| |
| |
| |
Gustav Freytag als romanschrijver.
Het Verloren Handschrift; door G. Freytag. Naar het Hoogduitsch door T.C. van der Kulk. 3 Deelen. Dordrecht. 1867.
Het is nu twaalf jaar geleden dat de dichter Gustav Freytag, die zich door zijne dramatische poëzie eene eervolle plaats op den Duitschen Zangberg had verworven, voor het publiek van zijn vaderland met een roman optrad, die in karakter aanmerkelijk van de gewone voortbrengselen der Duitsche roman-lectuur afweek, en door den grooten bijval dien hij zich verwierf, een nieuw tijdvak voor deze soort van letterkundige voortbrengselen in Duitschland opende. Men heeft Freytag's Soll und Haben een socialen roman genoemd, en er op gewezen dat hij zich vooral Engelsche modellen tot voorbeeld heeft gesteld. Wat de uitdrukking sociale roman eigenlijk beteekent, is mij niet volkomen duidelijk; ik meen echter dat men er door wil te kennen geven een roman die ons de maatschappelijke toestanden schildert, niet evenwel van eenig vroeger tijdvak, gelijk Thackeray's Esmond en Virginians, of van Lennep's Ferdinand Huyck, maar zooals zij zich vertoonen in het tijdvak waarin de schrijver en zijne lezers leven en zich bewegen. Die schildering moet tevens veelzijdig zijn; zij moet ons een aantal karakters van verschillenden rang en stand en eene groote verscheidenheid van toestanden en betrekkingen voor oogen stellen, zoodat zich daarin de samenleving in eenig groot middelpunt van beschaving zooveel mogelijk in al haren rijkdom, in al hare schakeeringen voor onzen blik ontrolt. Wel is waar is de eindelooze rijkdom van het leven eens volks in geen geval bin- | |
| |
nen de enge grens der banden van drie of vier boekdeelen samen te vatten; maar men kan althans eenige hoofdmomenten doen uitkomen, eenige der voornaamste richtingen veraanschouwelijken, eenige der treffendste tegenstellingen op zijn doek brengen. En dit schijnt een bepaald vereischte te zijn, om aan een roman het epitheton sociale te kunnen toekennen. De schildering van een enkelen toestand, van een enkel eenvoudig feit, van de ontwikkeling van een
enkel karakter, van de werking en de gevolgen van een enkelen grooten hartstocht vormen geen socialen roman. Hoe ook Auerbach's verhalen uit het Duitsche volksleven mogen gegrepen zijn, zij zijn in aanleg te eenvoudig, missen te zeer dat veelzijdige, om op dezen naam aanspraak te kunnen maken. Zij staan tot de sociale romans als een portret, zij het dan ook met eenige accessoires, tot eene groote compositie, die eene groote verscheidenheid van beelden en handelingen omvat; of juister misschien nog als de idylle tot het drama. Ja men zou ze naar waarheid idyllen, ontleend aan de hedendaagsche samenleving, kunnen noemen, en zij behouden dat karakter ook dan, wanneer zij gelijk Auerbach's jongste roman, auf der Höhe, tot drie deelen en acht boeken zijn uitgesponnen. Hoevele schoonheden van den eersten rang dat werk ook bevatten moge, het is zoo arm aan karakters en incidenten, dat het nauwelijks den naam van roman, veel min dien van socialen roman verdient. Het is zoo goed eene idylle als de Schwarzwalder Dorfgeschichten, maar wegens de groote uitgebreidheid een langwijlige en vervelende idylle, voor ieder die niet in staat is het werk van zijne philosophische zijde als fijne psychologische studie op te vatten, of een werk van fictie alleen ter hand neemt, om zich van ernstige bezigheden en diepe studiën te verpoozen.
Een sociale roman is al verder niet licht geheel zonder eenige Tendenz. Ik maak hem daaruit geen verwijt. Het is zeker niet het eigenlijke doel der kunst moreele waarheden te verkondigen, zedelessen in te prenten, maatschappelijke gebreken en verkeerdheden te gispen. De toonkunst, de bouwkunst, de beeldhouwkunst zijn in dit opzicht zelfs volkomen onmachtig. Dat de rijkere hulpmiddelen der teeken- en schilderkunst er aan kunnen dienstbaar gemaakt worden, heeft Hogarth geleerd; maar het wordt hem door velen juist niet als een verdienste toegerekend, en door sommigen wordt zijne kunstrichting streng veroordeeld. Ik beaam die veroordeeling niet; ik ontzeg aan ieder
| |
| |
het recht ook aan dat genre zijn recht van bestaan te betwisten. Maar hiervoor wil ik thans niet in het strijdperk treden.
Literarische producten van grooteren omvang, romans of drama's, zijn zelden zonder eenige Tendenz, en zij kunnen het bijna niet zijn, wanneer zij hunne stof aan het heden ontleenen, aan de maatschappij waarin de schrijvers leven en zich bewegen, waarvan de toestanden hen aantrekken of afstooten, die door een deel harer instellingen en gewoonten hun welzijn en ontwikkeling bevordert, door een ander hen beperkt of doet lijden. De maatschappij, waarin wij leven, zonder deelneming, zonder sympathie of antipathie gade te slaan is onmogelijk; en het is even onmogelijk dat zich die deelneming en de daaruit voortvloeijende wenschen niet zouden afdrukken in het werk, waarin de dichter ons die maatschappij voor oogen stelt. Wat meer is, die deelneming, die wenschen zullen reeds de keuze zijner stof bepalen: reeds in het onderwerp dat men kiest ligt een begin van Tendenz. En het is verder onmogelijk dat die deelneming en die wenschen de behandeling der stof niet beheerschen zouden; dat de dichter, al onthoudt hij zich van moralisatiën, niet in zijne karakters en toestanden zou doen uitkomen, wat hij goed en prijzenswaardig, wat hij verkeerd en verderfelijk acht.
Een vluchtige blik op eenige der meest bekende sociale romans zou dit, meen ik, volkomen bevestigen. Engeland is het vaderland van het genre; en Dickens en Thackeray zijn, zoo ik mij niet bedrieg, als de twee groote meesters daarin aan te merken. Heeft Dickens niets aan zijne tijd- en landgenooten willen leeren door zijn Yorkshire schools in Nicholas Nickleby, door zijn Suit in Chancery in Bleak House, door zijn Circumlocution Office in Little Dorrit, om slechts enkele voorbeelden te kiezen uit hetgeen het meest op de oppervlakte ligt? Heeft Thackeray in zijn Vanity Fair alleen beoogd de dwaasheden en ijdelheden der wereld te schilderen, of wilde hij ons ook tevens een spiegel voorhouden, waarin wij zien zouden hoe wanstaltig en hoe schadelijk zij zijn? Onze eigene letterkunde bezit, daar Potgieter's Zusters helaas onafgewerkt bleven, hoofdzakelijk slechts éénen socialen roman: Klaasje Zevenster. Is het noodig iemand der lezers van dit boek - en wie heeft het niet gelezen? - te herinneren, dat het bij zijne poging tot trouwe schildering onzer maatschappelijke toestanden, in sommige opzichten een zeer geprononceerde strekking heeft?
| |
| |
Ik weet niet of ik de kenmerken van het begrip ‘sociale roman’ naar behooren heb ontvouwd. Het classificeeren van letterkundige producten is misschien nog moeilijker dan dat van de voortbrengselen der natuur. De begrippen zijn hier uiterst moeilijk te begrenzen en grijpen gedurig in elkander over, en de beteekenis der namen, d.i. het aggregaat van kenmerken dat men met uitsluiting van andere in een naam wil samenvatten, heeft diensvolgens iets zeer onvasts en wankelends. 't Is wel waar, dat de naam tot de zaak niets doet, maar daar wij, als wij er over spreken zullen, de zaken wel met namen moeten aanduiden, is het zeker zeer wenschelijk te weten welk begrip met den naam verbonden wordt. 't Is dus een groot bezwaar dat dit vaak zoo groote moeilijkheid in heeft.
Maar indien het, ten gevolge dezer moeilijkheid, misschien bedenkelijk blijft Freytags Soll und Haben in één woord als een ‘sociale roman’ te karakteriseeren; zeker zijn wij er van, dat de kenmerken die wij aan dat genus hebben toegekend, in allen gevalle eigen zijn aan dat individuum. Freytag schildert in dien roman zijn eigen tijd en zijn eigen land; hij voert ons rond in een groote verscheidenheid van maatschappelijke kringen, en heeft daarbij een scherpen blik voor de eigenaardige deugden en gebreken der Duitsche samenleving. Zonder eene enkele zedeles stelt hij het gebrek aan degelijkheid en gehalte in het leven des Duitschen adels ten toon en doet hij gevoelen, hoe weinig gegrond de aanspraken op meerderheid zijn, die hij niettemin laat gelden. Daartegenover stelt hij de kracht, de volharding, de bruikbaarheid voor het leven, die zich ontwikkelen onder de noeste arbeidzaamheid van den burger, die den edelman veelal evenzeer in zedelijk gehalte overtreft, als hij in fijne en bevallige vormen bij hem achterstaat. Reeds zijn aan Julian Schmidt ontleend motto: ‘der Roman soll das Deutsche Volk da suchen, wo es in seiner Tüchtigkeit zu finden ist, nämlich bei seiner Arbeit,’ verraadt deze strekking. Het is daarbij een groote voortreffelijkheid van Freytag's roman, dat hij die tegenstelling heeft weten voelbaar te maken, dat hij door het voorbeeld zijner edellieden en zijner burgers heeft weten te prediken, zonder zijne adellijke personen met te zwarte kleuren te teekenen of zijne burgerlijke helden te hoog te verheffen. De baron von Rothsattel en zijn gezin zijn in den grond edeldenkende en beminnenswaardige personen; zij boeze- | |
| |
men ons meer medelijden dan afkeer in: hunne gebreken zijn die van hun stand en opvoeding, niet die van hun hart. Ik erken dat in den zoon die gebreken zich beginnen te openbaren op eene wijze die onze verontwaardiging opwekt; maar de vrouwen
zijn met veel verschooning behandeld: de barones zou een voortreffelijke vrouw zijn, indien zij niet het ongeluk had een Duitsche barones te wezen, en Leonore, wier warm hart haar telkens drijft buiten den kring van étiquette en voornaamheid, door den stand waarin zij geboren werd om haar getrokken, is een allerbekoorlijkste schepping, misschien de meest aantrekkelijke figuur van het gansche rijke en bonte doek. Daarentegen zijn de beste van Freytag's burgers meer degelijke dan innemende karakters. Schröter, de eigenlijke type van den noesten en eerlijken Duitschen koopman, boezemt ons meer achting dan genegenheid in, en wij kunnen niet nalaten hem soms hard en stug en bijna liefdeloos te vinden. Sabina, het edele burgermeisje, uitblinkende door het rein en helder besef van haren plicht en hare roeping en door den heldenmoed waarmede zij de neigingen van haar hart daaraan ten offer brengt, is echter een stille, anspruchslose figuur, die in schitterende eigenschappen verre bij freule Leonore achterstaat. Anton is wel wat al te fraai geteekend; het toonbeeld van alle soliede eigenschappen, schier zonder eenig gebrek; een burgerlijke Grandison, veel te goed om vermakelijk te zijn, en al te gelijkmatig om veel belang in te boezemen, omdat de plichtsbetrachting hem zoo weinig kost; maar ook in hem heeft Freytag de grens der stille, burgerlijke deugden niet overschreden, en hij wordt geheel door zijn veel minder volkomen vriend von Fink in de schaduw gesteld, die, in weêrwil zijner afdwalingen, alles in zich vereenigt wat de catalogus van adellijke en burgerlijke hoedanigheden voortreffelijks bevat, wiens geheele verschijning geschikt is om op de verbeelding een sterken indruk te maken, en die mij alleen in de behandeling van zijn vriend en van zijne geliefde, voor een man van zooveel entrain, te veel koele berekening schijnt aan den dag te leggen. Maar von Fink, schoon van adellijke geboorte, heeft den strijd des levens als een
burger gestreden, en in de nieuwe wereld den democratischen doop ontvangen, die hem aan het ledige leven der Duitsche aristocratie heeft onttogen.
Maar ‘de zaken’, het middelpunt van het leven en streven des burgers, hebben ook hun keerzijde. Niet alle zaken zijn
| |
| |
eerlijke zaken; en de groote ontwikkeling der crediet-instellingen van onzen tijd, een onberekenbare weldaad voor den handelaar die er een wijs gebruik van maakt, heeft aanleiding gegeven tot misbruiken, die wellicht geen vroeger tijdperk ooit in die mate gekend heeft. Ook aan deze ziekelijke uitwassen van het maatschappelijke leven onzer eeuw heeft Freytag eene groote rol in zijn verhaal toebedeeld: zij dienen hem zoowel om door het contrast de goede vruchten van den arbeid te beter te doen uitkomen, als om te toonen hoe het zijne adellijke helden, die niet in den strijd des levens gehard zijn, aan inzicht en zedelijke kracht ontbreekt. Baron von Rothsattel wordt door eene bende schurken, die zijne zwakheden meesterlijk weten te bespieden en te exploiteeren, in eene zwendelarij met pandbrieven en hypotheken en in oneerlijke speculatiën betrokken, waardoor hij eerst hun onwillige medeplichtige en ten laatste hun slachtoffer wordt.
Doch het is mijn voornemen niet verder over dezen roman uit te weiden. Noch eene kritiek, noch eene analyse zijn noodig, na hetgeen reeds in den jaargang 1858 van dit Tijdschrift daarover gezegd werd. Met die kritiek kan ik mij doorgaans vereenigen, behalve waar zij schijnt te betwijfelen of de lichtzinnige en dwaze Rohtsattel voor zijne dobbelarij en het spelen met zijn ridderwoord wel genoeg gestraft wordt. Doch ook in die vraag wil ik mij thans niet verdiepen. Ik had slechts een korte herinnering van Soll und Haben noodig, om daarmede Freytags tweeden roman, die Verlorne Handschrift, het eigenlijk onderwerp dezer studie, te vergelijken, en van de eigenaardige plaats die hij als romanschrijver in de Duitsche literatuur inneemt, een eenigzins vollediger denkbeeld te geven.
Maar eer wij tot dien tweeden roman overgaan, een woord over den schrijver zelven. Ik ben in het algemeen geen voorstander van de indiscreete gewoonte, die de tiende muse, of Mnemosyne's jongste dochter, of welke andere verpersoonlijking der literarische kritiek men verkiezen moge, in den laatsten tijd vaak heeft aangenomen, om de werken die haar ter beschouwing en ontleeding werden aangeboden, te laten liggen voor de schrijvers zelven, met wie ze niets te maken heeft, en karakterstudiën van den auteur in plaats van een aesthetische waardeering zijner geschriften te leveren. De kritiek is mijns inziens te veel eene ‘mauvaise langue’ geworden, die op schandalen jacht maakt. Maar wanneer het leven eens schrij- | |
| |
vers ons behulpzaam kan zijn, om de eigenaardige verdiensten van zijn werk te beter in het licht te stellen, dan behoeft zeker de kritiek dat hulpmiddel niet te versmaden. En de Verlorne Handschrift zal, dunkt mij, beter gewaardeerd worden, wanneer men weet hoe Freytag's levenservaring hem de toestanden leerde kennen die hij op dit nieuwe doek voor ons heeft veraanschouwelijkt. Hoe zeer ook van Soll und Haben verschillend, heeft toch de structuur van die Verlorne Handschrift daarmede eene zekere algemeene gelijkheid. Ook deze roman is uit het maatschappelijk leven van Duitschland gegrepen en bevat soortgelijke tegenstellingen. De arbeid van den koopman, den man van zaken, maakt hier plaats voor dien van den geleerde, den man van letteren. De eerlijke worsteling om kennis en waarheid van den echten geleerden is hier wat in Soll und Haben het eerlijke streven van den echten man van zaken is. En de rol daar ginds door den woeker der Joden gespeeld, wordt hier vervuld door het zelfzuchtig streven van hen, die door de beoefening der wetenschap slechts eigen eer en voordeel beoogen, en niet aarzelen tot bereiking van dat doel tot opzettelijke vervalsching de toevlucht te nemen of althans met
geleende veêren te pronken. Maar nog eene andere tegenstelling wordt in ‘die Verlorne Handschrift’ voor ons ontrold. Naast het leven der geleerden wordt ons dat van de kleine Duitsche hoven met groote aanschouwlijkheid geschilderd. Indien men den inhoud van Soll und Haben door den titel ‘het Kasteel en het Kantoor’ zou kunnen aanduiden, die van het Verlorne Handschrift zou even goed door ‘het Hof en de Universiteit’ worden uitgedrukt.
Maar wanneer van Soll und Haben naar waarheid kan gezegd worden dat die roman daar het zwakst is, waar het er op aankomt de eigenlijke taak en de eigenlijke vrucht van den eerlijken arbeid te beschrijven, - een groot gebrek zeker wanneer men acht geeft op de strekking door tekst en motto aangeduid, - in die Verlorne Handschrift zien wij Freytag slechts toestanden schetsen die hij volkomen kent en volkomen meester is. Indien zijn eerste roman het vermoeden bij ons opwekt, dat hij zelf nooit koopman of landontginner is geweest, de tweede is vooral zoo waar en zoo aanschouwelijk in zijne schildering en neemt het kostuum zoo volkomen in acht, dat men bij de lezing wel niet twijfelen kan of de auteur is zelf een geleerde en heeft veel aan een der Duitsche hoven verkeerd.
| |
| |
Door Freytag's leven, al is het ons slechts in eenige hoofdtrekken bekend, wordt ons beide volkomen bevestigd.
Gustav Freytag is een Sileziër en vandaar zeker dat hij Silezië als het tooneel van zijn eersten roman heeft gekozen; want dat Breslau de zetel is van het handelshuis van Schröter kan, al wordt het niet gezegd, geen oogenblik twijfelachtig zijn. Den 13den Juli 1816 zag hij te Kreuzberg het levenslicht. In het ouderlijke huis ontving hij een zorgvuldige opvoeding, bezocht sedert 1829 het gymnasium te Oels, en wijdde zich in 1835 aan de beoefening der Duitsche philologie, eerst te Breslau onder de leiding van Hoffmann von Fallersleben, later te Berlijn onder die van Lachmann. Aan laatstgenoemde hoogeschool in 1838 tot doctor in de philosophie bevorderd, zette hij zich in het volgende jaar te Breslau neder als privaatdocent der Duitsche taal- en letterkunde, en gaf daarbij twee verhandelingen in de Latijnsche taal in het licht: de eerste over de dichteres Hrosvitha, en de tweede over de beginselen der tooneelpoëzie bij de Duitschers - verwante onderwerpen zonder twijfel, gelijk blijkt wanneer wij ons herinneren, dat Hrosvitha, de adellijke non van Gandersheim, de schrijfster is geweest van zes geestelijke drama's, in de taal en de vormen van Terentius, die nog als bewijzen worden bijgebracht dat het zelfs in de tiende eeuw in Duitschland niet zoo geheel aan letterkundige beschaving ontbrak. Maar weldra maakte bij Freytag de geleerde werkzaamheid voor de dichterlijke, het wetenschappelijk onderzoek voor het spel der fantazie, de kritische beoefening der oude Duitsche letteren voor een levendige deelneming aan de literarische productie van zijn tijd plaats. In 1844 kwam te Breslau zijne eerste dramatische proeve in het licht, namelijk het historische blijspel ‘die Brautfahrt oder Kunz von der Rosen’, waarvoor hem door het koninklijk theater te Berlijn een prijs was toegewezen, ofschoon hij het zelf later aan eene strenge kritiek onderwierp. Daarop verschenen achtereenvolgens een bundel van kleine epische gedichten,
in den volkstoon, onder den titel ‘in Breslau’ (Berl. 1845), het kleine treurspel ‘der Gelehrte’ in Ruge's ‘Poetische Bilder’, en de drama's ‘die Valentine’ (Leipz. 1847) en ‘Graf Waldemar’, welke laatste stuk het eerst gedrukt werd in de destijds door Kuranda te Leipzig uitgegeven ‘Grenzboten’. Inmiddels had Freytag in 1847 Breslau als woonplaats met Leipzig verwisseld. Doch de kring van schrijvers en kunstenaars waarin hij daar
| |
| |
verkeerde, werd weldra door de gebeurtenissen van 1848 ontbonden, terwijl ongeveer terzelfder tijd Kuranda zich aan de redactie van de ‘Grenzboten’ onttrok. Freytag kwam nu in nauwe betrekking tot Julian Schmidt, dien hij tot 1861 in de redactie van de ‘Grenzboten’ terzijde stond. Het voornaamste waardoor Freytag dit tijdschrift opluisterde, waren eene reeks van schetsen uit de geschiedenis der Duitsche beschaving in vroeger eeuwen. Een nieuw blijspel, ‘die Journalisten’ getiteld en voor een der beste voortbrengselen van het nieuwere Duitsche tooneel gehouden, en een kleine pots, ‘eine arme Schneiderseele’, verschenen in 1854, en zoozeer steeg des dichters roem, dat nog in hetzelfde jaar hertog Ernst van Saksen-Koburg-Gotha hem aan zich zocht te verbinden, door hem den titel van Hofraad te verleenen en hem tot zijn voorlezer te benoemen. De verlichte vorst, dien men den liberaalsten man van zijn kleine rijk heeft genoemd, schijnt zich aan Freytags anti-aristokratische neigingen in het geheel niet geërgerd te hebben; het blijkt veeleer dat zij in zekeren zin de grondslag hunner sympathie en het cement hunner vriendschap waren. Toen Freytag in het volgende jaar zijn ‘Soll und Haben’ in het licht gaf, prijkte het boek met eene opdracht aan den hertog, die aldus aanvangt:
‘Het was een lachende Meiavond op den Kallenberg. Om het slot heen bloeide en geurde de lente en de bladeren der roode acacia wierpen getande schaduwen over het bedauwde grasveld. Beneden in de duisternis van het dal sprongen de tamme reeën uit het dichte hout te voorschijn en blikten begeerig naar de schitterende gestalte der heerscheres, die den milden zegen harer gastvrijheid op alles doet nederdalen wat binnen den tooverkring van het slot treedt, hetzij mensch, of vogel of wild. De rust van den avond lag op heuvel en dal, en slechts uit zeer verren afstand vernam men somwijlen het rollen van den donder door het schoone, gezegende landschap. Op dien avond zag Uwe Hoogheid, leunende tegen de steenen van den ouden slotmuur, met zorgzamen blik over de vruchtbare velden in het schemerig verschiet. Wat mijn edele Vorst toen sprak: over de verwarring der laatste jaren, over de moedeloosheid en moede verslapping der natie, en over de roeping der dichters, die juist in zulke tijden aan het volk tot zijne vreugde en verheffing een spiegel zijner degelijkheid behooren voor te houden - dat waren gouden woorden, waarin zich een
| |
| |
hooge zin en een warm hart openbaarden, en die lang zullen weêrklinken in het gemoed van hem die ze hoorde. Sedert dien avond voedde ik den wensch, om het boek waarvan ik toen het plan met mij omdroeg, met den naam Uwer Hoogheid te versieren.’
Sedert 1854 bracht Freytag den winter doorgaans in Leipzig, den zomer op een buitengoed te Siebleben bij Gotha of aan het hof van hertog Ernst door, terwijl hij inmiddels zijne letterkundige werkzaamheden ijverig voortzette. In 1859 gaf hij, behalve het aan de Romeinsche geschiedenis ontleende treurspel ‘die Fabier’, twee deelen: ‘Bilder aus der Deutschen Vergangenheit’ in het licht, in 1863 door ‘Neue Bilder aus dem Leben des Deutschen Volkes’ gevolgd. In 1863 verscheen zijne ‘Technik des Drama's’, terwijl eindelijk in 1864 zijn tweede roman ‘die Verlorne Handschrift’ te Leipzig in drie deelen het licht zag.
Ziedaar alles wat ik uit de Conversations-Lexica van Brockhaus en van Meijer omtrent Freytag's leven heb kunnen bijeenbrengen. Beider overeenstemming is volkomen, en strekt zich veelal zelfs tot de woorden en tot het oordeel over het door Freytag geleverde uit. Het is weinig en niet meer dan het geraamte eener biographie, maar voor ons doel genoegzaam: want wij zien er uit, dat de dichter eene geleerde opvoeding heeft genoten en in vorstelijke kringen heeft verkeerd.
Door die omstandigheden is de keus van de stof voor zijn tweeden roman en de geheele behandeling bepaald en beheerscht.
Een jeugdig hoogleeraar in de philologie, maar die zich reeds door zijne uitgegevene werken een grooten naam heeft verworven, komt op merkwaardige wijze op het spoor dat nog in de 15de eeuw een Handschrift bestaan heeft van Tacitus, dat de gezamenlijke dertig boeken der Annalen en Historiën en dus ook het verloren gegane gedeelte van de werken des grooten geschiedschrijvers bevatte, en waaraan slechts eenige weinige bladen in het begin ontbraken. De omstandigheden der ontdekking voeden daarbij de hoop dat het nog mogelijk zal zijn het handschrift te redden, dat de schat wellicht nog voor de wetenschap te redden zal zijn. De wijze der ontdekking verdient onze bijzondere aandacht. Zij verraadt dunkt mij eene meesterhand. De feiten zijn zoo aardig gevonden, de conclusiën die Professor Werner er uit trekt, zijn aan den eenen kant zoo scherpzinnig
| |
| |
en zoo fijn, en aan de andere zijde toch zoo overtuigend, dat slechts een geoefend philoloog, een man in de literarische studiën doorkneed, iets kon uitdenken, dat zoo ingewikkeld en weinig alledaagsch en toch tegelijk zoo waarschijnlijk is. Men oordeele naar deze beknopte uiteenzetting, - want de uitnemende vinding, die de basis van het geheele verhaal vormt en het tot het einde in al zijne hoofdmomenten beheerscht, verdient wel dat wij er wat langer bij stilstaan.
Professor Werner is toevallig een oud handschrift meester geworden, afkomstig uit het klooster Rossau. Het bevat het leven der heilige Hildegard in het schrift der 15de eeuw. De open ruimte achter dit leven is beschreven met gebeden, recepten en voorschriften van huishoudelijken aard, op verschillende tijden ingeschreven en reikende tot na Luther's tijd. Eene der laatste bladzijden bevatte eene opgave van de schatten aan het klooster behoorende - eene zeer korte lijst, want het klooster was niet van de rijkste - maar daaronder eene vermelding van handschriften, waaronder deze raadselachtige en onverstaanbare titel voorkomt: ‘Das alt ungehür puoch von uszfahrt des swigers’. Eene latere hand heeft in de Latijnsche taal daarbij geschreven: ‘Dit boek is Latijn, bijna onleesbaar, begint met de woorden: lacrimas et signa, en eindigt met de woorden: hier eindigt het dertigste boek der geschiedenissen - actorum.’
Er is zeker eene groote ‘Divinationsgabe’ noodig, om iets te maken uit dit schijnbaar galimatias, maar de scherpe blik van Professor Werner heeft het raadsel ontward, en in den onverstaanbaren onzin de zekere sporen van een handschrift van Tacitus gevonden. In het 5de hoofdstuk van het eerste boek der Annalen lezen wij de woorden: ‘multas illic utrimque lacrimas et signa caritatis’. De woorden lacrimas et signa vormden, volgens het bijschrift, het begin van het oude manuscript; de bladen die het voorafgaande bevatten, waren verloren geraakt. Het opschrift der Annalen luidt verder in de oude handschriften: C. Cornelii Taciti ab excessu divi Augusti annales (of ook acta diurnalia). Wat natuurlijker dan dat een domme monnik, die de woorden ‘Taciti ab excessu’ met moeite ontcijferd had en nooit van den Romeinschen geschiedschrijver had gehoord, ze door de zinledige uitdrukking ‘von uszfahrt des swigers’, sedert den dood van den zwijger, vertolkte. Tacitus, de zwijger - hoe gelukkig moest niet zulk een schrandere
| |
| |
monnik zijn, toen hij aan zijne kloosterbroeders toonen kon, dat hij wist dat tacitus stilzwijgend beteekent. Eindelijk had Werner ook voor het slot van het bijschrift een verklaring gevonden: ‘In de derde en vierde eeuw van onze jaartelling kwamen de beide groote werken van Tacitus, de Annales en de Historiae, voor als één geheel, onder den titel: dertig boeken geschiedenissen. Het handschrift bevatte de beide geschiedkundige werken, door doorloopende telling der boeken tot één geheel verbonden. Maar geen dier beide werken van den Romein is ons thans volkomen bewaard; rekenen wij de gapingen bij elkander, dan zal ons thans wel meer dan de helft ontbreken.’
Men begrijpt wat deze ontdekking voor een Professor in de philologie zijn moest, welk een onrust, welk een slingering tusschen hoop en vrees zij in zijn gemoed moest te weeg brengen, welk een geestdrift zij moest opwekken bij de gedachte aan de mogelijkheid dat hij den schat zou kunnen opsporen, dat hem het voorrecht zou zijn weggelegd een der meesterstukken der klassieke oudheid, in treurig verminkten staat tot het nageslacht gekomen, in zijn oorspronkelijken luister te herstellen. 't Was aan Werner onmogelijk zijne ontdekking voor zich te houden; zijn boezemvriend en overbuurman Frits Hahn moest er deelgenoot van worden; een telegrafisch sein wordt in de vensterbank opgericht, en de jonge Doctor treedt weldra bij den Professor binnen. Het boek uit het Rossausche klooster wordt nu van alle kanten bekeken en besproken, en de aanraking tusschen vuursteen en staal doet telkens vonken springen, die gedurig meer licht over de geschiedenis van het handschrift schijnen te verspreiden. 't Wordt den beiden geleerden schier zeker dat de schat zal gevonden worden, ja 't is hun alsof zij dien reeds bezitten, en in den roes der opgewondenheid beginnen zij - welk een bij uitnemendheid menschkundige trek! - over de wijze der eventueele uitgave te twisten, dewijl Werner de medewerking van Hahn daarbij verlangt, en Hahn uit bescheidenheid en gevoel van eigenwaarde niet besluiten kan zijn naam te leenen voor een taak, die zijn vriend geheel alleen zou verrichten. Eene strenge kritiek van Werner over de richting van Hahns studiën wordt daardoor uitgelokt. Het ééne woord lokt het andere uit, en de beide geleerden, zoo even nog zalig in het vooruitzicht, dat zich voor hun blik had ontplooid, verlaten elkander wrevelig en ontevreden, om -
| |
| |
den volgenden dag als om strijd den eersten stap tot verzoening te doen, om strijd ongelijk te erkennen, en een nauw verbond te sluiten om door gezamenlijke nasporingen het handschrift meester te worden, en de zorg voor de uitgave over te laten aan den tijd wanneer het zal gevonden zijn.
Dit begin van den roman is in alle opzichten voortreffelijk; maar is het ook geschikt om aan alle lezers te behagen? Zal zich niet menigeen door den geleerden ‘Anstrich’ laten afschrikken, onder verzuchting: ‘het is mij te hoog!’ Zeker om het fijne bouquet van den Falerner, dien Freytag ons schenkt, volkomen te kunnen genieten, moet men een weinig ingewijde zijn. Maar ik zou toch meenen dat ieder welopgevoede lezer zich in het schoone boek kan verlustigen; ik zou iedereen durven raden zich niet door de geleerde kleur van het eerste hoofdstuk te laten afschrikken. Het is waar, wij hebben met het verloren handschrift niet afgedaan. Het spookt door het gansche boek, het speelt den professor en den doctor de wonderlijkste parten: het jaagt hen ter stad uit en drijft hen naar het land, het brengt hen in kennis met een landeigenaar in een afgelegen streek en met den vorst van een der kleine naburige staten: een landeigenaar die eene dochter met schoone oogen heeft, wier stralen op het gemoed van Felix Werner nog een geheel anderen invloed oefenen dan de 30 boeken der geschiedenissen van Cajus Cornelius Tacitus, hem nog op geheel andere wijze in vlam zetten dan het handschrift van den ouden Tobias Bachhuber, dat hem de mogelijkheid van het herstel van Tacitus' verminkte Annales voor de verbeelding had getooverd; - en een vorst, die helaas maar al te veel de kracht dierzelfde schoone oogen gevoelde, en juist door datzelfde verloren handschrift in de gelegenheid werd gesteld tot een poging om voldoening te verschaffen aan den woesten hartstocht dien ze bij hem hadden opgewekt, juist toen Felix Werner zich een uitsluitend recht op die oogen verworven had. Want had Werner den schat dien hij zocht, niet gevonden; was hij telkens gevleid door bedriegelijke hoop; had hij telkens zich op het punt gewaand van het handschrift te betasten en telkens zich bedrogen gevonden; was hij door telkens op nieuw opduikende vermeende sporen van het verlorene en de
telkens herhaalde teleurstelling tot een soort van waanzin gedreven, die hem blind maakte voor de gevaren die zijne Ilse en hem zelven boven het hoofd hingen; en was het treurig einde zijner na- | |
| |
sporingen dit geweest, dat hij wel den omslag in de hand hield, die eens het kostbare handschrift had omsloten, den omslag waarop nog in monnikenschrift de woorden te lezen stonden ‘van de uitvaart van den zwijgende’, maar dat de stem van den zwijgende voor altijd verstomd bleek; - toch had het verloren handschrift niet vruchteloos gespookt: want het had Felix Werner een schat toegevoerd, beter en edeler dan al de dertig boeken der Annalen en Historiën van den edelen Romein, en het had hem in staat gesteld al de waarde van dien schat te doorgronden; want het had ook zorg gedragen dat die schat werd beproefd, en hij was gebleken tegen de zwaarste beproeving bestand te zijn. De schoone, de edele Ilse Bauer von Bielstein was door het handschrift de gade van Felix Werner geworden; maar het handschrift lokte ook den hoogleeraar naar een hof, dat voor hem de plaats niet was, maar allerminst voor u, schoone en reine Ilse! die er u belaagd zaagt door brandende oogen, die er in uwe onschuld het oor opendet voor giftige redenen, en die, toen ge als een onnoozele duive op het punt stondt den meêdoogenloozen sperwer in handen te vallen, te vergeefs om heul en hulp en redding naar uwen Felix uitzaagt, die wel wat anders te doen had dan zijne jonge schoone vrouw te bewaren - die in het slot der prinses Sidonia de verloren boeken van Tacitus' Annalen had na te jagen en er op zijne beurt de vuurproef had door te staan van de hartstochtelijke voorkomenheid der aanminnige prinses. Goddank, Ilse! dat uw onwrikbare trouw, dat uw tegenwoordigheid van geest, dat uw vrouwelijk instinct, dat uw meer dan vrouwelijke moed genoeg waren om u te redden; want had uwe redding van uw Felix moeten afhangen, er ware erger verloren dan eenige afzichtelijke tooneelen van
de keizerskrankheid en den keizerswaanzin door Tacitus geschilderd, tooneelen waar de wereld te minder aan verliest, daar zij - getuige uw vorstelijke belager - nog heden ten dage, zij het dan op kleinere schaal, vertoond worden, zoodat er het photographisch beeld nog altijd van kan genomen worden. Wat ware er geworden, Ilse, van uwe blanke tunica? Gij waart door het slijk gesleept en had, verontreinigd en tot schande gemaakt, nooit meer het fiere hoofd tot uwen Felix kunnen opheffen!
De lezer zal het nu wel reeds begrepen hebben, dat, al vormt in dezen roman een verloren handschrift van Tacitus
| |
| |
den draad die de verschillende incidenten aaneenrijgt, en eigenlijk nog wel iets meer, het toch geenszins ontbreekt aan die karakters en toestanden, die geheel naar den smaak en het hart zijn van den gewonen romanlezer, en dat, wie zich op enkele plaatsen wat meer dan gewone inspanning wil getroosten of, des noods, zich met oppervlakkig of onvolledig verstaan van sommige bladzijden vergenoegen, zich rijkelijk beloond of schadeloos gesteld zal vinden door de tafereelen die de schrijver elders voor hem ontwerpt. 't Is waar, dat een groot deel van zijn boek aan het leven der geleerden gewijd is, en dat die geleerden hunne eigene taal spreken, die wel eens wat veel van de taal des dagelijkschen levens afwijkt, en vol is van aanhalingen en toespelingen op de klassieke oudheid. Maar welke eigenaardige karakters vindt men in hun kring; welk een merkwaardigen invloed oefenen zij uit op hunne vrouwen en kinderen, en bedienden zelfs en alles wat hen omgeeft; en wat zijn zij dikwijls onderhoudend en vermakelijk! Neem het huisgezin van Struvelius bijvoorbeeld. Hij is geen man naar mijn hart, en zal zeker door geen der lezers van dit boek beminnelijk gevonden worden. Maar wie is er, die veel onder geleerden heeft verkeerd, die niet hier en daar althans de sporen van die zelfzuchtige eerzucht heeft opgemerkt, die door den wensch om te schitteren tot zeer indelicate handelingen jegens medebeoefenaars van hetzelfde vak wordt gedreven? Neen, dan geef ik de voorkeur aan zijne vrouw. Want hoe onverdragelijk wij ook haar pronken met opgeraapte geleerdheid vinden mogen, wanneer het er op aankomt, toont zij een goed en edel hart te bezitten en alles voor haren man over te hebben. Maar stel nu tegenover het huisgezin van Struvelius dat van den in de wetenschap zoo scherpzienden, in het dagelijksche leven zoo stekeblinden Professor Raschke, met zijn kinderlijke eenvoudigheid en naïveteit, en zijn komische verstrooidheid, waaraan Freytag, die in het schilderen van zulke
eigenaardigheden voor Dickens niet onderdoet, eenige zijner geestigste bladzijden gewijd heeft.
Maar wij leeren hier niet alleen de professoren, wij leeren ook de studenten kennen, en moeten daarbij niet vergeten, dat het eene Duitsche universiteit is waarin wij worden rondgeleid, waar de zeden aanmerkelijk van die onzer hoogescholen verschillen en in sommige opzichten een ruwheid heerscht, waarvan bij ons de zonen van Minerva maar zelden het voor- | |
| |
beeld volgen, in welken kwaden reuk zij ook bij de eerzame burgerij mogen staan. Wie weet niet welk een groote plaats de duels in het leven der Duitsche studenten innemen. Aan die noodlottige gewoonte is een der belangrijkste incidenten van dezen roman ontleend, en hij die daarbij de hoofdrol vervult, is een student, die ook in andere opzichten waardig is, dat wij eenige oogenblikken bij hem stilstaan: het is prins Benno.
Wanneer men Freytag over vorsten en hovelingen hoort spreken, dan zou men niet vermoeden dat men met een hofman te doen heeft, of het moest zijn omdat hij - voor zoover een oningewijde daarover oordeelen mag - in zijne schilderingen fijne kennis van het hof schijnt te verraden. Freytag spreekt daarover met grootere vrijheid dan wellicht ooit is geschied in een roman, die ons het beeld der hedendaagsche samenleving voorhoudt. Wat aan de vorming en opleiding der meeste vorsten ontbreekt, wat de reden is dat zij vaak zoo weinig berekend zijn voor de taak die zij in de hedendaageche maatschappij te vervullen hebben, het zal wellicht aan velen nooit zoo duidelijk geworden zijn, dan na het lezen van Freytag's roman, die hier vooral zijne Tendenz openbaart. Want het kan niet zonder doel zijn, dat de schrijver zoo gesproken, zoo de ervaring door hem verkregen onder het groote publiek heeft gebracht. Ook hier, gelijk in zijne schildering van den landadel in ‘Soll und Haben’, heeft hij willen wijzen op kankers der maatschappij; hij heeft het machtig wapen der publiciteit, der openlijke tentoonstelling gekozen, om zoo mogelijk verbetering aan te brengen in gebreken, waaraan het ongeluk van zijn vaderland voor een niet gering gedeelte te wijten is.
Indien de universiteiten, waaraan Freytag verkeerde of verbonden was, hem de modellen voor zijne geleerden en studenten geleverd hebben, het is duidelijk dat het hof door hem geschilderd, niet het hof kan zijn, waarvan de vorst het middelpunt uitmaakt, die de beschermende hand over onzen dichter heeft uitgestrekt. Hertog Ernst is zeker een geheel ander man dan de vorst, dien Freytag voor ons ten tooneele voert, een man die zelf even goed als onze dichter beseft waaraan het zoovelen zijner evenknieën hapert, en die daarom zijn streven, om dit in het licht te stellen, ook zelf met zijne goedkeuring vereert. Maar men wane daarom niet dat er aan het Gothasch hof niets voor onzen dichter te leeren, niets te kopiëeren viel, al deed hij het ook zoo, dat, om de figuren niet
| |
| |
al te kenbaar te maken, een neus van verbeelding op een gelaat van herinnering werd gezet. Men wane niet, dat het zelfs den gebieder gemakkelijk is door de étiquette van het hof heen te breken, en er een anderen toon in te voeren, dan door eeuwenoude traditiën is geheiligd. Alles is er op aangelegd om den vorst van der jeugd af tot een mummie te maken, en zoo het geluk hem behulpzaam is geweest, om iets van het denken en streven der om hem levende maatschappij te leeren kennen, hij kan toch niet verhinderen dat hij voor een groot gedeelte door mummies blijft omringd. Mummies, zeg ik, maar het beeld drukt slechts een halve waarheid uit. Mummies, in onverzettelijke vormen, als ijskoude sarkophagen begraven, ten aanzien van het volle leven daarbuiten, dat hun vreemd is, waarvan zij niets begrijpen; maar tevens struisvogels, die meenen de hun dreigende gevaren te kunnen afwenden, door den kop tusschen de struiken te steken, waardoor zij hunne nadering niet zien kunnen. En bij dat alles nog geheel iets anders wat de naar binnen gekeerde zijde betreft. Wat al booze demons van valsche eerzucht, nijd, afgunst, wellust, kwaadsprekendheid; welk een poel van ziedende hartstochten, die te heviger gisten en woelen, naarmate hun de uitweg naar het vrije, frissche leven is afgesloten.
De opvoeding der vorsten is door Freytag aanschouwelijk voorgesteld in het voorbeeld van een jongeling van goeden aanleg en een rechtschapen gemoed, maar die groot gevaar loopt bij den weg dien zijne opvoeders met hem inslaan en bij den nauwen kring dien de étiquette om hem trekt, een halve idioot en, misschien, in het vervolg een geheele deugniet te worden. Ziehier een kleine proeve uit een gesprek waarin prins Benno zelf zijne opvoeding schetst: ‘Mij is nooit het geluk te beurt gevallen dat ik rustig kon blijven doen wat mij lief was. Van den morgen tot den avond ben ik opgevoed geworden en van het eene naar het andere gesleept. Wanneer ik als een kind in den tuin ging, was steeds de gouvernante of de opvoeder er bij, en als ik in 't gras rondsprong, werd er bepaaldelijk op gelet, dat mijne kleine sprongen voor de menschen een goede vertooning maakten. Van nederhurken kon in 't geheel geen sprake zijn, en toen ik eens op mijn hoofd wilde gaan staan, gelijk ik van andere jongens gezien had, toen werd er wraak geroepen over iets zoo ongepasts, en kreeg ik arrest. Ieder oogenblik moest ik hooren: dat past niet voor een prins, of:
| |
| |
daarvoor is 't nu de tijd niet. Zoo vaak ik uit mijne kamer kwam, staarden de vreemde menschen mij aan, en moest ik altijd naar hen zien en groeten: men zeide mij, wien ik de hand mocht geven en wien niet, wien ik mocht aanspreken en wien niet. Zoo ging het alle dagen. Altijd waren het leêge spreekwijzen in drie talen, en altijd door had de gedachte den boventoon, dat ik mij goed moest presenteeren. Eens wilde ik met mijne zuster een tuintje aanleggen; dadelijk werd de hoftuinier geroepen om voor ons te spitten en te planten. En daarmeê was ons dadelijk 't geheele genot bedorven. Op een anderen tijd wilden wij komedie spelen en hadden wij zelven een stuk bedacht; maar weder zeide men ons dat dit nergens naar leek, en moesten wij een stuk van buiten leeren vol Fransche spreekwijzen, waarin de kinderen altijd riepen, hoe lief zij papa en mama hadden, en wij hadden niet eens een moeder meer. Onder deze africhting voor de vertooning is mijne kindschheid voorbijgegaan. Ik verzeker u, dat ik niets grondig ken, en als ik hier het eeuwige leven moet voortzetten, dan heb ik toch het besef dat het mij niet helpen zal, en ik weet waarlijk niet wat ik in de wereld doe.’
Tot de opvoeding, die een prins voegt, behoort ook een kort verblijf aan de Hoogeschool; maar welk een verblijf! Ook dan wordt hetzelfde stelsel gevolgd. Aan eenige hoogleeraren wordt de taak opgedragen een korte en zakelijke opgave van de voornaamste beginselen hunner wetenschap in de vorstelijke hersens in te gieten, en de eerste zorg is, niet de dadelijke vorming, maar dat de prins niet op de banken onder gewone studenten plaats neme, en in vorstelijke afzondering alleen rondwandele. En dat is dan de voorbereiding voor de hoogste en moeilijkste taak, die voor een sterveling kan zijn weggelegd.
Maar het verblijf van prins Benno aan de Hoogeschool brengt hem ook in aanraking met het huisgezin van Professor Werner. De verhouding tusschen den vorstelijken jongeling en de schoone jonge vrouw des hoogleeraars is door Freytag met een uiterst fijn penseel geschilderd; hoe bedenkelijk zij wordt, zij heeft niets stuitends of kwetsends. Ilse wordt slechts bezield door den wensch om den zoon van haren geëerbiedigden landsheer nuttig te zijn en naar haar vermogen mede te werken om de zaden van het goede in zijn gemoed tot ontwikkeling te brengen. In hare onschuld vermoedt zij geen gevaar en laat zich vervoeren tot eene vertrouwelijkheid, die eindelijk den prins
| |
| |
noopt in eene moeilijke aangelegenheid haren raad in te roepen. De prins heeft onaangenaamheden met een student gehad en is zwaar door hem beleedigd: een woord is hem toegevoegd dat naar de akademische gebruiken een duel of de eerloosheid van den gekrenkte ten gevolge heeft. Een ander student biedt zich aan om zijne plaats bij het duel te vervullen, en de kamerheer, die met het toezicht op zijne opvoeding belast is, meent, dat van een persoonlijk optreden van een prins in zulk eene zaak geen sprake kan zijn, dat er niets overblijft dan de plaatsvervanging aan te nemen. De prins, gewoon zich te beheerschen, onderdrukt schijnbaar de onrust van zijn gemoed, maar neemt de gelegenheid te baat om Ilse kennelijk om raad te vragen, en verneemt uit haren mond de fiere woorden: ‘Wanneer Uwe Hoogheid den strijd heeft aangevangen, dan moet gij dien ook zelf als een man ten einde brengen, en dan moet gij ook zelf er voor zorgen dat hij plaats hebbe op eervolle wijze. Uwe Hoogheid mag niet dulden dat een ander om den wille van uw onrecht tegen uwen vijand optreedt en zijne gezonde leden in gevaar brengt. Want eenen vreemde tot onrecht te verleiden en in gevaar te storten en daarbij rustig toeschouwer te blijven, is het ergste wat zich denken laat.’
Reeds lang heeft de prins, zonder in nog kinderlijke onschuld zelf den aard der neiging te vermoeden, die hem tot de schoone Ilse trok, tot haar opgezien met een eerbied en aanbidding, zooals alleen daar kan plaats vinden, waar de eerste liefde aan een knaap wordt ingeboezemd door een vrouw, die hem in jaren en ontwikkeling vooruit is. Het woord van hare lippen is voor hem het bevel eener godheid, en een enkel oogenblik maakt den schuchteren jongeling tot een man. Met kalme beradenheid treft hij in het geheim de noodige maatregelen om zelf tot redding zijner eer op te treden. Niet onervaren in de schermkunst en met een tegenstander over zich, die door het ongewone der zaak verbluft is, brengt de prins het duel gelukkig ten einde en zijne populariteit aan de Hooge School is op vasten grondslag gevestigd.
Ik vind niets schooner en niets meer waar in dezen roman dan de wijze waarop prins Benno door de liefde voor Ilse van een half onnoozelen knaap tot een man wordt opgevoed, die zich als een ridder weet te gedragen. Geen onreine gedachte bezoedelt den hartstocht, dien de schoone vrouw hem heeft ingeboezemd, en altijd even kiesch en ridderlijk blijft zijn gedrag
| |
| |
tegenover haar, wanneer zij later aan het hof zijns vaders door den boozen toeleg van den Vorst en de argeloosheid van haren man, in den dubbelzinnigsten en gevaarlijksten toestand geraakt, waaraan zij zich slechts door een heldhaftige vlucht kan onttrekken.
Het is mijn voornemen niet Professor Werner en zijn vrouw te volgen aan het hof van den Vorst, die aan den hoogleeraar de taak opdraagt om zijne verzameling van antieken te rangschikken, hem de ondersteuning zijner pogingen tot het wedervinden van het verloren handschrift als lokaas voorhoudt, maar dat alles slechts gebruikt als dekmantel voor de oogmerken die hij jegens de schoone Ilse koestert. Reeds genoeg is daarvan gezegd om te doen vermoeden, welke treffende tooneelen die verhouding oplevert; en verder mag, dunkt mij, de beoordeelaar van een werk van dezen aard niet gaan, wiens taak het is, tot het genot der schoonheden die het aanbiedt op te wekken, maar niet zich in de plaats van den schrijver te stellen, om met zeer geringe moeite een zaamgedrongen schets van zijn rijk tafereel te leveren, - steeds ontoereikend om daaraan recht te doen, maar meestal voldoende om voor de helft der lezers de belangstelling in de lectuur te dooden. En daarom ook laat ik menige episode in dit verhaal geheel onvermeld, en wijs ik slechts even op de zoo geestig geteekende vijandschap tusschen vilt en stroo, tusschen Hummel en Hahn, die desniettemin niet verhinderen kan dat de harten van Laura Hummel en Franz Hahn elkander weten te vinden, en een verbond der liefde sluiten, dat de veeljarige vijandschap hunner ouders overleeft.
Freytag schijnt mij bijzonder in zijne vrouwelijke karakters uit te munten, en moet in dit opzicht bijzonder behagen aan hen, die de vrouwen niet slechts de schoonste, maar ook de beste helft van het menschelijk geslacht achten. Gelijk Leonore en Sabina de schoonste karakters zijn in Soll und Haben, zoo komt in ‘die Verlorne Handschrift’ de palm onbetwistbaar aan de statige Ilse en de schalke Laura toe. Het portret der laatste in weinige trekken te teekenen, zou even moeilijk zijn als in een eenvoudigen volzin uit te spreken, hoe het weder is op een grilligen Aprildag. En toch schijnt mij het karakter van het geestige en gevoelvolle, het teedere en dweepende, en toch plaagzieke en ondernemende meisje volkomen bestaanbaar toe. Het is zeker een groote dwaling, wanneer men in wer- | |
| |
ken van fictie, wat men het volhouden der karakters noemt, alleen in hunne gelijkmatigheid zoekt. 't Is zeker niet alzoo, dat zij in 't leven zich vertoonen, en ik zou zelfs meenen, dat de edelmoedigheid, waarmede Hummel zijnen doodvijand te hulp komt, wanneer diens boekhouder met zijne kas is voortgegaan, uit het leven is gegrepen. Het hart van den man was altijd beter geweest dan zijn vormen, en deze blijven ruw en hard, ook waar hij, onder de werking van een krachtigen prikkel, het wezenlijk goed gehalte van zijn gemoed openbaart.
Maar ik kan niet ontveinzen, dat onder de vele belangwekkende en fraai geteekende figuren in dit drama, de hoofdfiguur, de persoon, dien de schrijver naast Ilse ons als den held van het stuk heeft willen voorstellen, in geenen deele mijn lievelingsfiguur is. Ik ontken volstrekt niet dat Felix Werner een man is van fijne beschaving, van grondige studie, een man van eer en van karakter: maar zijne levensbeschouwing maakt mij angstig en heeft, bij al den nadruk waarmede zij hier verkondigd wordt, naar mijn inzien zoo weinig troostrijks, dat ik diep medelijden gevoel met de arme Ilse, wanneer zij voor het verlies van het kinderlijk geloof, dat zij op het land had ingezogen maar dat door de intieme betrekking tot zoovele wijze hoofden allengs grootelijks schade had geleden, met niets beters wordt schadeloos gesteld. Hooren wij de rede, die de Professor tijdens dat eerste bezoek op Bielstein, waarbij hij zijne Ilse leerde kennen, bij een door den bliksen getroffen dennenboom uitspreekt. Het is, dunkt mij, de dichter zelf, die hier door Werners mond zijne levensbeschouwing uitdrukt; want het is in zeker opzicht de grondtoon van het boek, die telkens op nieuw doorklinkt.
‘Ik ben niet te huis,’ zegt de geleerde, ‘in hetgeen men stichtelijke beschouwing heet, en ik vermag slechts wereldlijke woorden te spreken. Wij vergeten zoo licht, terwijl wij het leven genieten, wat wij steeds in het vrolijke hart moesten dragen, dat wij, gelijk alles wat in hemel en op aarde is, slechts onder bepaalde voorwaarden leven. Tallooze krachten, machten die ons vreemd zijn, werken rondom ons zonder ophouden voort, allen gehoorzamend aan hunne eigen wetten, en ook ons leven behoudende, dragende of storende. De koude, die den bloedsomloop belemmert, de golf, die ons lichaam naar de diepte sleurt, de schadelijke dampen van den bodem, die onzen adem vergif- | |
| |
tigen, zij zijn geen toevallige verschijnselen; de wetten, aan wier dwang zij ons onderwerpen, zijn even oud en even heilig, als onze behoefte aan spijs en drank, aan slaap en licht. Als de mensch zich rekenschap vraagt van de betrekking waarin hij staat tot de machten der aarde, dan blijkt hem dat leven niets anders is dan er krachtig tegen te worstelen en ze denkend te verstaan. Wie het brood bereidt dat ons voedt, en wie het hout velt dat ons verwarmt, elke nuttige werkzaamheid in één woord heeft geen ander doel dan ons te verdedigen en sterker te maken, doordat wij die machten hetzij tot ons nut aanwenden, hetzij aan ons onderwerpen. Reeds bij dezen arbeid bespeuren wij, dat er een geheimzinnig verband bestaat tusschen iedere levende werking in de natuur en in onzen geest, en dat alles wat leeft, hoe vijandig het ook elkander in het bijzondere moge bestrijden, toch te zamen eene groote, onoverzienbare eenheid vormt. Die eenheid met gevoel en gedachte te omvatten is te allen tijde het heerlijkste geweest, waarvoor de mensch vatbaar was. En daaruit vloeit dan voor hem eene tweede taak, een onwederstaanbaar verlangen en eene onwederstaanbare aandrift, om den innigen zamenhang van alle machten des levens te doorgronden. En dat is het wat den mensch vroom
maakt. - Niet ieder mensch heeft dezelfde zaak te volbrengen, maar voor verschillenden arbeid is het doel één. Het warme gevoel van den een vermoedt eeuwige wijsheid in alles wat hem onbegrijpelijk schijnt, en geeft daaraan in kinderlijk vertrouwen de eerwaardigste en teederste namen. Anderen weder sporen onvermoeid de bijzondere wetten en krachten des levens na en trachten vol eerbied hunnen grooten zamenhang te verstaan, en dezen zijn het die de wetenschap dienen. Hij die gelooft en hij die onderzoekt doen in den grond hetzelfde; zij oefenen de hoogste bescheidenheid, want zij leeren beseffen dat elk bijzonder leven, het eigene zoowel als dat van anderen, oneindig klein is tegenover het groote geheel. En zoowel hij die, door den bliksen getroffen, nog in staat is te gelooven: ik ga tot den vader, als hij die in zoodanig oogenblik nog met belangstelling kan gadeslaan, hoe zijn zenuwleven ophoudt, zij beiden hebben een godzalig einde.’
Ik laat de philosophie aan hare plaats, die dus de verhouding tusschen gelooven en weten bepaalt, maar ik zoek te vergeefs naar het steunpunt, dat zij ons in den moeilijken strijd des levens aanbiedt. Het determinisme, het onvermijdelijk re- | |
| |
sultaat van alle consequent denken, behoudt toch steeds iets dat ons beangstigt en tegenstaat, en waaraan wij zoo gaarne zouden willen ontkomen. Wij hebben eene onoverwinnelijke behoefte om in ons zelven iets anders en iets meer te zien, dan een deel van het groot geheel, in al zijne verrichtingen en uitingen evenzeer door ijzeren wetten bepaald, als de plant die groeit en de steen die nedervalt. En is aan die gedachte niet te ontkomen, dan willen wij ten minste troost zoeken in de overtuiging, dat alles wat ons bepaalt en drijft onder de leiding staat van een intelligente en weldadige macht, met andere woorden van een wijzen en liefderijken God, die althans diegene zijner schepselen, die hij geroepen heeft om door het begrijpen en doorgronden van zijne schepping ook hem zelven te kennen, tot iets ons thans nog onbekend hoogers bestemd heeft en door al de weldadige en vijandige krachten die op ons inwerken ons, naar een voor ons onbegrijpelijk plan, tot die hoogere bestemming wil vormen. Dit kan het geloof zijn ook van den man van wetenschap, en dit behoeft hem in het streven om de wetten der natuur en des levens te verstaan, geen oogenblik te belemmeren. Maar indien Felix Werner aan zijne Ilse, toen het kinderlijk geloof zoo bij haar geschokt werd, bij de waarheid, dat wij deelen zijn van een groot geheel en aan al de wetten die dat geheel beheerschen onderworpen, ook dit had verkondigd, dat het weten de grenzen van het gelooven slechts verplaatst, en dat wij in weêrwil dier waarheid mogen hopen, dat de samenwerking van alle weldadige en vijandige krachten ieder onzer tot eene eigene, individueele hoogere bestemming moet vormen, hij had haar in den strijd des levens minder angstig en troosteloos gelaten,
en misschien ware, toen het moeilijkst oogenblik haars levens voor haar gekomen was, nog een ander woord van hare lippen gevloeid, als deze sombere klacht: ‘Men moet zich steeds beschouwen als een kind van het gansche menschengeslacht,’ zegt mijn Felix, ‘en het gemoed steeds toegankelijk houden voor de grootsche gedachte, dat de millioenen levenden en gestorvenen in onlosmakelijke éénheid met ons verbonden zijn. Maar wie van hen, die vroeger waren of nu om mij leven, verlost mij van den storm die mijne ziel beweegt, en van wat telkens op nieuw in mij opwelt om mij te martelen? Wie ontheft mij van de ontevredenheid met mij zelve en van de ziedende angst voor hetgeen komen zal? Ach! die leer is goed voor die heerlijke uren, waarin de mensch kalm
| |
| |
en rustig om zich heen ziet, maar die leer is te hoog voor eene ongelukkige als ik ben.’
En in dat gevoel van overstelpende smart grijpt Ilse - het is weder een schoone en menschkundige trek - naar het bijbeltje dat zij van haren ouden leeraar als een afscheidsgeschenk had ontvangen, en terwijl zij het opsloeg, sprak zij dus tot zich zelve: ‘Lang heb ik verzuimd in u te lezen, dierbaar boek! want wanneer ik uwe bladeren opsla, dan voel ik mij als een dubbel wezen: de oude Ilse herleeft, die eenmaal zonder aarzelen op uwe beloften vertrouwde, terwijl ik dan weder als met de oogen van mijn man een onderzoekenden blik op menige uwer bladzijden richt, en mij afvraag, of nog iedere uitspraak, die ik hier vind, ook eene gedachte van mij kan zijn. Het kinderlijk vertrouwen heb ik verloren, en wat ik daarvoor in de plaats heb ontvangen, ik gevoel dat het mij niet voor onzekerheid behoedt. Ook als ik de handen vouw en bid, gelijk ik als kind heb geleerd, dan weet ik dat ik om niets anders bidden mag, dan om de kracht om zelf te overwinnen wat mij drukt en bezwaart.’
De ure des gevaars gaat voorbij en Ilse wordt met haren man hereenigd; maar de strijd in haar gemoed blijft onverzoend, en Freytag zelf heeft het gevoeld, dat zijne philosophie de oplossing niet geven kan. Hier dus laat deze roman ons onvoldaan. Medegesleept door den stroom der gebeurtenissen, die den laatsten knoop vlechten en ontwarren, en vol sympathie met het geluk der na zoovele gevaren hereende echtgenooten, bemerken wij het nauw dat alles in de ontknooping zijne bevredigende oplossing heeft gevonden, behalve juist het zwaarste en grootste, de strijd tusschen weten en gelooven, die in Ilse's gemoed was opgewekt, gelijk hij in onze dagen de harten van duizenden vervult en beklemt.
Wanneer wij ‘die Verlorne Handschrift’ als een geheel beschouwd met ‘Soll und Haben’ vergelijken, dan meen ik, dat aan het eerstgenoemde werk de palm moet worden toegekend. Ik ben echter overtuigd, dat niet alle lezers in dit oordeel zullen deelen, en dat velen het vroegere werk om zijne grootere verscheidenheid van karakters en incidenten onderhoudender en amusanter zullen vinden. Maar dit kan geen maatstaf van beoordeeling zijn. In ‘die verlorne Handschrift’ vinden wij meer soberheid, vastere lijnen, grootere meesterschap over de stof, fijnere karakterstudie, een steviger samenvatting van al de dra- | |
| |
den in een knoop: in één woord al die trekken, die de rijpere ontwikkeling van den kunstenaar kenmerken, en die te samen het overwicht behouden boven het voorrecht eener weliger en bonter fantazie, dat het werk der jongere jaren onderscheidt.
Een enkel woord ten slotte over de vertaling, die aan het hoofd van dit artikel werd vermeld. Wij hebben ze in onze hier en daar voorkomende uittreksels niet gebruikt, omdat zij bij eigenaardige verdiensten, op die plaatsen althans, ons voorkwam te veel te paraphraseeren en de bedoeling des schrijvers niet met de vereischte scherpte uit te drukken. Datzelfde gebrek heb ik ook elders wel eens meenen te bespeuren, waar ik haar met het oorspronkelijk vergeleek, en het kwam mij zelfs voor, dat dit hier en daar samenhing met een onvolkomen vatten van des schrijvers zin en bedoeling. Het zonderlingste wat ik van dien aard vond is, dat de schrijver de woorden op blz. 50 van het eerste deel: ‘eines Herrn Bauer,’ d.i. ‘van zekeren heer Bauer,’ eenvoudig door ‘een landbouwer,’ en evenzoo bl. 68 ‘Herr Gutsbesitzer Bauer,’ d.i. ‘de landeigenaar Bauer’ door ‘de eigenaar van de boerderij’ heeft overgebracht. De vertaler heeft, dunkt mij, zijne misvatting later moeten merken, maar was nu wel verplicht, om consequent te zijn, den naam Bauer geheel uit zijn werk te verbannen, zoodat Ilse's familienaam, als ik het wel heb, in de gansche vertaling niet genoemd wordt. Ook heb ik een sterk vermoeden, dat de term ‘de heereboer,’ waardoor de vertaler Ilse's vader gewoonlijk aanduidt, en die mij een minder gepaste vertolking schijnt van het Duitsche ‘der Landwirth,’ zijn oorsprong aan hetzelfde misverstand verschuldigd is, en dat die term slechts als een verkeerde vertaling van ‘Herr Bauer’ te beschouwen is. Dl. I, blz. 30, drukt: ‘zij hadden eens tegelijk hun kind voor den doop gehouden’ iets geheel anders uit dan het Duitsche: ‘beide hatten einmal vor demselben Täufling gestanden;’ bl. 46 is amulet een alles behalve juiste vertaling van ‘Heckgroschen,’ d.i. een groschen dat andere voortbrengt; bl. 47 is
treuzel een verkeerde vertaling van ‘trödelhafter Mann,’ dat veeleer een schacheraar beteekent. Maar ik wil niet meer voorbeelden aanhalen.
Doch indien de vertaling iets te wenschen overlaat, wanneer
| |
| |
men haar met het oorspronkelijke vergelijkt, zij laat zich op zich zelve beschouwd als een oorspronkelijk werk lezen, dat nergens zijn Duitschen oorsprong verraadt. De schrijver gebruikt overal idiomatisch Hollandsch en geeft niet, als het gros der vertalers, duitsche volzinnen in hollandsche woorden. De groote vrijheid der vertaling heeft in dit opzicht goede vruchten gedragen, en daar de vertaler zelf de fouten van zijn arbeid met veel takt heeft weten te bedekken, kan men zijne vertaling over het geheel een goed geslaagd werk noemen, dat zijn op den titel geplaatsten naam voorzeker geen onëer aandoet.
P.J. Veth.
|
|