid van buiten komt, dat uw fabrikaat wordt gekocht en zijn deugdelijkheid door deskundige koopers wordt getoetst? Daarom, wij kunnen van die vreemde elegante inzenders zoo veel leeren, en het is dan ook met groot genoegen, dat ik honderde echte Nederlanders het Champ de Mars heb zien bezoeken. Ik houd mij overtuigd, dat het een anderen keer veel beter zal gaan en dat menigeen, de begane fouten inziende, de eindeloos betere voorbeelden zal wenschen na te volgen. Dan zullen de Hengeloosche katoenen bontjes niet even vierkant hangen als dat vierkante patroontje; dan zullen al de katoenfabrikanten voor Indisch debiet een levensgrooten Indiaan met hunne sarongs bekleeden, zooals thans die ééne inzender uit Almelo het deed. Dan zal ieder fabrikant door een sierlijk gekleurde afbeelding van zijne fabriek laten zien, welke groote zaken hij doet, gelijk thans alleen die bekende Maastrichtsche fabrikant het deed, toen hij zijn groote plaat liet prijken tusschen zijne twee welgelijkende bustes van gebakken potaard, de een met dito eerekruisen, de ander met de wezenlijke eereteekenen behangen. Dan zal de Amsterdamsche steendrukker al onze fabrieken afbeelden en niet enkel de bierbrouwerij. Dan zal geen fabrikant de achtereenvolgens verdiende medailles zoo houterig en hard, zoo smakeloos en onbeholpen op zijne kaart laten prijken, als zulks thans - ik beken het met schaamte - van het meerendeel der Leidsche fabrikanten moet worden gezegd, die reeds tevreden schijnen te zijn, wanneer een would-be teekenaar in een vierkanten band, zelfs niet eens à la grecque op de hoeken, drie cirkels plaatst en daarin zoo ongeveer de behaalde medailles afbeeldt, of wel een stijve pop in plaat brengt met groene takken, waaraan die metalen schijven heeten te hangen; ja, het papier is wel geduldig! En toch is dit nog niet eens het ergste van dien aard; ik herinner mij nog een paar ouderwetsche brave Hollanders, die de medailles, welke door hunne taaie saaiet en deugdelijke schuiers behaald waren, op een vierkant mahoniehouten bord met een stevige lijst ge- | |
[pagina 146]
| |
plaatst hadden in gaten, welke de kastenmaker met de centreboor daarvoor opzettelijk geboord had. Maar die kastenmaker had niet leeren teekenen, hij had daarbij niet doorgedacht, hij was gewoon zooveel mooi te vinden, wanneer het maar iets anders was. Goddank! die tijden zijn voorbij; de nieuwe onderwijswetten geven het potlood aan iedereen in de hand, zoowel aan de jongens als aan de meisjes, aan de rijkeren als aan hen die de burger-avondschool bezoeken. Teekenmeesters, gij hebt het in uwe macht om aan ons volk een grooten dienst te bewijzen; gij kunt den sluimerenden smaak van het Nederlandsche volk opwekken; gij kunt hen leeren zien, want dat is naar mijne overtuiging het hoofdgebrek. En ik mag toch aannemen dat gij kunt zien, dat gij vergelijkt en oordeelt, dat gij het mooi van het leelijk kunt onderkennen, dat gij u rekenschap kunt geven, waarom dit oor niet past aan dat kannetje, waarom die rand te zwaar is voor dat tafeltje, waarom de stucadoor dat hangende blad juist op den kop heeft aangeplakt, waarom..... doch waarom zou ik voortgaan, en uit het dagelijksche leven die eindelooze voorbeelden opsommen, die een geoefend oog moet zien en verbeteren. Op oefening komt het aan, en die oefening kan op de teekenles aan de meergevorderden zeer goed gegeven worden, wanneer men ze maar uit het hoofd leert teekenen en alzoo het voorstellingsvermogen laat werken. De vraag is slechts of de meesters voor hun taak berekend zijn, en hiervoor geeft de wet ons ten minste eenigen waarborg. De slaapmuts dus uit de oogen gezet, en onder alle standen de oogen flink geopend; dan zal het publiek eindelijk meer letten op het eenvoudige en sierlijke, op het harmonische en gepaste der lijnen, waarin de naaister het fluweel of veterband op de dameskleêren legt, waarlangs de timmerman de lijst van de warande uitzaagt, waarmede de steenhouwer de stoeppalen uitmonstert, waarlangs de schrijnwerker de bladen of pooten der tafels uitschulpt, waarmede de smid het ijzeren hek van stoep of bordes opsiert; dan zal het publiek zich als één man ergeren aan den slaapmutsentijd, waarin, om slechts één voorbeeld te noemen, in de rijke hoofdstad een brug over den Amstel werd gebouwd, die duizenden kostte aan het werk onder water en waarvan het rechtlijnige hek zoo innig vervelend en zoo ernstig eenvoudig is, alsof er toen zelfs nog geene balusters werden vervaardigd in elke ijzergieterij | |
[pagina 147]
| |
Ik dwaalde daar van de tentoonstelling af, en ik heb nog een paar opmerkingen tot besluit. Vooreerst durf ik wedden, dat menig industriëel mij zal toevoegen: ‘wat had die eigenwijze beoordeelaar dan wel gewild? dat wij alles en nog wat naar Parijs hadden gezonden?’ O neen, ik heb onbeschrijfelijk veel deernis met de duizenden en duizenden, die zijn weggesmeten om b.v. de monsterachtige pantserplaten en krukassen van zulk een kolossale afmeting zoo ver te sleepen, zonder dat er zelfs een betrekkelijk nut mede gesticht is, en ik geloof daarom dat van vele zaken eenige modellen of eenige photografische afbeeldingen voldoende zouden zijn geweest. Doch ik had gaarne gezien, dat alle onbeduidende, alledaagsche voorwerpen door de Commissie kortweg waren geweigerd, terwijl zij immers wegens de betrekkelijk geringe ruimte, en de verantwoording van de toegestane gelden, daartoe het volste recht zoude hebben gehad. Maar ik had gewild, dat de groote en goede firma's, - ik zal geene namen noemen, de industriëelen kennen elkaâr beter dan een letterkundige, die eens buiten zijn boeken komt kijken, - ik had gewild, dat die allen voor de eer van ons geliefd land en voor den naam onzer krachtige nijverheid waren opgekomen, zooals eenigen getracht hebben het te doen. Ik heb ergens gelezen, dat de Commissie's voor de verschillende landen uitgenoodigd zijn geweest, om de in gebruik zijnde kleederdrachten hunner natie in te zenden. Ik weet niet of ook aan ons land dit verzoek is gedaan, maar ik weet wel, dat de meer en minder beschaafde volken soms levensgroote, soms kleinere beelden hebben ten toon gesteld, welke behoorlijk gestoken waren in het nationale pak, en waarop zooveel mogelijk de gelaatstrekken van de verschillende stammen waren wedergegeven. Die bijdrage tot land- en volkenkunde moge nu al verschillend beoordeeld worden, zooveel is zeker, dat het voor menig bezoeker van het Champ de Mars zeer leerzaam was, wanneer hij niet alleen Turken en Algerijnen, Amerikanen en Perzen, Tunisianen en Abyssiniërs in levenden lijve ging zien en hoorde praten, maar tevens ook de Europeesche boerenstanden in hun voorvaderlijke kleederdracht te aanschouwen kreeg. Ik gevoel mij dan ook genoopt hier een enkel woord van lof te voegen hij de algemeene loftuiting, welke aan de zoo meesterlijk gegroepeerde en zoo onovertroffen gemodelleerde beelden in het Zweedsche en Noorweegsche pak ten deel viel. Niemand zal aan die Commissie haar gouden medaille misgunnen, want | |
[pagina 148]
| |
ieder zal erkennen, dat die beelden meesterlijk zijn gemaakt en dat zij het onwederlegbaar bewijs leveren, dat zelfs zoo iets een kunstenaarshand tot eere kan verstrekken. Daarnaast moesten natuurlijk de Caucasiërs en Kamschadalen, vooral de beelden uit de Fransche departementen, wel eenigzins afvallen, maar toch waren zij er en waren ze verre van slecht; de Spaansche en vooral de Zuid-Amerikaansche beelden gaven blijken van een hoogere beschaving dan menigeen daar zou verwachten; de kleine Croaten en Slawaken, Hongaren en wat Oostenrijk van beide kanten der Leitha al meer liet zien, werden even als de Zwitsersche vertegenwoordigers ter dege bekeken. - ‘En wat zeide men nu van onze nationale kleederdrachten? Voldeed die Markensche boer daar niet, en die Zeeuwsche met zijn aardigen hoed, en die Noord-Hollandsche boerin met hare ijzers en krulletjes, en die Noord-Brabantsche muts; wat zeide men wel van de Scheveningsche visschersvrouw, met haar loodzwaar hoofddeksel, van het Amsterdamsche weesmeisje, dat zoo zonder erg de stadskleuren draagt, alsof zij nog in de middeeuwen te huis behoorde, en was er wel één volk, dat een neepjesmuts, zoo'n Amsterdamsch cornetje kon laten zien?’ - Ach, mevrouw! u overlaadt mij met vragen, waarop ik, helaas! het antwoord moet schuldig blijven. Wist u niet, dat onze kleederdrachten slechts op een schellingsprent zijn ten toon gesteld? Het nationale van ons land, dat dan nog met recht de aandacht zou getrokken hebben, was achter de bank geschoven; ik weet niet door wie, maar ik weet wel, dat een stel grootere of kleinere poppen in onze nationale kleederdrachten gestoken, veel effect zou gemaakt hebben en tevens het bewijs zou hebben geleverd, dat het zoogenaamde Friesche costuum, in dat Café Hollandais - waar ieder het fijne van weet - ten eenenmale vervalscht was. Waarom ook niet liever een echte Hollandsche broederen wafelkraam met al het bijbehoorend koperwerk opgepakt, zooals dat bij elke kermis geschiedt, en daarmeê een beter idée van die specialiteit gegeven, dan met dat getimmerde vertrekje en schoorsteentje in genoemd kofffijhuis op den hoek der Rue des Pays-Bas? Kortom men had ontzettend veel kunnen doen, dat een beteren dunk had gegeven van ons land en van onze krachten. Met eere hadden op de Wereldtentoonstelling van 1867 de modellen kunnen prijken van de brug bij Kuilenburg, van welker grootsten boog de spanning nog niet is geëvenaard; van de wer- | |
[pagina 149]
| |
ken op den Hoek van Holland, welker gelijken slechts zeer weinig andere volken hebben tot stand gebracht, en van de doorgraving van het Hollandsche Suez, waarbij de zeebrekers onder zulke omstandigheden worden gebouwd als nog nergens het geval was. Want al moge dit drietal reuzenwerken ook met behulp der krachten van andere volken op onzen bodem tot stand komen, van hen geldt toch nog hetgeen vroeger gezongen is: Daar waar de vuile slib de koopvaardij verlamt,
Daar wordt door de ijzren vlijt, de zee zelfs afgedamd,
En 't rijk geladen schip drijft, vlotter dan te voren,
Langs 't binnenlandsch kanaal, door moed en kracht geboren.
Zoo, Batoos Zonen! zijt ge nog uw vaadren waard,
En blijft uw Nijverheid een voorbeeld voor heel de aard.
Leiden, 7 September 1867. W.N. du Rieu. |
|