De Gids. Jaargang 31
(1867)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 283]
| |
De Nederlandsche beroerten in de XVIde eeuw, uit een katholiek oogpunt beschouwd.Geschiedenis der Nederlandsche beroerten in de XVIe eeuw, door Dr. W.J.T. Nuyens, O. Eq. S.G.M. Eerste en Tweede Gedeelte (van 1559 tot 1576).
| |
[pagina 284]
| |
ik de vier boekdeelen uit, en ontwierp ik de aankondiging, die ik er thans van ga schrijven. Moge het den lezer, die mijn opstel in handen neemt, daarmee even zoo gaan als mij met het werk zelf. Het boek van den Heer Nuyens is, volgens de verklaring in de voorrede, niet voor ‘de geschiedkenners ex professo’ geschreven. Geen nieuwe bronnen zijn door den auteur ontdekt; uit de voor allen reeds toegankelijke heeft hij alleen geput. Ook is hij niet zoo oorspronkelijk van opvatting of scherpzinnig van oordeel, dat hij uit de reeds dikwerf gebruikte en, zoo het scheen, geheel uitgeputte stof nog iets nieuws en verrassends weet te trekken. Zijn schrijftrant, hoewel duidelijk en goed, is ook niet zoo voortreffelijk, dat daardoor het oude den schijn en de bevalligheid van het nieuwe zou aannemen. Het is een eigenschap van geheel anderen aard, waardoor zich dit verhaal der troebelen van de vroegere onderscheidt. Het oogpunt, waaruit de feiten beschouwd en voorgesteld worden, is nieuw, althans voor het grootste gedeelte van ons publiek. Tot nog hadden haar in onze taal bijna uitsluitend protestanten beschreven. Dr. Nuyens is rechtzinnig katholiek, en het ontstaan van den protestantschen staat der Vereenigde Nederlanden vertoont hij ons in het licht, waarin het zich aan een man van zijn zienswijze voordoet; ziedaar wat aan zijn werk een geheel eenige waarde geeft, en wat ons, mannen van andere begrippen en gevoelens, verplicht om er kennis van te nemen en er ons voordeel mee te doen. Want voordeel kunnen wij altijd trekken uit de voorstellingen en redeneeringen van onze tegenpartij. Met den besten wil der wereld om een zaak van alle zijden te bezien, zien wij toch doorgaans slechts enkele zijden nauwkeurig. De zijde, die van ons is afgekeerd, zien wij het best in den spiegel, dien onze tegenstanders ons voorhouden. Niemand heeft de groote diensten, die in dit opzicht andersdenkenden ons bewijzen, zoo voortreffelijk uiteengezet als de groote wijsgeer John Stuart Mill. In zijn gulden verhandeling On liberty heeft hij voldingend bewezen, wat bij het eerste hooren een paradox schijnt, dat de kennis der waarheid er bij verliest, als zij tot axioma verheven is en door niemand meer in twijfel getrokken wordt. Tegenspraak noopt tot wederlegging, wederlegging eischt nauwkeurige beschouwing en overweging, en slechts wat wij oplettend en herhaaldelijk beschouwen leeren wij in al zijn bijzon- | |
[pagina 285]
| |
derheden kennen. De stelling, die wij nooit hooren betwijfelen, wordt onnadenkend door ons voor waar gehouden; wij onderzoeken niet wat in haar ligt opgesloten, binnen welke grenzen zij gelden mag. Slechts waarheden, die wij gedurig hooren ontkennen, beproeven wij gedurig en doorgronden wij wezenlijk. Daarom is niets ondoelmatiger dan het smoren van tegenspraak. Alleen dwaling, die voor waarheid wil doorgaan, kan blinde erkenning begeeren. De waarheid wenscht, dat de twijfel, zoodra hij oprijst, wordt uitgesproken, want dan eerst kan zij hem overwinnen. Gelukkig onze tijd, waarin het schoone denkbeeld van Mill zeker nog wel niet algemeen gehuldigd wordt, maar toch reeds meer dan ooit te voren heerscht en nog gestadig veld wint. Hoe zou vóór een of vóór twee eeuwen de katholiek bejegend zijn, die hier te lande in de volkstaal den opstand tegen Philips van Spanje en tegen de kerk van Rome had geteekend, gelijk Dr. Nuyens doet, als een misdaad en een onzinnigheid; die Willem van Oranje in veinzerij en in hardvochtigheid aan Koning Philips gelijk had gesteld; die het nieuwe bestuur over Holland en Zeeland een tiranny had genoemd van denzelfden aard als die van Alva over Nederland? Welk een kreet van verontwaardiging en woede zou er tegen zulk een onverlaat uit alle oorden van het land zijn opgegaan! Hoe dringend zouden de predikanten over zijn ‘paepsche stouticheydt’ aan de Staten geremonstreerd hebben! De Staten hadden niet kunnen nalaten het libel te verbieden, en den auteur, zoo zij hem niet over het hoofd konden zien, in boete te beslaan en uit te bannen. En ga in uw verbeelding nog een eeuw verder terug, en stel u voor, hoe het onder het bestuur van Philips en van de heilige inquisitie den recensent zou vergaan, die het waagde, wat ik thans ga doen, die rechtzinnige katholieke voorstelling der gebeurtenissen vrijmoedig te bespreken en te wederleggen, overeenkomstig de begrippen, die door de kerk als afschuwelijke dwalingen veroordeeld zijn! - Nog eens dan gelukkig de tijd, dien wij beleven; gezegend de groote revolutie, die hem geopend heeft, al heeft zij zich haar weldaden ook nog zoo gruwelijk duur laten betalen. Zoo goeden dunk heeft Dr. Nuyens van onzen tijd en van de verdraagzaamheid onzer tijdgenooten niet. Hij verkeert nog onder den indruk der Aprilbeweging, en ziet niet in, dat die onweersbui - een donder zonder bliksemschichten - voorbij | |
[pagina 286]
| |
is gedreven en den hemel helderder dan te voren heeft achtergelaten. Niet zonder schroom heeft hij zijn boek in de wereld gezonden, hij getuigt het in de voorrede; hij voorspelt zich een storm van protestantsche smaadredenen; hij acht het mogelijk, dat een critische Achilles hem, den Hector ‘die voor haardsteden en altaren strijdt,’ niet alleen ombrengen, maar aan de zegekar gebonden door het slijk sleuren zal; hij herinnert aan het lot, dat niet lang geleden een zijner geestverwanten is ten deel gevallen, die, nadat hij in den kamp was verslagen, door zijn onmenschelijken overwinnaar ‘weer overeind gezet en aan de haren getrokken werd, om te zien of hij wel goed dood was.’ De ongelukkige! Maar bedenken wij, dat die wreedaardige, zijn slachtoffer beschimpende overwinnaar niemand anders was dan Bakhuizen van den Brink, in wien nooit de allerminste godsdiensthaat gewoond heeft; wij zullen dan erkennen, dat de vriend van den Heer Nuyens niet als katholiek is omgebracht, maar als vermetel letterheld, die slecht gewapend en ongeoefend in het strijdperk verschenen was, impar congressus Achilli. De aardigheid van Bakhuizen zal ik niet verdedigen. Zij was ongepast. Maar schrijven wij niet toe aan godsdiensthaat, wat alleen aan kleinachting van zijn tegenpartij te wijten is. Eveneens moet ik den lof afwijzen, dien de schrijver mij wegens mijn artikel over de Gorcumsche martelaren, inzonderheid over de inleiding er van, toebrengt. Ik ben erkentelijk voor de goede bedoeling en voor de mij betoonde welwillendheid. Maar waarlijk, ik heb slechts uitgesproken wat zeer velen met mij denken. Er behoorde niet de minste moed toe. De schrijver houdt zich overtuigd, dat, zoo de ultra-liberalisten (welk een woord!) en ultra-protestanten mij om dat artikel ‘niet hebben aangebast’, dat wel niet aan den lust om mij aan te bassen gelegen zal hebben. Ik geloof dat hij zich hierin zeer vergist. Het getal der papenhaters onder de letterkundigen, en zelfs onder het publiek, is niet groot en vermindert nog dagelijks. Alleen op tijdstippen, als zij vreezen, dat de strengkatholieken de overhand zouden kunnen nemen, zijn de protestanten - en waarlijk niet zonder reden - ontrust en strijdlustig. Zien zij de toekomst kalm en daarom met gerustheid te gemoet, dan gunnen zij aan andersdenkenden gaarne de vrijheid, die zij voor zich zelf begeeren. Waar is, om iets te noemen, de Fakkel gebleven, die voorheen inderdaad een bloedrooden gloed verspreidde? Waarlijk, zoo de katholieken hun | |
[pagina 287]
| |
ultra-montanen en ultra-conservativisten (het eene fraaie woord is het andere waard) maar evenzeer in toom houden als de protestanten het hun ultra's doen, de verbroedering van alle Nederlanders, om het even welke hun godsdienstige overtuiging zij, zal gedurig inniger worden. Getuige hiervan de ontvangst van het boek van Dr. Nuyens bij onze protestantsche landgenooten. Die ontvangst is koel geweest, doch niet onvriendelijk; althans mij is niets van een vijandige bejegening bekend. En meer dan een koel onthaal, dunkt mij, had de schrijver voor zijn arbeid niet kunnen verwachten. Hij, die zelf zoo gevoelig is voor een voorstelling der gebeurtenissen, waardoor zijn godsdienstige en politieke overtuiging gekwetst wordt, kan zich zeker niet verwonderen, als protestanten zich weinig ingenomen toonen met zijn beschrijving, die hun kerk en hun helden, zelfs den Prins van Oranje, in een ongunstig en, naar zij oordeelen, valsch daglicht stelt. Al wat hij met reden mocht verwachten is, dat men zijn recht om zoo te schrijven ten volle erkennen, dat men hem niet dan met eerlijke wapens bestrijden zou, en verder, dat men hem de eer zou geven, die hem wegens de literarische waarde van zijn werk toekomt. Dit laatste is niet geschied, en hij heeft recht om zich hierover te beklagen, gelijk dan ook het orgaan zijner partij, De Tijd, reeds gedaan heeft. Onze letterkundige Maatschappijen hadden den schrijver van een zoo verdienstelijk werk de eer behooren te geven, waarop hij alle aanspraak heeft, geen groote eer voorwaar, maar de eenige, die zij bewijzen kunnen, haar lidmaatschap. Dat zij het niet gedaan hebben, kan niet dan uit protestantsche ijverzucht voortkomen. De schrijver van een even goed gestelde en even belangrijke geschiedenis in protestantschen zin, zou zeker onverwijld met vlag en winpel zijn ingehaald. Doch op deze ééne uitzondering na is het onthaal, dat zijn boek van de zijde der protestanten is te beurt gevallen, zoo gunstig geweest, als de schrijver maar had kunnen hopen. Hoe zijn geloofsgenooten zijn werk hebben ontvangen, kan ik niet met zekerheid zeggen. Men heeft mij verzekerd, dat het bij dezen een gunstige beoordeeling en een grooten aftrek heeft gevonden. Ik geloof het gaarne, en ik hoop het van harte. Een ieder, die met het middelbaar en hooger onderwijs uit eigen ervaring bekend is, zal moeten getuigen, dat jongelieden, die aan katholieke inrichtingen onderwezen zijn, door- | |
[pagina 288]
| |
gaans nog meer dan de overige onwetend zijn in de geschiedenis en inzonderheid in de geschiedenis van het Vaderland. Zelfs onze schrijver, die zoo veel werk heeft gemaakt van één gedeelte onzer historie, toont zich gansch niet ervaren in de geschiedenis der Republiek, en zelfs onbekend met het collegie van Gecommitteerde Raden, dat hij met gedelegeerde rechters verwart. Een der oorzaken van dit verschijnsel is zeker gelegen in het gebrek aan goede boeken van historischen aard, in katholieken geest geschreven. Het boek van Dr. Nuyens is volkomen geschikt om, althans voor een der gewichtigste tijdperken onzer geschiedenis, deze leemte aan te vullen. Het moge niet overal de zaken voorstellen, zooals wij meenen dat het behoorde, het ademt toch een goeden, waarheidzoekenden geest; het bevat een rijkdom van wetenswaardige zaken; het kan lust geven om de geschiedenis in de aangehaalde oorspronkelijke bescheiden nog nader te leeren kennen. Wij wenschten wel, dat hoe eer hoe liever een volledige historische bibliotheek van zulk gehalte voor onze katholieke jongelingschap werd samengesteld. De naaste aanleiding tot het schrijven van zijn boek is voor den Heer Nuyens de opgang geweest, dien het literarische meesterstuk van Motley door heel de wereld en ook bij ons gemaakt heeft. Hij verbergt het niet, dat The rise of the Dutch Republic, en de toejuiching waarmee het begroet is, hem ten zeerste hebben geërgerd. Ook ik moet thans erkennen, dat de toon, waarin de welsprekende Amerikaan geschreven heeft, aan katholieken aanstoot moest geven, en bovendien, wat veel erger is, dat hij niet overal de zuivere waarheid gesproken heeft. Ik had dat vroeger bij het lezen van het wegslepende boek niet zoo opgemerkt; ik had er wel onnauwkeurigheden in bemerkt, en die in mijn recensie ook aangewezen, maar mij, onroomsche, was het niet in de gedachte gekomen, dat vele dier onjuistheden en overdrijvingen voortkwamen uit vooringenomenheid met protestantsche en liberale begrippen, en om die reden voor streng-katholieken dubbel aanstootelijk moesten zijn. Eerst door Dr. Nuyens is mij dit duidelijk gemaakt. In een tal van aanteekeningen en niet zelden ook in den loop van het verhaal, maakt deze op grootere en kleinere fouten van den Amerikaanschen auteur opmerkzaam; en doorgaans verraden de fout zoowel als de terechtwijzing de kerkelijke fijngevoeligheid van beide geschiedschrijvers. De waarheid kan bij zulke tegenspraak slechts | |
[pagina 289]
| |
winnen. Maar ook de verbeteraar wachte zich voor overdrijving en voor onbillijk vermoeden. Hij veroordeele niet wegens opzettelijken laster, wegens moedwillige tekstverdraaiing den dichterlijken auteur, die slechts aan zijn verbeelding, onder den invloed van sympathiën en antipathiën, den teugel wat al te ruim gevierd heeft. Hij bedenke, of zulke onnauwkeurigheden en gebreken niet onafscheidelijk zijn van een levendige verbeelding en gloeiende schildering; en hij verwondere zich niet dat, zoo als in alles, zoo ook in den aard dier onjuistheden de anti-katholieke neiging van den schrijver te voorschijn komt. Het valt hem en mij, eenvoudige prozamenschen, niet moeilijk zulke fouten te vermijden, nog gemakkelijker ze in anderen aan te wijzen; maar dichters als Motley te evenaren in levendigheid van voorstelling, valt niet zoo licht. Het gaat ons als den beeldhouwer Falconet, den vervaardiger van het ruiterstandbeeld van Peter den Groote, die in een voordracht te Rome zijn hoorders overtuigend bewees, dat zijn paard vrij was van een menigte leelijke gebreken, waardoor b.v. het paard van den antieken Marcus Aurelius mismaakt wordt, maar ten slotte toch de gulle bekentenis moest afleggen: ‘Après tout, Messieurs, il faut avouer que cette vilaine bête-là est vivante et que la mienne est morte.’ Het werk van Motley met al zijn gebreken leeft als de Marcus Aurelius en zal blijven leven. Desniettemin fouten blijven fouten, ook in het antieke meesterstuk en in The rise of the Dutch Republic, en wij zijn allen recensenten verplicht, die er ons op wijzen. Maar ik twijfel, of de Romeinsche kunstenaar niet veel aanmerkingen van Falconet zou hebben kunnen ontzenuwen, en ik weet stellig dat Motley er verscheidene van Dr. Nuyens weêrleggen kon, zoo hij wilde repliceeren. Ik wil, in zijn plaats, eene enkele als proeve van vele bespreken. Bij het overgaan van Gouda aan de Prinsgezinden in 1572 viel er iets voor, dat Motley, als karakteristiek voor den tijd, onzen ouderen geschiedschrijvers navertelt. Bor, aan wien alle anderen hun verhaal ontleenenGa naar voetnoot1, deelt het in deze woorden mee: ‘In dit inkomen is gebeurt, dat een van de Burgemeesters, uyt vervaerdtheid vliedende, geraekte in een | |
[pagina 290]
| |
Weduwenhuis, haer biddende hem te willen bergen; zij wees hem een spinde, daar zij hem in sloot, en hij vraagende of hij daer zeker was, antwoordde zij, och ja, Heer Burgemeester, mijn man is daar zoo dik in verborgen geweest, als gij en andere hem quamen soeken en de castelein daer voor stond.’ Een geestige anecdote, niet waar, en naief verteld? Motley kan ze niet beter, hij kan ze slechts wat duidelijker weergeven. Hij laat de weduwe antwoorden: O ja, Heer Burgemeester, in diezelfde plaats lag mijn man verborgen, toen gij met gerechtsdienaars huiszoeking deedt, opdat ge hem om den godsdienst op het schavot mocht brengen. Treed maar gerust binnen, ik wil voor uwe veiligheid borg staan. Gij merkt misschien, dat hij het vrouwtje meer laat zeggen dan Bor haar in den mond had gegeven. Dat haalt hem de volgende berisping van Dr. Nuyens op den hals. ‘Een bewijs hoe Motley de feiten schildert naar fantazie, niet naar hetgeen hij geboekstaafd vindt. ...In het antwoord der weduwe, zoo als zijn zegsmannen het opgeven, staat van den godsdienst geen enkel woord.’ Het is zoo. Maar veranderen de ingelaschte woorden iets aan den zin? Mij dunkt, wat Motley de weduwe laat uitspreken, lag reeds onmiskenbaar in de bedoeling van Bor. Het pikante van de anecdote zit hierin, dat de burgemeester zich voor de geuzen verbergt in dezelfde schuilplaats, waarin zich vroeger meermalen een geus voor hem verscholen had. Ware hij slechts weggestopt in den gewonen schuilhoek van een gemeen misdadiger, de geheele anecdote zou niet veel beteekenen. Blijkbaar heeft Hooft de strekking van het verhaal ook zoo begrepen, want aan de beschrijving van Bor, die hij bijna woordelijk overneemt, voegt hij het volgende toe: Ende vind ik niet, dat hem yet zwaarders wedervoer dan dit koelzinnigh verwijt, in wederwraak der gepleeghde vervolghing. Hoe dit zij, stellig doet Motley met zijn uitbreiding de historische waarheid geen geweld aan. Gesteld, de man van dat Goudsche vrouwtje ware niet vervolgd wegens ketterij: duizenden anderen zijn het buiten twijfel; gesteld, die ongenoemde burgemeester had nooit een ketter laten opzoeken, vele anderen hebben het wel gedaan. De toevoeging van dezen eenen bij zoo velen verandert aan de geloofsvervolging niet het minst. Ik | |
[pagina 291]
| |
heb juist deze aanmerking op Motley bij voorkeur ter sprake gebracht, omdat Dr. Nuyens ze als een voorbeeld geeft. ‘Ik maak mij sterk (zegt hij) honderd dergelijke tekstverdraaiingen van Motley bij te brengen.’ Dergelijke? Dan is de zonde nog wel te vergeven. Maar vele andere zijner onjuistheden zijn ontegenzeggelijk van meer beteekenis. Ik zou ze echter geen van alle aan kwade trouw, aan opzettelijke tekstverdraaiing, eenvoudig aan jacht op effect, aan onachtzaamheid, aan heimelijke werking van sympathiën en antipathiën toeschrijven. Behalve Motley bestrijdt onze auteur nog doorgaans een geheele soort van geschiedschrijvers, die hij niet noemt, en wier namen ik niet kan raden. Het moeten, naar de beschrijving, hevige anti-papisten zijn, die alles goedkeuren wat door hun geloofsgenooten, alles afkeuren wat door katholieken is uitgericht. Ik ken enkele, maar geen geheele soort, van zoodanige schrijvers, en ik kan ook het vermoeden niet van mij afweren, dat onze schrijver, die ze niet noemt, niet altijd bepaalde personen op het oog heeft. Volgens hem is door die soort van schrijvers onze geschiedenis zoo vervalscht, dat zij bijna onkenbaar is geworden. Ook die voorstelling kan ik niet toegeven. Als ik de toedracht der gebeurtenissen, zooals Dr. Nuyens zelf ze verhaalt, vergelijk met de protestantsche overlevering, dan zie ik zeker verschil, aanmerkelijk verschil zelfs in vele opzichten, maar geen zoo groot, geen zoo algemeen, dat er aan een van beide zijden van vervalsching, die bijna onkenbaar maakt, sprake zou kunnen zijn. Waartoe die overdrijving? Een Franschman heeft gezegd: Tout ce qui est exagéré est insignifiant. Dit is volkomen juist. Overdreven klachten maken minder diepen indruk dan gematigde. Had onze katholieke auteur zich vergenoegd met aan te toonen, hoe protestantsche schrijvers met het vergrootglas bezien wat hun partij tot eer verstrekt, en het oog ten halve toenijpen voor hetgeen zij misdreven heeft, en omgekeerd het goede der katholieken slechts aanstippen, het kwade breed uitmeten, wij zouden hem toejuichen in zijn poging om dit ongelijk te herstellen, al ware het ook dat hij aan den anderen kant de rechte maat wat te buiten ging. Maar hij verzwakt, althans bij mij, de kracht van zijn pleidooi, door het overdrijven zijner verwijten. Te meer, omdat ook hij aan hetzelfde euvel mank gaat: de ongerechtigheden, die ten behoeve zijner partij, of liever nog van zijn kerk, gepleegd zijn, vergoelijkt, | |
[pagina 292]
| |
en daarentegen verzwijgt wat de eer dier kerk kan verminderen. Dat hij daarbij volkomen ter goeder trouw te werk gaat, slechts onwillekeurig aan zijn vooringenomenheid toegeeft, en zich volstrekt geen tekstverdraaiing, geen meten met twee maten bewust is, daarvan ben ik ten volle overtuigd - even overtuigd als ik ben van de onschuld dergenen, die hij te haastig beschuldigt. Maar ik wil het niet bij mijn bloote bewering laten; ik wil althans een enkele proeve geven van die onwillekeurige partijdigheid, die ik bedoel, vooral om den geachten schrijver zelven er opmerkzaam op te maken. Hij betoogt terecht, dat men bij het beoordeelen van het gedrag der Pausen in den tijd der Hervorming niet uit het oog mag verliezen, dat zij aan het hoofd van een der strijdende partijen stonden: ‘Schrijvers van denzelfden stempel als Motley wrijven het Pius V als eene misdaad aan, dat hij Alva een staatsiehoed en degen zond; dat Gregorius XIII het Te Deum liet zingen na den St. Bartelsnacht te Parijs; dat Sixtus V den ban tegen Elizabeth van Engeland uitsprak. De pausen uit de tweede helft der XVIe eeuw, mannen van een streng karakter, mannen van daad, stonden als hoofden van een Katholiek verbond, in het eerste gelid tegen den nieuwen godsdienst, welke de Roomsche kerk dreigde uit te roeien en zeide hiertoe even duur verplicht te zijn als Elias tot het uitroeien van den Baaldienst. De pausen verkregen daardoor een bij uitnemendheid strijdzuchtig karakter. Zij moesten strijden of ten onder gaan. Hielpen zij de Hervorming niet onderdrukken, dan zouden hunne tempels verwoest, hunne kudde vermoord, hunne heiligdommen omver geworpen worden. Zij streden, zij waren de ziel van het Katholieke verbond.... en zij waren in hun recht. Of moesten zij, die uit innige overtuiging geloofden dat zij voor de toevertrouwde Kerk moesten waken, traag en roerloos deze zien verstrooien en ten ondergaan?’ De schrijvers van denzelfden stempel als Motley, die Dr. Nuyens met deze woorden terecht wijst, rekenen het, volgens zijn eigen opgaaf, den Pausen niet tot misdaad, dat zij aan den strijd voor hun kerk deel namen, maar dat zij het zegel hunner goedkeuring hechtten aan gruwelen, als den Bartholomeusmoord en het schrikbewind van Alva. Hoe redeneert | |
[pagina 293]
| |
nu onze schrijver daartegen? Juist zoo als iemand doen zou, die uitging van de befaamde stelling: dat het doel de middelen heiligt. Omdat de Pausen betrokken waren in een strijd op leven en dood, waren zij in hun recht als zij gruwelen goedkeurden, en door hun goedkeuring tot het bedrijven van meer soortgelijke aanmoedigden! Want dat de slachting van den Bartholomeusnacht gruwelijk was, erkent de schrijver volmondig. Hij beweert slechts, dat de ware toedracht door de Fransche regeering voor den Paus verborgen gehouden is. Het zij zoo. Maar dan heeft toch de Paus door overijling, eer hij behoorlijk was ingelicht, een wandaad verheerlijkt; en, wat ook opmerking verdient, later heeft noch hij noch een zijner opvolgers dien gruwel ooit veroordeeld of slechts afgekeurd. Hetzelfde geldt van het eerbewijs aan Alva. Dat diens bewind hier te lande onmenschelijk geweest is, wordt door den schrijver insgelijks erkend. Het moge de zaak der Pausen en der Kerk bevoordeeld hebben, het heeft dit gedaan op een onrechtvaardige, bloedige wijs. Een van beide derhalve, òf de Paus heeft wetens en willens een misdaad verheerlijkt, omdat zij zijn Kerk diende, òf hij heeft, door te oordeelen over hetgeen hij niet kende, de fout begaan van daden goed te keuren en dus voor het vervolg aan te bevelen, die ieder weldenkend en welingelicht persoon, ook Dr. Nuyens, verfoeit. Wie heeft zich nu het ergst vergist, de schrijver van denzelfden stempel als Motley, die misschien al te streng veroordeelt wat de Paus gedaan heeft, of Dr. Nuyens, die het op deze wijs verdedigt? Een ander voorbeeld, ten bewijze dat het niet altijd de lust om te vergoelijken is, waardoor onze schrijver zondigt; dat hij, als het de tegenpartij betreft, ook soms in het tegenovergestelde uiterste vervallen kan. Het is niet tegen te spreken dat Prins Willem, voor zoo ver wij weten, onschuldig is gebleven aan de vervolging van katholieke geestelijken, die door de watergeuzen, na de inname van den Briel in Holland, is aangericht. Evenmin dat hij in alle geschriften, die van hem zijn uitgegaan, de geestelijken tegen de vervolging der geuzen in zijn bescherming genomen heeft, en dat hij bepaaldelijk voor de Gorcumsche martelaren tusschen beide is gekomen. Dit alles is niet te ontkennen, en Dr. Nuyens ontkent het ook niet. Maar hoor hoe hij het toelicht. | |
[pagina 294]
| |
Men heeft beweerd en beweert nog steeds, dat de prins van Oranje dit alles met afkeuring aanzag en zoo veel in zijn vermogen was zocht te keer te gaan. Wij gelooven gaarne, dat hij niet begeerde dat zijne woeste aanhangers door hunne wandaden al te zeer de verontwaardiging des volks opwekten of de aandacht van Europa op hunne euveldaden trokken; maar iets anders is het, of hij niet onderhands de onderdrukking der katholieken gewild hebbe. Hoe meer eene stad door beeldstormerij en prietervervolging hare verzoening met Filips onmogelijk maakte, des te vaster werden de banden toegehaald, waardoor zij onverbrekelijk aan zijne partij gebonden werd. Iedere Kalvinist, iedere beeldstormer vooral werd gedwongen voortaan op leven en dood tegen den Koning te strijden. Naarmate het graauw, de burgerijen, de overheden en de geworven soldaten meer geweld deden aan den godsdienst, die den Koning boven alles ter harte ging. moest Alva's toorn voor hen meer te vreezen zijn. Dus omdat Dr. Nuyens meent, dat die misdaden in het belang van den Prins waren (ik ben van een ander gevoelen), heeft de Prins ze onderhands gewild. Tegen die logica hebben de woorden en de daden van den Prins geen bewijskracht! Maar ik wil eens voor een oogenbik de gevolgtrekking aannemen. Welnu, als de Pausen den Bartholomeusmoord en de bloedige dwinglandij van Alva goedkeuren en beloonen, zonder naar de toedracht te onderzoeken, alleen omdat hun zaak er door bevoordeeld wordt, waarom mag dan Prins Willem hun voorbeeld niet volgen, en de niet zoo talrijke moorden van zijn volgelingen, waardoor zijn zaak bevorderd wordt, niet onderhands willen? Immers, even zeer als Dr. Nuyens overtuigd is, dat het doel der Pausen, de uitroeiing der ketterij, een heilig doel is, even zeer zijn anderen overtuigd, dat het doel van den Prins, het verdrijven der Spanjaards, een heilig doel was. Maar de Prins van Oranje heeft volstrekt niet bewezen, dat hij met de stelling: het doel heiligt de middelen, instemde; dat hij dit deed, wordt eenvoudig door bevooroordeelden vermoed, en op grond daarvan wordt hem een gezindheid toegedicht, lijnrecht in strijd met hetgeen hij gezegd en gedaan heeft. Nog eens, ik verdenk zoo min de eene als de andere partij van kwade trouw, ik schrijf de onjuiste en onbillijke redeneeringen van onzen katholieken schrijver eenvoudig toe aan zijn vooringe- | |
[pagina 295]
| |
nomenheid, en ik stel ze slechts daarom in het licht, om ook hem tot een zachter oordeel te stemmen over hetgeen hij het tekstverdraaien en het verwringen der historie door protestantsche geschiedschrijvers noemt. Een ieder onzer, die zich zelf kent, zal moeten bekennen, dat hij niet uitsluitend door de wetten der logica, dat hij zonder het te willen ook door zijn neigingen en vooroordeelen bij het redeneeren en het trekken van gevolgen geleid wordt. Laten wij daartegen zooveel mogelijk op onze hoede zijn, en jegens de tegenpartij dezelfde toegeeflijkheid betrachten, die wij wederkeerig behoeven. Door het aanhoudend tegenspreken zijner protestantsche voorgangers heeft Dr. Nuyens aan zijn werk een tweeslachtig karakter gegeven. Hij verhaalt wat gebeurd is, en daarbij weerlegt hij wat anderen er van verhaald hebben. De vorm en de literarische waarde van zijn werk lijden daardoor merkelijk. Het wordt vermoeiend, gedurig te hooren: ‘op zulke wijs hebben protestanten, overigens achtenswaardige mannen, de geschiedenis verwrongen’; dan weer: ‘wij erkennen dat Philips (of Alva of eenig ander Katholiek) misdaan heeft, maar Protestanten hebben ook misdaan, vooral Elizabeth van Engeland en de Zwijger.’ Waren al die aanmerkingen, waaraan de schrijver meer schijnt te hechten dan wij, nog maar in de aanteekeningen geplaatst, zoodat de draad van het verhaal er niet door werd afgebroken; het boek zou daarbij in leesbaarheid veel gewonnen hebben. Zoo als het is, en niettegenstaande hetgeen ik er rondborstig in misprijs, is naar mijn oordeel de Geschiedenis der Nederlandsche beroerten een zeer verdienstelijk werk. De schrijver is in de historische wetenschappen dilettant; hij beoefent de medicijnen en practiseert op een afgelegen dorp van Noord-Holland. Desniettemin heeft hij een boek geleverd, dat van zoo uitgebreide lectuur, van zoo strenge studie en zooveel historischen zin getuigt, dat een geschiedschrijver ex professo er eer mee behalen zou. Een ieder die weet, hoe moeilijk het zelfs in een academie-stad valt, al de bouwstof, die men voor een geschiedkundig werk behoeft, te verzamelen, zal zich moeten verwonderen dat het een dorpsbewoner gelukt is zich zoo veel te verschaffen. En is het samenstellen van een goede historie zelfs voor iemand, wiens geheele studie in die richting ligt, bezwarend, hoeveel grooter bezwaren heeft dan een schrijver te overwinnen, die door zijn beroep tot geheel andere over- | |
[pagina 296]
| |
denkingen genoopt wordt. Als wij dit alles in rekening nemen, moeten wij hulde doen aan den ijver en aan het talent van Dr. Nuyens, maar tevens ook aan zijn liefde voor de Kerk, die hem tot het ondernemen van zijn zware taak heeft aangezet en daaraan rusteloos doet voortwerken. Ik zal dan ook niets afdingen op den lof, dien ik hem in deze opzichten volgaarne toebreng; ik zal niet gewagen van enkele bescheiden, die hij verzuimd heeft te gebruiken, ik zal niet klagen over de mijns inziens minder gelukkige critiek, waarmee hij soms de overgeleverde berichten beproefd heeft. In het algemeen wil ik slechts opmerken, dat in beide opzichten de tweede afdeeling bij de eerste ongunstig afsteekt. Misschien is dit te verklaren uit de omstandigheid, dat de schrijver voor de eerste periode meer en betere monographiën voor zich had, dan voor de latere. Tot nog toe heb ik alleen over de verdiensten van den schrijver en over zijn methode gesproken. Thans willen wij overgaan tot den inhoud van zijn werk. Wij willen zien wat er onder zijn bewerking van de geschiedenis der Nederlandsche troebelen geworden is. Natuurlijk bepalen wij onze aandacht bij de hoofdzaak; het bespreken der bijzonderheden zou een werk vereischen veel lijviger nog dan dat van den schrijver. Dr. Nuyens geeft zijn voorstelling der gebeurtenissen niet voor een onpartijdige uit. Hij bekent, dat hij de zaken beschouwt en beschouwen wil uit een katholiek oogpunt. Wij prijzen hem wegens die belijdenis. Immers, naar onze innige overtuiging, is onpartijdigheid, in den zin waarin het woord doorgaans wordt opgevat, of ingebeeld of voorgewend. Wij kunnen de dingen slechts afteekenen zooals zij ons voorkomen, niet zoo als zij zijn; en de eigenaardigheid van onze zienswijs en van het standpunt, waarop wij ons geplaatst hebben, bepaalt de gedaante, waarin zich de dingen aan ons oog vertoonen. Een katholiek, die uit het oogpunt zijner Kerk de geschiedenis beschouwt, moet in haar een geheel ander karakter ontwaren dan de protestant of liberaal uit zijn eigenaardig gezichtspunt. De geschiedschrijver, die zich van deze noodzakelijkheid niet bewust is, die zich inbeeldt dat, zooals hij het gebeurde opvat, ieder eerlijk man het opvatten moet, bedriegt zich schromelijk. Hij moet dan wel bij andersdenkenden kwade trouw, halsstarrig ontkennen der waarheid vermoeden, en zich over tegenspraak boos maken. Dr. Nuyens behoort niet tot die ver- | |
[pagina 297]
| |
blinden, hoewel hij zich nu en dan als dezulken gedraagt. ‘Waardeering van feiten (zegt hij in zijn voorrede) is niets anders dan subjektieve opvatting, maar is daarom nog niet objektief waar. Die zijne subjektieve meening tot objektieve waarheid wil verheffen, kent zich zelven de onfeilbaarheid toe.’ Uitmuntend. En bij den regel voegt hij de toepassing. Hij roemt naar verdienste de historische werken van Mr. Groen van Prinsterer. ‘Maar (zegt hij) men moet bij het gebruiken er van niet vergeten, uit welk standpunt die talentvolle leider der antirevolutionnaire partij uitgaat; hoe hij de geschiedenis geheel en al beschouwt uit het oogpunt van zijne meening in het godsdienstige.’ Het oogpunt, derhalve, waaruit een schrijver de zaken beziet, behoort bij het beoordeelen van hetgeen hij zegt te zien in de allereerste plaats in rekening te komen. Wij zullen dien wenk van Dr. Nuyens behartigen, en beginnen met ons levendig voor te stellen, waar hij staat, en van welken kant hij bij gevolg de geschiedenis aanschouwt. Hij beroemt zich te staan op het standpunt der katholieke kerk: hij omschrijft dat standpunt niet nader. Het was ook overbodig voor zijn geloofsgenooten, ten behoeve van wie hij eigenlijk schrijft, eveneens voor geleerde protestanten. Maar het groote protestantsche publiek behoeft een meer nauwkeurige inlichting. Hem ten gevalle wil ik de eigenaardigheid van het streng-katholieke gezichtspunt, voor zoover die bij de historie van onzen opstand te pas komt, in het volle licht stellen. Ik zal mij daartoe uitsluitend bedienen van de jongste Encyclica van Paus Pius IX van 8 Febr. 1864 en van de daarbij behoorende Syllabus errorum. In beide gewichtige stukken veroordeelt de Paus, uit naam der katholieke kerk, de moderne begrippen omtrent de verhouding van kerk en staat, en de staatsrechtelijke toestanden, die overeenkomstig die begrippen in bijna alle landen van Europa bestaan. Hij veroordeelt de stelling: Aan een ieder staat het vrij dien godsdienst te omhelzen en te belijden, welken hij, door het licht der rede geleid, denkt waar te zijn. En evenzeer de stelling: De kerk moet van den staat, en de staat van de kerk gescheiden zijn. Uit het veroordeelen van die twee stellingen blijkt, dat, volgens den Paus, de katholieke kerk overal staatskerk behoort te wezen, en dat nevens haar geen andere godsverleering mag worden toegelaten. Dit wordt ten overvloede nog | |
[pagina 298]
| |
duidelijker verklaard door de veroordeeling der stelling: In onze dagen is het niet goed meer, dat de katholieke godsdienst als de eenige godsdienst van den staat gehouden wordt, bij uitsluiting van alle andere eerediensten. Het spreekt van zelf, dat die katholieke staatskerk met de behartiging van alle geestelijke belangen der burgers belast moet zijn, en dat het burgerlijk huwelijk en het staatsonderwijs om die reden afkeuring verdienen. Veroordeeld wordt dan ook de stelling: Door de kracht van de zuiver burgerlijke verbindtenis kan er tusschen de Christenen een waar en wezenlijk huwelijk bestaan; en eveneens de volgende: De katholieken kunnen een stelsel van opleiding der jeugd goedkeuren, dat gescheiden is van het katholieke geloof en de magt der kerk, en zoo niet uitsluitend dan toch hoofdzakelijk, niets anders beoogt dan de kennis der natuurlijke dingen en de oogmerken van het aardsche maatschappelijke leven. Ziedaar de verhouding tusschen kerk en staat, zoo als zij behoort te zijn, in de hoofdtrekken geteekend. Ik behoef wel niet te betoogen, dat zij juist die is, welke onder Koning Philips van Spanje in de Nederlanden bestond, en waartegen de opstand der vaderen in het bijzonder gericht was. Toen was werkelijk de katholieke kerk staatskerk; geen andere kerk werd nevens haar geduld; het stond niet vrij een andere leer te omhelzen dan de leer der kerk; de staat strafte iederen afvallige van de kerk als een misdadiger. Maar een aanzienlijk gedeelte van het volk, overtuigd dat de katholieke godsdienst valsch en de katholieke eerdienst afgodisch was, en dat geen aardsche macht recht had te vorderen, dat iemand afgoderij zou plegen tegen beter weten aan, begreep God meer te moeten gehoorzamen dan den menschen, en begon den strijd - waarover het boek van Dr. Nuyens handelt. Uit zijn oogpunt, het oogpunt zijner kerk, is die strijd niet te rechtvaardigen. Hij kwam voort uit verdoemelijke dwalingen; hij was een opstand tegen de alleenzaligmakende kerk, hij heeft geleid tot een allerjammerlijkste uitkomst; en het is te hopen dat al wat hij heeft uitgewerkt, het bestaan van verschillende kerkgenootschappen, het recht der burgers om den godsdienst te belijden dien ieder voor zich den besten keurt, de scheiding van kerk en staat, het staatsonderwijs en wat dies meer zij, weer te niet gedaan moge worden. De strijd tegen Spanje was bovendien een opstand tegen den wettigen vorst. En onder de veroordeelde stellingen komt in den Syllabus nog voor: Aan de wettige vorsten de gehoorzaamheid | |
[pagina 299]
| |
te weigeren, ja zelfs revolutie te maken, dat is geoorloofd: juist de stelling, die in het afzweringsedict van 1581 voorop gaat: de vorst, die zijn onderdanen onderdrukt en als slaven behandelt, is niet langer als vorst, maar als dwingeland te beschouwen, en kan te recht worden afgezworen. Daarentegen is Koning Philips, van het standpunt der kerk gezien, tegenover zijn volk niet slechts in zijn volle recht gebleven, maar hij kon zelfs niet anders handelen dan hij gedaan heeft, zonder zijn plicht te verzaken. Ieder vorst, in soortgelijke omstandigheden geplaatst, behoorde en behoort nog altijd zich eveneens te gedragen. Men kan sommige der door hem aangewende middelen afkeuren, maar zijn doel was een heilig doel. En die middelen mogen ondoelmatig zijn geweest, te streng waren zij zeker niet, want het kwaad, dat zij moesten tegengaan, was het vreeselijkste dat te bedenken is, en de uitkomst heeft bewezen, dat zij nog niet eens toereikend waren om het te keeren. Zoodanig is het hoofdkarakter der geschiedenis van de Nederlandsche beroerten, gelijk zij zich aan Dr. Nuyens en aan zijn partij moet voordoen. Maar hij heeft het niet goed gevonden ze aldus voor te stellen. Hij heeft zich verplaatst van het standpunt zijner kerk naar een ander, dat dichter bij dat der liberalen of modernen gelegen is, en van daar uit heeft hij zijn schets ontworpen. Volgens het oordeel der Encyclica is iedere ongehoorzaamheid aan de kerk misdadig; en dienovereenkomstig werd ook tijdens den opstand elke ongehoorzaamheid, hoe lijdelijk zij was, door de inquisitie strafbaar gekeurd en door Philips, zoo ver zijn macht reikte, gestraft. Dr Nuyens laat dit allerbelangrijkste feit volstrekt in het duister, en stelt alleen in het licht, ‘dat het den Protestanten niet te doen was om slechts geduld te worden en rustig God naar de inspraak van hun geweten te dienen, maar om alléén te bestaan, het Katholicisme te vernietigen en geene andere secten nevens zich te gedoogen.’ Laten wij ons wel verstaan; de geloofsvervolging was gericht evenzeer tegen hen, die niets meer verlangden dan rustig God naar de inspraak van hun geweten te dienen, als tegen de anderen, die hun kerk tot de eenige staatskerk wilden maken. En dat mocht ook niet anders, want uit het katholieke oogpunt beschouwd is het een zoowel als het ander boos en niet te gedoogen. Al hadden de protestanten niet meer verlangd dan godsdienstvrijheid, zij zouden daarom niet minder door de inquisitie opgespoord en door de wereldlijke machten vervolgd zijn. Het te | |
[pagina 300]
| |
doen voorkomen, als of niet de godsdienstvrijheid maar wel de poging om de katholieke kerk te verdelgen door Koning Philips en de kerk te vuur en te zwaard bestreden is, is een dwaling, en, zoo het met opzet geschiedt, misleiding. Evenzeer dwaalt Dr. Nuyens van zijn standpunt af, wanneer hij de Nederlandsche katholieken prijst om hun verdraagzaamheid, waardoor ‘eene vervolging, die een getal van 50,000 lieden om niets anders dan om veroordeelde godsdienstige gevoelens naar het schavot of den brandstapel zond, onmogelijk zou geweest zijn.’ Die verdraagzaamheid, van zijn standpunt gezien, is waarlijk niet te prijzen; zij verdient laakbare zwakheid te heeten. Een van beide: het zenden van lieden, om niets anders dan om veroordeelde godsdienstige gevoelens, naar het schavot, is plichtmatig of is het niet. Is het niet plichtmatig, dan is Philips een moordenaar. Is het wel plichtmatig, dan behoorden ook allen, die aan de misdaad deel hadden en daarbij volhardden, deel te krijgen aan de straf. Wie zich uit flauwheid of weekelijkheid daartegen verzetten, bezondigden zich. Hen te prijzen om hun verdraagzaamheid en tevens Philips om zijn geloofsijver gaat niet aan. - Ik zou denken, dat de lof der verdraagzaamheid, die Dr. Nuyens den Nederlandschen katholieken toebrengt, voortkomt uit zijn gemoed, en de goedkeuring, die hij aan het systeem van Philips schenkt, uit de logica van zijn partij. Geheel onjuist is ook, naar mijn oordeel, zijn acte van beschuldiging tegen de Hervorming en de Hervormers ingesteld. De Hervorming heeft zich gedragen naar twee grondbegrippen, die met elkander in strijd waren. Zij veroorloofde niet slechts, maar vorderde zelfs van een ieder vrij onderzoek naar de waarheid en eigen overtuiging. Maar tevens verklaarde zij, zoo niet aanstonds, dan toch weldra, het resultaat van haar onderzoek, haar dogmatiek, voor de eenig ware. Zoo deed bij ons het Kalvinisme, en het vorderde op dien grond, dat zijn gereformeerde kerk als staatskerk gehuldigd, en de andere protestantsche gezindheden, bovenal de paapsche afgoderij, door de wereldlijke overheid geweerd zouden worden. Van het standpunt van Dr. Nuyens bezien is die tweede eisch redelijk genoeg. Er moet inderdaad één staatskerk zijn, met uitsluiting van alle andere kerkgenootschappen, de katholieke kerk wel te verstaan, die de eenig ware is. Nu waren de protestanten echter onzinnig genoeg om niet de katholieke, maar hun nieuwe kerk voor de ware te houden. Wat was dan consequenter dan voor die in- | |
[pagina 301]
| |
gebeelde ware kerk te vorderen wat werkelijk aan de ware kerk toekomt? De minor van hun syllogisme was onjuist en daarom ook de conclusie, maar de major is katholiek. Daarentegen het hoofdbeginsel der protestanten: recht voor een ieder om te onderzoeken en bij gevolg een eigen overtuiging te vormen en die te belijden, is op zich zelf, en hoe ook toegepast, onwaar. en in de Syllabus errorum veroordeeld. En met dat al spreekt Dr. Nuyens over die heillooze dwaling met achting, en betoogt hij breedvoerig, dat de protestanten haar niet getrouw naleefden, als of dit te wenschen ware geweest; en hij stort al zijn verontwaardiging uit over die niet zoo ver afgedwaalde hervormers, die alleen dwaalden door hun kerk voor de ware te houden, doch overigens voor de kerk vorderden, wat deze noodzakelijk behoeft. Ook hier geloof ik, dat bij hem de natuur sterker is dan de leer. De leer schrijft voor, dat buiten de staatskerk geen kerkgenootschap geduld mag worden; de natuur zegt, dat, als wij zelf niet tot de staatskerk behooren, die leer ons zeer ongelegen komt. Men trekt derhalve partij van de leer om de katholieke vervolgers te rechtvaardigen, en men verklaart zich tegen de leer, als protestanten er partij van zouden trekken. De ervaring heeft getoond, dat de beide beginselen, waarvan de hervormers beurtelings uitgingen, niet te vereenigen waren. Vrijheid van onderzoek was onbestaanbaar met de uitsluiting van alle kerkgenootschappen buiten de staatskerk. Wel werd er een poging gewaagd tot verzoening van beide strijdige beginselen, ten bewijze dat het met beide ernstig was gemeend, maar die echter slechts ten halve doel kon treffen. Aan het bevel om de religiën, strijdende met het Evangelie, te doen ophouden, werd de beperking toegevoegd: ‘zonder toe te laten, dat men op yemants geloof of conscientie sal inquireeren, of dat yemant ter cause van dien injurie aangedaen sal worden.’ Gewichtige bepaling op zich zelf, en die door Dr. Nuyens zeer ten onrechte voor huichelarij wordt uitgekreten. Zij verbood niets meer, maar ook niets minder dan alle inquisitie van wat aard ook; zij veroorloofde niets minder, maar helaas ook niets meer, dan vrij onderzoek en eigen overtuiging; zij vergunde niet, dat men die overtuiging openlijk beleed en aan anderen verkondigde, nog minder dat men zich met zijn geloofsverwanten tot een kerkgemeente verbond. Vrijheid van geweten, niet de godsdienstvrijheid, werd er door verordend. Als Dr. Nuyens die beperkte vrijheid onvoldoende keurt, geef ik hem volmondig gelijk; als hij | |
[pagina 302]
| |
ze echter huichelarij noemt, verwijs ik hem naar de inquisitie, om van haar te leeren wat gewetensvrijheid ook zonder godsdienstvrijheid nog waard is. Maar de staat, dien Willem van Oranje gesticht heeft, heeft meer gedaan dan hij met het verbod van geloofsonderzoek had toegezegd. Inderdaad heeft hij nevens de staatskerk andere protestantsche gezindheden, en ook de roomsche kerk, geduld en laten bestaan. Zoo de Hervorming al een tijd lang tegen de katholieke kerk een strijd op leven en dood heeft gevoerd en haar tegenpartij heeft willen vernietigen, dat heeft slechts geduurd zoolang zij voor haar eigen bestaan moest vreezen. Wie kan dat wraken? De katholieke kerk gaf geen kwartier aan haar vijanden; zij doodde elke ketterij en alle ketters; haar te sparen zou dus geweest zijn zich aan voortdurend levensgevaar bloot te stellen. Zij had zelf de voorwaarden gesteld waarop zij den strijd wilde voeren, maar waarop zij dan ook alleen te bestrijden was. Doch zoodra de katholieke kerk door uitputting genoodzaakt werd om een bestand te sluiten op den voet van het uti possidetis, toonde de Hervorming zich van haar zijde daartoe genegen. In Duitschland heeft de Luthersche kerk bij de eerste gelegenheid de beste een vergelijk met de katholieke gesloten, die beide gelijk stelde. In Noord-Nederland hebben de gereformeerde kerk en de gereformeerde staat, zoodra zij de overwinning voor goed behaald hadden, geen gebruik gemaakt noch van hun macht, noch van hetgeen zij hun recht waanden en noemden. Zij hebben het recht van godsdienstvrijheid niet openlijk erkend, maar heimelijk, ook aan de roomschen, vrije godsdienstoefening verleend. En wie van de protestantsche geestelijken zich hierover, als over een laakbaar verzuim der overheden, beklaagden, geen hunner die ooit den wensch te kennen heeft gegeven, dat naar iemands geloof onderzocht zou worden; niemand die ooit van dien grondregel van het Nederlandsche staatsrecht een huichelarij heeft willen maken. Ziedaar wat gebeurd is. Wat er gebeurd zou zijn, indien de kerkhervorming volkomen had gezegepraald, en weer in een eenige gereformeerde kerk de geheele christenheid had verzameld, kan niemand verzekeren. Ik voor mij vrees, dat dan het blijvende nut der Hervorming niet groot zou zijn geweest. De protestantsche rechtzinnigen hebben te veel blijken van heerschzucht en eigenwaan en onverdraagzaamheid gegeven, om niet het vermoeden te wettigen, dat in de nieuwe kerk voor vrijheid van | |
[pagina 303]
| |
onderzoek en vrijheid van belijdenis niet veel ruimer plaats dan in de oude gelaten zou zijn. Naar mijn oordeel is de overwinning van de kerkhervorming een van de zegenrijkste gebeurtenissen der wereldgeschiedenis, maar bijna even heilrijk acht ik het, dat die overwinning slechts gedeeltelijk is geweest. Een hervorming in de eenige kerk zou slechts van voorbijgaande werking zijn geweest, even als de hervorming, door het stichten der bedelorden te weeg gebracht, en zoo menige reformatie van het monnikwezen. Er is veel waars in hetgeen een menschkundige oude monnik zeide: dat, als de pot der protestanten even lang te vuur had gestaan als de roomsche, hij even zwart zou zien. Maar de scheuring van de kerk heeft een blijvende mededinging, een gedurige controle van de eene kerk op de andere te weeg gebracht, en geen van beide de macht gelaten om afwijkende gevoelens te smoren. Dat wij thans leven in een leekenstaat, waarin vrijheid van denken en spreken heerscht, hebben we zeker voornamelijk aan de omwenteling der vorige eeuw, maar toch ook grootendeels aan die der zestiende eeuw te danken. Het beginsel van vrijheid van onderzoek, door de Hervorming verkondigd, heeft de staatskerk, door de Hervorming gesticht, noodzakelijk afgebroken. En zoo groot is zijn kracht, het heeft zelfs in die landen, waar de Hervorming het onderspit had gedolven, in Frankrijk vooral, zich doen gelden en de roomsche staatskerk gesloopt; en, waar nog staatskerken bestaan, is het aan zijn invloed te danken, dat de vervolging van ketters zoo zeer is gematigd, dat ze aan het doel ter nauwernood meer beantwoordt. De geschiedenis der drie laatste eeuwen is voor ons, die het vrije onderzoek bovenal voorstaan, inzonderheid belangrijk om de langzame maar gestadige overwinning der wetenschap op de overlevering, der leeken op de geestelijkheid. Niet dat wij de diensten door den godsdienst en zijn leeraren aan de menschheid bewezen gering achten; niet dat wij den voorrang der geestelijkheid in de middeneeuwen, toen de kennis der leeken, vergeleken bij de hare, gering was, zouden afkeuren of bejammeren. Maar met het ophouden van de oorzaak was het noodzakelijk, dat het gevolg eveneens ophield. Dat wilde de kerk niet begrijpen. De theologische overlevering benauwde door haar waanwijsheid de vooruitstrevende wetenschap, en de geestelijken matigden zich aan te beoordeelen en te veroordeelen ook wat buiten den kring van hun bevoegdheid lag. Niet slechts de | |
[pagina 304]
| |
bespiegelende wijsbegeerte en de staatswetenschappen, zelfs de sterrekunde en de natuurkunde moesten de kerkelijke theologie naar de oogen zien. Dat de aarde om de zon draait, mocht niet geloofd worden voor de kerk van de waarheid overtuigd was. Geld om rente te leenen is eeuwen lang in de oogen der kerk een misdaad geweest, en slechts in spijt van haar gezag een bron van welvaren en voorspoed geworden. Gelukkig, ook voor den godsdienst, dat de overmacht der kerk verbroken is; en zij is verbroken ten gevolge van de splitsing der ééne kerk in meerdere kerkgenootschappen. Zonder den opstand in de zestiende eeuw zou de Christenheid nog het juk der kerk in al zijn zwaarte torschen. Een boom, die zulken wasdom beleeft, moet zijn wortels wel diep in den grond hebben geschoten. De Hervorming, die met zulke levenskracht te voorschijn is getreden, kan niet anders dan langzaam zijn voorbereid. Dr. Nuyens daarentegen stelt haar voor als een onverwachte gebeurtenis. Hij spreekt er van alsof de kerk te midden van een helderen hemel plotseling door den bliksem getroffen ware. Van haar verval en verdeeldheid sedert de dertiende eeuw, van het ongeloof onder de hoogre standen en onder de kerkvorsten zelf, van de opkomst der humanisten, van den trek naar heidensche wijsbegeerte en naar natuurkennis, van al die behoeften, die de kerk niet vervullen kon, en die zij om die reden verbood te gevoelen, van al die voorboden van naderende veranderingen, wordt niet gerept. Het is alsof bij den aanvang der Hervorming de middeneeuwsche wereldbeschouwing en de middeneeuwsche instellingen nog onaangevochten in volle kracht bestonden. Maar ik wil den Heer Nuyens zelf laten spreken: De kerkhervorming schokte tot in de diepste grondvesten alles wat aan eene natie lief en dierbaar is: godsdienst overlevering der vaderen, het maatschappelijk leven, in één woord, alles. Zeden, gewoonten, wetten, instellingen, studiën, kunsten, zelfs volksvermakelijkheden hadden het Katholicisme tot grondslag. Wanneer nu mannen komen opdagen, die dit alles willen omver werpen ...... dan is het de vraag, of de vorst ...... dien godsdienst mag laten aanranden. Van waar, mag men vragen, kwamen de mannen opdagen, die al die heilige zaken aanrandden? uit een andere wereld misschien? En hoe zijn zij er in geslaagd een zoo aanzienlijk deel | |
[pagina 305]
| |
der natie zoo spoedig af te trekken van alles wat haar lief en dierbaar was? Raadsels, die niet op te lossen zijn, omdat zij onjuist zijn gesteld. - Is het daarentegen niet duidelijk, dat het katholicisme, waarvan zich in weinige jaren zoo velen afwendden, allengs opgehouden had aan een deel der natie dierbaar te zijn; dat zeden, gewoonten, wetten, studiën, kunsten, niet langer van zijn geest alleen doortrokken waren; dat de hervormers niet van elders, maar uit den boezem der kerk en der maatschappij zelf, zijn komen opdagen. Dr. Nuyens erkent dit ook elders: Een groot getal lieden was met hart en ziel aan de oude kerk, een groot getal evenzeer aan de nieuwe leer gehecht; tusschen de laatsten en de eersten echter bevond zich een nog veel grooter getal, dat door zijnen gemoedstoestand, zijn gebrek aan overtuiging of zijne wereldsche bekommernissen voorbeschikt was om gevoerd te worden, werwaarts de vloed der omstandigheden het medesleepte. Aangenomen. Maar blijkt uit die verdeeldheid en uit die onderlinge verhouding der partijen niet klaar als de dag, hetgeen ik zeide, dat het katholicisme voor een groot deel der natie krachteloos en smakeloos geworden was? En dan kan men ook niet beweren, zoo als Dr. Nuyens doet, dat Koning Philips, toen hij zijn geloofsvervolging aanrichtte, niets gedaan heeft dan ‘alles wat aan de natie lief en dierbaar was’ verdedigen tegen mannen, die van ergens ‘kwamen opdagen.’ Dit is ook in strijd met hetgeen onze schrijver elders zegt: De groote menigte der natie was katholiek, maar haatte de geloofsvervolging en de inquisitie, vooral toen zij dacht dat deze een Spaansche instelling zou worden ... De afkeer der Nederlanders over het algemeen tegen de geloofsvervolging wordt door een aantal feiten, vooral door den tegenstand van katholieke overheidspersonen en edelen, bevestigd. Als dit waar is, en ook ik houd het voor ontegenzeggelijk, dan heeft de Spaansche koning zijn bloedigen strijd voor de kerk niet ter liefde van de natie, maar tegen haar wil en wensch ondernomen, en, wat wij niet vergeten moeten, onveranderlijk voortgezet, De geloofsvervolging was niet van tijdelijken aard; zij zou duren zoolang er ketterij bestond. Ook hier beroep ik mij op de getuigenis van Dr. Nuyens zelven. ‘Bescherming, uitbreiding van het katholieke geloof (zegt hij), onderdrukking | |
[pagina 306]
| |
der ketterijen was Filips' levensdoel..... Daarom bleef hij, die toegevend, vreesachtig, traag van natuur was, onverzettelijk, onverschrokken, onverdroten.’ En elders: ‘Filips was onverzettelijk in het punt der godsdienstkwestie. Kalvinistische en liberalistische geschiedschrijvers hebben hem dit als een onverschoonbare grieve toegerekend.... Maar is er dan geen grootschheid en kracht in dat fiere zelfsbewustzijn, in die alles trotseerende volharding van den Spaanschen monarch, die zich zelven en zijner verplichting volkomen bewust, weet wat hij wil en waarom hij wil?’ Dat iemand alles trotseert om te vervullen wat hij zijn plicht acht, pleit zeker voor zijn nauwgezetheid. Maar als hij zich verplicht acht zijn leerstellingen met geweld aan anderen op te dringen, en hen, die zich daarentegen verplicht achten aan hun eigen overtuiging vast te houden, op gruwelijke wijs laat ombrengen, dan ben ik met zijn nauwgezetheid niet hoogelijk ingenomen. Dan denk ik aan hetgeen Buckle ergens zegt, dat de menschheid nog meer heeft geleden van nauwgezette dwazen dan van verstandige snoodaards. En ik zou meenen, dat een volk evenveel reden heeft om een vorst te weerstaan, die een bloedbad aanricht uit een verkeerd begrepen plichtgevoel, als een dwingeland, die hetzelfde doet zonder aan plicht te denken. Ook is de geloofsvervolging niet het eenige onrecht, dat de Spaansche koning aan het Nederlandsche volk gepleegd heeft. Dr. Nuyens zegt onbewimpeld: ‘Ik veroordeel den opstand, maar ik veroordeel ook de schending der privilegiën.’ En hij verbergt het evenmin, dat het verbeurd verklaren van privilegiën in de richting lag van 's konings staatkunde. Hij rekent tot het eigenaardige van de politiek, die Philips ‘onveranderlijk en onverzettelijk volgde,’ ook ‘de uitbreiding van het absolute vorstengezag.’ En hoe de vorst daarbij te werk ging, beschrijft hij aldus: ‘Filips ontzag de rechten zijner onderdanen, zoo lang deze niet door opstand gelegenheid gaven tot straffen, en strafte hij, dan deed hij dit door de opheffing der privilegiën en vestiging van zijn absoluut gezag.’ De schrijver drukt zich blijkbaar niet nauwkeurig uit; hij bedoelt: als een gedeelte van het volk in opstand kwam, maakte de koning van die gelegenheid gebruik, om over het geheele volk zijn absolute macht te vestigen. Aan de beroerten van 1566 hadden betrekkelijk weinigen deel genomen, en toch moesten die onlusten tot voorwendsel dienen voor de uitbreiding van het absolutisme. En wat | |
[pagina 307]
| |
zou het gevolg zijn geweest indien die toeleg gelukt was? De schrijver zegt het alweer openhartig. ‘Het is niet te ontkennen, dat het al te ver gedreven absolutisme verderfelijk werkte, en Spanje onder het huis van Oostenrijk bijna heeft te grond gericht.’ Die zoo spreekt, is zeker geen vriend van een absoluut vorstengezag, en Dr. Nuyens behoeft ons niet te verzekeren, dat hij alle vrijheid begeerlijk acht, die met de leer en het belang der kerk niet in strijd is: hij toont zich zijn geheele werk door een vrijheidlievend man. Maar hoe kan nu een volk zijn vrijheden verdedigen tegen een vorst, die iedere gelegenheid aangrijpt om zijn absoluut gezag uit te breiden, zoo het niet handelt overeenkomstig de in 's Pausen Syllabus veroordeelde dwaling: Aan de wettige vorsten de gehoorzaamheid te weigeren, ja zelfs revolutie te maken, dat is [onder zekere omstandigheden] geoorloofd? Het ideaal van Dr. Nuyens is ‘de vereeniging van de zeventien Nederlanden tot een machtigen staat, die tot Spanje niet in enger betrekking had gestaan dan thans Luxemburg tot de Nederlanden, met behoud van 's lands voorvaderlijken godsdienst en voorvaderlijke vrijheden.’ Geen kwaad programma voor een vrijheidlievend katholiek, voorwaar! Maar de schrijver vergeet, dat dit juist het programma was van Willem van Oranje en de overige leden van den Raad van State tot op de komst van Alva. Nederland geregeerd naar zijn eigen wenschen en belangen, ook ten opzichte van den godsdienst, door Nederlandsche grooten, onder oppergezag van den koning, maar onafhankelijk van den Spaanschen regeringsraad: ziedaar in korte woorden het stelsel der tegenstanders van Granvelle. En hoe is hun gedrag niet slechts door de Spanjaards, maar ook door den koning beoordeeld? Hoe oordeelt Dr. Nuyens zelf er over? Het verzoek, dat het den koning behagen mocht de Spaansche regimenten uit het land te nemen, hoe is dat al aanstonds geduid? Het praalt in alle requisitoren tegen den Prins van Oranje als eerste grieve. En toch wie een onafhankelijk Nederland wilde, moest met het wegzenden der Spaansche troepen beginnen, zoo als de uitbreiding van het absoluut gezag met het overzenden van een Spaansch leger onder Alva begonnen is. Het ideaal van Dr. Nuyens was niet te verwezenlijken, als niet eerst de koning gedwongen werd zijn gewaande verplichtingen aan den wil der natie prijs te geven. Zijn levensdoel was uitroeiing der ketterij in Europa; daaraan moest ook het | |
[pagina 308]
| |
Nederlandsche gedeelte zijner monarchie dienstbaar wezen; dit kon het slechts zijn, als het geregeerd werd zonder ontzag voor het karakter, de neiging en de belangen van het volk. - Maar ik heb over dit eerste tijdperk van de geschiedenis der troebelen in een vorigen jaargang van dit Tijdschrift reeds uitvoerig gehandeld. Het is overbodig er weer over uit te weiden. Bij de komst van Alva werd het programma der grooten (en van Dr. Nuyens) vervangen door een Spaansch, een antinationaal regeeringsstelsel. Onze schrijver beschrijft het naar waarheid en veroordeelt het naar verdienste. Zonder verschooning hangt hij ons van den Raad van Beroerten en van de wijs, waarop deze met het goed en bloed van schuldigen en onschuldigen omging, een donker tafereel op. Hij pleit geen andere verzachtende omstandigheden, dan, vooreerst, dat het getal der slachtoffers door ‘partijdrift’ van protestanten overdreven is; en ten andere, dat ook elders protestantsche geweldenaars soortgelijk schrikbewind hebben gevoerd. Het staat mij tegen over dit laatste te spreken. De kerkelijke geloofsbelijdenis komt hier naar mijn oordeel niet in aanmerking. Met den man, die beweert dat of katholieken of protestanten, als zoodanig, wreeder en onrechtvaardiger zijn dan hun tegenpartij, wil ik liefst niet redetwisten. Of de dwingelandij van Alva eenig in haar soort is, doet voor ons niets ter zake; in ons land althans heeft zij geen weerga gehad. Ook het getal der slachtoffers is van ondergeschikte beteekenis. Het lag in de bedoeling allen, die met ketterij besmet waren, om te brengen, al hadden zij niets erger bedreven dan een predikant te herbergen, of naar de haagpreek te loopen. Hoeveel er van die soort ontkomen, hoeveel er gegrepen zijn, is een zuiver statistische vraag, maar die de schuld der dwingelanden niet verlichten of verzwaren kan: Dr. Nuyens oordeelt er ook zoo over, en daarom verwondert het mij, niet dat hij het getal der terechtgestelden zoo juist mogelijk tracht te bepalen, maar wel dat hij de zeer natuurlijke overdrijving van het aantal aan protestantsche ‘partijdrift’ toeschrijft. Alva zelven neemt hij, bepaaldelijk tegen Motley, in bescherming, en hij beroept zich op het gezag van Bilderdijk, die zegt: ‘Men doet Alva te kort, wanneer men hem een wreedaard van inborst noemt. Hij had eens krijgsmans hardvochtigheid in alles en handelde uit beginsel van plicht; | |
[pagina 309]
| |
aan deze plicht leî tot grond het militair gebied, dat geen tegenspraak gedoogt, en buiten 't welk hij geen ander kende.’ Ik begrijp deze karakterschets niet geheel, en nog minder begrijp ik hoe Dr. Nuyens zich in dit geval op Bilderdijk beroept, die oordeelt zonder, natuurlijk, al de bescheiden te kennen, waarop thans ons oordeel gevestigd moet worden. Ik zal niet qualificeeren, maar alleen een paar feiten ter kenteekening noemen, die aan Bilderdijk onbekend waren, maar door Dr. Nuyens worden vermeld. Het eerste betreft Alva als landvoogd en president van den Raad van Beroerten. Als zoodanig bediende hij zich vooral van De Vargas, dien Dr. Nuyens aldus teekent: Deze, een Spanjaard, die in zijn vaderland voor meer dan ééne misdaad was vervolgd, een man laag van aard en bloeddorstig van karakter, van slechtbefaamde zeden, ruw, onwetend en onbeschoft, was een dier hatelijke werktuigen, zooals dwingelanden ze maar al te vaak gebruiken en maar al te vaak vinden. Deze Vargas genoot Alva's onbepaald vertrouwen. De hertog beval hem bij den koning aan als iemand zonder wien hij (Alva) bijna niets doen kon, en verzocht dat Z.M. drie processen, welke tegen Vargas hangende waren, zou stuiten. Bij gelegenheid van het proces van Egmond, schreef Alva insgelijks, dat alleen Vargas en Del Rio een behoorlijken ijver betoonden. Het tweede voorbeeld doet den veldheer en de wijs waarop hij den oorlog voert, kennen. Wij weten, hoe Alva met de bezetting van Haarlem, toen hij de stad meester was geworden, gehandeld had. Terwijl nu Alkmaar werd belegerd, schreef hij aan den koning: daar hij geen vruchten gezien had van het voorbeeld zijner zachtzinnigheid jegens de burgers van Haarlem, was hij voornemens in Alkmaar geen mensch in het leven te laten, maar alles over de kling te jagen. De verlossing der stad is dus een ware uitredding der burgerij geweest. Het lot van Zutfen en van Naarden was voor haar bestemd, en bestemd in koelen bloede door den veldheer, die dit aan den meester, zijner waardig, durft schrijven, en veilig kan schrijven, want hij behoeft voor geen berisping van dezen te vreezen. Die meester zelf gaf later aan Requesens in bedenking, of hij niet zonder gevaar voor de aangrenzende | |
[pagina 310]
| |
onderdanige gewesten door het doorsteken der dijken geheel Holland met al zijn bewoners zou kunnen verdrinken. Het lot aan Alkmaar toegedacht, maar haar door het heugelijk ontzet gespaard, geeft mij aanleiding tot nog een opmerking. Dr. Nuyens verklaart, en wij gelooven hem gaarne, dat hij wel Roomschgezind maar niet Spaanschgezind wil zijn. Hij toont zich ook zoodanig, overal waar zich beide gezindheden laten scheiden. Maar na den afval van Holland en Zeeland in 1572 wordt dit moeilijk. Dan treden de Spanjaards als de eenige beschermers van de roomsche kerk tegen de Hollandsche protestanten op. Zal men voor de Hollanders, ofschoon protestant, dan wel voor de roomschen, ofschoon Spaansch, partij kiezen? Neem b.v. de verlossing van Alkmaar. Is dit een voorval waarover zich een roomschgezinde, die niet Spaanschgezind is, verblijden of bedroeven moet? Als de stad gevallen was, waren al de inwoners, ook de katholieken, vermoord op de gruwelijkste wijze. Reden om zich te verheugen over de uitredding. Maar, aan den anderen kant, van Alkmaar begint de victorie der geuzen. Reden om zich te bedroeven. Welke is nu voor de partij van den Heer Nuyens de overwegende reden? Helaas de laatste. De Heer J.A. Alberdingk Thijm heeft in der tijd met den Heer Hofdijk den spot gedreven, als ‘een dichter die door het land reist, om den zin voor de zoogenaamde nationale vierdagen, namelijk de gedachtenis der nederlagen van de katholieke partij der XVIe eeuw, weder in te voeren.’ En welke was die nederlaag van de katholieke partij, die door den Heer Hofdijk zoo ten onrechte de eer van een nationale vierdag te worden waardig was gekeurd? Geen ander dan het ontzet van Alkmaar! Dat die stad het lot van Mechelen ontgaan is, wordt een neêrlaag voor de katholieke partij genoemd. Dat een Spaanschgezinde het dien naam gaf, zou niemand bevreemden; dat een Nederlandsch katholiek het doet, is opmerkelijk. En de Heer Thijm staat in dit oordeel niet alleen; Dr. Nuyens drukt in zijn voorrede het bedoelde artikel van zijn geestverwant over, en zegt er van: ‘Ik deel geheel en al in uwe zienswijze; zij is de grondslag van mijnen arbeid.’ Ook De Tijd heeft onlangs de burgers van Breda berispt, omdat zij de verovering van hun stad op de Spanjaarden feestelijk herdachten, alsof niet die verovering voor de katholieken het begin van een langdurige vernedering geweest was. - Toonen zij, die dus oordeelen, niet dat het vaderland in hun schatting | |
[pagina 311]
| |
achterstaat bij de kerk, dat hun Roomschgezindheid hen ook Spaanschgezind maakt? Waren zij tijdgenooten van Willem I of van Maurits geweest, zij zouden zich met hun landgenooten niet verheugd hebben over de neêrlagen van de Spanjaarden. Tenzij ook bij hen, als het er op aankwam, de natuur het van de leer, en de vaderlandsliefde van andere bedenkingen gewonnen had, wat wij gaarne willen hopen. Naar het mij voorkomt, bedriegt zich onze schrijver te eenen male in zijne voorstelling van het lot en van de gezindheid der katholieken in Holland en Zeeland onder het bestuur van den Prins van Oranje, en doet hij zijn geloofsgenooten, zonder het te bedoelen, groot onrecht. Volgens hem zuchtten de roomschgezinden onder een Kalvinistische tirannij, die bijna even ondragelijk was als die de protestanten onder Alva leden. En die katholieken maakten toch de overgroote meerderheid uit. ‘De Kalvinisten (wordt ons verzekerd) maakten hoogstens een vierde der bevolking van twee gewesten uit.’ Hoe onverklaarbaar dan, dat zij door de onderdrukking, die zij leden, niet tot veerkracht, tot tegenstand, tot overweldiging van hun minder talrijke onderdrukkers zijn gedreven. Men zegge niet: ‘zij waren te braaf om oproer te maken.’ Want verzet tegen overweldigers, die de wettige regeering en de katholieke kerk meteen, bestrijden, is niet slechts geoorloofd, maar plichtmatig. En wij vinden ook, dat hier en daar enkele roomschgezinden met de Spaansche landvoogden heulen of althans daarvan verdacht worden gehouden, maar de menigte blijft rustig, nog erger, werkt mee met haar onderdrukkers. Neem b.v. het tweede beleg van Leiden. Die stad had geen bezetting binnen haar muren, zoo als Haarlem had gehad. ‘Hier was het (zegt onze schrijver terecht) onze fiere, geduldige en standvastig volhardende burgerij, die den vreemden huurling en plunderaar het stalen voorhoofd onverschrokken bood.’ De onverschrokkenheid der belegerden is zeker groot, zelfs als allen evenzeer de heerschappij der Spanjaards vreesden en de nieuwe orde van zaken waren toegedaan. Maar zij gaat alle begrip te boven, indien de groote meerderheid der ingezetenen katholiek was en door een minderheid jammerlijk onderdrukt werd gehouden. Hoe komt het dan, dat die meerderheid ‘fier en standvastig’ heeft meegewerkt om haar eigen partij een nieuwe neerlaag toe te brengen? Zonder twijfel, zij hadden van de Spaansche soldaten, als de stad overging, een harde behandeling te vreezen. Maar Valdez | |
[pagina 312]
| |
beloofde immers plechtig algemeene vergiffenis; en, ook indien zijn woord niet te vertrouwen was, zelfs dan nog, op zijn ergst genomen, hadden de katholieken, die toch onderdrukt werden, slechts een verwisseling van overheerschers te verwachten; in ieder geval zou hun de godsdienstoefening, die hun boven alles dierbaar was, weer vergund worden. En wilden zij het, dan was voor een zoo groote meerderheid niets gemakkelijker dan de belegeraars in te laten. Hun uitgeweken vrienden, die zich in het leger voor de stad bevonden, waren daartoe de aangewezen bemiddelaars. Met dat al, de meerderheid heeft het ergste doorgestaan, liever dan zich over te geven. Al wat Dr. Nuyens aangaande de gezindheid der Leidsche katholieken weet te verhalen, bepaalt zich tot het volgende: Middelerwijl begon de honger te nijpen en meer te nijpen. Een aantal lieden was reeds van uitputting bezweken. Als een stilzwijgend maar roerend protest van de uitgemergelden, die den hongerdood werden prijsgegeven, omdat een gedeelte der Leidsche bevolking (stellig eene minderheid, maar die de macht in handen had) het Kalvinisme had aangenomen - als een stilzwijgend protest dier uitgehongerden werd het lijk van een hunner voor des burgemeesters deur nedergelegd. Volgens den schrijver is dus Leiden niet overgegeven, omdat de minderheid, die het Kalvinisme had omhelsd, de roomschgezinde meerderheid in bedwang hield, zoo zelfs dat de uitgemergelden, met den hongerdood in het vooruitzicht, niet meer dan stilzwijgend protesteeren durfden. Zoo dit waar is, heeft die meerderheid geen aanspraak op haar deel in den roem, dien onzen schrijver ‘de fiere, geduldige, standvastig volhardende burgerij’ toekent. Die eer komt dan uitsluitend den Kalvinisten toe, en wel in dubbele mate, omdat zij, de minderheid, nog met een meerderheid te doen hadden, die onder protest den hongerdood leed. Maar de geheele voorstelling van den schrijver, die tot deze verongelijking zijner geloofsgenooten leidt, is onwaar. De geschiedenis onderscheidt wel tusschen standvastige en flauwhartige, niet tusschen roomsche en onroomsche burgers. Slechts bij ééne gelegenheid hooren wij Dousa (in zijn Ode Lugdunensis IIa, en in zijn Ode ad Hautenum) gewagen van een oploop, van vrouwen vooral, die ‘sacrorum credo cupidine’ (zegt de dichter, en hij verklaart die uitdrukking in de kantteekening | |
[pagina 313]
| |
door misse-lijcke lust,) de tot overgaaf neigende regenten tegen hun standvastiger ambtgenooten ondersteunen wilden. Eenige policie-maatregelen van Van Hout waren voldoende, om dien toeleg te verijdelen. Een afdoend bewijs, zou ik meenen, dat de meerderheid niet op de hand der muitelingen was. Dat er voor de ijverige Kalvinisten een reden te meer bestond om de stad te verdedigen, dan voor de onverschilligen en de roomschgezinden, spreekt van zelf. Maar zij alleen konden al de overigen niet dwingen. De stad zou stellig zijn overgegaan, als de groote meerderheid niet zelfs het uiterste gebrek liever verdragen, dan zich aan den vijand overgegeven had. Maar daarmee verdwijnt zelfs de schijn van die vreeselijke verdrukking, waaronder Dr. Nuyens de katholieken laat zuchten. Het uitstaan van zooveel ellende, als de Hollandsche en Zeeuwsche burgerijen bij het belegeren harer steden standvastig geleden hebben, is volstrekt onbegrijpelijk als de overgroote meerderheid aan den toestand, waarin zij verkeerde, niet verre de voorkeur gaf boven den toestand, waarin de landvoogd des konings haar stellen zou. Ik zou nog een aantal soortgelijke tegenwerpingen tegen mijns inziens even onjuiste voorstellingen en redeneeringen van den schrijver te berde kunnen brengen, en ik zou hem bijna altijd kunnen weerleggen met de feiten, die hij zelf vermeldt. Een overtuigend bewijs voorwaar van zijn eerlijkheid. Hij moge bevooroordeeld onjuiste gevolgtrekkingen afleiden uit de feiten; die feiten, al getuigen zij tegen hem, verzwijgt hij niet. Alleen verzwijgt hij wat tot oneer van de kerk verstrekt; als een goed zoon bedekt hij de gebreken van zijn moeder met den mantel der liefde. Ik heb maar ééne ernstige grieve tegen den schrijver. Het betreft zijn voortdurende verongelijking van den Prins van Oranje, van den Zwijger, zoo als hij hem gaarne noemt. Tegen dien grooten man, zonder wien de opstand waarschijnlijk mislukt zou zijn, is hij, die den opstand tegen den voorvechter van het katholicisme en den afval van de alleenzaligmakende kerk zoo diep betreurt, te sterk vooringenomen, dan dat hij hem met iets, wat naar billijkheid zweemt, zou kunnen voorstellen. Bij alles, ook bij het edelste wat hij den Prins ziet doen, vermoedt hij aanstonds onedele drijfveeren, zelfzuchtige bedoelingen. De Prins was een mensch, en in hem werkten dus menschelijke hartstochten; zoo min als iemand was hij vrij van egoïsme. Wij loochenen niet, dat zijn vaderlandsliefde, zijn | |
[pagina 314]
| |
menschlievendheid vermengd waren met eerzucht en zelfzucht Maar onze schrijver onderstelt, dat de Prins uitsluitend zich zelf en zijn eerzuchtige plannen op het oog had, en daaraan alle hoogere plichten ondergeschikt hield. De bijzaak is in zijn voorstelling steeds hoofdzaak; van de hoofdzaak wordt niet gesproken. Tracht de Prins, vóór de komst van Alva, in overleg met de leden van den Raad van State een nationaal bestuur, en, overeenkomstig den wil der natie, een zachte behandeling der onroomschen te verwerven, dan is het, naar het oordeel van onzen schrijver, eerzucht en adeltrots die hem bewegen. Neemt hij, in 1572 en later, de roomsche priesters openlijk in zijn bescherming tegen den moedwil der geuzen, dan (wij hebben het reeds gehoord) zal hij toch ondershands wel gewild hebben, wat hij voorgaf te verbieden. Eveneens is het met het verbieden van den roomschen eeredienst gelegen. De Prins heeft op de eerste Statenvergadering van Holland bewerkt, dat beide godsdienstige gezindheden gelijkelijk werden toegelaten; en hij heeft later in zijn Apologie gezegd, dat de schorsing van dit besluit tegen zijn wensch geschied is. ‘Doe sulcks eerst voorgehouden ende vertoond werd, wij hadden wel begeert (zoo zegt hij) dat men het gelaten hadde; ende noch meer was tegen onsen sin, toen het wert ten uitvoer gestelt. Waarvan dat Mijne Heeren van Hollandt ende Zeelandt ons sullen goet getuygenis geven.’ Hij moet echter erkennen dat de Staten in het gedrag van velen ‘die den eed aan den Paus hooger achtten dan dengenen dien zij aan hun vaderland hadden’, een maar al te goede reden voor hun strengheid vonden. Maar volgens Dr. Nuyens zijn dat slechts uitvluchten: ‘Oranje wist in vele andere gevallen de Staten, wanneer zij zijne politiek weerstreefden, wel op den weg dien hij wilde, te brengen.’ Het verbieden van den katholieken eerdienst komt bij gevolg op zijn rekening. - Zelfs zijn ontboezeming in vertrouwelijke brieven wordt verdacht gehouden. Men vergelijke het tal van brieven, dat hij in den loop van jaren nu aan Kalvinisten, dan aan Katholieken, dan weder aan indifferenten en politieken heeft geschreven, en men zal zien dat de toon, door hem aangeslagen, juist die was, welke bij hem, tot wien hij zich wendde, weerklank moest vinden. Tegen zulke achterdocht is niet te redeneeren. Om ze te weerleggen zou men voet voor voet ieder feit uit het leven van | |
[pagina 315]
| |
den beschuldigde moeten uitpluizen, de bedoeling en strekking er van ontvouwen, de ongegrondheid van den argwaan, die er kwaad in zoekt, betoogen. Ten slotte zou men hoogstens tot zwijgen gebracht, maar toch niet overtuigd hebben. Ik heb in dien noodeloozen en overbodigen arbeid geen lust. Een ander middel om zwart te maken is dat men een uitzondering op den regel generaliseert, tot zij den regel zelf geheel bedekt en verbergt. Op die wijze wordt de man, die één misdaad begaan heeft, een misdadiger, zoo goed als de ander, die er een aantal heeft bedreven. Van die soort is het betoog van onzen schrijver, dat op een gelijkstelling van den Prins van Oranje met Koning Filips uitloopt.: De onbillijkheid, waarmede men Filips heeft behandeld, springt in het oog, wanneer men daarbij vergelijkt wat zijn tijdgenooten deden....... Willem van Oranje spaarde evenmin het bloed van den pensionaris van Haarlem als Filips dit deed van Egmond. Wat! Omdat Oranje één onschuldige zou hebben terecht gesteld, wordt hij vergeleken met den moordenaar van zoo velen? Ik heb geen lust het zondenregister van Philips van Spanje op te slaan en al de posten een voor een op te sommen. Maar hoe weinig moet Oranje op zijn rekening hebben, indien zijn vijanden niets anders van zijn wreedheid weten aan te halen, dan zijn handelwijs ten opzichte van dien pensionaris van Haarlem. Wij willen die geschiedenis in haar bijzonderheden ontleden. In December 1572 maakte Alva, na in Zutfen en Naarden een voorbeeld gesteld te hebben, zich gereed om, van Amsterdam uit, eerst Haarlem en verder geheel Holland te veroveren. De regeering van Haarlem, daartoe schriftelijk door een Amsterdamschen pastoor vermaand, besloot bij meerderheid van stemmen met Alva te onderhandelen, en vaardigde daartoe twee van haar leden met den pensionaris af. Zij deed dit zonder voorweten van de dekens der gilden en van de schutterij, wel wetende, zoo als de uitkomst geleerd heeft, dat zij de toestemming van dezen niet zou verwerven. Eer de afgevaardigden nog terug waren gekeerd, was het doel hunner zending uitgelekt en aanstonds verijdeld, daar de menigte, toen zij vernam wat de regeering voorhad, zich daartegen verklaarde en van den Prins van Oranje bezetting vroeg en verkreeg. Van de afgevaardigden kwam een, die, naar het schijnt, het sterkst tot | |
[pagina 316]
| |
het aanknoopen van de onderhandeling gedreven had, niet terug in de stad; de ander, Schagen, en de pensionaris Assendelft werden bij de terugkomst gevat, en als verdacht van verraad, naar Delft tot den Prins gezonden om terecht te staan. Het einde was, dat Schagen in de gevangenis stierf, en Assendelft ter dood veroordeeld en onthoofd werd. Om zich een gegrond oordeel over zijn rechtsgeding en zijn vonnis te vormen, zou men daarvan wel iets meer dienen te weten. Aan den veroordeelde werden nog andere vergrijpen te last gelegd; van welken aard weten wij niet. Naar alle waarschijnlijkheid had echter de pensionaris alleen daarin misdaan, dat hij de nieuwe orde van zaken afgekeurd en tegengewerkt had. Zijn post van pensionaris, dat is van ondergeschikt ambtenaar der regeering, wier bevelen hij verplicht was te gehoorzamen, kon hem niet verontschuldigen. Want niets is onjuister dan hetgeen onze schrijver beweert, dat ‘de onverantwoordelijkheid der pensionarissen een algemeen aangenomen rechtsbegrip’ zou geweest zijn. Integendeel, algemeen werd erkend, dat die onderhoorige in naam inderdaad meestal leidsman der regeering was. Het aantal van pensionarissen, die om het gedrag van hun stad gestraft zijn, is dan ook niet gering, en begint van ver voor de troebelen. Had Assendelft onwillig met Alva gehandeld, hij zou wel niet vervolgd zijn; zeker stond hij voor ijverig Spaanschgezind bekend. Hoe dit zij, voor zoo veel wij kunnen oordeelen, behoort hij tot de slachtoffers der partijschap; hij is, als zoo velen, omgekomen, omdat hij zijn plicht en het heil van het volk anders begreep dan degenen in wier handen hij gevallen is. Hij is evenzeer te beklagen als de talrijke vrijheidsvrienden, die om hun opvatting van plicht en volksheil vermoord zijn. Maar in hoever is de Prins voor zijn terechtstelling aansprakelijk? Ziedaar waar het op aankomt, als men hem beschuldigen zal. De Heer Nuyens houdt zich met zulk een onderzoek niet op; hij is al gereed om vonnis te vellen: Men heeft Oranje's gedrag zoeken te vergoelijken en te verschoonen; maar voor ieder, die de zaken uit het ware oogpunt beschouwt, zal het bloed van de Haarlemmer regeringspersonen [het bloed van Schagen, dat niet vergoten is, komt, naar het schijnt, ook al over het hoofd van den Prins] evenzeer als een onuitwischbare vlek op zijne nagedachtenis blijven kleven, als dat van Oldenbarnevelt | |
[pagina 317]
| |
op die van Maurits, dat van Egmond en Hoorne op die van Alva, dat van Montigny op die van Filips. Mij dunkt, dat die op deze wijs ‘de zaken uit het ware oogpunt beschouwen’, al zeer lichtvaardig in hun oordeel zijn. Voor wie Assendelft terecht heeft gestaan, en door wie hij veroordeeld is en op wat grond, is ons onbekend. Of de Prins zijn invloed gebruikt heeft om den beschuldigde te verderven of te redden, weten wij niet. Wij weten alleen, dat het vonnis niet kan uitgevoerd zijn dan met gereede of gedwongen toestemming van den Prins. Zouden nu die omstandigheden, die ons geheel onbekend zijn, niet van invloed kunnen wezen op het oordeel, dat wij aangaande de schuld van den Prins in billijkheid behooren te vormen? En ik geef meer toe, dan noodig is. Ik zeg, dat de houding van den Prins bij dit proces ons geheel onbekend is gebleven. Ik meen echter, reden te hebben om te gelooven, dat hij zijn invloed in het voordeel der beschuldigden zal hebben aangewend. Vooreerst, omdat hij zich steeds een vijand van bloedvergieten betoond heeft; ten andere om een gezegde van zijn secretaris Brunynck in een brief aan Jan van Nassau, geschreven uit Delft, terwijl daar de beide Haarlemsche heeren in hechtenis waren. ‘Ils sont icy (schrijft hij) encoires en vie, au grand regret de tous amateurs du bien de la patrie et du service de son Excellence.’ Vergis ik mij, of beteekent dit: zijn Excellentie aarzelt het vonnis uit te voeren, hoewel zijn vrienden er op aandringen? Maar dit zij zoo het wil; ik wensch niet tot vrijspraak van den Prins te concludeeren. Ik wensch alleen te doen opmerken, op hoe zwakken grond zijn veroordeeling door Dr. Nuyens en zijn geestverwanten berust. Nog eene opmerking van algemeenen aard en daarmede eindig ik. Het tijdvak, door den Heer Nuyens behandeld, grenst aan de middeneeuwen. De meeste personen, die in de gebeurtenissen van dien tijd een hoofdrol vervullen, zijn geboren en opgegroeid, toen de kerkhervorming eerst aan het opkomen was. In zeden en gewoonten, in rechtstoestanden en wetten leeft nog de geest, dien de katholieke kerk, eer zij nog door de Hervorming bemoeilijkt werd, aan de Christenheid had ingeboezemd. Sedert is de aloude rechtgeloovigheid door ketterij op ketterij verdrongen; de protestanten van allerlei soorten, de wijsgeeren, met Cartesius te beginnen, de encyclopedisten en revolutionairen van de vorige eeuw en de modernen van de onze | |
[pagina 318]
| |
hebben van toen af hun dwaalleeringen onder de Christenen verbreid, en een aantal van de alleen-zaligmakende kerk doen afvallen. Zou men niet meenen, dat door hun toedoen de menschheid gedurig meer verwilderd moest zijn? Inderdaad, wij hooren ook dagelijks van zekere zijde weeklagen over de steeds toenemende verdorvenheid, en voorspellen, dat zoo er niet spoedig een volslagen ommekeer plaats heeft, goede trouw, recht en menschlijkheid deze booze wereld verlaten zullen. Hoe vreemd moet ons dan de redeneering in de ooren klinken, waarmee ons Dr. Nuyens tot zachter oordeel over Koning Philips en over de geloofsvervolging wil stemmen. Men moet den man en zijn systeem (zegt hij) niet beoordeelen naar den geest van onze eeuw, maar naar den geest der eeuw, waarin hij leefde: De onbillijkheid, waarmede men Filips heeft behandeld, springt in het oog, wanneer men daarmede vergelijkt wat zijn tijdgenooten deden. Verrassend inderdaad is deze onwillekeurige, en daarom dubbel opmerkelijke, hulde aan de zeden van onzen tijd. Wie zou het hebben durven hopen? Met het toenemen van ketterijen en ongeloof zijn wreedheid, dubbelhartigheid en onmenschelijkheid afgenomen. Merkwaardig verschijnsel, wel geschikt om hen, die zich over de toekomst verontrusten, te bemoedigen, en om hen, die ons naar de zeden en begrippen van het verledene wenschen terug te voeren, tot inkeer te brengen.
R. Fruin. |
|